Br. 4833 ■ ANTIREVOLUTIONAIRE STAATKUNDE ORGAAN VAN DE Dr ABRAHAM KUYPERSTICHTING TER BEVORDERING VAN DE STUDIE DER ANTIREVOLUTIONAIRE BEGINSELEN . OVERDRUK i3 BiBLiOTHEEK PThU Oudestraat 6, Kampen CALVIJN EN DE HUWELIJKSWETGEVING TE GENÈVE door Dr. D. J. DE GROOT. In zijn apologie tegenover den Raad van Bern verklaart Calvijn in het begin van 1552 onder beroep op het getuigenis van Farel, dat voor zijn komst te Genève „1'usage du Baptême, de la Cene, du mariage et des testes, estoit tel quil est aujourd'huy sans que j'y aye rien change tellement qu'on ne m'en peult rien attribuer comme propre a moy. La forme du mariage est tousiours demeure dans son premier estat et suy ce que j'ay trouve comme celuy qui ne prend plaisir a rien innover". x) Wie aan deze stellige verklaring zich eenzijdig oriënteert zou tot de conclusie kunnen komen, dat althans voor 1552 de regeling van het huwelijk en de daarmee samenhangende vraagstukken geen voorwerpen van de speciale belangstelling van den hervormer zijn geweest. Tegenover het verband waarin de bovengeciteerde woorden voorkomen en in het licht van de overige historische gegevens zou echter deze gevolgtrekking zich onmogelijk laten rechtvaardigen. Calvijn wil hier niet meer zeggen dan dat hij geen enkele wijziging heeft aangebracht in de ceremoniën, die bij de kerkelijke inzegening van het huwelijk gebruikelijk waren, en waarover tusschen de reformatoren van Genève en Bern jarenlang groot verschil van opinie heeft geheerscht. Wat evenwel de regeling der huwelijken in ruimeren zin betreft staat het vast, dat hij van het begin af aan zich heeft ingespannen om de heerschende wetten door andere, die met de beginselen der Reformatie overeenstemden, te vervangen. De hervormer en zijn medewerkers stelden zich hierbij op het standpunt, dat het huwelijk niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats een kerkelijke zaak is, maar ook een burgerlijke zijde heeft en dat daarom de wettelijke regeling van dit instituut van de overheid moet uitgaan of minstens door deze BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN 0014 oei®"" moet worden gesanctioneerd. Vandaar dat wij Calvijn en de andere Geneefsche predikanten gedurig weer bij den Raad zien aandringen op het tot stand komen van een definitieve regeling, die voor de oude in de plaats treden kan en dat zij, wanneer hun geduld te lang op de proef gesteld wordt, zelfs een geheel uitgewerkt project van zulk een regeling aan dezen helpen aanbieden. Toen Calvijn in 1536 zijn arbeid te Genève aanving, vond hij een stad, die wel in haar overheid en de meerderheid harer bevolking principieel voor de hervorming had gekozen, maar waarin met de toepassing van haar beginselen op het zedelijke en maatschappelijke leven nog nauwelijks een schuchter begin was gemaakt. Zoo waren wat het huwelijk betreft feitelijk nog de bepalingen van het kanonieke recht van kracht, een toestand waaraan Calvijn zich natuurlijk geweldig moest ergeren. Het verwondert dan ook niet, dat reeds den lOden Januari van het volgende jaar door hem een poging wordt ondernomen om hierin eenige verandering te brengen. In de „Articles concernant 1'organisation de 1'église et du culte a Genève", op dien datum door de predikanten aan den Raad aangeboden, wordt aan het slot aangedrongen op het instellen van een commissie uit den Raad, waaraan als advisieurs eenige predikanten zouden kunnen worden toegevoegd, met de bedoeling dat aan deze commissie niet alleen de speciale en concrete moeilijkheden, die in een stad als Genève in huwelijkszaken zich natuurlijk geregeld voordeden, ter beslechting zouden worden overgegeven, maar dat aan haar tevens zou worden opgedragen het ontwerpen van een speciale ordinantie voor deze materie. 2) Het succes, dat de predikanten met dit voorstel hadden, kan slechts matig genoemd worden. Noch de begeerde speciale commissie, noch de generale regeling kwam tot stand. De Raad nam wel enkele maatregelen, maar behield de beslissing in huwelijkszaken geheel aan zich zeiven. 3) In de daarop volgende jaren maken de „Registres du Conseil" geen melding van hernieuwde pogingen der predikanten om een definitieve regeling te verkrijgen. Moet dit stellig verklaard worden uit de toenemende oppositie, welke in 1535 in de verbanning van Calvijn en Farel culmineert, dan is het evenzeer verklaarbaar, dat Calvijn als hij in 1541 te Genève is teruggekeerd van zijn versterkte positie onder meer ook gebruik maakt om de wettelijke regeling der huwelijksaangelegenheden opnieuw te beproeven. Het „project d'ordonnances ecclésiastiques", dat in het najaar van 1541 bij den Raad door hem wordt ingediend, bevat immers onder erkenning van het feit, dat geschillen in huwelijkszaken niet „matière spirituelle mais mesles avec la politique" zijn, het verzoek om een „consistoire" te willen oprichten, dat over dergelijke geschillen oordeelen kan en waaraan enkele predikanten als „conseilliers" zouden kunnen worden toegevoegd; tevens dringen de predikanten er op aan „quil leur plaise deputer gens pour faire ordonnances lesquelles on suyve doresnavant". 4) Vier jaren gaan echter voorbij eer de Raad met de inwilliging van dit verzoek een begin maakt. In zijn zitting van 3 Augustus 1545 wordt naar aanleiding van een herhaald aandringen van Calvijn aan een commissie, waarin behalve de vier syndiques der stad o. a. ook Calvijn zelf benoemd wordt, opgedragen de begeerde ordinantiën te ontwerpen. Het „Project d'ordonnance sur les mariages" van 10 Nov. 1545 is stellig een product van den arbeid dezer commissie en derhalve tot stand gekomen onder rechtstreeksche medewerking van Calvijn. Als bewijs van dit laatste kan trouwens het feit gelden, dat hij er eigenhandig verschillende correcties in heeft aangebracht. In de raadsvergadering van 13 Nov. 1545 wordt dit ontwerp in handen gesteld van twaalf leden van den grooten Raad, die de opdracht ontvangen het te onderzoeken en daarover te rapporteeren. Het schijnt, dat deze commissie met de uitvoering van haar instructie heel weinig haast heeft gemaakt. Den 20sten Januari 1550 tenminste verschijnen de predikanten Calvijn en Abel weder met het verzoek „que Ion regarde a donner bon ordre sur la police de leglise et mesmement sur les ordonnances des mariages et quil est vray que ja Ion sen est bien assemble mais encore ny a riens de faict". Daarop wordt dan besloten, „que ceulx esqueulx est commis se assembleront et quon y mecte ordre". In Mei 1551 is men echter nog even ver, want dan zien we Calvijn nog eens weer op de invoering der ordonnances aandringen. Het wordt tenslotte 13 November 1561 voor het ontwerp door zijn opname in de gereviseerde ordonnances ecclésiastiques van overheidswege formeel en openlijk tot wet wordt verheven. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat het al die jaren in geen enkel opzicht invloed op de rechtspraak heeft uitgeoefend. De bewijzen zijn voorhanden, dat de Magistraat, zoowel onder pressie van Calvijn als ook uit eigen overtuiging, in individueele gevallen zich steeds meer heeft laten leiden door de beginselen, die in dit ontwerp tot-uiting kwamen. 5) Deze korte historische schets was noodig om te laten zien, dat wij bij onze beschrijving van de huwelijkswetgeving, die onder Calvijns invloed te Genève tot stand kwam, onze belangrijkste bron vinden in het Projet, dat door Calvijn c. s. in 1545 aan den Raad is aangeboden. De mutaties bij de revisie in 1561 daarin aangebracht zijn zoo miniem, dat zij nauwelijks gewicht in de schaal leggen. Wanneer wij dus de voornaamste bepalingen van de regeling van 1545 reproduceeren, hebben wij feitelijk alles wat Calvijn op dit punt te Genève bereikt heeft. Hetgeen in deze artikelen wordt vastgesteld zullen we dan telkens confronteeren met verschillende uitspraken, die Calvijn bij voorkomende gelegenheden over dezelfde materie heeft gedaan. Hierbij zal ons blijken, dat terwijl sommige bepalingen met de theoriën welke door hem doorloopend verkondigd worden geheel overeenstemmen, andere het zedelijk ideaal dat hij predikte niet geheel belichamen. Dat deze discrepantie niet aan toevallige oorzaken moet worden geweten, doch dat Calvijn zich daarvan zeer goed bewust is geweest en haar noodzakelijkheid zelfs theoretisch heeft verdedigd, hopen we met enkele uitspraken van den hervormer ten slotte te bewijzen. Reeds in de „ordonnances ecclésiastiques" van 1541 was ten opzichte van verschillen in huwelijkszaken uitgesproken ,,que ce n'est pas matière spirituelle mais meslee avec la politique". Deze zelfde overtuiging beheerscht ook het projet van 1545, waarin aan de kerkelijke en wereldlijke overheid beide een taak wordt toegekend, die min of meer nauwkeurig tegenover elkaar wordt begrensd. De algemeene regel, die daarin wordt voorgesteld, is deze, dat de wereldlijke overheid de geheele jurisdictie zal hebben in quaesties, die de bezittingen der echtgenooten raken. In alle zaken betreffende de „conionction personelle" daarentegen, moet eerst het consistoire optreden en trachten een minnelijke schikking tot stand te brengen. Leidt echter zijn overreding en vermaning niet tot het gewenschte resultaat, dan zullen de partijen naar den Raad verwezen worden, die onder kennisneming van het advies van het consistoire een definitieve uitspraak zal doen. Deze algemeene regel wordt niet alleen in een slotbepaling duidelijk geformuleerd, maar ook bij de procedure, die voor bepaalde gevallen voorgeschreven wordt, telkens getrouw in acht genomen. Wat nu de bijzondere bepalingen van dit ontwerp betreft, daarvan zijn allereerst die belangrijk, die de beteekenis omschrijven van de promesses welke aan het huwelijk voorafgaan. Deze dragen een streng officieel karakter; zij verplichten beide partijen om binnen zeer korten termijn tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan. Deze voltrekking mag na de uitwisseling der beloften niet langer dan zes weken worden uitgesteld. Geschiedt dit toch, dan rust op het „consistoire" de plicht de nalatigen te citeeren en te vermanen en zoo deze vermaning niet het gewenschte effect sorteert, worden zij naar den Raad gezonden, die hen eenvoudig dwingt om tot de plechtige huwelijkssluiting over te gaan. Waar het afleggen van trouwbeloften zulke verstrekkende gevolgen heeft, ligt het in den aard der zaak, dat de wetgever tegelijk maatregelen neemt, die het lichtvaardig uitwisselen daarvan moeten verhinderen. Zij moeten zonder uitzondering op eerbare wijze en in de vreeze Gods worden gegeven. Met name is het verboden zich te verbinden „en tendant seulement le verre pour boire ensemble sanss'estre premierement accordé de propos rassis". Door deze bepaling wilde men natuurlijk verhinderen, dat de eene partij de andere zou overrompelen en onder invloed van alcohol een belofte zou afpersen, die zij in nuchteren toestand nooit zou hebben gegeven. Wanneer de eene partij haar beloften niet nakomt, kan de andere haar rechterlijk vervolgen, maar haar eisch zal alleen worden toegewezen, indien zij twee geloofwaardige getuigen kan aanvoeren, die verzekeren, dat de promesses werkelijk zijn afgelegd. Een andere bijzonderheid is, dat de beloften moeten worden gegeven in den meest eenvoudigen vorm. Inzonderheid is het verboden daaraan een conditioneel karakter te geven. Bij de voorloopige besprekingen mag men zich gereserveerd houden en voorwaarden stellen, maar als het aan de officieel bindende belofte toekomt geldt de regel, „qu'on ne tient point pour promesse de mariage le propos qui aura été sous condition". Zeer uitvoerig wordt geregeld wie dergelijke beloften mogen afleggen. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen personen, die dit uit eigen vrijen wil mogen doen en andere, die daartoe de toestemming noodig hebben van hun vaders of voogden. Tot de eerste categorie behooren alle jongelingen beneden den vierentwintig- en alle meisjes beneden den twintigjarigen leeftijd, voor zoover zij nog niet gehuwd zijn geweest. De tweede wordt gevormd door hen, die deze leeftijdsgrenzen gepasseerd zijn en door hen, die reeds eerder gehuwd zijn geweest, mits zij ouder zijn dan twintig of achttien jaar en er een eigen huishouding op nahouden. Strenge bepalingen bevatten de ordonnances tegen minderjarigen, die zelfstandig huwelijksbeloften afleggen en tegen menschen, die hen daartoe hebben aangespoord of daarbij als getuigen zijn opgetreden. Voor de meerderjarigen, die zich zonder toestemming van vaders of voogden verbinden, is de regeling veel gunstiger. Wel worden deze verplicht om aan de adviezen van vaders en voogden behoorlijke aandacht te schenken, maar als het evident is, dat deze de totstandkoming van het huwelijk saboteeren door te groote strengheid of achteloosheid, kunnen zij niet alleen de voltrekking niet verhinderen, maar worden zij zelfs genoodzaakt „a leur assigner dot ou leur faire tel party et condition comme s'ilz y avoyent consenti". Uitdrukkelijk wordt aan de vaders verboden hun kinderen zonder hun toestemming en tegen hun zin uit te huwelijken. Het kind, dat de partij, die de vader voor hem uitgezocht heeft, niet wenscht te accepteeren, kan dit kenbaar maken op bescheiden en eerbiedige wijze, zonder dat de vader hem daarvoor straffen mag. Het eenige recht, dat zulk een vader hierdoor krijgt, is dat hij, wanneer dit kind daarna een minder voordeelig huwelijk sluit, niet verplicht is het bij zijn leven iets te geven. Implicite is daarmee het onterven van het kind verboden. Zoo worden scherpe en duidelijke grenzen getrokken tusschen de vaderlijke macht en het recht der kinderen om zelf hun echtgenooten te kiezen. Dat Calvijn, wanneer hij eenmaal zelf de huwelijkswetgeving ter hand nam, met bepalingen van dezen inhoud zou komen, was te verwachten. Want wel legt de hervormer er zoo nu en dan den nadruk op, dat de kinderen geen huwelijken mogen aangaan zonder de voorkennis en toestemming hunner ouders, 6) maar niet minder talrijk zijn de plaatsen, waar hij protesteert tegen het grove misbruik, dat onder het kanonieke recht van de vaderlijke macht gemaakt werd, als het den vader toestond zijn kinderen uit te huwelijken zonder in het minste met hun neigingen rekening te houden en dikwijls op een leeftijd, waarop zij voor het huwelijk in geen enkel opzicht rijp konden worden worden geacht. Reeds in de eerste uitgave der Institutie verklaart hij van deze Wetten dat zij „partim in Deum manifeste impias, partim in homines iniquissimas" zijn en als aperte misstand wijst hij daar aan, ,,ut coniugia inter adulescentulos, parentum iniussu contracta, firma rataque maneant". ?) Niet minder duidelijk geeft hij zijn meening over deze punten in het vierde consilium, dat van hem over quaestiones matrimoniales tot ons kwam: „Matrimonium non nisi inter puberes legitimum esse, merito semper iudicatum fuit. Itaque lusus puerilis est, et simul tarnen levitas castigatione digna, si puer sibi uxorem despondeat. Ac primo statuendum est, quicunque sub parentum vel tutorum sunt potestate, hoe maxime in parte non esse liberos nee sui iuris. Verum quamvis accedat parentum vel tutorum consensus, vel ipsi sunt praecipui autores, stipulationes tarnen ante aetatem factae impuberes non obstringunt, nisi postquam adoleverint maneant in sententia, sponteque testentur, se ratum habere quod prius intempestive gestum fuerat. Si qui vero liberos suos despondeant ante tempus, ut se et sua obligent, non possunt tarnen pueris nondum ad coniugium maturis laqueum iniicere. Et quamquam eius modi contractus profanatio quaedam est coniugii, si quis tarnen temere multam sibi imposuerit, sustineat quam meritus est poenam: coniugii tarnen nulla est actio, quia liberum est pueris, ubi ad pubertatem venerint, retractare quidquid parentes de ipsis male transegerant." 8) In dit verband mogen wij verder wijzen op het advies door Calvijn c.s. gegeven in de zaak van Marcueritte Heberarde, die tegen haar zin gedwongen was huwelijksbeloften te geven aan zekeren Jehan Focard. Wijl door de verklaringen van verschillende getuigen voldoende bewijs van de uitgeoefende ongeoorloofde pressie geleverd was, oordeelden Calvijn en zijn medewerkers, „que le dict Sr. Jehan Focard face appeller le mere et la fille pardevant la iustice ordinaire, a cequelle aie a se purger par serment, solennel et confermer ce quelles ont desia atteste. Surquoy le sentence diffinitive se pourra donner par laquelle en declerant lesdictes promesses nulles chacune partie sera mise en liberte de se marier ailleurs." 9) Welk een officieel en bindend karakter de huwelijksbeloften dragen, blijkt ten overvloede uit het feit, dat zij slechts in drie nauwkeurig omschreven gevallen mogen worden verbroken. Het eerste daarvan is aanwezig wanneer een meisje ten onrechte voor maagd is uitgegeven. Het tweede doet zich voor, wanneer een van beide partijen door een ongeneeslijke, besmettelijke ziekte is aangetast. Het derde, waaraan verreweg de meeste woorden besteed worden, is dat van kwaadwillige verlating. Heeft iemand zijn verloofde zonder eenige geldige reden verlaten door zich buiten 'slands te begeven, dan moet hij op drie Zondagen, telkens met een tusschenruimte van veertien dagen, publiek ge- sommeerd worden om terug te keeren. Geeft hij aan die herhaalde oproep geen gehoor, dan is de verlaten partij van alle beloften ontslagen. Mag met reden worden verondersteld, dat gewichtige oorzaken voor zijn overhaast vertrek bestaan, dan moet zij een jaar lang wachten voor zij vrij kan worden verklaard. In de ordinantie van 1561 komt bovendien nog een slotbepaling voor, waarin wordt uitgesproken, dat het niet betalen van een bruidschat of het te kort schieten in eenige andere finantieele verplichting als zijnde van bijkomstigen aard geen grond mag zijn om de promesses te ontbinden. De Artikelen van 1545 bevatten verder uitvoerige voorschriften, waarin huwelijken tusschen bepaalde personen verboden worden. Zij onderscheiden deze verboden huwelijken in drie rubrieken. De eerste daarvan wordt gevormd door die, waarin bloedverwantschap de oorzaak van het verbod is. Hieronder vallen huwelijken tusschen vader en dochter, moeder en zoon, broer en zuster, oom en nicht, tante en neef. Opmerkelijk is, dat het bloedschendig karakter van dergelijke huwelijken geadstrueerd wordt niet alleen met beroep op de wet Gods, maar ook op het civiele recht der Romeinen. Verder is het belangrijk, dat Calvijn onder deze categorie ook de huwelijken tusschen neef en nicht heeft laten opnemen. Dit geschiedt evenwel onder de uitdrukkelijke verzekering, dat noch de wet Gods, noch het Romeinsche recht zoodanig huwelijk verbieden. Het verbod steunt alleen op practische gronden. Omdat onder de heerschappij van het kanonieke recht deze huwelijken zoo lang verboden zijn geweest, valt het te duchten, dat opheffing van dit verbod voor onwetenden oorzaak zou kunnen worden om het Woord Gods te lasteren. Daarom moeten zij „pour eviter scandal" tot nader order worden vermeden. Dat deze bepaling geheel in den geest van Calvijn is, blijkt wel uit hetgeen hij elders schrijft: „Frater autem patruelis, aut consobrinus sororem suam in gradu opposito ducere non vetatur. Quod lege Dei mandatum est, vocare in quaestionem fas non est, quantum ad prohibitiones spectat: ut incestuosa coniugia censeri debeant quae illic damnantur: Sed quia longo usu receptum est, ne consobrinus vel'patruelis sororem suam ducat offensionis habita fuit apud nos ratio, ne talibus coniugiis libertas concederetur. Si quis ergo interroget de summo iure, non respondebimus simpliciter peccare, qui suam consobrinam uxorem accipiet". 10) Een tweede reden van verbod kan liggen in de „degrez d'affinité". Hieronder vallen huwelijken met de weduwe van zoon of kleinzoon of met den weduwnaar van dochter of kleindochter, met de dochter of kleindochter van iemands vrouw of met den zoon of kleinzoon van iemands man. De oom mag niet trouwen met de weduwe van zijn neef of achterneef, evenmin als de tante met den weduwnaar van haar nicht of achternicht. Ook het huwelijk met de weduwe van een broer of zuster wordt ontoelaatbaar geacht. Het valt gemakkelijk te constateeren, dat het ontwerp ook hier slechts bepalingen bevat, welke door Calvijn elders steeds zijn verdedigd. De vraag of iemand huwen mag met de zuster van zijn overleden vrouw beantwoordt hij beslist ontkennend; niet alleen is voor een dergelijk huwelijk geen grond te vinden in de Mozaïsche wet, maar ook in het Romeinsche rijk werd het nooit toegestaan. De vraag „an liceat fratris mortui viduam ducere in uxorem" beantwoordt hij eveneens onder beroep op de Mozaïsche wet en het Romeinsche recht ontkennend. Over het huwelijk tusschen zwager en schoonzuster laat hij zich uit in een correspondentie met Desprez. ii) Tenslotte verbieden de ordonnances van 1545 onder den algemeenen titel „aultre empeschement", dat iemand, die met de vrouw van een ander overspel bedreven heeft, deze zal mogen trouwen „pour le scandal et les dangers qui y sont". Deze redactie impliceert, dat aan iemand, die om redenen van overspel gescheiden is, het hertrouwen niet absoluut verboden is. Hoe Calvijn over dit laatste denkt, heeft hij in een ter zake gegeven advies duidelijk uitgesproken. Hij is van meening, dat het, nu men eenmaal tegenover overspelers minder streng optreedt dan behoorlijk is en hun leven spaart, het hard zou zijn hen voor hun verder leven van het huwelijk uit te sluiten. Evenmin acht hij het echter gewenscht, dat het dezen zou vrij staan om onmiddellijk weer te trouwen en hij geeft daarom in overweging de vrijheid hiertoe eerst na een vastgestelden termijn te verleenen, dan wel hen te laten wachten tot de andere onschuldige partij een nieuw huwelijk heeft gesloten, i2) Andere reden van verhindering geeft het ontwerp onder dezen titel niet. Wel wordt later bij de vermelding van de redenen, waarom een huwelijk nietig verklaard kan worden, bepaald, dat ieder, die sexueel ongeschikt is, tot het huwelijk niet mag worden toegelaten. Gaberel verhaalt bovendien, dat Calvijn ook in te groot verschil van leeftijd een oorzaak heeft gezien om bepaalde huwelijken te verbieden. Mannen van meer dan zestigjarigen leeftijd mochten slechts trouwen met vrouwen, die minstens half zoo oud waren, terwijl vrouwen boven veertig jaren geen mannen mochten nemen, die jonger waren dan vijf en dertig jaren.13) Inderdaad wijzen de annalen uit, dat door de kerkelijke en burgerlijke overheid op grond van te groot leeftijdsverschil huwelijksbeloften geannuleerd zijn. Dit gebeurde b.v. op den 5en Januari 1557, op welken datum de predikanten Calvijn, Lullin en Chiquand als afgevaardigden van het consistoire voor den Raad verschijnen om er op aan te dringen, dat het voorgenomen huwelijk eener zeventigjarige weduwe met een jongeling van vijfentwintig jaar zal worden verhinderd, „affin dy provenir tant a eest endroit que pour ladvenir dautant que eest une chose bien estrange et contre nature." Drie dagen later heeft de Raad de beloften vernietigd op den algemeenen grond, „que telle conionction seroit contre nature et plustost pour nourrir fornication que estast de mariage qui doibt estre observe en saincteté" en onder in achtneming van het feit, dat de man door begeerte naar den rijkdom der vrouw gedreven werd.14) Het ontwerp van 1545 verbiedt aan vaders en voogden hun kinderen of pupillen huwelijksbeloften te doen afleggen, voordat zij „soyent venuz en aage de le consommer." De Registres du Conseil laten ons zien, dat een wettelijke bepaling van dezen inhoud verre van overbodig was. Nog den lsten September 1558 klaagt Calvijn bij den Raad, dat op het platteland te jonge meisjes zijn uitgehuwelijkt. Zijn advies is, dat men de meisjes niet eerder zal mogen uithuwelijken dan zij tot het avondmaal zijn toegelaten. De Raad gaat nog verder en besluit ten opzichte van minderjarige meisjes, die reeds ten avondmaal gaan, „que pourtant elles ne se marient".15) De voltrekking van het huwelijk is aldus geregeld. Eerst moeten op drie opeenvolgende Zondagen de voornemens daartoe in de kerk worden bekend gemaakt. De kerkeraad mag daartoe echter niet overgaan op verzoek van een der partijen zonder meer, maar moet zich eerst verzekeren van een schriftelijk bewijs van den eersten syndique „pour attestation de cognoissance des parties." Na de derde publicatie moet het huwelijk onmiddellijk worden voltrokken. Is een der beide partijen uit een andere plaats afkomstig, dan moet ook vandaar een getuigenis aanwezig zijn. Openbaart zich verzet tegen de voltrekking van het aangekondigde huwelijk, dan heeft de betrokken predikant den opponent te verwijzen naar het consistoire, waarvoor hij zijn partij moet citeeren. Om tot deze oppositie te worden toegelaten moet men echter in de stad wonen of om andere redenen voldoende bekend zijn of in het gezelschap van een bekend persoon verschijnen, wijl anders door slechtgezinde lieden van deze gelegenheid misbruik zou kunnen worden gemaakt om eerbare menschen te belasteren en te schaden. Is de opponent op den bestemden tijd niet aanwezig, dan gaan de afkondigingen en de voltrekking van het huwelijk door alsof zich geen enkele verhindering had voorgedaan. Ten einde alle bedrog te vermijden moeten vreemdelingen beschikken over schriftelijke of mondelinge getuigen, dat zij niet elders getrouwd zijn en een eerbaar leven hebben geleid. Gedurende den tijd der verloving, d. i. de tijd tusschen het aangaan der officieele promesses en de voltrekking van het huwelijk, mogen beide partijen niet als man en vrouw te zamen wonen. Anticipatie op het voltrokken huwelijk wordt niet alleen door het consistoire berispt, maar ook door de overheid gestraft met een gevangenisstraf van drie dagen op water en brood. Het trekt de aandacht, dat afgezien van de voor de publieke afkondigingen onmisbare signatuur van den eersten syndique der stad de overheid de voltrekking der huwelijken geheel aan de kerk overlaat. Toch is de gedachte van huwelijkssluiting door de overheid, van een zuiver burgerlijk huwelijk dus, Calvijn niet geheel vreemd geweest. Op de den vierden Maart 1551 te Neufchatel gehouden synode kwam o. a. de vraag ter sprake, of de huwelijken van hen, „que sen veulent aller en la papaulté" moesten worden afgekondigd. Zij besluit, dat de kerk deze niet kan afkondigen en dat in geval vorsten en overheden hen niet willen verhinderen de „annonces se pourront publier a la court." Deze synode sprak echter ook als haar meening uit, dat het de plicht eener Christelijke overheid is zulke huwelijken te verhinderen. 16) Het ligt daarom voor de hand, dat Calvijn in Genève, welks overheid hij tot voorbeeld voor elke Christelijke regeering wilde maken, deze zuiver burgerlijke vorm van huwelijkssluiting niet in praktijk heeft gebracht. Ja de bewijzen zijn er, dat de geneefsche overheid op instigatie der vénérable compagnie op het willen aangaan van dergelijke verbintenissen metterdaad strafsancties heeft toegepast. In Februari 1558 tenminste wordt Anthoine Grangier veroordeeld tot drie dagen gevangenis op water en brood „pour avoir voulu marier sa fille en la papisterie".17) Wat de wijze betreft waarop het huwelijk voltrokken wordt, daar- over bevat het ontwerp behalve voorschriften over de dagen, waarop de kerkelijke bevestiging mag plaats hebben, bepalingen, die bruidegom en bruid met hun gezelschap verplichten op ernstige en stemmige manier naar de kerk te gaan. Zij moeten alle luidruchtigheid en brooddronkenheid vermijden. Met name is het verboden om gedurende dezen gang aan de feestelijke stemming uiting te geven door middel van muzikanten en tambourijnen. Bruidegom en bruid moeten er voor zorgen voor het eindigen van het klokgelui aanwezig te zijn, omdat de inzegening van het huwelijk voor de predicatie moet gebeuren. Zondigen zij tegen deze regel door te laat te komen dan worden zij eenvoudig terug gezonden. Is het huwelijk eenmaal voltrokken dan verplichten de voorschriften van 1545 man en vrouw om in één huis te wonen en een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Trekt de een zich van de andere terug om apart te gaan wonen, dan moeten zij daarover ter verantwoording geroepen en vermaand worden en zoo noodig moet men hen dwingen tot elkaar terug te keeren. Leeft het echtpaar in twist, dan moet eerst het consistoire optreden door beide echtgenooten voor zich te citeeren, hen aan te sporen tot vrede en eendracht en aan ieder overeenkomstig den aard van het geval zijn fouten onder het oog te brengen. Wanneer deze vermaning echter niet het gewenschte effect sorteert doch de toestand integendeel verergert, b.v. wanneer een man van wien bekend is, dat hij een driftig karakter heeft, zijn vrouw bedreigt en mishandelt, moet deze voor den Raad gedaagd worden, die hem onder bedreiging met een bepaalde straf zal verbieden haar te slaan.18) De bepalingen, die de mogelijkheid om het huwelijk te ontbinden regelen, kunnen in twee soorten worden onderscheiden. Er zijn gronden, waarop een huwelijk kan worden nietig verklaard en andere waarop het kan worden ontbonden. Het eerste doet zich voor als bij man en vrouw sexueele ongeschiktheid voor het huwelijk aanwezig is en de klager of klaagster de bewijzen daarvan levert. Natuurlijk verschillen de bepalingen in de bijzonderheden voor den man en voor de vrouw. Ten opzichte der vrouw is vastgesteld, dat bewezen moet zijn, dat zij zich niet aan een geneeskundige behandeling wil onderwerpen. Den impotenten man wordt verboden „de ne plus abuser nulle femme." De quaestie waarover het hier gaat wordt door Calvijn enkele malen besproken. Zoo verklaart hij in een zijner consilia ad quaestiones coniugales: „Frigidos et eunuchos quibus negata est virilitas, diserte a matrimonio excludit Christus. Et certe quum nihil magis consensui repugnet quam error, non potest obstricta esse mulieris fides quae viro se nubere putavit. Ergo dubium non est quin muiier quae decepta fuit, causa cognita et bene probata, divortium impetrare debeat..19) In dit verband moet nog worden opgemerkt, dat terwijl de artikelen van 1545 spre"ken van impotentie zonder meer, de Synode van Neufchatel onderscheid maakte tusschen impotentie, die reeds bij de sluiting van het huwelijk bestond en impotentie gedurende het huwelijk ontstaan. In het laatste geval ziet zij geen reden om het huwelijk nietig te verklaren, in het eerste echter „le mariage est nul. Car selon le droict ou il y a erreur il ny a nul consentement". 2") Behalve sexueele ongeschiktheid kent Calvijn geen andere lichamelijke gebreken, die voldoende grond opleveren tot nietig verklaring van het huwelijk. Op de vraag of elephantiasis (een soort lepra) reden kan zijn om het huwelijk te ontbinden luidt zijn antwoord beslist ontkennend. „Neque tarnen justa divortii causa est morbus qualiscunque tandem sit." De echtgenooten zullen zich in zoodanig geval van sexueele gemeenschap moeten onthouden, maar overigens kan het huwelijk intact blijven. 21) De synode van Neufchatel voor dezelfde quaestie gesteld gaf stellig onder invloed van Calvijn soortgelijk antwoord: In geval een der echtgenooten door lepra wordt aangetast moet de gezonde partij geen vrijheid vragen om opnieuw te trouwen al zullen beide echtgenooten als „veuves" moeten leven. 22) Het ontbinden van huwelijken, die niet alleen formeel zijn gesloten, maar ook feitelijk hebben bestaan, wordt door het ontwerp van 1545 op twee gronden toegelaten. Daarvan is de eerste die van gepleegd overspel. Niet alleen de man kan de vrouw, maar ook de vrouw kan den man daarvan aanklagen en op grond hiervan scheiding eischen. Wel herinnert het betreffende artikel eraan, dat oudtijds de vrouw op dit punt minder rechten heeft gehad dan de man; het apostolisch getuigenis, waarin ten opzichte van de „cohabitation du liet" gezegd wordt, dat daarbij de vrouw niet meer onderworpen is aan den man dan de man aan de vrouw, is evenwel oorzaak dat beide echtgenooten hier gelijk worden gesteld. Van beide wordt overigens geëischt, dat zij hun aanklacht met voldoende bewijzen zullen staven. Is aan die voorwaarde echter voldaan, dan wordt de eisch zoo volledig toegewezen, dat het de klagende partij terstond vrijstaat te hertrouwen. Dit beteekent evenwel niet, dat aan de beleedigde partij de scheiding als een verplichting wordt opgelegd. Integendeel de wenschelijkheid wordt uitgesproken om haar te bewegen tot het vergeven van het onrecht en het voortzetten van het huwelijk. Een belangrijke bepaling is ook, dat indien de eene echtgenoot aan de ontrouw der andere mede schuldig staat, of indien bewezen wordt dat er fraude gepleegd is met de bedoeling om een scheiding te forceeren, een eventueel verzoek daartoe niet zal worden ingewilligd. Calvijns meening over dit punt wordt nader geillustreerd door het advies, dat hij met Viret in 1552 in een concreet geval aan Farel heeft gegeven. Een man wilde de ontbinding van zijn huwelijk afdwingen door de bewijzen te leveren van overspel door hem zelf gepleegd. Calvijn en Viret zijn van oordeel, dat zoo iemand „tire a son profit ce qui estoit ordonne pour le punir, quil merite destre du tout reboute, et quon luy couppe Ie chemin en sorte quil ne parvienne a ce quil a pretendu." In tegenstelling met Blaurer zijn zij van meening, dat het hertrouwen der vrouw „sans cognoissance de cause" niet te beschouwen is als een „mariage legitime" maar als „palliardise". 23) Opmerkelijk is het, dat in het ontwerp over de bestraffing der overspelers niet wordt gesproken, evenmin als over hun recht om na zekeren tijd een nieuw huwelijk aan te gaan. Over beide punten heeft Calvijn zich particulier wel uitgelaten. Meermalen haalt hij de zachte straffen, die men te Genève op overspelers toepast over den hekel. Hij vindt enkele dagen opsluiting een straf, die in verhouding tot het vergrijp bespottelijk gering is. Liever heeft hij, dat er in het geheel geen straf wordt gegeven dan zulk een. Men krijgt den indruk, dat hij het liefst de doodstraf zou zien toegepast. 24) Gaat de overheid daartoe niet over, dan staat hij echter, gelijk hierboven is aangetoond, op het standpunt, dat men den overspelers niet kan opleggen om de rest van hun leven ongehuwd te blijven. Dat echtscheiding op grond van overspel geoorloofd is, heeft Calvijn herhaaldelijk tegenover de Roomschen verdedigd. Reeds in de Institutie van 1536 noemt hij het een willekeurige tyranie, als aan den man, die zijn ontrouwe echtgenoote verstooten heeft, wordt verboden een andere vrouw te huwen. 25) Breeder spreekt hij hierover in zijn „Vera ecclesiae reformandae ratio", waarin hij zijn exegese van het bekende woord van Christus in Matth. 19 : 9 tegenover die van Rome stelt, om van de talrijke plaatsen in zijn exegetische en homiletische werken maar niet te spreken. 26) De tweede grond waarop in het ontwerp van 1545 echtscheiding wordt toegestaan is verlating. De artikelen handelen hierover zeer uitvoerig en onderscheiden verschillende gevallen, waarin telkens een andere procedure noodig is. Wanneer wij deze gevallen in het kort vermelden, ontmoeten we eerst dat van de vrouw, wier man van een handelsreis niet is teruggekeerd. Zulk een vrouw mag, indien voor den dood van den man sterke waarschijnlijkheidsgronden bestaan, na tien jaar wachten een nieuw huwelijk aangaan. Bestaan er evenwel vermoedens, dat de man ergens in gevangenschap leeft, dan zal zij moeten blijven „en viduité". Geheel anders staat de zaak als een man zijn woning uit losbandigheid heeft verlaten. Dan moet de achtergelaten vrouw een nauwkeurig onderzoek naar zijn verblijfplaats instellen. Gelukt het deze gewaar te worden, dan wordt hij opgevorderd om terug te keeren op straffe dat men anders in zijn afwezigheid tegen hem procedeeren zal. Levert deze aansporing niet het gewenschte resultaat op, dan wordt hij publiek gesommeerd, op drie Zondagen, telkens met een tusschenruimte van veertien dagen. Deze sommaties geschieden niet alleen in de kerk, maar ook in „la court du lieutenant" en worden aan zijn naaste bloedverwanten en vrienden speciaal bekend gemaakt. Verschijnt hij op deze proclamaties dan moet men alles doen om beide partijen te verzoenen en tot het verder voortzetten der gemeenschappelijke huishouding te bewegen. Geeft hij daaraan echter geen gehoor, dan kan de verlaten partij op de eerstvolgende vergadering van het consistorie scheiding aanvragen, welke scheiding haar dan in dezen vorm zal worden toegestaan, dat men haar naar den Raad zal verwijzen, die haar wettelijk sanctioneeren moet. De echtgenoot, die de herhaalde sommaties naast zich neergelegd heeft, zal voor altijd verbannen worden verklaard. Is deze regeling voor den boetvaardigen echtgenoot niet ongunstig te noemen, de bepalingen zijn veel strenger tegenover iemand die, „faisait mestier d'ainsi abandonner sa femme pour vaguer par.pays." Reeds de tweede maal dat het gebeurt, wordt hij op water en brood gevangen gezet en op scherpe wijze berispt. De derde maal wordt de behandeling nog strenger en als hij tenslotte heelemaal geen beter- schap betoont, zal de vrouw van zulk een man „qui ne luy tiendrait ne foy ne compaignie" worden vrijverklaard. Weer anders is de procedure als de vrouw ondanks ijverige nasporingen er niet in slaagt de verblijfplaats van den weggeloopen man te ontdekken. Dan moet zij een jaar lang wachten voor zij verdere stappen kan doen. Na afloop van dat jaar kan zij zich vervoegen bij het consistoire, dat haar na haar vermaand en er zich van overtuigd te hebben, dat zij er behoefte aan heeft om weer te trouwen, naar den Raad zendt. Deze laat haar en de naaste verwanten en vrienden zweren, dat zij niet weten waar de man zich bevindt. Daarna geschieden de bovenbeschreven sommaties en hebben deze negatief resultaat, dan ontvangt de vrouw vrijheid om te hertrouwen. De weggeloopen man daarentegen zal zoo hij ooit mocht terugkeeren gestraft worden „selon qu'on verra estre raisonnable." Wanneer de vrouw den man heeft verlaten verloopen de procedures in de verschillende gevallen nagenoeg op dezelfde wijze. Alleen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de man wanneer zij op de sommaties terugkeert, zou kunnen weigeren om haar terug te nemen, omdat hij er haar van verdenkt een slecht leven te hebben geleid. In dat geval moet de man tot een verzoenende houding worden aangespoord; blijft hij echter weigerachtig, dan zal naar het gedrag der vrouw gedurende haar uitstedigheid een onderzoek moeten worden ingesteld. Valt dit ongunstig uit, dan ontvangt de man vrijheid tot echtscheiding. Op te merken is nog, dat het hiervoor voldoende is, dat de vrouw b.v. door in slecht en verdacht gezelschap te verkeeren den sterken schijn van overspel op zich geladen heeft. Wanneer de verlaten partij nalaat een klacht in te dienen, beteekent dit allerminst, dat de kerkelijke en burgerlijke overheid zich niet met het geval bemoeien zal. Zoodra het consistoire van de zaak verneemt zal het de beide partijen moeten citeeren; dan wordt verder gehandeld naar de aard van het geval meebrengt „tellement qu'il ne se face point de divorces voulontaires, c'est a dire au plaisir des parties sans authorité de iustice." Ten einde dergelijke willekeurige scheidingen ook practisch te voorkomen, wordt nog eens uitdrukkelijk herhaald, dai het aan de echtgenooten niet geoorloofd is afzonderlijk te wonen. Als regel geldt, dat de vrouw den man, die verhuizen wil, moet volgen, tenminste wanneer deze geen losbandig individu is „qui la mene a Pesgarée et en pays incongnu." Het trekt de aandacht, dat terwijl de verschillende gevallen van desertio malitiosa, die zich kunnen voordoen, tamelijk sterk gespecialiseerd worden, er met geen enkel woord melding gemaakt wordt van een geval, dat in die dagen toch werkelijk wel actueel is geweest, de desertio malitiosa religionis causa. Dit wekt te meer verwondering, omdat hierover het advies van Calvijn dikwijls gevraagd is en de geneefsche jurisprudentie van dien tijd een zeer marquant geval heeft aan te wijzen. Om met het laatste te beginnen, de scheiding tusschen den Italiaanschen markies Carocciolo en zijn vrouw Victoria Caraffa, deze is als volgt verloopen. Volgens hetgeen Balbani meedeelt in Vita Gal. Carocciolo heeft deze eenige jaren nadat hij zich in Genève had gevestigd aan Calvijn meegedeeld, dat hij zich van zijn hardnekkig Roomsche vrouw, die weigerde hem te volgen, zou willen laten scheiden. Calvijn zou toen hebben aangeraden om eerst het advies van Petrus Martyr en andere theologen in te winnen. Toen dit algemeen gunstig luidde zou de Italiaan zich tot den Raad hebben gewend en van dezen de begeerde scheiding hebben verkregen. 27) De feiten die hier genoemd worden zullen wel juist zijn, maar de voorstelling munt niet door volledigheid uit. Juist de punten waarop het hier vooral aankomt worden door Balbani verzwegen. Lezen we er de Annales van 1559 op na, dan blijkt de echtscheidingsprocedure van Carocciolo nauwkeurig den weg te hebben gevolgd, die in het algemeen te Genève gebruikelijk was. D. w. z. hij heeft zijn verzoek ingediend bij het consistoire, dat dan ook in eerster instantie met hem gehandeld heeft. Den 6en April is het verzoek van den markies ingekomen. Het consistoire verlangt dan van hem, dat hij getuigen zal aanvoeren en zendt een deputatie naar den afwezigen Calvijn om diens meening over het geval te vernemen. Een week later, 13 April, heeft Carocciolo zijn getuigen meegebracht, terwijl blijkt dat Calvijn geadviseerd heeft, dat de markies zijn vrouw zal sommeeren om tot hem te komen „pour luy oster toute escuse et eviter tous inconvenients et scandales aussi mes discances", met welk advies het consistoire zich vereenigt. Den len Mei gaat dan van den Raad van Genève een sommatie naar Carocciolo's vrouw om zich bij haar man te voegen en den lOen Augustus verschijnt Carocciolo weer in de vergadering van het consistoire en legt daar de bewijzen over, dat hij de stappen gedaan heeft hem in de zitting van 13 April aangeraden en dat zijn vrouw weigert om tot hem te komen, waarop besloten wordt „qu'on renvoye le marquis devant de Conseil avec declaration qu'il peut être mis en liberté de se remarier. 2») „Uit een en ander blijkt, dat het consistoire in dit echtscheidingsgeval een minstens zoo groot aandeel heeft gehad, als haar door het ontwerp van 1545 in de andere wordt toegekend. Te meer blijft het vreemd, dat men ook bii de revisie in 1561 geen bepalingen heeft opgenomen om deze materie te regelen. Wat Calvijn's persoonlijke meening betreft over echtscheiding op grond van kwaadwillige verlating, deze is wel zeer moeilijk vast te stellen. Want zoo dikwijls de hervormer over dit onderwerp spreekt, betreft het verlating uit oorzaak van verschil in religie en niet de speciale gevallen der regeling van 1545. Ten opzichte van de desertio malitiosa religionis causa is zijn uitspraak in den commentaar op 1 Cor. 7 : 15 zeker beslissend. „Hoe secundum est membrum, in quo liberat fidelem virum, qui paratus habitare cum uxore impia respuitur; et similiter mulierem, quae non suae culpa repudiatur a viro. Nam tune infidelis divortium magis cum Deo quam cum homine coniuge facit. Est igitur hic peculiaris ratio, quia non modo solvitur, sed abrumpitur primum ac praecipuum vinculum." 29) Dat Calvijn echter deze uitspraak niet al te ruim wil zien opgevat blijkt wel uit hetgeen hij er op laat volgen, dat men nl. voorzichtig moet zijn in het toepassen van dezen regel bij moeilijkheden in huwelijken tusschen Roomschen en Protestanten. Al de adviezen, die wij over dergelijke gevallen bezitten, hebben op zulke moeilijkheden betreking en de hervormer brengt daarbij zijn eigen waarschuwing getrouw in praktijk, want hij laat zich leiden door de uiterste voorzichtigheid. Geregeld raadt hij aan, dat de Protestantsche partij zoo lang het maar eenigszins kan met de Roomsche moet samenwonen, natuurlijk zonder in zake de religie de minste concessie te doen. Het is haar plicht „de reduire sa partie au chemin de salut". Eerst wanneer deze daarop zoo vijandig reageert, dat de Gereformeerde echtgenoot in levensgevaar komt te verkeeren, mag hij de wijk nemen en elders gaan wonen. Dat is dan echter een vlucht voor de vervolging en geen willekeurige scheiding, zij geeft dan ook geen recht om den huwelijksband definitief te verbreken: „mesmes celuy ou celle qui s'est ainsy retire doibt avoir le soing de solliciter sa partie jusques a ce qu'on trouve cause evidente de divorse." Calvijn laat er zich in dit verband niet over uit wat dan als „cause evidente" moet worden beschouwd; zooveel is evenwel duidelijk, dat hij tenminste in 1552 het feit, dat een huwelijk door verschil in religie zoo vastgeloopen is, dat de eene echtgenoot zelfs het leven van de andere bedreigt, geen voldoende grond vindt, so) Zoo valt er dus wel eenig verschil te constateeren tusschen hetgeen door de wetten, die met medewerking van Calvijn ontworpen waren, werd toegelaten en hetgeen de hervormer in den strengsten zin van het woord als zedelijk geoorloofd beschouwt. Ons rest nu nog te laten zien, dat dit verschil allerminst toevallig is. Calvijn is zich daarvan niet alleen voortdurend bewust geweest, maar hij heeft de noodzakelijkheid daarvan ook meermalen aangetoond en verdedigd. Hij is gewoon een scherp onderscheid te maken tusschen de goddelijke zedewet, die komt met een absoluten eisch waarop geen enkele inbreuk kan worden toegelaten, en de wetten door de overheid uitgevaardigd, die niet alleen doordat zij alleen het uitwendig leven der menschen willen regelen veel minder ver reiken, maar bovendien gegeven worden met een geheel andere bedoeling. De zedewet Gods wil den Christen den weg wijzen tot volkomen gehoorzaamheid aan God en kan daarom in geen enkel geval minder dan de volmaaktheid vragen. De wetten der overheid bedoelen alleen den menschen een teugel aan te leggen; zij willen verhinderen, dat de zondaren alle perken te buiten zullen gaan. Daarom kunnen deze wetten niet volmaakt zijn, d. w. z. zij kunnen geen getrouwe copie van de zedewet zijn. Natuurlijk staat Calvijn op het standpunt, dat de overheid bij haar wetgevenden arbeid zich moet laten leiden door hetgeen de goddelijke zedewet voorschrijft. Speciaal in verband met de regeling der huwelijkswetgeving spreekt hij dit in één zijner predikaties over het boek Deuteronomium zeer duidelijk uit. „Si ceux qui ont le baston de iustice en main souffrent les paillardices regner, et que les mariages soyent corrompus, qu'il n'y ait plus ne foy ne promesse qui tienne; ils auront a en rendre conté devant Dieu." Hij is van meening, dat de heidenen, die strengere wetten tegen de overspelers hebben gemaakt, in den jongsten dag de Christenen zullen aanklagen, die hebben nagelaten dit kwaad met straf te achtervolgen. 31) Maar aan den anderen kant ziet Calvijn zeer goed in dat de overheid hier toch maar tot een bepaalde grens kan gaan. „Les loix humaines pour quoy ne sont elles point du tout parfaites ? Et c'est que la on regarde ce qui se peut obtenir. On ne forgera point des loix pour dire: II seroit bon d'ainsi faire: mais: voila comme les hommes pourront vivre ensemble .. . Voila pourquoy j'aye dit qu'il nous faut bien discerner la Loy spirituelle, par laquelle Dieu reigle nos ames, d'avec tout ce que les loix de ce monde portent quant a la police de ceste vie presente." 32) In dit verband herinnert Calvijn aan het woord van Jezus over de hardigheid van de harten der Joden. ,,Or pour un item, nostre Seigneur reproche aux Iuifs la durté de leurs coeuers: et c'est afin que nous apprenions de nous condamner, quand la police ne sera point entre nous si parfaite comme elle doit... En la police on ne corrige pas les fautes a demi: et s'il y a des corrections, ce ne sont que ieus par maniere de dire. Que faut il la dessus, quand nous voyons que en général et en particulier les choses ne sont point si bien ordonnees qu'elles devroyent ? Qu'un chacun regarde, hélas ! c'est pour la durté de nos coeurs que nous ne pouvons avoir un ordre tel qu'il doit estre entre les enfans de Dieu: les choses sont dissipees, et n'y peut-on remedier. A qui tient-il ? A qui est-ce que la faute doit estre imputée ? a nous tous. Car nous avons un coeur endurci. La oü-si nous estions dociles que nous peussions souffrir d'estre gouvernez selon que Dieu le commande, les loix seroyent mieux observees, les magistrats ne seroyent point si empeschez, et n'auroyent point tant de difficulté a faire leur office." Op een andere plaats zegt hij: „Au reste quant a la police, Dieu a regardé ce que portoit 1'infirmité du monde, et s'est conformé la." 33) En wil men nog een zeer overtuigend bewijs, dan is dit te vinden in de bovengeciteerde artikelen der Synode van Neufchatel. Deze kerkvergadering oordeelde echtscheiding op grond van het feit, dat een der echtgenooten aan lepra lijdt, zedelijk ongeoorloofd, zij voegde echter aan haar besluit de veelbeteekenende woorden toe: „Si le magistrat voulloit donner plus grande liberté, il fauldroit que cela ce feist non pas comme si la chose estait licite, mais pour la durté des coeurs." 34) Bewijzen te over dus, dat een christelijk wetgever, die zich bij zijn legislatieven arbeid niet alleen door de ordinantiën Gods laat leiden, maar tevens rekening houdt met het zedelijk peil der natie, zich terecht op Calvijn kan beroepen. x) Corp. Reform. XLII. Kol. 285. 2) Corp. Reform. XXXVIII pars prior, Kol. 13, 14. Zie ook de noot onder Kol. 5, waar wordt aangetoond, waarom dit stuk, dat noch door stijl noch door handschrift zich aandient als van Calvijn afkomstig, toch tot dezen als „auteur reel" moet worden herleid. 3) Vgl. de Registres du Conseil over 16 Januari 1537: „que les mariages se doegent annoncer trois dimenches et esposer tous les iours en la congregation et quil y aye unq homme de bien auquel Ion se adressera pour leur singer leur annonces tellement que personne ne soit anunce ny expose quil ne soit cogneu aussi pour eviter le broillement que Ion se presente auiourduys a ung demain a ung aultre pour anuncer. Des causes matrimoniales nous en demorons quelles soyent cogneues en conseil ordinaire sans appon mais premierement Ion en aura conferance, avecque les precheurs et ministres pour se guyder iouxte la parolle de dieu." Corp. Reform. XLIX Kol. 206. 4) Corp. Reform, XXXVIII, pars prior, Kol. 26. 3) Het ontwerp van 1545 is te vinden Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 33 ssq. Voor de medewerking van Calvijn aan dit ontwerp en de pogingen door hem gedaan om hiervoor de officieele sanctie der overheid te verkrijgen vgl. de notities uit de Registres du Conseil in Corp. Reform. XLIX: Voor de vergadering van 3 Augustus 1545 Kol. 358, „Ordonne que les Srs. quatre sindiques ensemble ledit Sr. Calvin et cieulx qui verront estre propre doybvent dresser sur tel cas edict et puys icieulx presenter en conseil. Puys a prie volloyer fere fayre ordonnances sus les mariages affin de si scavoyer guider a ladvenyr. Ordonne comment dessus." In de vergadering van 5 November 1545 wordt besloten: „Sur ce que par cydevant a este ordonne de dresser des ordonnances sur les tractes des mariages etc. ordonne que Ion meeste fin a icelles pour sindiques les passer en conseyl ordinaire soixante et deux eens et que Ion des seigneurs et quelcon des conselliers doybvent alle trove M. Calvin ministre pour conferyr avecque luy et demaien matin soyt voyer les cas en conseyl ordinaire." (t. a. p. Kol. 364). Voor de vergadering van 13 Nov. 1545 zie Kol. 364 en 365, voor die van 20 Januari 1550 Kol. 460, voor die van Mei 1551 Kol. 480, voor de aanneming der ordonnances door den grooten Raad op 13 Nov. 1561 Kol. 766. 6) B.v. in zijn commentaar op Genesis 21 : 20, Corp. Reform. LI, Kol. 306: „Quod dicitur Agar sumpsisse filio uxorem, ad ordinem politicum spectat: nam quum praecipua pars humanae vitae sit coniugium, in eo contrahendo liberos parentibus subesse, et eorum consilio parere aequum est. Hunc ordinem quem natura praescribit ac dictat, videmus a fero homine Ismaël in barbarie deserti fuisse servatum, ut in ducenda uxore se matri subiiceret." Vgl. ook zijn commentaar op Jeremia 29 : 6, Corp. Reform. LXVI Kol. 586: „Quod iubet filiis suis accipere uxores, et filias suas dare nuptum, hoe est, ex legitimo naturae ordine, quia illud esset nimis praeposterum ut adolescentes et puellae pro libidine sibi accersant vel sponsos vel sponsas. Deus ergo hic loquitur ex communi regula, quum iubet adolescentes non aliter coniugi matrimonio quam mandato parentum: puellas etiam non nubere viris nisi quibus datae fuerent." 7) Corp. Reform. XXIX, Kol. 195. 8) Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 232, 233. 9) Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 238, 239. Vgl. verder: Kol. 254 van hetzelfde deel: zie ook: „Vera ecclesiae reformandae ratio", Corp. Reform. XXXV, Kol. 639 en „Interim", zelfde deel, Kol. 574. „Itaque quum patria potestas huic inter coniuges coniunctioni suo iuri cedat, audiendi non sunt, qui volunt hoe tempore matrimonium vel sponsalia contracta scindi et irrita esse, si parentum consensus non accesserit. Nihil hic detrahimus obedientiae, quam liberi parentibus debent, sed nolumus parentes in impediendis aut dirimendis matrimoniis potestate sua abuti. Quia tarnen censemus honestatis esse, ut liberi sine consilio et consensu parentum non contrahant, huius officii sui per concionatores sedulo admonendi sunt. An vero parentibus potestas permitti debeat in hoe casu liberorum inobedieiitiam derogatione, aut saltem diminutione dotis aut aliqua alia via puniendi, de hac re ordinariae potestati cura reliquenda videtur." Verder: „Reformation pour imposer silence a un certain belistre nommé Antoine Cathelan", Corp. Reform. XXXVII, Kol. 130 en Sermon CXLIII sur le Deuter. Chap. XXV, Corp. Reform. LVI, Kol. 230. 10) Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 231. ") Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 233 ssq, Kol. 235 ssq; Corp. Reform. XLVII, Kol. 308—312 en 368—370. Vgl. ook den brief, dien zekere Fontanus uit Poitiers aan Calvijn over dit onderwerp schrijft, 8 Febr. 1560. Corp. Reform. XLVI, Kol. 11, 12. 12) Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 232. 13) Histoire de 1'eglise de Genève, 1858, pag. 259. 14) Corp. Reform. XLIX, Kol. 658. 15) Corp. Reform. XLIX, Kol. 702. 10) Corp. Reform. XLII, Kol. 59, 60. Deze artikelen zijn blijkens het begeleidend schrijven aan Farel door Calvijn geredigeerd. Wij spreken hier van besluiten der Synode, hoewel het moeilijk uit te maken is, of we de agenda of de conclusies voor ons hebben. Voor het standpunt van Calvijn, dat we hieruit leeren kennen, is deze vraag echter van ondergeschikt belang. 17) Corp. Reform. XLIX, Kol. 686. 18) Dat deze bepalingen ook voor 1561 practisch werden toegepast, blijkt wel uit het feit, dat de ministre Grand Jehan wordt aangespoord „de fere son debvoir de habiter avec sa femme" (Corp. Reform. XLIX, Kol. 679). Dit ondervond ook zekere Estienne Buffet, die gezegd had „quil ny auroit ny Dieu ny diable ny messieurs ny ministres qui le gardassent de battre sa femme". Hij werd 18 Nov. 1555 door het consistoire naar den Raad gezonden en door dezen in de gevangenis gezet. 19) Corp. Reform. XXXVIII, pars prior, Kol. 232. 20) Corp. Reform. XLII, Kol. 60, 41. „Pource que la debilite et impuissance peulvent provenir par accident, devant toutes choses il est besoing de senquerir si les deulx parties, au temps que le mariage a este contracte, estoient capables pour rendre le debvoir de mary et femme. En tel cas le mariage ne se peult rescinder, mais Ie partie saine doibt prier Dieu qui Iuy donne patience affin de servir a la partie de con corps qui est debile." 21) Corp. Reform. XXXVIII, Kol. 241. 22) Corp. Reform. XLII, Kol. 60. 2S) Corp. Reform. XLII, Kol. 321, 322: „Attendu que ledit mary a solicite le divorse, par voie oblique et practique maulvaise, qu'en cela non seulement il a faict tord a sa femme, mais sest aussi mocque de la iustice... Or ceste raison concerne loffice des iuges, qui ne doivent nullement condescendre a telle mocquerie de leur authorité, qui retourne au mespris et deshonneur de Dieu. Aussi en ce faisant ilz ouvriroient la porte aux adulteres. Car si quelquun vouloit estre separe de sa femme; il ne fauldroit que paillarder. Loffice doncq des magistratz est dobvier a telles confusions. 24) Vgl. hetgeen Calvijn zegt in zijn Sermon CXXVIII sur Ie Deuter. Chap. XXII (Corp. Reform. LVI, Kol. 52, 53). „Quand donc un homme use d'une telle vollerie et ie vous prie, est ce un pêché pour estre puni seulement par huict iours de prison, et ie ne say comment: pour estre au pain et a 1'eau, c'est a dire, pour estre nourri a la taverne ? Car on sait de quelle punition auiourd'huy 1'on use envers les paillards et adulteres; que c'est une pure mocquerie et de Dieu, et de la iustice, et des loix, et de toute police... Et quant a moy, i'ay touiours prié Dieu qu'il ne se fist point de punitions sur les paillardises, plustost que d'y proceder comme on le voit auiourd' huy. Car s'est exposer la iustice en opprobre, se mocquer de Dieu et de tous ses commandemens... Et cepandant voila un larron, quand il sera accusé de larrecin, on luy formera son procez, on le mettra aux ceps, il aura la corde, et en la fin il sera envoyé au gibet, ou pour Ie meilleur marché qu'il en puisse avoir, il sera fouetté. Et pourquoy ? O c'est un larron, il a desrobé, il a couppé une bourse en plein marché. Et cestuy-ci, quoy ? II est certain qu'il a pis fait que de commettre tous les larrecins du monde quand il est ainsi entré au liet que Dieu a sanctifié en son nom: il a fait un tel meslinge et si brutal. Ne voit-on pas que c'est un crime insupportable et qui doit estre puni iusques au bout?" Zoo spreekt Calvijn 14 Januari 1556 en zijn woorden bewijzen, dat het ontwerp van 1545 op dit punt zeker niet zijn hoogste wenschen bevredigt. Vgl. ook hetgeen Calvijn schrijft ter verklaring van Leviticus 20 : 10 en Deut. 22 : 22 27, Corp. Reform. Lil, Kol. 649. ,,Imo communi iure gentium mortis poena semper adulteriis inflicta fuit: quo turpius est magisque pudendum Christianis, non imitari saltem profanos homines." 25) Corp. Reform. XXIX, Kol. 195. -G) Corp. Reform. XXXV, Kol. 639, 640: „Hinc, ut error errorem secuni trahit, colligunt, nee solvi coniugii vinculum adulterii causa... Primum, quod dicunt ex falsa et perversa verborum Christi interpretatione fluxit. Nam' quum affirmat moechari eum, qui repudiatam ducit, subaudienda est exeptio quam posuerat: nempe, nisi ob adulterum. Et sane, frustra de mulieribus adulteris concionatus esset, quarum divortium sequebatur capitalis poena apud Iudaeos. Quod si non magno periculo errarent, dum ita pervertunt Christi verba, ignosci forsan utcunque ipsis posset: verum, hic salus viorum agitur, qui adulteras uxores contubernio suo pellunt. Illis aequi moderatores imperant perpetuum caelibatum. Quid si uxore indigeant ? Sine remedio scilicet aestuabunt tota vita, ut animae exitio poenam luant alieni sceleris. Ita vir Christianus, aut fovere adulteria, probraque vorare impudicae uxoris cogetur, aut crudeliter addicetur perpetuae inquietudini, siquidem incontinentiae morbo laboravit. Quum miseris conscientiis tam male consulant, an nostro assensu inhumanam eorum tyrannidem adiuvabimus ?" Zie ook Sermon CXXXVII sur Ie Deuter. Chap. XXIV: 1 Corp. Reform. LVI, Kol. 150, 152; Comment. op Matth. 5 : 31 en Matth 19 : 9, Corp. Reform. LXXIII, Kol. 180, 530. -') Zie het citaat bij A. Anema, De gronden voor echtscheiding, Wageningen 1904, pag. 50, 51. ' 2S) Corp. Reform. XLIX, Kol. 714, 715, 720. 28) Vgl. ook zijn commentaar op Matth. 19 : 9, Corp. Reform. LXXIII, Kol. 531: „Quod autem alteram causam notat Paulus (1 Cor. 7 : 12, 15), nempe ubi pietatis odio coniuges ab incredulis reiici contingit, non esse pium'fratrem vel sororem tune servituti obnoxium, a Christi mente diversum non est. Neque enim illic de iusta repudii causa disserit, sed tantum an viro incredulo obstricta maneat muiier, postquam Dei odio impie reiecta non aliter redire in gratiam potest quam si Deum abneget. Quare nihil mirum, si Paulus alienationi a Deo dissidium cum homine mortali praeferat." ) het advies „Si pia muiier a marito propter religionem durius tractabitur Corp. Reform. XXXVIII, Kol. 239. Zie ook Kol. 255 ssq. „Iexhorteray tousiours ceulx qui sont mariez a ne point laisser Ieurs parties iusques après avoir essaié: tous moiens a eulx possible pour les gainger et attirer avec eulx car telle conionction merite bien quon face tous debvoirs... En premier lieu doncques, si Ie mary ou la femme qui contrarie a levangile permect a sa partie de servir purement a Dieu en ce cas ie ne vois point qu'il soit licite a Ihomme ^idonner sa femme ny a la femme son mary. Sil y a contradiction que la partie fidelle soit constante pour ne point decliner, toutes fois tasche par doulceur damolir Ie couraige de sa partie. Ainsi que nul ne se departe sans estre contrainct de peril eminent comme si Ia femme menace Ie mary ou le marv la femme, qu on voie que cela est a bon escient ou bien que Ia Persecution vienne aailleurs, tellement quil y aye tousiours necessité et que les divorses ne se facent point par voulunte. Toutes fois nest il pas dict que ceulx ou celles qui auront quicte leurs parties se doibvent ou puissent remarier: car telle retraicte nest pas rompre le lien de mariage, mais pour fouyr la fureur des ennemys de levangille. Mesmes celuy ou celle qui sest retire doibt avoir le soing de solliciter sa partie iusques a ce quon trouve cause evidente de divorse. Ceulx qui sont ainsi separez doibvent vivre en viduite. Quant a celuy ou celle qui ont des parties adulteres, sinon que le crime se puisse veriffier, il leur convient user de patience, car le divorce ne se peult faire pour tel cas sans cognois«ance de cause etc. Vgl. verder Kol. 264 ssq, 430. 31) Sermon CXXVIII sur le Deuter. Chap. XXII : 13—24, Corp. Reform LVI, Kol. 50, 53. 32) Sermon LXXXIX sur le Deuter. Chap. XIII : 12—18, Corp. Reform. LV, Kol. 665. Vgl. ook Sermon CXXXVI sur le Deuter. Chap. XXIV : 1—4, Corp. Reform LVI, Kol. 140: „En ceste Loy nous avons a noter en premier lieu, quand Dieu a ainsi permis le divorce, que ce n'a pas esté une dispense pour faire la chose licite: mais c'a esté qu'il n'a pas voulu exercer rigueur (quant a la police) contre des luifs. Or cependant la loy du mariage demeuroit en son entier: et comme il a esté traitté par ci devant, la police n'est pas pour enfraindre les dix commandemens, ne pour y rien changer. Car Dieu a comprins aux deux tables une perfection, et une reigle certaine et infallible, a laquelle il nous faut conformer. Maintenant il y a la police, est ce pour rien changer en ces dix commandmens la? Non. Car voila comme nous devons vivre. Mais la police est pour y aider: non point pour nous monstrer la perfection, mais pour nous y induire, afin que les hommes ayent quelque bride, et qu'il ne se desbordent point par trop: et puis que les meschans qui ne voudront point obeir de leur bon gré, soyent contraints par force." In dit verband zij er terloops op gewezen, dat Calvijn als hij hier over de „police' spreekt, niet alleen aan de wereldlijke overheid denkt, maar ook aan de kerkelijke. Men leze slechts wat hij even verder in dezelfde predicatie zegt (Kol. 141): „Ainsi donc apprenons, que 1'ordre et la police tant de la iustice terriene que de 1'Eglise, n'est pas pour monstrer quelle est la perfection ... Au reste il y a la police, qui est pour tenir quelque bride entre les hommes, et non point pour les amener a perfection: mais pour faire que tout ne soit point confus entre eux: car la police n'aura point un tel regard a la perfection comme la loy requiert." Vgl. verder Kol. 142—144. Deze uitspraak van Calvijn verklaart, hoe hij aan den eenen kant het huwelijk (behalve in geval van hoererij voor onontbindbaar bleef verklaren en toch de kerkelijke instanties aan allerlei echtscheidingen liet meewerken, die op andere gronden werden aangevraagd. 33) Sermon CXXXVI sur le Deuter. Chap. XXIV : 1—4. Corp. Reform. LVI, Kol. 147. Wat Calvijn dan verder zegt illustreert nog eens hetgeen wij in de vorige noot over de kerkelijke „police" opmerkten: „mais encores nous verrions sur tout en 1'Eglise de Dieu un ordre mieux iustitué: et on y voit beaucoup de choses qui nous devroyent faire honte." 34) Corp. Reform. XLII, Kol. 60.