WAAROM IS DOOR MIJ HET LIDMAATSCHAP VAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP OPGEZEGD ? s Corintlie VI : 14—18. ANTWOORD [aan den Heer H. VAN DKAANEN te Utrecht, OP ZIJN SCHRIJVEN AAN MIJ IN DE „WEKSTEM" No. 39, DOOB A. M. C. VAN ASCH VAN WIJCK. (VOOR REKENING VAN BEN SCHRIJVER.) UTRECHT, KEMTNK EN ZOON. 1 8 7 0. 2 CORINTHE YI: 14-18. ANTWOORD aan den Heer H. VAN DRAANEN te Utrecht, OP ZIJN SCHRIJVEN AAN HIJ IN DE „WEKSTEM" No. 39, DOOR A. M. C. VAN ASCH VAN WIJCK. ÏÏTEECHT, KEMINK EN ZOON. 1870. Ten einde den lezer al dadelijk op de hoogte te plaatsen van hetgeen mij aanleiding gegeven heeft tot het schrijven dezer brochure, neem ik uit het Nieuwe Vuderlandsche Courantje, 9, en de Wekstem, N°. 36 en 39, het navolgende over: Utrecht, 27 Aug. 1870. Eerwaarde Heeren! Deze zij dienende om ter kennisse van UEerw. te brengen, dat ik tot het besluit ben gekomen om mijn afscheid te nemen van het nederdnitsch hervormd kerkgenootschap, waarvan ik tot heden toe lidmaat ben geweest, zoodat ik mij van heden af beschouw ais geen deel meer hebbende aan dit genootschap. Yoor God en mijn geweten mag ik naar mijne overtuiging, op grond der Heilige Schrift, niet langer, door het feit van lidmaatschap, in eenige gemeenschap of samenstemming staan met een kerkgenootschap, hetwelk van wege het besluit zijner synode, (waarbij de woorden door den Heere Jezus Christus, als Hoofd zijner duurgekochte gemeente inMattheus XXVIII : 19 voorgeschreven, bij de bediening des heiligen Doops, niet meer verplichtend zijn verklaard) het recht heeft verbeurd den naam van Christelijke Kerk te dragen. Ten einde, van mijnen kant, in de gelegenheid te zijn een openbaar getuigenis tegen eene dusdanige ongehoorde handeling dezer synode af te leggen, heb ik een afschrift van deze aan UEerw. gerichte kennisgeving van mijn besluit ter plaatsing opgezonden aan de redactie van een der christelijke bladen, mij voorbehoudende om, zoo noodig, aan de verdere beweegredenen mijner beslissing de vereischte openbaarheid te geven. Ik heb de eer mij met den verschuldigden eerbied te noemen van UEerwaarde Heeren de zeer dienstwillige dienaar A. M. C. van Asch van Wijck. Aan den algemeenen kerkenraad der Nederd. herv. gemeente te Utrecht. Den WelEdel Geboren Heer van Asch van Wijck. Mijnheer! In N°. 36 van de Wekstem gelezen hebbende het afschrift eener missive, gezonden aan den kerkeraad der N. H. Gemeente te Utrecht, waarbij UEd. te kennen geeft, dat gij uw lidmaat schap aan genoemde Gemeente opzegt, als grond daarvoor aangevende het besluit der N. H. Synode van 1870, waarbij de Doop naar het bevel van Christus volgens Matth. '28 vers 19, niet meer verpligtend wordt gesteld; zoo heeft mij die vrijmoedige en openbare bekentenis zeer getroffen. Te wenschen ware het dat velen hierin even eerlijk voor hun gevoelen uitkwamen. Daar UEd. zich voorbehouden heeft op nader verzoek, meer de gronden uiteen te zetten, waarom gij tot die scheiding zijt overgegaan, zoo zou het, wellicht velen met mij, niet onwelkom zijn deze gronden van UEd. te vernemen. Te meer doe ik UEd. dit verzoek, daar ik voor mij zelf niet weet, hoe ik te handelen heb, daar men eenerzijds zegt dat men zich van de N. H. kerk niet mag afscheiden, en anderzijds dat men zulks niet alleen doen mag maar ook doen moet. Onder meer gronden wederzijds daarvoor opgegeven, wensch ik ook hierin de uwe te mogen vernemen. Wellicht kon dit strekken niet alleen voor mij, maar ook voor anderen, meer duidelijkheid in die zaak te ontvangen, en meer grondig dien overeenkomstig te handelen. Hierop UEd. antwoord te gemoet ziende verblijve ik met achting Utrecht, UEd. Dw. Dienaar, Sept. 70. H. van Draanen. Den Wel Edelen Heer H. van Draanen. Gaarne wil ik voldoen aan uw tot mij in de Wekstem N°. 39 gericht verzoek. Daar het evenwel uw verlangen is, dat ook anderen met de gronden, die mij tot dien stap bewogen, bekend worden, zoo geloof ik dat dit doel beter te bereiken is, indien ik u mijn antwoord, hetwelk wellicht ook te veel plaats in dit blad zoude vorderen, geef in een klein geschrift, voor iedereen tegen een geringen prijs in den handel verkrijgbaar. Dit belet geenszins dat, na ontvangst van dien openbaren brief als antwoord op uw schrijven, deze gewichtige zaak verder in de Wekstem door ons kan besproken worden. Ik twijfel dan ook niet, of gij zult daarmede genoegen nemen. Ik noem mij met de meeste achting, Utrecht, Uw dw. dienaar, Sept. 1870. A. M. C. van Asch van Wijck. Alvorens echter tot de behandeling der zaak zelve over te gaan — een enkel woord over hetgeen mijnen aan den algemeenen kerkenraad gerichten brief wedervaren is. Ik richtte mijn schrijven niet aan den bijzonderen, maar aan den algemeenen kerkeraad, omdat ik, om der getuigenis wille, wenschte, dat de geheele raad kennis droeg van den inhoud, op grond van art. 30 der Confessie, handelende over de regering der kerk door kerkelijke ambten, en in welk artikel het volgende voorkomt: Opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn, als de raad der kerk. De opzieners of ouderlingen en de diakenen maken dus te samen met de herders den raad uit, dat is, den raad onder den gewonen naam van algemeenen kerkenraad bekend, en tot dien raad en tot geen anderen was mijn brief gericht. De tijdelijke voorzitter van den algemeenen kerkeraad ontving dien brief, vóór de vergadering, maar legde hem, na van den inhoud kennis te hebben genomen, ter zijde, in strijd met de bedoelingen des schrijvers en van voormeld art 30. Of de brief nu in den bijzonderen kerkeraad ter tafel is gebracht weet ik niet. Ik lees voorts in art. 4 van het synodaal besluit van 14 juli 1836 bet volgende: „In geval er zulk eene duidelijke verklaring van afscheiding mocht aanwezig zijn, zal de kerkeraad, alvorens hem als een afgescheidene te beschouwen en aan te teekenen, zich ernstig beraden of er — en zoo ja, welke — middelen te beproeven zijn om den dwalende terecht te brengen." De raad, onkundig gelaten van mijnen brief, waarbij ik openlijk en officieel verklaarde mij niet langer als lidmaat der kerk te beschouwen, kon derhalve aan deze synodale wetsbepaling geen gevolg geven — zoodat er geen ernstig beraad in den raad kon plaats hebben en geen middelen konden worden beproefd, om mij als een dwalende te recht te brengen. Of zich nu de bijzondere kerkeraad het recht, dat den algemeenen kerkeraad in dergelijk geval toebehoort, aan zich getrokken heeft, weet ik niet — maar wel, dat ik ook van dien kant van eene poging tot mijne terechtbrengiug tot dusverre niets bemerkt heb. — In een geval als het mijne bleef geen ander middel tot openlijke en officiëele afscheiding over dan ik gevolgd heb, daar volgens art. 3 van hetzelfde synodaal besluit liet royeren van iemands naam op het ledeboek in geen geval kan worden toegestaan, omdat aanteekeningen op doop- en ledematenboeken behelzen daadzaken, die in geenerlei wijze ongedaan kunnen gemaakt worden, terwijl art. 6 de openbare afkondiging van de namen der afgescheidenen en van de afscheiding zelve in elk geval verbiedt. De afwijking in mijn geval van het voorschrift van art. 30 der Confessie, is te meer in het oog loopend van wege de omstandigheid, dat de voorzitter, alsmede de meeste predikanten die den bijzonderen kerkeraad uitmaken, leden en ijverige voorstanders zijn eener Vereeniging, die zich de Confessioneele noemt, en alzoo geacht moeten worden zich stiptelijk te houden althans aan den klaarblijkelijken geest der Confessie in dat artikel, hetwelk duidelijk wil, dat in dergelijke gewichtige gevallen, — waartoe toch wel het geval zal behooren, als een lidmaat, om zijns gewetens wille, zich wenscht af te scheiden ter zake van een openlijk vergrijp, door de hoogste wetgevende macht der kerk gepleegd tegen het gezag van Gods Woord en de Belijdenis dier kerk zelve — de geheele raad zal worden gehoord. Ook artikel 4 van het aangehaald synodaal besluit grondt zich in zulke gevallen op art. 30 der Confessie, want met het daarin vervatte woord kerkeraad zal wel geen andere raad bedoeld zijn, dan die in art. 30 omschreven wordt — zoodat alhier mede eene afwijking van deze synodale bepaling heeft plaats gehad, terwijl men in alle andere gevallen zich doorgaans met meerdere schroomvalligheid houdt aan de wettelijke voorschritten der synode dan aan die van Gods Woord en de Belijdenis, zooals ik in dit geschrift telkens in gelegenheid zal zijn aan te toonen. Na deze voorafgaande opmerking ga ik thans tot het onderwerp zelve over. De heer van Draanen wenscht namelijk van mij te vernemen de gronden, die mij persoonlijk bewogen om mij van de herv. kerk af te scheiden, opdat hij in de eerste plaats voor zichzelven wete hpe te handelen, of hij zich niet alleen mag, maar ook moet afscheiden. Aan dit verlangen wensch ik thans, zoo goed mogelijk, te voldoen. Daartoe zal ik den veiligsten weg inslaan die in dergelijk geval te kiezen is — namelijk door alleen en uitsluitend met Gods Woord te rade te gaan en niet met de Confessie. — De Confessie zelve toch wijst mij dien weg in art. 7 aan, waarin zij mij verbiedt, geen menschen-schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk te stellen met de goddelijke schriften, noch de gewoonte bij de waarheid Gods. „Want de waarheid," zegt zij, „is bovenal, noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de processie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten en besluiten. Want," laat zij daarop volgen, „alle menschen zijn uit zich zeiven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve." De Confessie wil dus uitdrukkelijk, dat men Gods Woord boven haar, niet naast haar (zooals men doet als men confessioneeler wil zijn dan de confessie zelve), maar dat men ze stelle beneden haar. Yerre zij het echter van mij, iets aan de waarde, laat ik zeggen, aan den eerbied te kort te willen doen, die dit heerlijk gewrocht der Hervorming zoo ten volle verdiend; geen menscheljjk werk toch kan, bij dit werk vergeleken, voortreffelijker heeten — maar voor die geloovigen, welke de leer van de persoonlijke wederkomst van Christus, volgens het hun in Gods Woord geschonken licht, van ganscher harte zijn toegedaan — gelijk bij mij sinds jaren lang het geval was, en welke overtuiging door mij steeds onverholen in de Morgenster en in al mijne geschriften is uitgesproken — kan en mag Gods Woord, waarin, volgens die overtuiging, ons deze leer onderwezen wordt — alleen de toetsteen zijn. Uitgenomen deze leemte in het meesterstuk onzer vaderen is er zeker geen enkele daarin vervatte waarheid, welke ik niet des noods met mijn bloed zou willen onderschrijven en welke ik niet zou aannemen als mijn eenige troost, beide in leven en sterven! Deze overtuiging kan ik dus evenmin laten varen als de overtuiging van Christus persoonlijke wederkomst op de wolken, met groote kracht en heerlijkheid, volgens de Schriften, tot oprichting van zijn duizendjarig vrederijk op aarde. Trekt niet een ongelijk juk aan met de ongeloovigen: want wat deelgenootschap heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid ? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden 1 Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijk God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen mij een volk zijn. Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is; en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige. 2 Cor. VI : 14—18. Reeds vroegtijdig vond in ons vaderland het christendom ingang, maar de toenmalige christelijke leer was in alle deelen de zuivere leer van het evangelie van Christus niet. De in Duitschland begonnen hervorming bracht haar in de 16de eeuw ook in ons land. Er had, volgens het bevel des Heeren in de boven aangehaalde schriftuurplaatsen, eene geheele afscheiding van de roomsch-katholieke kerk in ons land plaats, maar niet dan onder eenen bloedigen tachtig-jarigen strijd. Deze afscheiding kan men de eerste afscheiding heeten. De afgescheidenen sloten zich nauw aanéén, hadden „één Heere, één geloof, één doop", stichtten nieuwe gemeenten, kerken genaamd, die zich onderling tot één geheel, ééne kerk, de gereformeerde kerk genaamd, verbonden onder dezelfde christelijke leer. Weldra werd een kerkorde vastgesteld, naar welke men de afzonderlinge gemeenten of kerken zoude besturen. Deze kerk had eene belijdenis, eene voortreffelijke belijdenis, die men in de 37 geloofsartikelen, in den heidelbergschen catechismus, en sinds de remonstrantsche twisten ook in de in 1618 en 1619 door de dortsche synode vervaardigde leerregels vindt — en opdat deze belijdenis ongeschonden aan het nageslacht kon overgeleverd worden, moesten allen, die kerkelijke ambten bekleedden, de verklaring afleggen, dat deze in de belijdenis-schriften neergelegde leer overeenstemde met het eeuwigblijvend Woord van den levenden God. Zij moesten het volgend daartoe bestemde formulier onderteekenen: „Wy ondergeschreven Bedienaren des Goddelyken Woords resorterende onder de classe van N.N. verklaren opregtelyk en in goeder conscientie voor den Heere, met dese onse onderteekening, dat wy van herten gevoelen en gelooven, dat alle de Articulen en stukken der Leere, in de Belydenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de Yerklaringe over eenige Poincten der voorseyde Leere in de Nationale Synodus Anno 1619 tot Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalven dat Wy de voorseyde Leere neerstelyk sullen leeren, en getrouwelyk voorstaan, sonder yet tegen deselve Leere, 't zy opentlyk of heymelyk, directelyk of indirectelyk te leeren, of te schryven. Gelyk ook, dat wy niet alleen alle dwalingen tegen dese Leere strydende, en met name ook die in de voorseyde Synodus zyn veroordeelt, verwerpen, maar dat wy ook genegen zyn, deselve te wederleggen, tegen te spreken, en allen arbeyd aan te wenden, om deselve uyt de Kerke te weren. En indien het soude mogen gebeuren, dat wy na desen eenig bedenken of ander gevoelen tegen dese Leere kregen, beloven wy dat wy 't selve nog opentlyk nog heymelyk, sullen voorstellen, leeren of verdedigen, met Prediken of schryven: dat wy 't selve alvoren den Kerkenraad, Classis en Synodus sullen openbaren, om daar geëxamineerd te worden: bereyd zynde 't aller tyd ons liet oordeel des Kerkeraads, Classis of Synodi gewilliglyk te onderwerpen; op poene dat wy hier tegen doende, metter daad (ipso factoj van onse diensten gesuspendeert sullen zyn. En indien de Kerkenraad, Classis ot Synodus 't eeniger tyd om gewigtige redenen van nadenken, om te behouden de eenigheyd en suyverlu-id der Leere, goed vond van ons te eyschen nader verklaringe van ons gevoelen over eeniger Articul deser Belydenis, des Catechismis, of verklaringe des Synodi Nationalis; soo beloven wy ook mits desen, dat wy 'taller tyd daartoe sullen willig en bereyd zyn, op poene als boven. Behoudens nogtans het recht van appèl, ingevalie wy misschien door de Sententie des Kerkenraads, des Classis of Synodi meenden beswaart te zyn; gedurende welken tyd van appèl, wy ons met de uytspraak en 't oordeel des Provintialen Synodi sullen te vreden houden." Zoolang nu de onderteekenaars hunne plechtige verbindtenis getrouwelijk naleefden, bleef de gereformeerde kerk in Nederland, na hare afscheiding van Rome, eene christelijke gereformeerde kerk — tot aan het jaar 1816. Koning Willem I kwam op den troon. Hij achtte, terecht, eene geheele nieuwe regeling noodzakelijk, omdat de kerk sinds 1795 opgehouden had eene staatskerk te zijn. De veranderde omstandigheden vorderde van zelfs verandering in de kerkregeling. Maar bij het maken dezer verandering werd Gods Woord niet geraadpleegd. Zij geschiedde door de wereldsche macht, buiten Christus als het Hoofd der gemeente, buiten het Woord Gods, buiten art. 31 der belijdenis en zonder voorkennis der kerk zelve. I)e zelfstandigheid der kerk ging hierdoor geheel verloren; zij kwam onder de macht van eenen aardschen vorst. Bij koninklijk besluit werd de haagsche synode en het reglement der nieuwe kerkorde in het leven geroepen. Volgens zulk een geheel tegen den geest van het evangelie en het gansche wezen van het koningrijk van Christus, hetwelk niet van deze wereld is, indruischend beginsel is, met geheele verloochening van het koninklijk ambt van Christus, het tegenwoordig hervormd kerkgenootschap nu vier en vijftig jaren lang bestuurd geworden. De synode schafte het oude onderteekenings-formulier af en voerde het volgende in : „Wij ondergeschreven, door het Provinciaal Kerkbestuur van (of door de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken) tot de openbare predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk geadmitteerd, verklaren bij deze opregtelijk, dat wij de belangen, zoo van het Christendom in 't algemeen, als van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in 't bijzonder, door leer en wandel, zorgvuldig zullen behartigen; dat wij de leer, welke, overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, dat wij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven, en dat wij op de bevordering van godsdienstige kennis, Christelijke zeden, orde en eendragt ons met allen ijver zullen toeleggen; verbinden wij ons, bij deze onze handteekening, tot al het voorschrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswegens ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde kerkelijke vergaderingen." In het eerste is de verklaring in alles met Oods Woord instemmen ondubbelzinnig. In het tweede evenwel is de uitdrukking de leer die overeenkomstig Gods heilig woord in de aangenomen formulieren begrepen is, meer dan dubbelzinnig. Wat toch moest verstaan worden door de leer? Het formulier zegt wel, dat het de leer is, die overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomene formulieren is begrepen, maar nu de synode deze leer niet bepaald heeft aangewezen, blijft dit ter bepaling over aan het oordeel van den onderteekenaar. Naarmate deze meer of minder van de stukken der leer in strijd vindt met Gods heilig Woord, is hij door zijne onderteekening ook minder of meer verbonden. Waren de formulieren vroeger verbindend omdat (quia) zij met Gods woord overeenstemmen, thans werd het voor zoo verre (quatenus) dit plaats heeft. Het is dan ook van af dit in hare jaarboeken noodlottig jaar 1816, dat de kerk al die menigte wereldsche wetten en verordeningen zijn opgedrongen, die elk bewijs ontbreken dat zij uit de H. Schrift haren oorsprong ontleenden, en hierdoor voor het bestaan en levensbloei der kerk de jammerlijkste gevolgen moest hebben en ook gehad heeft. Hoe kon ook zulk een kwade boom eene enkele goede vrucht voortbrengen! Zulk eene overheersching — en dit kan niet genoeg herhaald worden — was en is niet alleen in strijd met de H. Schrift en den aard van het koningrijk van Christus; maar ook van de belijdenisleer der kerk zelve, welke men nog genadiglijk achter in de kerkboeken duldde. Dit toonde reeds in 1810 de klassis van Amsterdam, vóór hare instelling, duidelijk aan op grond van art. 31 der Confessie; maar haar protest werd door de synode zoo euvel geduid, dat zij ontbonden werd — niet de vergunning nogtans van daarna te mogen klagen. Welk een bespotting! „Dat is," zegt mr. van der Kemp, „met bevel om zich te laten doodslaan, met vergunning om dan na haren dood vrij te mogen klagen" Toen kon al dadelijk bespeurd worden, wat men van zulk een synode in het vervolg te wachten had. De overige kerkbesturen werd mede geregeld ontbonden, totdat van het oude gereformeerd kerkbestuur geen enkel spoor — niets dan de herinnering aan haar vroeger schriftuurlijk bestaan overig bleef. Hadden daarvoor onze vaderen, als getuigen van Jezus, den nederlandschen bodem met hun bloed doorweekt! Maar wie trok zich alle deze dingen aan? Wie werd in heiligen ijver voor Gods huis verteerd? Wie streden voor de eere van Christus, hunnen Meester, en voor de eere zijns Woords? Wie weenden bittere tranen en sloegen op hunne borsten van weedom ? Helaas! de groote meerderheid was te zeer door blindheid en onkunde geslagen, lag te diep verzonken in volslagene onverschilligheid en in een laödicisme zonder weerga. Nergens geen schijn van feitelijk verzet in de kracht des Heeren. Zeer enkele stemmen verhieven zich tegen het onrecht, zij waren als roepende in de woestijn, — slechts drie klassen, die van Amsterdam, Leiden en Woerden klaagden; maar hunne protesten ontvingen tot antwoord slechts ellendige drogredenen in holle klanken — en weldra werden deze zwakke klaagtoonen door het luid gejubel van het liberalisme overschreeuwd. Ja, tot zulk een laag peil was toen in Nederland het christendom in de hervormde kerk gedaald, om al dieper en dieper neêr te zinken in den toestand van grenzelooze ellende, waarin het alleen der tegenwoordige synode mogelijk is geworden om, na alle grondwaarheden te hebben aangetast en te laten aantasten, eindelijk de schennige hand te slaan aan het heilig gebod des doops; maar ook waarin het der leeraars en leden zeiven even mogelijk is geworden om zoo iets ongehoords te dulden, liever dan van zulk een genootschap af te scheiden, gelijk onze vaderen zich afscheidden van Rome, waarin althans zulk eene aanranding nog niet is geschied. Leunende op den vleeschelijken arm der wereldlijke macht begon de synode het arme kerkgenootschap onder het vreemde juk harer anti-christelijke reglementen en verordeningen te krommen — en de leden lieten dit gedweelijk toe. Al het oude was voorbijgegaan, ziet het was alles nieuw geworden, of liever gezegd: Al het christelijke was voorbijgegaan, ziet het was alles onchristelijk geworden. De oude geloofsmoed en kracht, het „God meer hooren dan de menschen" had plaats gemaakt voor het „den menschen meer hooren dan God". Maar wat bleek al spoedig de bedoeling dezer onwettige kerkelijke rechtmacht te wezen? Niets minder dan de ondermijning der in de geloofsbelijdenis der kerk uitgedrukte christelijke leer, en daartoe moest de verbindtenis tusschen kerk en de belijdenisschriften worden opgeheven. Tot hiertoe was de deur der kerk voor elke dwaalleer gesloten geweest, maar nu moest de deur wijd voor haar opengezet worden, en was zij er eenmaal binnen gelaten, dan zou haar in de kerk, onder de bescherming der synode, vrije werking worden vergund. Daartoe moest het oude onderteekenings-formulier van 1619, voor een nieuw plaats maken, hetwelk van 1816 tot 1855 in werking bleef, in welk jaar een ander nieuw formulier verscheen, hetwelk het recht van bestaan der leervrijheid nog beter verzekerde. Dit formulier luidt aldus: „Wij ondergeschrevenen, door het Provinciaal Kerkbestuur van (of door de Commissie der Waalsche kerken) tot de openbare Evangelie-bediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten, verklaren bij deze opregtelijk, dat wij naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in het algemeen, en der Hervormde in het bijzonder, Gods heilig woord, in de schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat , van ganscher harte aannemen en opregtelijk gelooven; dat wij des zins en willens zijn, den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven; dat wij mitsdien den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade in Jezus Christus als den éénigen grond der zaligheid, ernstig en van harte, naar de gaven ons geschonken, aan de gemeente zullen verkondigen; dat wij op de bevordering van godsdienstige kennis, van Christelijk geloof en leven, ons met allen ijver zullen toeleggen en orde en eendragt voorstaan en aankweeken; en dat wij alzoo, onder opzien tot de hulp die van boven is, de belangen van Gods Koningrijk en in 't bij- zonder die van de Nederlandsche Hervormde Kerk zorgvuldig zullen behartigen, en, naar vermogen, aan de bevordering daarvan medewerken; verbindende wij ons bij deze onze liandteekening tot al het voorschrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde kerkelijke vergaderingen." Van af 1816 tot 1834 liet men de synode geheel ongemoeid, zij kon, zonder de noodzakelijkheid eener verklaring, met hare werken der duisternis stillekens voortgaan. In 1834 echter openbaarde zich in het genootschap, dat gedurende al die jaren in den diepsten slaap gedompeld was, eenig leven, en de synode ontving verscheidene adressen waarin haar eene verklaring werd verzocht omtrent hare ware bedoeling in het onderteekenings formulier, of zij hierdoor de formulieren van eenigheid, en zoodoende de verbindende kracht der belijdenis al dan niet zochten te ontbinden. Deze adressen werden door haar als ongepast en slechts tot schade en verwarring in de kerk leidende ter zijde gelegd. In 1835 volgde de predikanten het voorbeeld der leden, doch met nagenoeg denzelfden ongunstigen uitslag. In 1841 ontving de synode op nieuw adressen van kerkeraden, leeraars en leden te zamen, welke althans dit voordeel hadden dat de synode zich thans in dier voege verklaarde , dat hare ware bedoelingen voor niemand meer twijfelachtig konden zijn. Uit de welbekende geschiedenissen van de predikanten van Reddingius en Brouwer, Rutger van der Loeff, Meijboom en Zaalberg is immers overvloedig gebleken, dat elk leeraar, zoowel van den kansel als in geschriften, al de grondwaarheden des christendoms ongestraft kan loochenen en bestrijden, zonder daarom aan zijne verbindtenis door onderteekening van het evengemeld formulier geweld aan te doen, omdat in het kerkgenootschap door de hoogste kerkelijke macht eene onbegrensde leervrijheid aan eiken leugenleeraar gewaarborgd is, zoo zelfs dat toen de predikant de Cock de handhaving der leer verzocht, eene schorsing in zijne bediening daarvan het gevolg geweest is. In zulk een kerkgenootschap als lidmaat te blijven begreep ik, naar het mij geschonken licht, vooral nadat de synode zich aan de overtreding van het bevel des Heeren in Matth. XXVIII: 19 had schuldig gemaakt, als christen niet langer te mogen doen — en waarom? omdat I. Gods Woord en de confessie, II. de aard der zaak zelve en III. de geschiedenis der christelijke kerk zulks den christen gestrengelijk verbieden. I. Gods Woord en de Confessie. „Trekt niet een ander (ook geen gemeentelijk) juk aan met de ongeloovigen. "Wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid (heeft niet de ongerechtigheid het kerkgenootschap als een zuurdeesem doortrokken?) En wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (is het niet vol van de werken der duisternis?) En wat samenstemming heeft Christus met Belial? (hoeveel mannen Belials, leugenpredikers, treden eiken dag des Heeren op den kansel ?) Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods (de gemeente van Christus) met de afgoden? (hoeveel afgoden wordt niet in het kerkgenootschap openlijk gerookt?) Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijk God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is; en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige." (2 Cor. VI : 14—18). Waarvan moesten de geloovigen zich afscheiden? Was het niet van gemeenschap met de leugen en van de samenstemming en samenvoeging met de leugen-predikers en hunnen aanhang?') 1) Dat het geheele kerkgenootschap verlengend is heeft dr. Kuijper in zijne Kerkvisitatie met groote helderheid aangetoond. 2 „Een iegelijk die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet, die in de leer van Christus blijft, deze heeft beide den Vader en den Zoon. Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Wees gegroet!" (2 Joh. 9, 10). Een vreeselijk die zij vervloekt wordt tegen den valschen evangelie-verkondiger uitgesproken: „Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." (Gal. 1: 8). Maar waren zij eenmaal de gemeente, buiten of met hare schuld, binnengeslopen, dan zegt de apostel: „En ik bid u, broeders! neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve; want dezulken dienen onzen Heere Jezus Christus niet; maar hunnen buik, en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der eenvoudigen." (Rom. XVI: 17,18). Heeft Christus zelf ons niet voor hen gewaarschuwd? „Maar wacht u van de valsche profeten, dewelke in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook eene druif van doornen of vijgen van distelen." (Matth. VII: 15, 16). „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; en indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." (Matth. XVIII: 15—17). Bleven echter de binnengeslopen valsche profeten na herhaalde broederlijke vermaning in hunne ketterijen volharden, dan moesten zij uit de gemeente geworpen worden. „Verwerp eenen ket- terschen mensch na de eerste en tweede vermaning." (Tit. III: 10). En geschiede zulks niet, of uit lafhartigheid, of uit gebrek aan getrouwheid , dan kon de gemeente het verwijt des Heeren onmogelijk ontgaan. „Maar Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls, een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgoden offer eten en hoereeren. Alzoo hebt ook gij, die de leering der Nicolaïten houden; hetwelk Ik haat." (Openb. II: 14, 15). En zijn bevel luidt in den mond zijns apostels: „Maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, teekent dien; en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde." (2 Thess. III: 14). En toen de corinthische gemeente hierin nalatig bleef, bestrafte hij haar, zeggende: „En zijt gij nog opgeblazen, en hebt niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft ? Den zulken over te geven den satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus. Uw roem is niet goed. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt. Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt; want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus." (1 Cor. V : 2, 5, 6, 7). Maar dit gebod echter had — en dit zal ieder gemakkelijk begrijpen — uitsluitend betrekking tot eene kerkelijke of gemeentelijke en geenszins tot eene burgerlijke samenwoning in eene en dezelfde maatschappij, zooals uit de volgende 9 en 10 verzen duidelijk blijkt. Het een en ander nu wordt volkomen door de confessie en kerkorde bevestigd. Men leze slechts de 82ste en 85ste vragen en antwoorden van den heidelbergschen cathecismus. Om zich zoowel van de gestrengheid als de noodzakelijkheid van deze aan de gemeente gegeven geboden Gods een duidelijk begrip te maken, leze men wat er in het Oude Testament van 2* de valsche profeten en herders en van degenen, die naar hen hooren, gezegd wordt: „Is mijn woord niet alzoo als een vuur? spreekt de Heere, en als een hamer, die eene steenrots te morzel slaat? Daarom, zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heere, die mijne woorden stelen een ieder van zijnen naaste; Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heer, die hunne tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken: Zie, ik wil aan degenen die valsche droomen profeteren,, spreekt de Ileere, en die vertellen, en mijn volk verleiden met hunne leugens en met hunne lichtvaardigheid: daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gansch geen nut doen, spreekt de Heere." (Jer. XXIII : 29—32. Verg. Ezech. XIII : 2—9). „Daarom zoo zegt de Heere Heere: Omdat gijlieden ijdelheid spreekt, en leugen ziet; daarom, zie, Ik wil aan u, spreekt de Heere Heere". (Ezech. XIII: 8). ,.Zoo zegt de Heere Heere: Wee over die dwaze profeten, die hunnen geest nawandelen, en hetgeen zij niet gezien hebben!" (Ezech. XIII: 3). „Zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met steenen steenigen; hun bloed is op hen." (Lev. XX : 27. Yerg. Deut. XVIII : 20). „Daarom zegt de Heere alzoo: Aangaande de profeten, die in mijnen naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en die dan nog zeggen: Daar zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; die profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden." (Jer. XIV : 15). „Daarom zegt de Heere der heirscharen van deze profeten alzoo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met gallewater drenken: want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het gansche land." (Jer. XXIII : 15). „En de profeet Jeremia zeide tot den profeet Hananja; Hoor nu, Hananja! de Heere heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt. Daarom, zoo zegt de Heere: Zie, Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij eenen afval gesproken hebt tegen den Heere. Alzoo stierf de profeet Hananja in datzelfde jaar, in de zevende maand." (Jer. XXVIII: 15 17). „Daarom zegt de Heere alzoo: Zie, Ik zal bezoeking doeii over Semaja, den Nechelamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet zien, dat Ik mijnen volke doen zal, spreekt de Heere: want hij heeft eenen afval gesproken tegen den Heere." (Jer. XXIX : 32). „En zij zullen hunne ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn, alzoo zal zijn de ongerechtigheid des profeten." (Ezech. Xl\' : 10). „Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en niet met de bazuin blaast, zoodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en eene ziel uit hen wegneemt; die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal lk van de hand des wachters eischen. Gij nu, o menschenkind! Ik heb u tot eenen wachter gesteld over het buis Israels; zoo zult gij het woord uit mijnen mond liooren, en hen van mijnentwege waarschuwen. Als Ik tot den goddelooze zeg: O goddelooze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddelooze van zijnen weg af te manen; die goddelooze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eischen." (Ezech. XXXIII 6—8). „Alzoo zegt de Heer tegen de profeten, die mijn volk verleiden; die met hunne tanden bijten, en vrede uitroepen; maar die niets geeft in hunnen mond, tegen dien heiligen zij eenen krijg. Daarom zal het nacht voor ulieden worden van wege het gezicht, en ulieden zal duisternis zijn van wege de waarzegging; en de zon zal over deze profeten ondergaan, en de dag zal over hen zwart worden." (Micha III: 5 en 6). En wie verlangt te weten des Heeren woord tegen de ontrouwe herders van Israël, leze met aandacht het geheele 36ste hoofdstuk van Ezechiël. Of zoude wellicht al deze schriftuurplaatsen niet mogen beschouwd worden in verband met den tegenwoordigen toestand van het kerkgenootschap? Dat de lezer zich toch niet bedriege of late bedriegen door allerlei menschelijke drogredenen — maar dat hij alleen te rade ga met Gods eeuwig blijvend Woord, opdat hij voor zich zeiven, als lidmaat van dit kerkgenootschap, oordeele wat recht is voor den Heere. II. De aard der zaak zelve. Eene kerk, welke ook, kan, wil zij recht hebben op den naam eener christelijke kerk, onmogelijk de woonplaats zijn van het deïsme en liberalisme, waar God slechts als de groote Alvader aangebeden wordt. In eene christelijke kerk moet de prediking geheel overeenkomstig zijn met Gods Woord; moeten doop en avondmaal bediend worden naar de instelling van Christus; mag geen kansel betreden noch sacrament bediend worden dan door leeraars, die Gods Woord brengen — mag geen lid een dienstknecht, die het evangelie van Christus niet brengt, in huis ontvangen, of tegen hem zeggen: zyt gegroet. — „Maar eene kerk," zegt mr. Groen van Prinsterer, „waar elke meening toegelaten wordt, mits hare overeenkomst met den Bijbel niet bewezen maar beweerd wordt, eene kerk waarvan het aanzijn op de eerbiediging dezer gelijkheid van strijdige inzigten gebouwd is, eene kerk, welke door eene verdraagzaamheid van zoodanigen omvang, tot onverdraagzaamheid tegen de waarheid, zoodra deze zich levendig en krachtig openbaart, verpligt is. Zoodanige kerk is - welnu wat is zij ? zij is hetgeen wij zeiven hebben erkend — een tooneel van strijd en verwarring; geene kerk, ten minste geen hervormde, geen christelijke kerk. Het rechtmatig erf der voorstanders van al wat naar het oordeel van christenheid, dwaling en ketterij is, waaruit degeen wien de Heilige Schrift een leugenprofeet noemt, niet mag worden geweerd, en waarin de belijder der waarheid, wanneer hij ook aan dit beginsel van ongeloof hulde bewijst, welligt in de gevaarlijkste van alie dwalingen valt: de onderstelling namelijk, dat er tusschen de voorstanders en verloochenaars van hetgeen hij als onmisbaar beschouwt, kerkgemeenschap mogelijk is. (liegt der herv. gezondheid, bl. 170).. III. De geschiedenis der christelijke kerk. Waar te beginnen: en waar te eindigen met de vele geschiedkundige feiten, dia het bewijs leveren, dat de kinderen Gods dergelijke gemeenschap onmogelijk hebben kunnen dragen. Bepalen wij ons slechts tot de geschiedenis der gereformeerde kerk voor 1816. Werden in 1618 en 1619 niet ter dier oorzake 200 remonstrantsche leeraars uit de gemeenschap verdreven? Moesten niet Belthazar Bekker, predikant te Amsterdam in 1692, en de kandidaat Jacob Yerschoor in 1680, en de predikanten Pontiaan van Hattem in 1683, Cofuinus van Buitendijk en Frederik van Leenhof in 1711 hetzelfde lot ondergaan als in het laatst der 17 de en in de 18de eeuw de predikanten Johannes Hafenaar, Balthazar Colerus, de hoogleeraren Petrus Ens, Antonius van Os en Frederik Adolf van der Merk? En op welke gronden? Immers alleen omdat zij de christelijke leer, in de confessie vervat, loochenden en bestreden. En wat staat thans den geloovigen leeraars en ledematen, die van de onhoudbaarheid eener samenwoning met de ongeloovigen overtuigd zijn geworden, te doen? Op de vraag: „Mag, ja moet ik dit kerkgenootschap verlaten", zal in den regel een ontkennend antwoord vallen van degenen, die om den naam van Christus en om zijns evangelies wille, tegen den smaad en de verachting der wereld, tegen schade aan of verlies van tijdelijk goed en voordeel, van gemak, rust en eer opzien, en geen moed hebben vervolging te lijden. Daarbij heeft de zoogenaamde nuttiyheidstheorie, in een schoon christelijk kleed gewikkeld, bij verreweg de meesten zulke diepe wortelen in hun verstandsvermogen geschoten, dat zij geen helder inzicht meer hebben in de volmaakte wet van God, terwijl zij zich gewend hebben om voortdurend met hunne conscientiën een voorzichtig verdrag te sluiten, waardoor voor hen het onhoudbare houdbaar wordt. De eenige veilige weg is echter deze: om den Heere zeiven die gewichtige vraag te doen, dan kan het antwoord niet anders dan duidelijk en beslist zijn. „Hij heeft zijn volk zijn heilig Woord gegeven, als een lamp voor hunnen voet en een licht op hun pad, en zijn Geest is hun beloofd om hen in alle waarheid te leiden, en zij hebben zijne beloften: „Mijn oog zal op u zijn, Ik zal u leeren en onderwijzen in dien weg dien gij zult hebben te verkiezen." Het moet hun slechts te doen zijn om het Lam te volgen waar het ook henen gaat. Samenwoning met de verloochenaars zijns Woords verbiedt de Heere strengelijk, en wanneer nu hunne uitdrijving een hersenschim, eene onmogelijkheid is geworden — dan blijft voor de geloovigen slechts overig eenvoudig het gebod te gehoorzamen: „Gaat uit het midden van hen, scheidt u van hen af'. Wij lezen (men vergeve ons de herhaling) in de H. Schrift: „Maar als sommigen verhard werden en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende van den weg des Heeren voor de menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus." (Handel. XIX : 9). „En ik bid u, broeders! neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve." (Rom. XVI: 17). En wederom: „En wij bevelen u, broeders! in den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft." (2 Thess. III : 6). En wederom: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen : want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis." enz. (2 Cor. VI: 14—18). „En ik hoorde eene andere stem uit den hemel, zeggende: Gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt." (Openb. XVIII: 4). Maar al ware het ook dat de toepassing dezer schriftuurplaatsen met betrekking tot het verlaten van het kerkgenootschap door sommigen onjuist wordt verklaard, zelfs door de confessioneelen, dan verwijzen wij hen naar art. 28 der confessie zelve. Was de geheele hervorming wel anders dan eene kerkelijke losmaking en afscheiding van de ongeloovigen? Deinsden de hervormers daarvan terug? Namen zij om hun levensbehoudswille het Gods albestuur aantastend utiliteits-stelsel te hulp ? Karei II, koning van Engeland en het parlement namen, gelijk koning Willem I in 1816, het kerkbestuur uit de koninklijke handen van Christus om het in de hunne over te brengen en de zoogenaamde akte van gelijkvormigheid werd ingevoerd. Niet minder dan 2000 leeraars, mannen des geloofs en des gebeds en van beproefde godsvrucht, namen hun afscheid, willende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld worden, dan voor een tijd lang, ten koste van de eer huns Zaligmakers, de genieting der zonden te smaken. In Schotland had dezelfde strijd over de hoogste macht in de gemeente plaats, wie haar besturen zou, Christus of de wereld. Even als in ons vaderland, was daar het patienaat- of collatierecht ingevoerd, geheel in strijd met het koninklijk ambt van Christus. In 1668 afgeschaft brachten de pausgezinden in 1712 dit recht weder in werking, ten einde den staat meerderen invloed op de kerk te verzekeren. De kerk onderwierp zich, de invloed des staats nam toe, en na 1735 verloor de gemeente het recht tot het beroep harer leeraars. Ebenezer en Ralph Erskine kwamen openlijk in verzet en werden met twee andere getrouwe leeraars door de synode als oproermakers van hun predikdienst ontzet, waarna zij gelijk de eerste christenen, na de vervolging te Jerusalem , het land doorgingen, predikende Jezus, en hunne prediking bracht, volgens Merle d'Aubigné, honderdvoudige vrucht voort. Werd hun (de groote vrees onzer rechtzinnige predikanten) om die reden hun arbeidsveld ontnomen? Had die vrees hen teruggehouden, waren zekerlijk geen honderdduizend leden hen gevolgd, en had in 1847 de afgescheidene presbyteriaansche kerk zeker geen vijfhonderd ge meenten kunnen tellen. „Want ziet uwe roeping, broeders! dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen besehamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zoude beschamen. En het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is; opdat Hij hetgeen iets is te niet zoude maken; opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem." (1 Cor. 1 : 26—29). Slechts een klein getal machtigen en edelen volgden de scheiding, vele rechtzinnige leeraars en leden bleven in de nationale kerk, tegen den strijd opziende, willende de kerk in de kerk hervormen; doch het gelukte hun evenmin als zulks in het neder!. hervormd kerkgenootschap, door art. 23 en door het danaïdenwerk der confess/oneele vereeniging, gelukken zal. „Daarom, ja daarom dat zij mijn volk verleiden, zeggende: Vrede! daar geen vrede is; en dat de een eenen leemen wand bouwt, en, zie, de anderen denzelven pleisteren met loozen kalk. Zeg tot degenen die met loozen kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; daar zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o groote hagelsteenen! zult vallen, en een groote stormwind zal hem splijten. Zie, als die wand zal gevallen zijn, zal dan niet tot u gezegd worden: Waar is de pleistering, waarmede gij gepleisterd hebt? Zoo zal Ik mijne grimmigheid tegen den wand voortbrengen, en tegen degenen die hem pleisteren met loozen kalk; en Ik zal tot ulieden zeggen: Die wand is er niet meer, die hem pleisterden zijn er niet: Te weten de profeten Israels die van Jeruzalem profeteren, en voor haar een gezicht des vredes zien, waar geen vrede is, spreekt de Heere Heere." (Ezech. XXIII: 10, 11, 12, 15 en 16). Ook in de schotsche kerk had eene herleving plaats. De geloovigen kwamen tot zich zeiven. Zij deden hunne, zoolang voor het licht geslotene oogen open, en de eer van het koninklijk ambt van Christus kwam bij hen tot zijn recht, Thomas Chalmers hief moedig de banier omhoog, velen schaarden zich aan zijne zijde; de strijd begon met dezelfde beslist- heid. Zij lieten het niet bij redeneringen, plannen en protesten, zij handelden — hunne neerlaag was hunne overwinning, en 470 leeraars gaven op den 23. mei 1843 hun afscheid aan de kerk, deden afstand van al hunne rechten en voordeelen, die een jaarlijksch inkomen van 100,000 ponden sterling, dat is ƒ1200,000 bedroeg; omtrent 2000 ouderlingen bezegelde de akte en scheiden zich met hen af. En heeft het hun aan iets ontbroken? En wat is de vrucht hunner getrouwheid geweest? het ruimste arbeidsveld dat wellicht in eene enkele hervormde kerk gevonden wordt, kortom de vrije schotsche kerk verrees. Hadden de eerste en daarna de tweede kampvechters voor de eere Christi naar de stem huns vleesches geluisterd en niet naar het hoog bevel huns Konings; hadden zij zich in de strikken des satans laten vangen, en hadden zij de dwaasheid gehad van eene herstelling der kerk in de kerk te blijven voortdroomen — zegt ons, waar zouden thans dezelfde vereenigde presbyteriaansche en vrije schotsche kerken gezocht moeten worden? Men houde daarbij vooral in het oog, dat hier geen strijd was tegen liberalisme en modernisme in hun satanisch karakter, gelijk hier in het hervormd kerkgenootschap, maar slechts deze vraag te beslissen was: of de hoogste macht in de kerk kon berusten bij de wereld, of bij Jezus Christus als Hootd zijner gemeente. Om den geloofsstrijd tegen hetzelfde anti-christelijk beginsel, waardoor het koninklijk ambt van Christus verloochend werd, aan te binden, is in 1816 zelfs niet eens bij de geloovigen ter sprake gekomen. Bij de laatste en groote afscheiding der schotsche geloovigen van de nationale kerk hielden zich de meeste edelen en machtigen dezer aarde, om des voordeels en eere wille, ondei allerlei voorwendselen, die een schijn van christelijkheid hadden, schuil; in plaats van zich zeiven beschuldigden zij de afscheiding, gelijk zij de nederlandsche deden en nog een iegelijk doen, die zich durft afscheiden, van kwalijk bestuurden ijver, van voorbarigheid. In de laatste helft der 18de eeuw was het ongeloof en het rationalisme ook binnen de kerk op het vaste land geslopen. Om beide te keeren was eene kracht Gods noodig, gelijk ten tijde der hervorming. In de eerste helft der 19de eeuw verbrak de gemeente, in Gods kracht, hare kluisters, zoowel in de luthersche als hervormde kerken; en er had op verscheidene plaatsen een afscheiding plaats. Dit was mede in ons land het geval met de luthersche kerk in 1791, waaruit de herstelde luthersche kerk ontstond. In Zwitserland had hetzelfde te Genève en later in het kanton de Yaud in de hervormde kerk plaats, van welke zich in 1845 de geloovigen afscheiden. Ook hunne oogen gingen gelukkig open, ook zij riepen elkander toe: „Vertrekt, vertrekt, gaat uit van daar, raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van hen, reinigt u, gij, die de vaten des Heeren draagt! Want gijlieden zult niet met haast uitgaan, noch met der vlucht henengaan: want de Heer zal voor ulieder aangezicht henentrekken, en de God Israël's zal uwe achterhoede wezen." (Jes. Lil: 11 en 12). Staat op, laat ons van hier gaan. „Indien gij", waarschuwde hen de Heere, „in de goedertierenheid blijft, anderzins zult ook gij afgehouwen worden." (Rom. XI : 22). En wederom: „Alle ranke die in mij geene vrucht draagt, die neemt Hij weg, en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord, en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand." (Joh. XV : 2, 6). En ook: „Indien gijlieden in mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen." (Joh. VIII: 31). En zoo is 'took — de weg van uitleiding, van afscheiding (dat afschrikwekkend Medusahoofd ') in het oog onzer confessioneelen) van eene verleugende kerk verkiest Christus voor zijne 1) In de heidensche godenleer was een afzichtelijk hoofd, hetwelk ieder, dien het voorgehouden werd, in steen deed veranderen. getuigen om deze goede reden, namelijk om der wereld te toonen dat zijn koningrijk niet is van deze wereld. Dat dus de Heere dienzelfden weg ook in ons land voor zijne getrouw geblevene discipelen kiezen zou was zeer goed te voorzien, „Hoezeer het onze leeraars ook trachten bijeen te houden," schreef Lodesteyn, „zoo zal toch alles te vergeefs zijn. Het goede vleesch zal zich zelve ligt nog wel eens separeren en dan zal het ander verdorven vleesch dor en droog en ten laatste verworpen worden." En wie zich de moeite wil geven om mr. Bilderdijks roepstem tot de geloovigen in Holland te lezen, zal zien dat het toen reeds zeer droevig met bun christendom gesteld was. De door hem geschetste treuiige van God vervreemde toestand der kerk verergerde al meer en meer, tot dat zij zich eindelijk in 1816 gedweelijk boog onder het juk der wereldsche macht. Wat dunkt u, zou onze W. van Brakel — zoo hij het jaar 1816 beleefd had — toen, en veeleer thans in 1870, niet de eerste zijn geweest om aan zulk een kerkgenootschap zijn afscheidsbrief te zenden ? Hij zegt: „Als in eene vergadering overstroomende fondamentele dwalingen komen, en aldaar maar eenige waarheden, die niet zaligmakende zijn, blijven, gelijk in alle kettersche vergaderingen nog wel eenige waarheid is, zoo houdt die particuliere kerk op eene kerk te zijn en alle ware geloovigen zijn dan gehouden en verplicht zich van die vergadering af te scheiden, en God trekt er de zijnen alsdan uit." (.Redelijke Godsdienst, 14 dl. bl. 571). Wordt, vragen wij, het kerkgenootschap thans niet met zulke fondamentele dwalingen als overstroomd? Maar bij ons onderzoek naar het rechtmatige van afscheiding in zulk geval, volgens het bevel Gods in 2 Cor. \ I : 14—18, is de vraag noodig: Wat hebben wij door zichtbare gemeente des Heeren te verstaan? De apostel Pauluszegt: „Een lichaam is het, en een Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt, tot eene hoop uwer beroeping: Één Heere, één geloof, één doop. Één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen en in allen" (Ef. IY : 4—6). En in Hand. IV : 32 wordt van dit lichaam gezegd: „En de menigte van degenen die geloofden, was één hart en ééne ziel, en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen." „En allen die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naardat elk van noode had. En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende , en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten. En prezen God, en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden". (Hand. II: 44—47). Op deze hechte grondslagen bouwde zich de christelijke kerk, gelijk zulks uit art. 29 der confessie blijkt. Er is op aarde slechts één zichtbare christelijke of katholieke kerk, maar die verschillende afdeelingen en benamingen heeft, en een der afdeelingen heette in ons land de gereformeerde kerk, die met hare belijdenisschriften eene bij uitnemendheid christelijke kerk mocht geheeten worden — tot aan 1816. Hoe afvallig ook, na 1816, van God en van het apostolisch christendom geworden, had het kerkgenootschap toch nog zijne zevenduizend, die hunne knieën voor den Baal nog niet gebogen en op zijne altaren niet gerookt hadden. Maar ook de wijze maagden in het genootschap vielen in slaap; doch werden daaruit ter bekwamer ure door Christus wakker geschud. Het kort bestek van dit vlugschrift veroorlooft mij niet om de geschiedenis der afscheiding, waaruit de thans bestaande christelijke gereformeerde kerk ontstaan is, te verhalen. Zij is bovendien van te algemeene bekendheid en door verschillende geloofwaardige mannen naar waarheid en omstandig beschreven'). 1) Zie de officiëele stukkeu gedrukt bij van Velzen Jr. te Kampen. Apologie, gedrukt te Franeker bij Tellinga. Leven van Hendrik de Coek enz. In het kerkgenootschap alles verloren ziende, het woord des Heeren gedachtig, bleef de levend gemaakte getuigen van Jezus Christus, ter wille hunner conscientiën, niets anders overig dan zich, gelijk Nehemia weleer, voor den troon der genade te verootmoedigen van wege hunne en hunner vaderen groote schuld van afwijking, en den God aller genade om redding en uitkomst te smeeken om Christus wil. Zij werden verhoord. Met nieuwe geloofskracht aangegord, getuigden zij tegen elke dwaling en leugen in de kerk, en streden moediglijk tegen den vijand met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. „De mensch antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet van waar Hij is, en nogtans heeft Hij mijne oogen geopend. En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zoo iemand godvruchtig is, en zijnen wil doet, dien hoort hij. Van alle eeuw is 'tniet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft. Indien deze van God niet ware, hij zoude niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? en zij wierpen hem uit." ("Joh. IX: 30—34). Het hervormd sanhedrin wierp hen uit de synagoge en hunne vervolging bleef niet uit. „En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degeneu die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. En dit hoorden eenige uit de pharizeërs die bij hem waren, en zeide tot hem: Zijn wij dan ook blind ? Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien, zoo blijft dan uwe zonde." (Joh. IX : 39—41). De regeering, door de synode opgezet, liet de afgescheidenen, op grond van art. 291—294 van het fransche wetboek, met alle gestrengheid vervolgen, en de krijgsmacht moest dienen om ze, gelijk mr. Groen van Prinsterer zegt, als weggeloopene lijfseigenen te achterhalen en te vervolgen. Overal werden hare rustige godsdienstoefeningen, op hooger last, verstoord. Het doel der synode was geen ander dan ze gansch en al uit te putten en krachteloos te maken. De kerkerdeuren werden voor hen geopend. „Jammer," zegt mr. van der Kemp, „voor de synode, dat er geene crimineele lijf- en halsstraffen tegen hen gesteld zijn." „Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame; maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzoo verblijdt u: opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u rnoogt verblijden en verheugen." (1 Pet. IV : 12, 13). Ik had, vóór de afzending van mijn afscheidsbrief aan den algemeenen kerkenraad te Utrecht, een mijner vrienden met een enkel woord mijn voornemen gemeld, waarop ik het volgende antwoord ontving: „Ik stond nog op het punt om naar Utrecht te gaan, toen ik daarin weêr verhinderd werd. Anders ware ik denkelijk nog vóór de verzending van uwen kerkelijken afscheidings-brief te uwent geweest. Anders toch had ik u de verzending ontraden , nl. nu reeds. Ik had daarbij op het oog, het lijden aan de afscheiding verbonden. O men moet er de ondervinding van hebben opgedaan, om er al het pijnlijke van te kennen. In de kerk wordt men, ook bij de scherpste polemiek, gewaardeerd , op de handen zelfs gedragen. Men is een „strijder voor de oude beproefde waarheid en het erfdeel der vrome vaderen", een „man van doorzicht en moed", een „pilaar en vastigheid der waarheid"; overal vindt men steun en hulp, moreel en materieel. Wee echter wie buiten de kerk treedt en werken wil. Nergens en bij niemand bijval en ondersteuning. Elk meent eene Godegevallige daad te verrichten door tegenstand te bieden en bij fiolen vol verachting en smaad, verdenking en verguizing over het hoofd des schuldigen uit te gieten. En kwam men er daar nog maar mede af — dan kon meu ten minste nog met Paulus, door kwaad en door goed gerucht heen, beweging en leven rondom zich verwekken. Scherper wapen dan smaad en dood is de negatie. En deze wordt met alleszins doeltreffend gevolg in onzen verlichten tijd tegen de niet-kerkelijken in praktijk gebracht. Men wordt eenvoudig levend begraven* — Ik vermoed dat gij dit alles weet. Ondervonden hebt gij 't echter nog niet. Yoor die droevige ervaring had ik u gaarne gespaard gezien. Intusschen, bij mijne tehuiskomst, vond ik uwen brief in de "Wekstem opgenomen. De kogel is inderdaad door de kerk gegaan. Nu gij er den moed toe gehad en de uittrede volbracht hebt, reik ik u des te hartelijker de hand, buiten de kerk en in het lijden der afscheiding. Nu verblijd ik mij dat mijne raadgevingen om te wachten u maar niet hebben bereikt. De Heer schenke u de wijsheid en kracht om voortaan buiten de kerk het goede te doen, dat in de kerk niet geduld wordt. Reeds 14 jaar sta ik er buiten en wat het heil mijner ziel betreft heb ik er nog geene seconde berouw van gehad, het meer en meer verdervende lichaam te hebben verlaten. De Heer bespare u echter al het leed dat deswege mijn deel is geweest." Ziet, dit alles hebben de afgescheidene broeders moeten dragen om Christus en zijns evangelies wille — maar juist daarom werden zij dan ook bovenmate vertroost, gesterkt en verheugd, zij zijn waardig geacht om dit alles te lijden om den naam huns Heeren. Kortom de geloovigen in bet hervormd kerkgenootschap begrepen hunne heilige roeping en hebben haar door de genade Gods gehoorzaamd ten koste van de vriendschap der wereld, die vijandschap is tegen God; en indien de afscheiding niet in ruimen mate al het in den medegedeelden brief geschetste leed ondervonden had, zou zij waarlijk oorzaak hebben gehad zich af te vragen: „Ben ik wèl uit God?" De valsche beschuldigingen van vrienden en vijanden, tegen de afscheiding ingebracht, ontsproten grootendeels uit onkunde of misleiding. Maar soms hadden nijd en kwaadwilligheid daarin de hand. 3 Niet van de wereld, maar juist van zijden van waar redelijkerwijze en naar den aard der christelijke liefde andere dingen konden verwacht worden, kwamen de grievendste aantijgingen. Niets nieuws onder de zon, zegt de prediker, en hetgeen Christus en zijne apostelen van de wet- en schriftgeleerden, van de secte der fariseën moesten ondervinden, heeft de afscheiding ondervonden ter wille der waarheid Gods, maar Jezus zegt: „Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wille; want hunner is het koningrijk der hemelen. Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om mijnentwil. Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn." (Matth. Y : 10—12). Nadat vriend en vijand zich tegen de afscheiding bijna lam gesproken en geschreven had, achtte de predikant Felix zich geroepen in zijn friesch maandblad bij vernieuwing aan zijne afgescheidene broeders de handschoen te moeten toewerpen, en hetgeen deze invloedrijke leeraar tegen hen heeft aangevoerd, heeft — niet alleen bij de onkundige en lichtgeloovige schare, maar ook bij degenen, bij wie men meer kennis en lust tot grondig onderzoek zou mogen verwachten — te veel ingang gevonden, dan dat men dergelijke drogredenen, die uit schrik voor afscheiding, nog voortdurend aan de gemeente worden opgedischt, met stilzwijgen zou kunnen voorbijgaan. „De afscheiding van de kerk is in de Heilige Schrift nergens door God bevolen." Ziehier de hoofdbeschuldiging. Indien hij hier met het woord kerk de christelijke kerk, de kerk of de gemeente van Christus bedoelt, dan heeft de schrijver van het maandblad het pleit volkomen gewonnen. Maar met dit woord kerk is klaarblijkelijk geen andere kerk bedoeld dan het hervormd, door koning "Willem I in 1816 opgericht, het thans bestaande door de synode gereglementeerd en verheidensch kerkgenootschap. Eene afscheiding daarvan is dus volgens zijn oordeel niet geoorloofd; maar zoolang al hetgeen in dit geschrift tot staving van het tegendeel uit de H. Schrift, uit den aard der zaak en de geschiedenis is aangevoerd, voor geen tegenspraak vatbaar is — zal de schrijver dit gedeelte zijns pleits als verloren dienen te erkennen. „De scheiding rust op onkunde aangaande het wezen der kerk," zegt de schrijver, en tracht zulks te bewijzen. Het wezen der nederlandsche hervormde kerk is, zegt hij, gelegen niet in hare besturen, allerminst in eene synode wiens macht slechts administratief is, evenmin in liet personeel harer leeraren en leden, maar in de leer der profeten en apostelen uitgedrukt in de belijdenisschriften. Het wezen der kerk licht dus uitsluitend en alleen in de leer der waarheid, en hebben dus volgens zijne opvatting, nocli hare besturen, noch hare synode, nocli het personeel harer leeraars en leden iets met dit wezen te maken; kan de kerk aldus zonder besturen, zonder synode, zonder leeraars en leden bestaan, want de leer der waarheid alleen, zonder iets meer dan die leer, maakt de kerk, doet haar als kerk bestaan. Ziedaar het wezen der kerk, de kerk zelve, volgens deze lezing. Ieder weet dat hij als mensch bestaat uit ziel, geest en lichaam; dus niet alleen uit ziel, niet alleen uit geest, niet alleen uit lichaam. Maar wanneer u nu iemand in goeden ernst kwam vertellen: „Ach, wat zijt gij nog toch onkundig, lieve broeder! weet gij dan nog niet, dat het wezen van den mensch alleen bestaat in zijne ziel, en dat zijn geest en lichaam niets met zijn wezen te maken hebben," zoudt gij hem niet aanstonds de opmerking maken, dat het mogelijk is dat zulke soort van schepsels op de maan of op eene of andere « star kunnen wonen, maar dat hier menschen zonder geest en lichaam, of met een lichaam zonder ziel en geest voor de bewoning dezer aarde althans niet geschikt zijn, en dat gij, voor u zeiven althans zeer goed weet, dat gij uit ziel, geest en lichaam samengesteld zijt. Maar laat ons zien of die opvatting wellicht sloor de Heilige 3* Schrift en de confessie (zie art. 28) zelve gebillijkt wordt. Ja, maar slechts in één enkel geval, indien men namelijk overal waar men het woord gemeente geschreven vindt, eenvoudig het woord waarheid, of leer der waarheid leest. De onderzoeklievende lezer geve zich slechts de moeite de volgende plaatsen in zijnen Bijbel op te slaan, als: Hand. XX: 28, Coll. I .- 18, Efez. V : 23—27, Matth. XVIII : 17, 3 Joh. 9, 10, 1 Tim. III: 15, Hand. V : 11, Hand. XI: 26, Hand. XII : 1, 2, en van die woordverwisseling de proef te nemen, en dan oordeele hij zelve of hij van al die plaatsen iets ter wereld zou kunnen verstaan. Een enkel voorbeeld slechts: Ik lees in 1 Tim. III: 15: „De gemeente Gods is een pilaar en vastigheid der waarheid"; maar volgens de opvatting van ds. Felix aangaande het wezen der kerk, zou daar moeten staan: „De waarheid is een pilaar en vastigheid der waarheid". Er staat ook nog geschreven in Matth. XV : 18: „En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen." Maar volgens zijne lezing zou er moeten staan: „Op deze petra zal ik mijne leer bouwen", en, zou in 1 Cor. 1: 2 moeten gelezen worden, in plaats van „aan de gemeente, die te Corinthe is", „aan de waarheid, die te Corinthe is". Evenzoo zoude in 1 Cor. XIV niemand de verzen 12, 19, 23 en 34 kunnen verstaan. Kortom al de boven aangehaalde schriftuurplaatsen zouden bij zulk een lezing volslagen onzin worden. „Hun verlaten van het hervormd kerkgenootschap," zegt men, „is in strijd en wordt weersproken door het gedrag der bijbelheiligen, die zich niet hebben afgescheiden van de kerk, maar daarin blijvende tegen de daarin heerschende zonde en leugen hebben getuigd." Maar vooreerst dient bewezen te worden, dat de geloovigen der oude bedeeling zich konden afscheiden, dat daartoe voor hen de natuurlijke mogelijkheid bestond; dat zij, zich van Israël afscheidende, door dit feit als van zelfs op- hielden Israëliten te zijn. Maar dit was toch volstrekt onmogelijk, om deze doodeenvoudige reden, dat de kerk met hun nationaliteit een onafscheidbaar geheel uitmaakte. Maar dit hield — gelijk ieder weet — geheel op bij de nieuwe bedeeling, gelijk uit de geschiedenis der Waldenzen en der hervorming en die der afgescheidenen in ons en andere landen voldoende blijkt. Hier heeft dus eene schroomelijke verwarring van kerkbegrip plaats, wanneer men het hervormd kerkgenootschap van 1816 op eene en dezelfde lijn plaats met Israël, en geen goed onderscheid meer maakt tusschen de oude en de nieuwe bedeeling. In de oude bedeeling was alleen Jeruzalem, de plaats der aanbidding, maar in de nieuwe roepen de ware aanbidders den Vader aan alle plaatsen aan in geest en waarheid. (Joh. IV : 23). „Maar," vraagt men, ..hebben dan Christus en zijne apostelen de joodsche kerk, hoe ook bedorven, ooit verlaten ? „Maar, vragen wij op onze beurt: „met welk doel bezochten zij den tempel en de synagoge ?" Alleen omdat daar de scharen zich verzamelden, tot welke zij het woord des evangelies zochten te brengen. De joodsche raad verhinderde zulks niet en handelde in dat opzicht oneindig vrijgeviger dan bet bestuur van het hervormd kerkgenootschap, dat zijne kerkgebouwen wel voor den afgescheiden, maar niet voor den remonstrantschen leeraar sluit." „De scheiding," luidt weder een beschuldiging, en die nog al van aanbelang is, „rust op novatiaansche, donatistische, labadistische en baptistüche gronden." (Zie Maandblad n°. 13). Den lezer te vermoeien met de genoemde secten te beschrijven is hier gansch overbodig, maar dat hij slechts eiken onpartijdigen beoordeelaar vrage, of er in de christelijke gereformeerde kerk een enkel element dezer richtingen gevonden wordt. „De afgescheidene hebben zichzegt men verder, „in hun oordeel over den toestand van het hervormd kerkgenootschap, bedrogen, want er worden daarin nog zielen bekeerd en dus bestaat het nog als eene zichtbare kerk Gods." Maar wat bewijst de bekeering van zondaren en het verwekken van geloovige leeraars in die kerk door God voor de wettigheid van het bestaan dier kerk? Was Martin Boos, als roomsch priester tot God bekeerd, niet in de roomsche kerk het middel van veler bekeering, en was daarom het bestaan dier kerk wettig? Werden de hervormers bekeerd in of na dat zij de kerk van Rome hadden verlaten? Moesten zij om die reden in de kerk blijven? Moeten de vele roomsch-katholieken, die in Spanje tot de waarheid gebracht zijn, zulks wellicht ook doen? Wat bewijst bovendien die aanklacht, al neemt dit aantal bekeerde leden en geloovige leeraars nog dagelijks toe ? Immers niets anders als de volstrekte vrijmacht Gods in het werk der bekeering? „De afscheiding rust," zegt ds. Felix verder, „op verloochening van eigene schuld en ontrouw." Dus zou, volgens die stelling ieder mensch, dien een weg van ontkoming geopend is en dien inslaat, zijn eigen schuld en ontrouw verloochenen? Dan zou elk zondaar, op wien van natuur de vloek Gods rust, eigen schuld moeten verloochenen, indien hij zich, om dien vloek te ontgaan, op den weg van ontkoming, namelijk Christus, begeeft. De afgescheidenen zijn van overdreven ijver en voorbarigheid beschuldigd, zij moesten gebleven zijn om de kerk in de kerk te herstellen. Indien overdreven ijver en voorbarigheid daarin bestaat, dat men, wanneer ons daartoe door Gods genade het licht is geschonken, of liever indien wij onze oogen voor zijn licht willen opendoen en God ons zijnen wil leert verstaan — dien wil zonder uitstel gehoorzaamt, zonder op de voor ons vleesch onbehagelijke gevolgen te zien — ja dan hebben zij zich — en maakt zich een iegelijk die zich van de kerk afscheidt — schuldig aan onbedachtzamen ijver, aan schuldige voorbarigheid — maar zoolang men in gebreke blijft eenig ander bewijs te leveren, vervalt aan deze valsche aanklacht elke grond. Be kerk in de kerk herstellen! Laat ons bij deze drogreden eenige oogenblikken stilstaan. Laat ons de naakte waarheid willen zien en erkennen: De kerk van Christus, in den gezonden zin des woords opgevat, stierf weg in het kerkgenootschap van 1816, het nieuwe onderteekenings-formulier, waarin het woord omdat in dat van zooverre veranderd werd, gaf den genadeslag aan zijn levensbestaan. De belijdenis verloor al hare verbindende kracht. Zij werd een schoon uithangbord boven een huis, tot woonplaats aangewezen aan een aantal leeraars, die de Heere Jezus bij dieven en moordenaars vergelijkt. De niets kwaad vermoedende rondzwerver, door dit uithangbord misleid, treedt het naar zijne meening veilige huis binnen — en ziet, binnengetreden zijnde, zijn leven, het leven zijner ziel, bedreigd. Ach! hoe menigeen werd daarin jammerlijk vermoord. De misleiden klagen, en tot eenigen troost worden zij op het uithangbord gewezen — maar wat baat hun dit, is hun leven hierdoor in zekerheid gesteld? Wat baat het den bewoners eens lands, dat de beste wetten heeft, maar die niet toegepast worden op dieven en moordenaars, die onder bescherming van het landsbestuur staan, gelijk de grieksche rooverbende, die de engelsche reizigers in de vlakten van Marathon overvielen en vermoordden. Dr. Capadose werd na zijne bekeering lid van het kerkgenootschap. „Ik dacht," zegt hij, „ontwakende uit mijnen langen droom eene kerk te vinden, standvastig in het geloof, ijverig in goede werken, handhavende de christelijke tucht en vrij onder haar eenig Hoofd en Koning, en hoezeer vereenigd met den staat, echter niet met hem vermengd; veel min door den staat beheerscht. Maar helaas! hoe treurig de ondervinding die ik maakte, de teleurstelling die ik ondervond." Hij was een dier vele bedrogenen en later moest hij openlijk bij zijn afscheid verklaren: bij een cadaver kan ik niet langer wonen ). 1) Zie zijne broch&re scheiden of scheiding. „Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem: Heere! hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen." (Joh. XI : 39). Sedert zijn ruim vier jaren na de verklaring van dr. Capadoce voorbijgegaan, en wat is er in dien korten tijd al niet in het graf, waarin de leervrijheid het genootschap neêrgelegd heeft, gebeurd ? „Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" (Joh. XI: 40). Yan het droombeeld herstel der kerk in de kerk schijnt men maar volstrekt niet te willen scheiden. Niet allen echter vermaken zich met zulke liefelijke droomerijen. Reeds in 1863 sprak ds. Chantepie de la Saussaye, over den kerktoestand sprekende, van eene georganiseerde ontbinding. „ Eene kerk gelijk de onze" zegt dr. Kuijper, „zij rot bij levenden lijve teeg." Zeker bij God zijn alle dingen mogelijk en er zijn bij Hem uitkomsten zelfs tegen den dood — maar Christus zeide: „Gij geveinsden! het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de teekenen der tijden niet onderscheiden?" (Matth. XVI: 3). En wat spreken die teekenen tot ons ? Dat de in de laatste tijdeu voorspelde afval reeds is aangevangen, en zoo zij in een der christelijke afdeelingen der christelijke kerk op te merken is, zal het toch wel in het hervormd kerkgenootschap zijn, waar elke band is losgescheurd en geen zweem der minste tucht meer aanwezig is. „Meent gij," vraagt dr. Capadoce, „dat de roomsche kerk meer verloren had dan de protestantsche kerken, die onbeteugeld de Christus-verloochening toelaten ? Kan er dan nooit een met Gods Woord in hart en hand plichtmatig scheiden mogelijk zijn? Zoo ja, wat moet er dan meer geschieden?" Men lette wel, dat die vraag gedaan werd lang vóór het besluit der synode ter zake der doops-kwestie. De kerk herstellen in de kerk! of zoo als het verder heet: de afgebrokene lijn der historische kerk vóór 1816 weder opvatten. Art. 23 zal genezing doen rijzen. — Maar dit redmiddel wordt door mr. Groen van Prinsterer een pijnstillend middel, doodelijk in de gevolgen genaamd. Yeel over het aan de gemeente verleend en reeds van alle zijden besproken kiesrecht uit te weiden is hier de plaats niet. Men leze daaromtrent het werk van dr. Kuijper over de resultaten van art. 23. Deze enkele vragen slechts: Is men tot hiertoe met dit wapen in de hand bij machte geweest den vijand uit eene enkele sterkte te verdrijven? Of heeft het aantal rechtzinnige kerkeraden, door dit middel op het kussen gebracht, eenigen invloed op de synode, provinciale of klassikale besturen kunnen uitoefenen, zoodat zij teruggedeinsd en minder stout zijn geworden in de ontkenning der waarheid? Of is de belijdenis door art. 23 van eenige verbindende kracht geworden? Heeft nog een elke kerkenraad het durven wagen, om het kiesrecht afhankelijk te stellen van het beamen der belijdenis met woord en wandel ? Is en blijft de kansrekening op de onverschilligheid der ongeloovigen niet altijd eene kansrekening die zeer lichtelijk falen kan, en zouden de juichtoonen over verkregene overwinningen niet spoedig wel eens in klaagtoonen over onherstelbare nederlagen vervangen kunnen worden? Is niet, bij het aangenomen beginsel van onbeperkte leervrijheid, den vijanden het wapen in de hand gegeven om daarmede den bezitter uit elke zijner bezittingen te verjagen? Be kerk herstellen in de kerk! Op dien grondslag verrees in 1865 de confessioneele vereeniging. Zij meende aan de confessie hare verlorene verbindingskracht te zullen kunnen teruggeven , en dit verkregen zijnde met dien heilzamen zuurdeesem, de geheele kerk te zullen doortrekken, en van daar haar naam, de banier die zij in de hoogte hief. Als eene soort van kerk in de kerk, meende zij wellicht het genootschap in zich te zullen kunnen oplossen? Wie zal hare goede bedoelingen misprijzen, wie het groot nut dat zij aanbracht verkleinen, den zegen Gods op hare pogingen voorbijzien — maar heeft zij haar doel kunnen bereiken ? het bodemloozen vat kunnen heelen, zoodat het water hiëld? Heerscht in het jongst verslag dier vereeniging geen toon van diepe moedeloosheid, een onverholen klacht over te geringe medewerking en verflauwing van vroegeren ijver? Dreigt zij niet als van lieverlede te ontaarden in eene bloote vereeniging van evangelisatie '). Hare oprichting zeker was een verblijdend teeken van leven, de beweging beloofde veel bij eene vrije ontwikkeling — doch zij werd, hoewel uit de vereeniging ontstaande, door haar zelve belemmerd in hare vrije werking, en door verschillende behoedsmiddelen omtuind, om te voorkomen dat toch niet uit haar de bovenal te vermijden scheiding zou voortvloeien. Van die zijde dus kerkherstel te verwachten behoort tot een der vele illusiën, die weldra zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Dat men — omdat er nog vele rechtzinnige leeraars in het kerkgenootschap de waarheid verkondigen — het niet mag verlaten , te meer niet daar het goede vooruitzicht bestaat dat dit getal nog zal toenemen van wege de vele rechtzinnige jonge- 1) Wanneer zulks het geval mocht worden, ware eene herziening van hare instructie voor evangelisten wenschelijk, in dier voege, dat hare evangelisten niet langer aan bloote mensche'ijke banden gelegd worden. De grondige bedenkingen van Quintus, tegen deze instructie zijn wel door ds. Huët, destijds rondreizend predikant dier vereeniging, bestreden — maar geenszins grondig wederlegd. Eene taak dus, die de Vereeniging derhalve nog te vervullen heeft. Quintus eindigt zijne kritische beschouwingen met deze woorden: "Te betreuren is het, dat het confessionalisme als een jammerlijke consequentie schijnt mede te brengen een zeker klericalisme, ja zelfs dat het laatste naar den voorrang schijnt te dingen, en het andere in de schaduw plaatst; maar nog meer is het te betreuren dat beide beginselen hunne uiting hebben gevonden in de bij die richting bijna stereotyp geworden formule kerkrechterlijke uitdrijving der modernen, en dat dit ten slotte weder de drijfveer wordt, die alle raderen van beginselen en krachten in beweging brengt." lieden, ja zelfs gehuwden en vaders, die zich op den predikdienst toeleggen — kan geen beweeggrond zijn, waar het bevel Gods onvoorwaardelijk luidt: „Scheidt u van hen af. Gaat uit het midden van hen." Zelfs dan niet kan dit een pleitgrond tegen de afscheiding zijn, al ware er slechts 10 leeraars, die ongehinderd en straffeloos een ander evangelie predikten dan het evangelie dat door Paulus en zijne medeapostelen aan de gemeente gebracht werd. „Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gelijk wij te voren gezegd hebben, zoo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt." (Gal. 1:8,9). Zoolang de voor de leervrijheid zoo wijd mogelijk opengezette deur niet weder goed gesloten, ja vast toegegrendeld wordt — hetgeen thans eene onmogelijkheid in het kerkgenootschap schijnt geworden te zijn — zoolang niet de laatste leeraar, die de leugen of de halve waarheid (hetgeen nog veel gevaarlijker is) predikt, uit de deur, waarin hij binnen gelaten is, is uitgedreven geworden — hetgeen tot het gebied der illusiën behoort — mag geen geloovige in gemeentelijke samenwoning blijven met ongeloovigen, zonder zich aan ontrouw jegens Christus, als Hoofd der gemeente, schuldig te maken. Het zou bijna eene beleediging zijn, indien men kon veronderstellen dat vooral de confessioneele leeraars niet volkomen weten wat zoowel in de Schrift als in de confessie de meening des Geestes hieromtrent is. Wat is thans een feit geworden? Dat het aantal leugenleeraars en leugen-profeten verre overtreft dat dergenen die gehouden worden rechtzinnig te zijn, en dat naast een altaar voor den levenden God tien altaren opgericht zijn, waar aan den Baal geofferd wordt — en dat het getal hoogten, die niet weggenomen zijn, in sommige provinciën van ons land nog al vrij aanzienlijk zijn — en dat onze hooge en middelbare scholen in ons land alles behalve op confessionelen grondslag gebouwd zijn. Er zijn, behalve de reeds wederlegde, nog vele andere droggronden, die voor het blijven der geloovigen in het kerkgenootschap zouden moeten pleiten, b. v. liet groote arbeidsveld, de aanzienlijke goederen die anders in de handen des vijands moeten vallen , de vele christelijke door de vaderen gestichte en rijk bedeelde instellingen die alsdan evenzeer zouden moeten prijs gegeven worden, het ontwaakt leven in het kerkgenootschap, de vrijheid die daarin nog genoten wordt, de afkeerigheid der gemeente over het algemeen: 1°. van de vrije gemeenten, die bovendien in kwijnenden toestand verkeeren, 2°. van de vroeger afgescheidene kerk enz. enz. Alle drangredenen voor welke, hoe schoon zij mogen klinken, nogtans geen enkele schriftuurlijke grond wordt aangevoerd. Wellicht wordt ons later gelegenheid aangeboden om op al deze bedenkingen tegen afscheiding terug te komen ')• Nog eenige enkele opmerkingen in het algemeen en onze taak is voor ditmaal geëindigd. Eene der voornaamste grieven, die vooral het friesche maandblad tegen de afgescheidenen had, was deze: dat zij het vaderlijk erfgoed hebben prijs gegeven. Maar voor hunne conscientiën bleef geen andere keuze over, of het vaderlijk erfgoed, of de waarheid te verlaten. „En zie, daar kwam een tot hem, en zeide tot hem: 1) Ben belangrijk punt blijft nog te behandelen overig. De vraag namelijk: In hoeverre de tegenwoordige toestand van het kerkgenootschap zijn onvermijdelijken invloed uitoefent op de rechtzinnige prediking en op al wat door die richting ondernomen en verricht wordt op in- en uitwendig zendingsgebied, op hare organen en polemische geschriften, en op al de nuttige instellingen, waar zij de boventoon heeft. Goede Meester! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven liebbe? En hij zeide tot hem: Wat noemt gij mij goed? niemand is goed dan één, namelijk God. Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden. Hij zeide tot hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet dooden; gij zult geen overspel-doen; gij zult niet stelen; gij zult geene valsche getuigenis geven; Eer uwen vader en moeder; en, gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. De jongeling zeide tot hem: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jongheid af; wat ontbreekt mij nog? Jezus zeide tot hem: Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg: want hij had vele goederen." (Matth. XIX : 16—22). De geloovigen, die het kerkgenootschap verlieten, waren met dezelfde vraag tot hunnen Meester gegaan, en op zijne aanwijzing wat hen te doen stond zijn zij Hem gevolgd. „Maar," zegt men, „zij moesten gewacht hebben totdat zij gewelddadig uit het kerkgenootschap gedreven werden." Is er dan geene andere uitdrijving dan door uiterlijk geweld? Was de uitdrijving dier eerste afgescheidene leeraars niet geweldadig? en al hadt een zoodanige geweldadigheid niet bestaan, dan nog is er geene zedelijke uitdrijving, de uitdrijving der conscientie, die hun eene lange ongehoorzaamheid aan het bevel des Heeren in 2 Cor. YI: 14—18 en eene langere gehoorzaamheid aan den mensch in strijd met de Schrift onmogelijk maakte. De toestand werd voor hen onhoudbaar, en zij hebben den moed niet gehad om zich daaraan te leeren gewennen — te gewennen aan eenen toestand, waarin de waarheid, volgens mr. Groen van Prinsterer, geduld wordt, onder voorwaarde van de leugen te dulden. De hoop op kerkherstel was bij hen ten eenenmale verdwenen ; om de wond in de wond te genezen zagen zij geen enkele kans, omdat zij door een legio reglemen- ten hunne handen zoo vast gebonden zagen, dat zij die onmogelijk tot heeling der thans hopeloos kranke konden gebruiken. Bleef de synode niet stom en doof voor elk hunner klachten en protesten? Was 'tniet juist om hunnen ijver voor het huis huns Vaders, dat zij uit de synagoge geworpen werden? „Wanueer wij in het kerkgenootschap zijn gebleven," zegt mr. Groen van Prinsterer, „ons systema ten dien opzichte tegen de afgescheidenen bepleiten, wordt elke grond ter verdediging van ons gevoelen ons voorzeker tot eer; doch waar strijd gevoerd wordt moet beweging worden bespeurd; moet weerstand worden beproefd, moet het wapen dat wij in de hand hebben worden gehanteerd. Ons strijden heeft een eigenaardig en zonderling karakter, het schijnt in onophoudelijk retireeren (terugwijken) en onvoorwaardelijke overgaaf te bestaan, ons veldgeschrei in zuchten en geween" '). „Valsche behoudzucht, den kranke behouden in den staat waarin hij is," roept dr. Kuijper uit, „de tegenstander heeft de hand reeds aan den doop geslagen en toch... aan alles heeft men zich gewend. En zal men ooit de formule van weerstand vinden? zal het niet altijd blijven „vrede, vrede, geen gevaar"? en zullen nog niet duizenden door dit zacht liedeken worden in slaap gewiegd? zal behouden en wat men laat behouden tot den einde toe de gedragslijn blijven? waar zal men den grenspaal plaatsen. Nauwelijks in het veld of de aftocht wordt geblazen." Wel kwamen er kinderen tot de geboorte, maar bij wie was kracht om te baren? Hoelang werd om de kerk in het kerkgenootschap te herstellen haast ten bloede toe gestreden en werd, evenals in den strijd der napoleontische legers tegen Duitschland's dappere zonen, slag op slag verloren, uit gebrek aan genoegzaam krijgsmateriëel, aan bekwame aanvoerders en die vertrouwen in hunne zaak hadden. De vijand wordt er te 1) Kegt der hervorming, bl. 125 en 126. stoutmoediger door en eischt al meer grondgebied. Uit hoeveel waarheidssterkten heeft hij al niet de onder elkander verdeelde kampvechters verdreven — en zal hij hun rust laten? van wapenstilstand willen weten? Arm, van uw Hoofd en Heere afgeweken kerkgenootschap, door hoeveel droevige scheuringen binnen uwe muren wordt gij vanéén gereten, hoeveel zwoegen en draven tot bepleistering uwer bouwvallen, tot opschildering van uw vermolmd gebindte! Hoeveel godzalige harten worden in u voortdurend gepijnigd en hoeveel zielen zijn reeds in u vermoord geworden! wie telt het tal uwer ergenissen en lasteringen van den naam des Heeren! Wie treurt niet over zoo menige trouweloosheid! Onberekenbaar de schade, die gij gedurende uw vier en vijftig-jarig bestaan in het koningrijk Gods hebt aangericht, meer dan al uwe zustergenootschappen te samen! Noem mij eene afdeeling der christelijke kerk, waar geschied is hetgeen in uw sanhedrin laatstelijk heeft plaats gegrepen. De geheele kerkgeschiedenis weet dergelijk feit niet te noemen. De ijver uwer liefhebbers was een ijver zonder verstand en uit den mensch en om der eere, des aanziens en invloeds, en des voordeels wille, ijdelheid der ijdelheden. „Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel,' is het geroep niet dat welbehagelijk klinkt in de ooren van den Heere Sabaöth. Kleingeestigheid, bekrompenheid en liefdeloosheid hadden in u vrij spel. Verdraagzaamheid jegens onverschilligheid en lauwheid , onverdraagzaamheid tegen allen die met u niet rooken op uwe hoogten en die niet mederoepen: „Groot is de Diana der Efezeren." Opvijzeling bovenmate van wat de Heere in zijne vrijmacht nog goeds in u werkte, verkleining en ontkenning van al wat Hij buiten uwe palen deed — uwe mate is bijna volgemeten en uw einde nabij. „Want de aarde, die den regen, menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kiuid voortbrengt voor degenen door wie zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God." (Hebr. VI: 7). Ziehier, waarde broeder! aan uw tot mij iu de Wekstem n°. 39 gericht verzoek, zoo ik hoop, voldaan. Ofschoon ik getracht heb om de schriftuurlijke gronden, welke mij tot den stap der afscheiding drongen, naar het mij geschonken licht, duidelijk voor u uiteen te zetten, en ook voor een iegelijk, wien het in waarheid te doen is lidmaat te zijn; vooreerst van het onzichtbaar lichaam van Christus, zijne strijdende gemeente hier op aarde, en ten anderen van eene of andere afdeeling der zichtbare algemeene christelijke gemeente van Christus, waarin zijne leer zuiver gepredikt en zijne heilzame tucht, volgens zijne bevelen, eerlijk uitgeoefeud wordt —verklaar ik mij bereid om, gelijk ik u bij mijn antwoord in de Wtkstem schreef, deze gewichtige zaak, met des Heeren hulp, met elkander verder in genoemd blad te bespreken, of — zoo gij zulks beter oordeelt, op dezelfde wijze als waarin thans mijn antwoord vervat is. Zeer vermoedelijk heb ik niet alle tegenwerpingen, die ten voordeele der niet-afscheiding gemaakt of kunnen gemaakt worden, aangeroerd en wederlegd. Wellicht blijven bij u nog bezwaren overig, die u beletten tot hetzelfde besluit te komen. Ook kan het zeer goed zijn, dat gij over eenige punten nog meer licht of nog grondere bewijzen verlangt; of dat ik de bespreking van het een en ander, in nauw verband met het onderwerp, vergeten heb. In al die gevallen noodig ik u, van wege het groot gewicht der zaak, vriendelijk uit niets achterwege te laten, opdat gij en allen, die zichzelven de ernstige vraag voor God wenschen te doen: „Mag, ja moet ik mij van het hervormd kerkgenootschap van 1816 afscheiden," ontwijfelbaar zeker weten hoe te handelen „om altijd een onergerlijk conscientie te hebben bij God en de nienschen." Het einde aller dingen is nabij. De geduchte oordeelen Gods over zulk een afval, als zich iu dit kerkgenootschap heeft geopenbaard, sinds het laatste besluit zijner synode, kunnen niet achterblijven over een lichaam, dat in al zijne leden door leugen en ongeloof is verkankerd en waarin de leervrijheid het gemoderniseerd heidendom der 19de eeuw gebracht heeft. Daarbij de toekomst des Heeren genaakt. „Doch de Zoon des mensehen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde?" (Luk. XVIII : 8). Daarom is het zaak, dat wij, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, vrijmoedigheid hebben en van Hem niet geschaamd gemaakt worden in zijne toekomst. „Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in 'tkoningrijk der hemelen, maar die daar doet den wü mijns Vaders die in de hemelen is." (Matth. VII: 21). En wat de wil des Heeren in deze is, meen ik uit zijne eigene woorden en die zijner apostelen te hebben aangetoond. Zoo ik daarin heb mogen slagen en getuigenis der waarheid heb mogen afleggen zonder schroom, komt Hem daarvan alleen de eere toe, die mij daartoe wel heeft willen verwaardigen. Hij zegene dan ook aan u en eiken oprechte van hart hetgeen naar de meening zijns Geestes door mij ter nêer geschreven werd, en doe verzoening over al wat daarin slechts uit mijzelven en niet is uit God. „Want het is God die in u werkt, beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen." (Phil. II: 13). Iets opmerkelijks vond ik in de aanleiding tot dit geschrift, waartoe ik in het eerst geen plan had, namelijk dat ik in een christelijk blad daartoe de uitnoodiging moest ontvangen van eenen broeder, met wien ik, hoewel in dezelfde stad woonachtig, evenwel, zoover ik mij herinner, nimmer te voren een enkel woord gewisseld bad. Ik mocht daarin zien eene bijzondere leiding Gods, die alle dingen bestuurt. En nu, welke was onder het schrijven van deze bladen , gedurig mijne stille verzuchting tot God? Dat het vooral bij alle goedgezinde en rechtzinnige leeraars en herders, opzieners in het hervormd kerkgenootschap , in wier handen dit stukje valt, eens heilige ernst worde, zich zeiven voor God in hunne binnenkameren de plechtige vraag te doen: „Kan en mag ik langer het mij door Christus als Hoofd der gemeente toevertrouwd heilig ambt bedienen, in gemeenschap met zulk een groot aantal openlijke en bedekte leugenpredikers, verloochenaars van Christus en zijn evangelie van zaligheid, in gemeenschap met zoovelen, die slechts eene zoogenaamde waarheid, maar die niet is uit God, prediken, en van wie men niet weet tot welke richting zij eigenlijk behooren. „Kan en mag ik mij langer door kerkelijke gemeenschap en door betooning eener geheele of halve gehoorzaamheid aan kerkelijke wetten en voorschriften, die uit den mensch zijn en niet uit Christus, medeplichtig en solidair aansprakelijk maken aan de voortdurende lastering van zijnen gezegenden naam en aan den gepleegden opstand tegen zijn heilig en eeuwigblijvend Woord, waarnaar ik zal moeten geoordeeld worden in den laatsten dag? „Kan en mag ik langer in mijne ongehoorzaamheid aan zijnen zoo duidelijk in datzelfde Woord geopenbaarden wil volhardende, naar vijgebladen omzien om de luide stem mijns gewetens te verdooven, en naar de bedriegelijke stemmen uit den afgrond van het bedorven menschelijk hart te luisteren en naar het zoet gefluister van: Wees u genadig, dit zal u geenszins geschieden!" Hun toestand — wie kan het ontkennen — is, bij het onhoudbare, een der moeielijkste en pijnlijkste toestanden, die zich wellicht denken laten. Geen wonder dat zij naar eiken stroohalm grijpen om zich uit dien breeden stroom van verwarring te ontworstelen, en dat zij geen middel hoegenaamd daartoe onbeproefd laten. Doet ook de mensch niet alzoo, eer hij zich onvoorwaardelijk tot behoud zijns levens op Christus werpt, in den oceaan van Gods eeuwige liefde in Hem ? — Maar zullen al die krachtsinspanningen om het genootschap van zijnen wissen ondergang te redden — baten? Heeft eene droevige vier-en-vijftig-jarige ervaring dan nog niet genoeg geleerd, dat het niet is in den weg der ongehoorzaamheid, dat God te hulpe snelt in nood en benauwdheid? „Hetgeen dan God samengevoegd heeft scheide de mensch niet." (Matth. XIX : 6). Maar wat God scheiden wil, voege de mensch dan ook niet samen — en wanneer God heeft gesproken: „Scheidt u af van hen: gaat uit het midden van hen," dan weet elk discipel zeer goed wat hem te doen staat. — Nog erger, nog moeielijker, nog onhoudbaarder kan z eker de toestand worden — stilstand heeft noch in het goede noch in het kwade plaats. Maar om daarop te wachten is een hoogst gevaarlijk spel, eene kansrekening die zedelijk en stoffelijk niet anders dan op verlies moet uitloopen. Wien het uit genade geschonken wordt al deze dingen, in het onbedriegelijk licht van Gods Woord te mogen aanschouwen, en wie acht neemt op het profetisch woord, dat licht schijnende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in al de harten van Gods kinderen, (2 Petr. 1:19) kan wel niet anders dan tot God zuchten: Heere! zend uw licht en uwe waarheid, dat die hen leiden in den weg, dien zij hebben te verkiezen. Zoo Gij, Heere! het huis niet bouwt te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan, en zoo Gij de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. „Vrees niet, geloof alleenlijk." (Mark. Y : 36). „En Jezus antwoordende, zeide: O ongeloovig en verkeerd geslacht! hoe lang zal ik nog met ulieden zijn? hoe lang zal ik u nog verdragen? Brengt hem mij hier. En Jezns bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af. Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden: "Waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg ik u, zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga henen van hier derwaarts! en hij zal henengaan; en niets zal u onmogelijk zijn." (.Matth. XVII: 17—20). Gemis van dat geloof mag voor den geloovige geen veilig beschutsel zijn, achter hetwelk hij zich meent te kunnen verbergen, zoolang daar nog geschreven staat: „Bidt en gij zult ontvangen," zoolang daar nog is een vrijmoedige toegang tot den genadetroon tot verkrijging van barmhartigheid en tot bekoming van genade om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Ziehier, mijn waarde broeder! overbekende waarheden, welker herinnering den in de Heilige Schrift ouderwezene bijna beleedigend zou zijn, ware het niet dat ons bevolen wordt: „Vermaant elkander en sticht de een den anderen." (1 Thess. V : 11). „Predik het woord: houd aan tijdig, ontijdig; wederleg, bestraf, vermaan in alle langmoedigheid en leering." (2 Tim. IY : 2). „Maar vermaant elkander te allen dage, zoo lang het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde." (Hebr. III : 13). En wederom: „Laat ons elkander vermanen; en dat zooveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert." (Hebr. X : 25). „Doch, mijne broeders! ook ik zelf ben verzekerd van u dat gij ook zelve vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen." (Hebr. XV: 14). „Voorts dan, broeders ! wij bidden en vermanen u in den Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt hoe gij moet wandelen en Gode behagen , dat gij daarin meer overvloedig wordt." (1 Thess. IV : 1). „Spreek dit, en vermaan, en bestraf met allen ernst. Dat niemand u verachte." (Tit. II: 15). Maar daar is voor den geloovige — behalve deze geboden tot onderlinge vermaning — ook nog dit gebod: „Bat de broederlijke liefde blijve." (Hebr. XIII : 1). Dat zij blijve bij de onderlinge vermaning in liefde en zachtmoedigheid, maar ook in alle oprechtheid en waarheid. Dat zij blijve bij alle verschil in meening! Laat ons om die genade bidden, tegen elke verstoring dier liefde waken, elke zonde tegen die liefde belijden. Laat ons steeds om warmer broederlijke liefde bidden; maar die liefde dan ook daarin toonen, dat wij de waarheid der liefde aannemen, niet alleen voor ons zeiven om zalig te worden, maar ook om voor hen te bidden, die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, te bidden dat zij bewaard worden voor of verlost worden van alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan, en van de kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden gelooven, opdat zij niet veroordeeld worden met degenen, die de waarheid niet gelooven, maar een welbehagen hebben in de ongerechtigheid. (2 Thess. II: 10—12). En hiermede noem ik mij in Christus onzen Heere, Utkecht, November 1870. Owen toegenegen broeder, A. M. C. van Asch van Wijck.