ALS HET ■ LICHT WORDT IDOOR H. L. M. VAN HEIJNSBERGEN nxw ' \ ^ -—"x- li W. D. MEINEMA Uitgever - DELFT ALS HET LICHT WORDT DOOR H. L. M. VAN HEIJNSBERGEN > W. D. MEINEMA - UITGEVER - DELFT BIBLIOTHEEK THU-KAMPEN ^ 0023 6223 VOORWOORD. Gaarne voldoe ik aan het verzoek van mijn vriend H. L. M. van Heijnsbergen, gesteund door den Uitgever, om een kort voorwoord te schrijven voor zijn boekje ,,Als het licht wordt." De heer Van Heijnsbergen vertelt in dit boekje hoe het licht werd in zijn ziel. Hij was niet in de kennis der waarheid opgevoed. Het Evangelie van den gekruisten Christus was hem vreemd. Maar de Heere heeft hem zich zelf doen kennen als een zondaar en Jezus doen vinden als zijn Heiland. En nu vertelt hij in dit boekje hoe het licht werd in zijn door schuldbesef verslagen hart, toen hij leerde zien op het kruis van Jezus. Hij deelt zijn ervaring mede zoo echt natuurlijk; eenvoudig en ongekunsteld, geheel zooals hij het doorleefde. Juist dat maakt dit verhaal zoo treffend. Niet lang nadat de Heere hem het licht deed opgaan, is zijn geloof beproefd, zeer zwaar beproefd. Een ernstige krankheid wierp hem op het ziekbed en bracht hem aan den rand van het graf. Maar het was licht in zijn ziel en dat licht verdonkerde niet. Kort daarna eischte de Heere het zwaarste offer, dat van hem geëischt worden kon. Hij moest zijn vrouw, met wie hij in zoo innig gelukkigen echt was vereend, ten grave zien dalen. Op aangrijpend smartelijke wijze nam de Heere haar weg uit zijn gezin. Maar heerlijk bleek in die bange dagen de kracht van zijn geloof. Hij bracht het offer, dat de Heere van hem vroeg. En die zware beproeving verduisterde het licht niet, dat in zijn ziel opgegaan was. Van dat licht getuigen de bladzijden, die hier volgen. De heer Van Heijnsbergen heeft dit boekje geschreven om daarmede anderen te dienen. Dat doel is reeds bereikt. Onderscheidene malen is dit boekje reeds in groote oplagen gedrukt en in duizendtallen op verschillende plaatsen verspreid. En het is voor velen ten zegen geweest. Tot nu toe heeft de heer Van Heijnsbergen zijn boekje steeds kosteloos voor Evangelisatiedoeleinden beschikbaar gesteld. Aanzienlijk zijn de bedragen, die dit van hem heeft gevraagd. Met genoegen vernamen we, dat thans de heer Meinema te Delft het zal uitgeven ten behoeve van den arbeid der Evangelisatie. Voor dat doel achten we dit boekje zeer geschikt, weshalve we het gaarne met warmte aanbevelen. Moge het nog voor velen dienen als een middel waardoor „het licht van het kruis" opga in hunne harten. Santpoort, Januari 1930. W. BREUKELAAR , Geref. Pred. Als een goed mensch iets ten geschenke ontvangt of hem valt iets ten deel dat hem bijzondere vreugde verschaft, zal bij hem dadelijk de begeerte naar voren treden daarvan zoo mogelijk iets aan zijn medemenschen af te staan, opdat dezen in zijn geluk zullen deelen. Ga dat bij uzelf maar eens na. Gij zult eens een extra som gelds ontvangen, b.v. door schenking, erfenis of anderszins, en weldra zal het denkbeeld bij u rijpen met een gedeelte daarvan ook anderen gelukkig te maken. Het kan zoo geschieden, wanneer ge in den trein zittende, iets schoons ontwaart, b.v. een bijzondere wolkengroepeering door morgen- of avondzon gekleurd dat ge dan nauwelijks de neiging kunt onderdrukken den u gansch onbekenden medereiziger er op attent te maken, opdat ook hij met u mee zal genieten van het wonderschoone tafereel, dat zich aan uw oog ontvouwt. Het spreekwoord zegt dan ook terecht: „Gedeelde vreugd is dubbele vreugd." Zit gij te luisteren aan uw „draadlooze" en ge geraakt in verrukking door een schoon concert, een mooie preek of iets overeenkomstig dien aard, ge zult oogenblikkelijk uw huisgenooten of uw buurman gaan waarschuwen, opdat zij zich met u zullen verblijden in hetgeen u van ver wordt geboden. Datzelfde gevoel van iets schoons te hebben ontvangen heeft mij na rijp beraad naar de pen doen grijpen. Ik ben niet die treinreiziger, ik ontving geen som gelds, ook ben ik niet de aandachtige luisteraar, waarvan ik zooeven sprak, maar ik heb toch iets ten geschenke gekregen, dat mij zóóveel geluk heeft verschaft, dat ik telkens bij vernieuwing de begeerte bij mij op voelde komen er zoo mogelijk ook anderen mee te verrijken. Reeds menigmaal heb ik dat denkbeeld terug gedrongen. De vraag rees telkens: „Kan ik mijn medemenschen daarin wel doen deelen? Kan ik hun wel iets daarvan afstaan, of zullen ze mijn goed bedoelde poging met een minachtenden glimlach van de hand wijzen, vooral zoodra ze maar bemerken, dat ik met dit gevoel van geluk „Het Geloof" op het oog heb?" Zeker, beslist zullen er velen zoo handelen en misschien zullen er onder hen wel zijn, die denken, dat het met mijn denkvermogen niet geheel zuiver meer gesteld is. Ikfweet zelf maar al te goed, hoe ik voorheen geloovige menschen beoordeelde. Maar desondanks is de drang tot spreken zóó sterk in mij geworden, dat ik besloten ben te trachten deze opvattingen van anderen te trotseeren en daarom in het kort een en ander omtrent dit mijn geluk, te vermelden. Ik weet wel, dat ik, en ook geen enkel ander mensch, niet bij machte ben iemand eenig geloof te schenken, maar toch kunnen misschien deze regels een enkeling tot nadenken stemmen en wie weet wat goeds daar dan nog uit geboren wordt. Ik zou mij bijzonder verheugen, indien hierdoor ook maar één sterveling den weg des geloofs zou vinden. Eenige jaren geleden bezocht ik te Grootebroek in NoordHolland eens een klant. Hij was niet thuis, maar de vrouw, een mensch op leeftijd, deelde mij mede, dat ha.ar echtvriend weldra thuis werd verwacht. Zij noodde mij binnen en daar ik den man gaarne wenschte te spreken, in de hoop mijn nog gering aantal orders met één te zien vermeerderen, getroostte ik mij dit oponthoud en wachtte. Nu weet ik niet meer precies, hoe het kwam, maar ik was weldra met die vrouw in druk gesprek over het geloof. Ik was bij Roomsche menschen. Dat bleek mij dadelijk uit de omgeving en wij spraken over kerkgaan. En plotseling, over haar bril mij onderzoekend aankijkend, vroeg ze met een lieve zachte stem: „En u meneer, gaat u ook geregeld naar uw kerk ? Het grijze haar en de vriendelijke uitdrukking in haar oogen, gaven haar uiterlijk iets aantrekkelijks. De zoo rechtstreeks tot mij gerichte vraag bracht mij een beetje in verwarring. Ik voelde dat ik „een kleur kreeg", toen ik niet zonder schaamte -moest antwoorden, dat ik daar niet aan deed en dat ik eigenlijk nooit over die dingen dacht en ik trachtte mijn min of meer onaangename positie een beetje te redden door te beweren, dat ik daar allemaal geen tijd voor had. Nu was het werkelijk waar, dat ik al mijn vrijen tijd, ook den ganschen Zondag, met werken besteedde. Naast mijn betrekking als reiziger voor een bekende Zaansche firma, dreef ik ook nog een klein eigen importzaakje, waarvoor ik zeer veel werk had te verrichten. Correspondeeren, inkoopen, verkoopen, boeken, offertes maken, inpakken, wegzenden, enz. deed ik met mijn vrouw samen en het gevolg daarvan was, dat ik voor niets anders meer tijd over had dan voor mijn werk. En toen zij hoorde, dat ik getrouwd was, dat wij een dochtertje hadden, dat wij allen een goede gezondheid genoten en dat ik een goede betrekking had, die ons ruimschoots brood verschafte, terwijl ik bovendien nog geld verdiende met mijn eigen onderneming, toen was de goede ziel zeer verbaasd te hooren, dat ik maar deed, alsof zulks zoo behoorde en alsof mij dit toekwam, als zou ik op een dergelijke voorspoed recht hebben. En toen ik op haar vraag antwoordde, dat ik nooit mijn knieën boog voor den Almachtige, om Hem voor al dien zegen te danken, toen voelde ik, dat ik tekort schoot en dat ik als mensch oneindig veel lager stond dan deze eenvoudige Noordhollandsche vrouw, die bij mij een soort schuldgevoel wakker riep, dat mij min of meer benauwde. Ik begon hevig te verlangen naar het oogenblik, dat mijn klant thuis zou komen. Het was nu echter niet meer zoo de hoop op een order, die mij zoo begeerig naar hem deed uitzien, als wel het verlangen om uit deze positie verlost te worden, want ik kreeg een zeer onbehagelijke gewaarwording en gevoelde mij als een kwajongen, die een duchtig standje in ontvangst had te nemen en er eigenlijk niets tegen in wist te brengen. Toen ik haar nog zei, dat ik eigenlijk nooit eenige behoefte gevoelde naar een omgang met God, toen gaf zij mij daar zelf de schuld van, omdat ik mij uit eigener beweging steeds verder van Hem verwijderde. „Het is", zei ze, ,,met God gelijk als met een lamp." „Zie", sprak ze verder, op steeds denzelfden zachten toon voortgaande, als was ze een moeder, die haar kind vermaande, „hoe dichter wij des avonds bij die lamp staan, die daar boven uw hoofd hangt, hoe meer licht hebben wij en komen wij er zeer dicht bij, dan gevoelen wij ook nog haar koesterende warmte. Precies zoo is het met onzen God. Hoe verder gij van Hem af gaat staan, des te meer staat gij in de duisternis. Zijn licht zal uw geest niet bestralen, en daarom ziet gij uw eigen ware positie niet. Gij denkt uzelf een goed mensch, omdat gij u verbeeldt geen kwaad te doen, omdat gij misschien eerlijk en rechtschapen zijt en ieder gaarne het zijne laat en geeft, maar ik zeg u, mijn jongen, dat gij schuldig staat voor uw God, al was het maar alleen, omdat gij zijn geboden niet nakomt." Op dit oogenblik weerklonk de verlossende winkelbel. De terugkomst van den man maakte een einde aan ons gesprek, een order was spoedig genoteerd en weldra tufte ik met onze reisauto weer verder „de Streek" door. Maar het was, of de bovenlicht-beschildering, die men hier allerwege aantreft: J. H. S., met een kruis erboven en hetgeen beteekent: „In Hoe Signo Vinces" (In dit teeken zult gij overwinnen), mij thans iets had te zeggen. Honderden malen in mijn leven, was ik er voorheen gedachteloos langs gefietst, maar nu viel telkens mijn oog er op. Ik las en herlas en bekeek het meermalen met belangstelling en toen ik aan den avond van dezen schitterenden voorjaarsdag door de Wijde-Wormer naar huis reed en de westelijke hemel door een zeldzamen zonsondergang in tooverpracht was gezet, toen blikte ik even, getroffen door dit alles, zoomede door de plechtige stilte, omhoog en de woorden van die goede vrouw, dat ik „schuldig voor God sta", kwamen in mijn gedachten terug en waren oorzaak, dat mijn binnenste gemoedsstemming niet in overeenkomst was met de zoo rustige en schoone omgeving. Korten tijd hierna, op Vrijdag 4 Mei 1917, moest ik mijn maandelijksch bezoek aan de Beemster brengen. Ik had daar altijd den geheelen dag werk, vooral nu ik wegens oorlogsomstandigheden geen benzine genoeg had voor de bestelauto en dus per fiets mijn klanten bezoeken moest. Het was een zeldzaam schoone Meidag met een heerlijken zoelen Noordenwind. Tegen half twaalf hoorde ik van heel ver aanhoudend geschutvuur. Dat was vreemd, daar ik het andere dagen steeds uit het Zuiden hoorde (België) en nu met dezen Noordenwind begreep ik niet van waar dat kwam. Tegen 2 uur was het op zijn hevigst. Daarna was het stil, maar om 3 uur begon het weer en om 5 uur ongeveer waren de schoten ontzettend zwaar, doch ik meende wel, dat het geluid van heel ver moest komen. Om ongeveer 1 uur was ik te Midden-Beemster. Ik besloot daar mijn broodjes te verorberen, ging buiten voor een café zitten onder een zwaren beukenboom en bestelde een kop koffie. Ik had vandaar een prachtig uitzicht over Beemsters weiden. Het grazende vee, de dartele lammeren, eenige veulens en sierlijke paarden bekoorden het oog en terwijl ik luisterde naar het geschut, dacht ik, hoe het er in gindsche oorlogslanden zou uitzien, waar de groene weiden in tooneelen van de verschrikkelijkste ellende waren herschapen. Ik vroeg om het „Ochtendblad", bekeek het oorlogsnieuws en las over de verwoesting van een dorpje C. in België, welke gisteren had plaats gehad. In dat dorpje was ik eens geweest. Het was zeer klein, ja, kon nauwelijks op den naam van dorp aanspraak maken, maar het was zeer schilderachtig aan den voet van een berg gelegen, als het ware in een dal, daar zich verderop weer andere heuvels vertoonden. Ik maakte met twee vrienden een fietstocht door Holland en België en toen wij op een gegeven moment vanaf een berg dit dorpje omlaag ontdekten, trof het uitzicht ons dermate, dat wij halt hielden om eens even op ons gemak de omgeving op te nemen. Het was een typisch beeld, dat zich vanaf dezen heuveltop voor ons oog ontplooide. Een plein met eenig geboomte, het raadhuis met de dorpspomp daarvoor in het midden en in een hoek een leuk met klimop begroeid wit geschilderd kerkje met een dito kerktorentje. Wij stonden nog een tiental meters boven den torenhaan. Het zonlicht deed hem blinken en de met graan begroeide akkers op de berghelling gelegen leverden een prachtig uitzicht op. Toen wij daar zoo stonden te kijken, juist in de nabijheid van een ouderwetsche smederij, kwam de smid, een groote flinke man van omstreeks 55 jaar, naar buiten, den voorhamer in zijn hand. Op het gezicht van de drie vreemdelingen kwam hij uitgeloopen om een praatje te maken. Wij zagen aan de smederij grenzende een soort houten serre gebouwd, waar gelegenheid bestond iets te gebruiken. De smid scheen een spraakzaam man te zijn en het bleek, dat hij zoo nu en dan ook als waard fungeerde, daar de „restauratie" bij zijn etablissement behoorde. Zoodra hij bemerkte, dat wij Hollanders waren, vroeg hij om een Hollandsche sigaar, die we hem verstrekten. Wij gingen in de serre zitten en bestelden vier glazen limonade, waaronder er een voor hem was begrepen, omdat hij zoo warm was en daar hij reeds den ganschen dag vanaf den vroegen morgen voor het vuur had gestaan. Het smidsjongmaatje fungeerde als „ober" en toen wij op een tarief lijst zagen, dat een glas limonade slechts 15 centimes kostte, breidden wij ons rondje dermate uit, dat ook „le petit forgeron" erin werd betrokken en toen hij ook nog een sigaret kreeg, zei de baas: „Verwen hem niet heeren, want de „gar?on" wil straks anders niet meer aan het werk." Vanuit deze serre zagen wij op het plein, met kerk en toren neer. Met eenigen trots vertelde de smid, dat deze toren 30 jaren geleden was gebouwd, dat hij al het smidswerk had geleverd en dat hij zelf het ijzeren kruis op de spits had gesmeed en daarna geplaatst. Toen ik hem vroeg, of de pijl van het kruis, evenals bij ons, naar het Noorden wees, zei hij, dat zulks ook hier het geval was. Zoo al pratende, vroeg hij, of wij wel wisten, wat dat eigenlijk beduidde, die vergulde bal op de spits, met daarboven het kruis en daar weer bovenop die kraaiende haan en toen wij antwoordden, dat wij daar nooit van gehoord hadden, deelde hij ons mede, dat de bal de aardbol voorstelde, dat het kruis van Christus zich daarboven verheft en dat de haan, als zinnebeeld van de opstanding, de victorie van het kruis over de aarde uitkraait of verkondigt. Het interesseerde ons niet veel. Wij praatten nog wat en gingen toen omlaag naar het pleintje. Wij stopten even om op een wegwijzer te kijken. Het plein lag verlaten in het blakende zonlicht en op de straat was geen enkel menschenkind te bespeuren. Het was, of alles in zoete rust lag gedompeld en daar de wegwijzer ons niet voldoende inlichtte, keken we rond om iemand inlichtingen te vragen, maar we zagen geen mensch. Om onze kaarten te raadplegen gingen we op de stoepen van het raadhuis zitten. Mijn vrienden waren zóó aandachtig over hunne kaarten gebogen, dat zij niet bemerkten, dat ik „stiekum" uit een zijzak van één hunner een sigarenkoker nam. Ik haalde er voorzichtig een sigaar uit, bang dat de eigenaar het zou bemerken en angstig wou ik de koker weer onmerkbaar in den zak laten glijden, toen een heldere meisjesstem plotseling luid riep: ,,Un voleur, un voleur!" (Een dief, een dief!) Wij keken alle drie tegelijk op en zagen in een tuin aan den overkant van den weg eenige jonge dames zitten, die ons stil bespied hadden en nu luid lachten, omdat ik schrok, den koker vallen liet, dus ontdekt werd en de gestolen sigaar terug moest geven. Ik verzamelde nu al mijn moed en in mijn hersens het weinige Fransch, dat ik op school geleerd had, nam mijn hoed in de hand, streek mijn haar glad, sloeg het stof wat van mijn jas en stapte naar den overkant om den weg te vragen, maar mijn Fransch schoot zóóveel tekort, dat ik, èn door de meisjes èn door mijn vrienden luidkeels werd uitgelachen, zoodat mijn makkers mij er nog jaren later mee geplaagd hebben. En nu las ik daar juist, dat het dorpje door de Duitschers verwoest werd en ik zag datzelfde tafereel weer voor mij. Die begroeide berghellingen met de verschillende kleuren van het rijpende gewas, die wit geschilderde kerktoren met zijn omhoog wijzende spits, den smid en den jongen en het pleintje en de meisjes en vol afgrijzen keek ik weer in het ochtendblad: Verbrand, verwoest, vermoord, geplunderd! De wind streek ritselend door den grooten beukenboom, aan wiens voet ik was gezeten. Ik luisterde er naar en raakte in gedachten verzonken en ik zag een rijpend grasveld vol bloemen vlak voor mij liggen, badende in het zonlicht, en rechts daarvan, dicht bij mij de groote kerk van MiddenBeemster met haar hoogen toren en ook daar weer op dien bol, met het kruis en den haan. En als dan weer zoo'n ruischende windvlaag kwam aangezweefd, dan was het dreunende geschut duidelijk waarneembaar en ik bedacht, welk een onbeschrijflijk leed er door die schoten weer zou worden teweeggebracht. En hoewel zulke overpeinzingen anders nimmer bij mij opkwamen, dacht ik nu toch aan dat kruis en aan dat zoo schoone opstandingsverhaal, aan dat scherpe verschil van dien strijd daarginds en die vrede, schoonheid en rust hier om mij heen; ik overwoog, hoe ontzettend moeilijk het voor gindsche slachtoffers van den oorlog moest zijn om het gebod na te komen, „dat ieder zijn kruis in gelatenheid en berusting zal dragen, tot den dood toe." Ik wist toen nog niets van een „kracht naar kruis" en ook niet, wat het zeggen wou om zich in alle omstandigheden des levens „aan je God vast te klampen". Steeds weer kwam de vraag bij mij op, waarom toch dit verschrikkelijk gebeuren en wat zou er van mij en de mijnen moeten worden (wij hadden 14 dagen geleden onze eerste kleine gekregen), en van ons dierbaar land, als ook Nederland straks in dezen waanzinnigen krijg zou worden betrokken en zóó raakte ik onder den indruk, dat ik voor mijzelf de woorden prevelde: „O God, bewaar ons voor zulk een overweldigend leed!" Eerst veel later heb ik ingezien, dat ook deze gewaarwordingen mij dichter bij God hebben gebracht. Als ik terug denk aan dien dag, aan dat aanhoudend dreunend geschut, aan dat schitterende weer in die wondermooie omgeving, aan die verontrustende krantenberichten en aan dien zoo op mij geworpen angst, dan bezie ik dat alles thans heel anders. „God is overal", las ik eens in een gedicht. „Herkent gij Zijn stem niet in het bulderen van den storm, in het dreunen van den donder of in het zachte gesuis van den lentewind ?" Zou ik er toen in het bladergeruisch van den beukenboom „iets" van hebben verstaan ? Den volgenden avond las ik in het avondblad van „Het Handelsblad" van 5 Mei 1917, dat heden te IJmuiden was binnengekomen de stoombeuger „Eendracht V" uit Vlaardingen, schipper Jan de Jong. Deze was gisteren getuige geweest van een zeegevecht des morgens te 11 uur, terwijl hij visschende was op de Noordzee op 54 graden 15 minuten Noorderbreedte en 4 graden 10 minuten Oosterlengte (dicht bij de Doggersbank). Aan één stuk door werd tot ongeveer 2 uur gevochten. Om 3 uur begon 't opnieuw tot ongeveer 5 uur. Daar dit met mijn waarnemingen precies klopte, was 't hoogst waarschijnlijk, dat ik dit treffen in de Beemster had gehoord. Die onaangename ontmoeting te Grootebroek wilde mij maar niet uit mijn gedachten gaan. Als je denkt, dat je leeft, zooals het behoort, dat je je plicht doet, hard werkt, eerlijk bent en ingetogen, en je vergeet dan je arme medemensch niet en er wordt je dan zoo maar onomwonden gezegd, dat je schuldig en een groot zondaar bent, dan vind je zoo iets eigenlijk niet te pas komen en ik was dan ook min of meer gekrenkt. . . . En toch, — hoe meer ik er over nadacht des te duidelijker werd het mij, dat ik toch niet geheel vrij uitging. Ik dacht wel eens aan al die geloovige menschen, die er zijn en aan al die kerken, die je toch in het allerkleinste dorpje aantreft en dan die geschiedenis van den Christus; zou ik daar dan allemaal maar niets mee te maken hebben en zou ik mij dan maar van alles, wat er in den Bijbel staat, niets behoeven aan te trekken ? Dat was toch ook niet denkbaar. Ik had vroeger als jongen toevalligerwijs dikwijls geluisterd bij de openluchtsamenkomsten van het Leger des Heils. Als wij 's Zondags op het weiland aan de Krimperven hadden gecricket, troffen wij die Heilsoldaten daar telkens weer aan, ongeveer op de plek, waar nu de bewaarschool aan de Czaar Peterstraat staat. Bijna iederen Zondag bleven wij er eenigen tijd luisteren. Er was één officier, die met veel nadruk er telkens weer zijn hoorders op wees, dat iedereen, zonder eenige uitzondering, onmiddellijk na zijn sterven voor den rechterstoel van den Christus zou moeten verschijnen en dat elk mensch, die tijdens zijn leven aan Jezus gehoorzaam zou zijn geweest, het eeuwige leven zou beërven, terwijl hij, die voor Hem schuldig zou staan, omdat hij Gods wet niet had willen nakomen, voor eeuwig naar de hel zou worden verwezen. En altijd weer, als wij daar luisterden, klonk zijn waarschuwende stem: „Past op, bedenkt het wel, nu is het nog tijd om u voor Jezus op de knieën te werpen. Het kan ook voor u over een uur reeds te laat zijn." En nu, na ruim 20 jaar, kwam weer die waarschuwende stem, dat ik schuldig ben, al was het dan nu ook in een geheel anderen vorm. Dikwijls trachtte ik die gedachte van mij af te zetten. Die ouderwetsche geloovige menschen met hunne kortzichtige begrippen en verouderde opvattingen pasten niet meer in onze moderne samenleving. Die menschen hebben van kind af aan nooit anders gehoord en die zijn ten slotte gaan denken, dat dat maar allemaal waar is en dan die Bijbel met al die wonderverhalen, die toch zoo niet konden hebben plaats gevonden, dat was allemaal misschien heel mooi voor die onontwikkelde lieden uit vroeger tijden, die niet verder keken dan hun neus lang was, maar voor ons was dat toch zoo precies niet bedoeld. Wij met onze nieuwe techniek en verlichte begrippen, met onze verschillende sportbeoefeningen, wij konden toch beter zoo'n ganschen Zondag in Gods vrije natuur vertoeven, dan eenige uren in zoo'n volle muffe kerk zitten, om dan verder den dag door te brengen met in dien ouden Bijbel te lezen of met het zingen van een of anderen psalm. Neen, dat was toch niets voor ons. Zoo trachtte ik dan al die opkomende gedachten terug te dringen om mijn langzaam ontwakend geweten opnieuw te doen inslapen. Kort hierna kwam er bij ons op het kantoor een briefkaart van een weduwe uit Hoorn, met het verzoek een reiziger te zenden, daar haar man voor kort overleden was en zij nu, door in onze artikelen te gaan handelen, wou trachten voor zióh en haar vijf nog jeugdige kinderen den kost te verdienen. Ik ging er heen en onderweg bedacht ik, hoe schier wanhopig de taak van deze vrouw zou zijn om al het noodige voor haar gezin te verwerven. Toen ik kwam, zat de familie nog aan het middagmaal. Ik stelde voor over een half uur terug te komen, maar de weduwe had liever, dat ik bleef, daar zij dadelijk na den maaltijd weer weg moest. Ik kreeg een stoel en ging bescheiden in een hoek van de kamer zitten. In de stad had ik vooraf even geïnformeerd en vernomen, dat het een arm, maar oppassend gezin was, dat de man schoenmaker van zijn vak was geweest en dat hij aan t.b.c. op betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd was overleden. Het bevreemdde mij dan ook niet, dat de zorg en het verdriet van het gelaat van deze vrouw waren af te lezen. Vol deernis aanschouwde ik dezen disch met zijn zes aanzittenden en toen moeder na het eten den Bijbel nam en er een stukje uit voorlas en al deze stumperds met gevouwen handen eerbiedig en stil zaten te luisteren, toen was ik blij, dat ik mij in een duisteren hoek had neergezet, opdat men niet zou bemerken, dat ik zeer ontroerd was. Na het lezen sprak de ^ moeder een kort dankgebed uit, dat van zooveel dankbaarheid getuigde, dat ik een en al verbazing was. En toen ik later met haar praatte, stond ik versteld over zooveel geloof en vertrouwen. En toen ik dat blijken liet, zei de vrouw: „Maar u weet toch, dat er in den Bijbel staat, dat de Heere ook in onze grootste smarten met ons zal zijn. En ik ervaar, dat ik niet vergeefs op Hem vertrouw." En opnieuw gevoelde ik, dat er toch wel bij mij eenige spraak van schuld was. Ik met al het goede, dat mij ten deel viel, aan niets gebrek hebbende, ik die niet wist, wat dankbaarheid was, mij nooit buigende voor God, ik, die zelfs Zijn wet niet eens kende, toch met Zijn goedertierenheid overladen en dan deze arme stakkerds van alles beroofd, God dankende, omdat Hij toch hen steunde in hun leed en de mogelijkheid scheen te openen, aanvankelijk eenigszins in de behoefte van het gezin te voorzien. Met al mijn geluk was ik ontevreden met mij zelf en deze vrouw met al haar leed, droeg den waren innerlijken vrede in zich. „Ik vraag niet, waarom mijn man weg moest", zeide zij, „want dat zijn Gods verborgenheden en het komt ons niet toe, het „waarom" te weten, maar ik voel, dat het zoo moet en dat God mij een Vader zal zijn." Laat ik er aan toe voegen, dat het met dit gezin immer goed is gegaan. De vrouw heeft steeds den kost voor het zestal weten te verdienen en nu de oudste kinderen ook reeds een werkkring hebben, is haar strijd om het bestaan aanmerkelijk verlicht. Haar vertrouwen is dus niet beschaamd geworden. In het dorp Wormer kwam ik geregeld bij een man, die ongesteld was. Hij was wegens ziekte aan de Papierfabriek aldaar ontslagen, maar ontving gelukkig eenigen geldelijken steun. Ik had nooit met hem over het geloof gesproken, maar op een keer, dat ik er weer kwam, hing er boven zijn bed een spreuk met een afbeelding van den Christus, waarnaast de woorden: „Ik ben met u al de dagen." Hij zag, dat ik er naar keek en zei toen: „Dat heeft de kleine meid gekregen op de Zondagsschool. Ja", zei hij, „vroeger toen alles nog goed bij ons ging, dacht ik niet over die dingen, maar nu wij dagelijks in zorg en leed leven, ervaar ik, dat er toch wel zoo iets moet zijn van een God en een Heiland en een eeuwig leven of een eeuwige straf. Ik lees er nu wel eens van in den Bijbel en als ik er dan eens over denk, kom ik tot de slotsom, dat het verkeerd is, dat alles van je af te willen schuiven." Zoo om de drie weken kwam ik bij hem. Op een keer, dat ik hem weer bezocht zei ik: „Wel Jan, hoe gaat het er mee ?" En zijn antwoord was: „Nou meneer, zal ik je eens wat zeggen? Jan gaat dood." Ik trachtte hem wat op te beuren en die gedachte uit zijn hoofd te praten, maar het baatte niet. „Doe maar geen moeite, meneer", zei hij, „want het is zóó het beste. Ik kan er mij best mee vereenigen. Mijn lichaam blijft hier en mijn ziel gaat naar den hemel." „Ben je daar zoo zeker van ?" vroeg ik, „en hoe weet je dat ?" En toen vertelde hij mij, dat hij daarvan overtuigd was. Hij had veel om beterschap gebeden, maar ik heb gevoeld en begrepen, zoo vertelde hij, dat het mijn tijd is en dat het beter voor mij is, dat ik naar Jezus ga. De aardsche banden worden langzamerhand losgemaakt — ja, ik zou niet eens meer beter willen worden. Ik heb er mij mee vereenigd, dat ik van mijn vrouw en van mijn lief dochtertje moet scheiden, al heeft dit mij ook zeer veel strijd gekost. Over hun toekomst maak ik mij geenszins bezorgd. Ook mijn vrouw zelf heeft het grootste vertrouwen daaromtrent en hij wees op de spreuk aan den wand: ,,Zie, ik ben met u al de dagen!" , ,, Ik was getroffen door zooveel vertrouwen en gevoelde dit als de zuivere werkelijkheid. Vroeger, als ik zulke dingen hoorde verhalen, dacht ik steeds, dat dergelijke patienten door hun ziektetoestand niet zuiver meer dachten en dat deze beschouwingen dan het gevolg waren van hetgeen hen door hun predikant gedurende tal van jaren, ja zelr hun gansche leven was voorgehouden. Maar nu zag ik wel degelijk, dat zulk een krachtig geloof slechts op de waarheid gegrondvest moet zijn.. Zooiets kon geen waandenkbeeld zijn — daar moest toch een ondergrond zijn, waar ik voor mij, geen begrip van had. Een arme man, met den dood voor oogen, de weenende vrouw aan zijn ziekbed de armoe grijnzend om den hoek van de deur en dan zulk een machtig Godsvertrouwen. — Het wa.s iets verheffends. ^ Ook deze gebeurtenis liet niet na indruk op mij te maken. Die woorden: „Mijn lichaam blijft hier en mijn ziel gaat naar den hemel", hadden mij tot nadenken gebracht Het lichaam vergaat, keert weer tot stof, maar de ziel blijft bestaan, ot voor eeuwig bij God, öf voor eeuwig in de hel. Ik aing daar werkelijk met mijn gedachten eens goed op in. De verschrikking kwam mij voor den geest om straks voor immer in duisternis en benauwdheid te moeten leven. En als ik moest gelooven, wat indertijd mijn predikant op de catechisatie had gezegd, wat er in den Bijbel staat en wat goede menschen mij zoo nu en dan vertelden, dan zou het er met mijn ziel straks niet zoo erg gunstig voorstaan, rioe meer ik daarover nadacht, des te sterker kwam de vraag naar voren, wat er dan straks, als de dood ook bij mij tegen de ruiten zou kloppen om ingelaten te worden, van my zou worden. Was ik klaar ? Kon ik zoo gerust meegaan ? Had ik mij aan Gods wet gehouden? „Den Heere uw God zult gij dienen!" Had ik iets van den Christus willen weten, of had ik Dien verworpen en Hem maar stil laten kloppen en buiten staan? . .. En ik dacht weer aan den heilslegerofficier en aan zyn doordringende stem: „Bekeert u, wendt het hoofd naar boven, straks staat ook gij voor de vierschaar. En ik begon toch in stilte den zieken man van zooeven te benijden, die alles en alles aan God overgaf en tegen my zei: ..^ooals God het doet, is het goed, al neemt Hij alles van u al, het is alles om uw bestwil en gij zult het later verstaan, loen Jezus de voeten van Petrus wilde wasschen, wou Petrus dat niet toelaten, maar de Heere Jezus zei: ,,Laat mij gaan, wat ik nu doe, weet gij niet, maar gij zult het na dezen verstaan." Zulk een rust, zulk een gelatenheid in de meest kommervolle omstandigheden, was om jaloersch van te worden. „Ja, meneer", had hij tegen mij gezegd, „ik weet het uit eigen ervaring: zoolang in dit leven alles naar wensch gaat, meen je je van dat Godsbestuur niets te behoeven aan te trekken, maar o wee, als er tegenslag komt en het leven is er mee gemoeid, dan vouwt ook een ongeloovige zijn handen (nood leert bidden) en dan moet God op uw eerste bevel dadelijk Zijn weg met u nemen, zooals gij het graag zoudt willen hebben." En ik bedacht de waarheid van deze woorden, want als er ziekte kwam met vrouw of kind, wisten we God wel te vinden, maar nauwelijks was dit weer voorbij, of de Almachtige werd, evenals het geval zelf, vergeten. Ik begon in te zien, dat ik — om dat met een bekend woord te zeggen — „in duisternis op aarde rondwandelde." Dienzelfden dag moest ik naar een kerkgebouw in een naburige gemeente. Daar zou tot sterking van de kas der Evangelisatie-vereeniging een fancy-fair worden gehouden en onze firma zou daaraan deelnemen. In de consistoriekamer, waar de predikant mij te woord stond, hing aan den wand een groote plaat van den Christus aan het kruis. Rond aan den voet sprong het reine water op als een frissche bruischende stroom en onder de plaat stond: „Die dorst heeft kome en die wil, neme het water des levens om niet." Toen ik met den eerwaarden man had afgepraat, vroeg ik hem op de plaat wijzende, wat daar nu eigenlijk mee werd bedoeld. Blijkbaar wou ik met mijn gesprek dien kant wel uit, want zonder noodzaak begon ik er over. De dominee keek mij even aan en scheen mij opnieuw op te nemen en legde mij toen uit, dat degenen, die dorsten naar de gerechtigheid Gods, zich aan den voet van het Kruis hebben neer te buigen en ieder, al zijn zijn zonden nog zoo groot, zal als hij in den naam van Jezus Christus er God om bidt, algeheele vergiffenis worden geschonken. Om niet, wil zeggen, dat het niets kost, dus dat het gratis is te bekomen voor iedereen, mits men ook werkelijk van zijn zonden berouw heeft. „Alles koopen de menschen zich voor geld", zei hij, „vaak voor zeer veel geld, maar dit kan ieder zich verschaffen zonder geld, dit ligt voor u klaar, dit is het water uit de eeuwige levensbron, ja dit is voor een mensch het 2. Rijkste, wil hij niet voor eeuwig verloren gaan. Gij zijt misschien een koopman", zoo zei hij, „en ge zult . steeds gewoon zijn voor alles op tijd te zorgen. De dag van heden is nog niet ten einde, of ge bedenkt al weer, waarvoor ge morgen en overmorgen zult hebben te zorgen! Uw leven is waarschijnlijk een aaneenschakeling van vooruitzien, maar voor uw arme ziel zorgt ge niet. Ge bekommert er u niet eens om, wat er straks met uw ziel gebeurt. Dat heb ik afgeleid uit uw vraag. Welnu, vriend, gij hebt mij zooeven uw leeftijd genoemd, ... dan wordt het toch hoog tijd, dat ge daar eens over gaat nadenken. Nu is het nog tijd, straks is het misschien te laat. Uw zorgzaamheid voor de dingen van hier beneden is misschien wel zóó groot, dat men u nooit zal kunnen verwijten: „Gij zijt te laat!" En zal het u dan straks moeten worden toegevoegd, terwijl het uw eigen ziel geldt?" „Maar dominé", zei ik, „God is toch zoo goed en zal Hij dan mij verloren doen gaan ?" >>Ja . zei hij, „zonder twijfel, leest het maar in uw Bijbel. Hij heeft ook u zijn wet gegeven, wat hebt gij er mee gedaan ? En wat hebt gij met het Evangelie van Jezus Christus gedaan ? En wat doet gij met uw doop en met uw belijdenis ? Zijn dat niet alle roepstemmen van uw God geweest, zijn dat niet alle juist de bewijzen van zijn onmetelijke liefde jegens u en staat er in den Bijbel niet uitdrukkelijk bij, dat gij u zult bekeeren, vóórdat uw stervensuur heeft geslagen ? En nu draait gij het om. Gij wilt het eeuwige leven beërven op een moment, dat gij zelf vast wilt stellen (na uw sterven), terwijl God u in Zijn woord uitdrukkelijk zegt, dat het dan niet meer kan. Neen, meneertje, ga naar huis en buig u voor uw Heiland: „En die dorst heeft kome en die wil, neme het water des levens om niet!" Let wel, meneer, „die kome!" De dominee was bij deze woorden gaan staan. Door het spreken over deze dingen was hij in vuur geraakt. Ik zag, dat zijn oogen vochtig waren, hij drukte mij hartelijk de hand en met een: „Denk er nog maar eens over na", namen wij van elkander afscheid. Nu, dat heb ik gedaan en ik heb er niet alleen over nagedacht, maar er ook over gelezen. Ik schafte mij eenige lectuur aan, waaronder boeken van dr. Kuyper en van professor Bavinck. Vooral de schoone taal en schitterende stijl van eerst- genoemde boeiden mij zeer en ik zag, dat deze twee geleerden hetzelfde verkondigden, als die vrouw uit Grootebroek, de zieke te Wormer en de predikant van zooeven. Deze doctor en professor behoorden dan toch ook tot die „ouderwetsche achterlijke vromen", zooals ik ze zelf vroeger wel betitelde, maar ik begon nu te begrijpen, dat ik zelf de meest achterlijke was. KERSTMIS. Zooals ik elders reeds heb gezegd, gebruikte ik den ganschen Zondag om mijn administratie bij te houden. Mijn zwager kwam des morgens mijn vrouw wel eens halen om mee naar de kerk te gaan en bij één van die gelegenheden had hij mij daar eens een verwijt van gemaakt. Ik had toen gezegd, dat ik dat niet anders kon doen, daar ik het veel te druk had. „Ja", zei ik, „den Zondag houd ik voor mijzelf" en hij had mij uitgelegd, dat ik daar mis mee was en dat ik daar volgens den Bijbel niet het recht toe had. „De Zondag is niet jouw dag, maar is de dag des Heeren, dan zult gij geen werk doen, enz." „En", zei ik toen, „als er nu straks wordt getelefoneerd, dat er brand is (ik ben aan de brandweer), moet ik dan zeggen: we komen niet, want het is Zondag?" „Neen", zei mijn zwager rustig, „want zooiets is strikt noodzakelijk en je doet juist je plicht als mensch door je in nood verkeerenden medemensch ter hulp te snellen. Maar ook dat staat in den Bijbel, lees maar 's Heeren gelijkenis over het kalf in de gracht, maar je kent Gods wet niet en je kent den Bijbel niet en toch veroordeel je dezen, je praat van verouderd, maar op geen stukken na weet je, wat er in staat. Een mensch is op aarde om God te dienen, te loven, te prijzen en te eeren en doe je er ooit aan mee ? Je verzaakt je voornaamsten plicht, je hebt zelf je kinderen niet laten doopen en ze daardoor niet in het genadeverbond met God doen opnemen. Onthoud je ze daardoor niet het verhevenste, wat een mensch kan ten deel vallen ? Reken erop, dat je het zwaar te verantwoorden zult hebben, als eens het uur is gekomen, waarop ook jij voor God zal moeten verschijnen!" Zoo had hij mij eens op een Zondagmorgen de les gelezen. Nu was het Kerstmis. Het was Woensdagmorgen, er lag sneeuw en de wegen waren glad. Het jaar was bijna ten einde en ik ging balans maken, tellen, rekenen en schrijven, ja, ik was reeds vroeg begonnen, want ik had zeer veel te doen. Terwijl ik midden in den rompslomp zit, verschijnt weer mijn zwager ten tooneele om mijn vrouw af te halen. Terwijl zij zich gereed maakte om met hem mee te gaan, maakte hij een praatje over den gladden sneeuwweg en het koude weer en plotseling, zei hij, dicht bij mijn lessenaar komende staan: „Hendrik, moet jij nu zóó je Kerstfeest vieren ? Is dat nu je eenige belang in de wereld, hoeveel je hebt verdiend en wat je in het afgeloopen jaar bent rijker geworden ? Je klaagt over zenuwen, wel, ga jij zoo maar voort. Wat zal straks het einde zijn ? Denk toch eens aan je gezondheid en aan je ziel. Heb je nu absoluut geen andere belangen dan die van je beurs ? Is dat nu het eenige, waarnaar je hebt te streven en waarvoor je hebt te werken ? Geld, geld en nog eens geld, en voor de rest niets. Moet je nu zóó door de wereld gaan ? En als je nu straks eens dood gaat en je begint dat te begrijpen, zou je je dan niet ongerust maken over het hiernamaals?" En terwijl hij zijn hand op mijn schouder legde, zei hij, op zachteren toon voortgaande: „Kom, wees niet halsstarrig. Sta toch niet stil bij het aardsche, bij het tijdelijke, maar wijd eens je aandacht aan het eeuwige. Denk daar toch eens over na. Je hebt heel andere en hoogere belangen te behartigen op een dag als deze." Ik was bezig boos te worden, maar ik voelde, dat hij gelijk had en daar ik wist, dat hij het goed met mij meende, zei ik niets terug. Ik trachtte alleen mijn houding te rechtvaardigen, door te zeggen, dat ik het niet anders kon doen, omdat ik in de week geen tijd had, dat ik tegen Nieuwjaar voor mijzelf balans moest maken en dat ik het over het algemeen veel te druk had om mij met dat soort dingen te bemoeien. Ze gingen weg. De deur viel in het slot en ik voelde mij vrij om rustig te werken. Rustig ? Neen, ik was niet rustig. Ik moet erkennen, dat hij waarheid sprak en dat ook ik mij niet zoo maar ongestraft aan Gods heilige wet zou kunnen onttrekken. En dan dacht ik bij mijzelf: „Maar al die andere menschen dan, die toch ook niets aan hun godsdienst doen, die zijn dan toch even schuldig als ik" — maar dan kwam dadelijk het antwoord: „Dat is uw zaak niet, gij zult eens uw eigen gedrag te verantwoorden hebben. Gij zult rekenschap moeten geven van uw daden en ge zult er niet mee kunnen volstaan door met den vinger naar anderen te wijzen." Dienzelfden avond moest ik in de Oostzijde een brief bezorgen. Ik had er met opzet mee gewacht tot den avond, opdat ik dan na al dat gereken nog een kleine wandeling kon maken, om zoodoende nog even „een luchtje te scheppen". Het was heerlijk weer geworden. De maan stond hoog aan den hemel, de daken der huizen en de tuinen waren wit besneeuwd en het zilveren maanlicht gaf alles een bijzondere bekoring. Vooral daar, waar men tusschen de huizen door in het Oostzijderveld kon kijken, was de aanblik schitterend mooi. Millioenen sterren fonkelden, het was bijna volle maan, de slooten en plassen waren bevroren en het reusachtige veld was als onder wit dons bedolven. Het was stil en rustig buiten en de gladde weg was mede oorzaak, dat er schier geen wandelaar passeerde. Onwillekeurig bleef ik ongeveer bij de oude Stadswerf stilstaan en ik keek omhoog naar die zeldzame sterrenpracht. Een uurtje geleden had mijn vrouw, met de kleine meid op haar schoot, het zoo schoone lied gezongen: „Weet gij hoeveel sterren kleven en dat God ze alle bij hun naam kende" en toen ik hieraan terugdacht, werd ik even bewogen en in mijn binnenste werd er iets aangeraakt. Toen ik bij de Doopsgezinde kerk kwam, zag ik de hoog verlichte ramen. De sneeuw flonkerde op het dak, het orgel speelde, de gemeente zong. De kinderstemmen hoorde ik er duidelijk bovenuit en in mijn binnenste zong ik mee, want ik kende van vroeger nog de woorden. Ik bleef staan luisteren: Op de bergen, in de dalen, Gaat een blijde boodschap rond. 't Is een woord van heil en vrede, 't Stilt de bede uit veler mond, 't Is een licht in donk're dagen, 't Maakt ons vroolijk, 't stemt ons blij! Hoort, o hoort! God zond op aarde Thans Zijn Zoon voor u en mij. Blijde Evangeliewoorden, Hoeveel malen reeds gehoord, Altijd blijft gij nieuw en heerlijk, 't Zaad gestrooid brengt vruchten voort. Zie aan allen wordt 't verkondigd, Heel de wereld hoort Zijn stem, Jezus werd voor u geboren, Komt nu allen, komt tot Hem. Nu Hij kwam, mag ieder hopen Op vergeving van zijn schuld Mag hij God zijn Vader noemen, Die hem lief heeft met geduld, Daar in Beth'lems kribbe ligt Hij Die ons al dat heil bereidt, 'k Kan er nooit genoeg voor danken, Jezus, wat Gij voor mij zijt. Vroeger had ik het meermalen meegezongen. Ik zag mij terug in die groote Oostzijder Kerk bij dien verlichten boom en den eerwaarden, grijzen dominee Bax op den preekstoel. Nooit had ik de beteekenis van de woorden nagegaan en er nooit zoo bij gedacht. Wat was die kerstfeestviering dan voor mij geweest ? Had ik er ooit iets van verstaan, of was de eigenlijke beteekenis ervan schuil gegaan achter dien prachtigen boom en het straks te ontvangen cadeau ? En ik ging terug naar mijn jeugd, naar mijn catechisatie, naar mijn bevestiging en naar dat eerste avondmaal. Moest ik dat nu alles verwaarloozen ? Mocht ik nu maar doen, alsof dat alles voor mij geen waarde had ? De woorden van mijn zwager van dien morgen en zijn verwijten drukten als lood op mij en ik zag mijzelf weer staan in die volle kerk bij mijn bevestiging als lid van de gemeente Gods. Dominee Bax had voor ieder, die belijdenis deed een aparte toespraak. Hij had mij recht in de oogen gezien en na een korte poos van stilte gezegd: „Wees rein van harte!" Was ik dat nu wel? Als ik de menschen moest gelooven, die het goed met mij meenden, dan leek het naar niets. „Schuldig", was ik, zei die vrouw in Grootebroek; „schuldig", zei die Heilslegerman; „schuldig", zei die zieke man te Wormer; „schuldig", zei die predikant met zijn bazar; „schuldig", zei mijn zwager! Wat baatte mij die doop, die belijdenis, dat avondmaal ? Wat deed ik er mee ? Ik was niet rein van hart, ik had een schuldig hart. Wat heb ik nu aan die balans met die mooie winstcijfers, als het van binnen niet zuiver is. Nog enkele dagen en het is oudejaarsavond en de geloovigen gaan ter kerk om God voor Zijn goedheid te danken en wat zal ik doen? Mijn schuld erkennen? Neen, werken, rekenen, offerte maken, want het nieuwe jaar staat voor de deur en ook die balans moet straks weer schitterend zijn. „Nu Hij kwam, mag ieder hopen op vergeving van zijn schuld", zongen de kinderen, maar ook deze tot mij komende uitnoodiging, had ik nog niet voldoende verstaan. SCHULDGEVOEL. Dat gevoel van schuld begon mij hoe langer hoe meer te drukken. Bovendien maakte die eindelooze oorlog mij angstig en zoo nu en dan gevoelde ik duidelijk wat een onbeteekenend en nietig wezen een mensch toch is en hoe verbazend afhankelijk we zijn. Ik begon in te zien, dat het toch niet goed van mij was om Gods Woord en Wet zoo maar op zij te zetten en maar te doen, alsof dat alles niet bestond. >t Dat geklop aan de deur van mijn hart hield intusschen niet op, maar ik deed niet open, ja ik hield zelfs mijn voet voor de deur, want ik wou niet luisteren. Wat sprak daar nu juist Gods onpeilbare liefde uit. Wat zouden wij, menschen zoo iets toch geheel anders doen. Stel, wij hadden een verwant of een vriend, die van het goede pad afweek en dat wij hem daarvan terug wilden houden, maar hij luistert niet. Wat zouden wij onze pogingen spoedig staken. Wat zouden wij dra een argument gereed hebben om hem aan zijn lot over te laten. „Nu als hij dan toch niet wil, dan moet hij het zelf ook maar weten. Ik heb hem nu genoeg gewaarschuwd en bemoei er mij verder niet meer mee." Maar zoo doet God het niet. Noch met mij, noch met een ander. Gods liefde is zóó geweldig groot, dat wij er ons geen denkbeeld van kunnen vormen. De rijkste gave voor een mensch, „Het geloof" en „Het eeuwige leven" versmaadde ik zoo maar, omdat ik meende, dat mijn dwaze kijk op het leven beter was. Ik wou niet bukken, niet luisteren, en mij niet gewonnen geven. Toen was het, alsof God dacht. „Gij hebt het met zachtheid niet gewild, dan zal ik het met hardheid probeeren. Wie niet hooren wil, moet dan maar voelen." ... .... Het begon met mijn eigen bedrijf minder goed te gaan. De voortdurende oorlog maakte het importeeren van mijn artikelen bijna onmogelijk en tot overmaat van ramp stierf mijn voornaamste leverancier. Wegens gebrek aan een opvolger en mede om de moeilijkheid, welke het fabriceeren en exporteeren meebracht, werd de zaak opgeheven en daar het hier een speciaal artikel gold, kon ik het niet vervangen. Mijn andere leverancier, een Duitscher, kon op den duur geen grondstoffen meer bekomen en staakte alle leveranties. Mijn zaak ging te niet. Bovendien had ik tamelijk wat buitenlandsch geld bij een bank in depót gegeven, met het oog daarvan straks nieuwe zendingen te betalen, maar die goederen bleven uit en daar de koers van het vreemde geld zeer gedaald was, leed ik niet onbeteekenende geldelijke verliezen. Des Zondags viel er dus voor mij niets meer te werken en mijn argument, dat ik dien dag geen tijd had om ter kerk te gaan, verviel daardoor. Daarbij kwam, dat ik de niet onbelangrijke inkomsten, aan dezen import verbonden, thans moest derven, zoodat ik werkelijk van financieelen tegenslag kon spreken. Maar er kwam nog meer en dat was wel het allerergste. Er kwam leed in mijn gezin, dat zeer ernstig dreigde te worden. De wolkenmassa s pakten zoó samen, de anders zoo heldere horizont werd dermate verduisterd, dat we begonnen te vreezen, dat onze gelukszon voorgoed zou ondergaan. De dokter wist geen raad. Maar hier was geen werk voor den medicus, doch voor den geestelijke. De predikant verscheen ten tooneele en deze bracht ware uitkomst. Hier viel werk te verrichten voor den herder en deze, die den toestand onmiddellijk overzag en begreep, wist dadelijk waar de schoen wrong. Wie gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet noodig, maar wie krank zijn, ontbieden hem. Wie zich zelf niet van schuld is bewust, gevoelt geen behoefte aan een verlosser. Zoo was het ook bij ons. Het ging dus met mij, in den waren zin des woords, door de duisternis naar het licht. Hoe zou ik ook het licht kennen, als ik niet wist, wat duisternis was? Ik kan hier niet in bijzonderheden treden, maar volsta met de mededeeling, dat Gods weg en middelen om ons aan den voet van het kruis te krijgen, wonderbaarlijk waren. Van de talrijke gebeurtenissen wil ik er hier slechts één vermelden. Op geregelde tijden bezoek ik voor mijn werk de gemeente Assendelft. Nu was ik daar op een Maandag, juist in dien voor ons zoo uiterst benauwden tijd, toen de smart ons met angst en schrik vervulde. Ik zocht een klant, die aan het venten was en daar ik zijn fiets tegen een huis zag staan, vermoedde ik, dat hij daar binnen was en ik besloot op hem te wachten. Ik stond er eenigen tijd te mijmeren, dacht aan huis en aan de preek/ die ik gisteren van dominee De Vries had gehoord. (Ik had nu immers tijd om naar de kerk te gaan en de benauwdheid had mij er heen gedreven). Het gehoorde had mij bijzonder getroffen: „Gij halsstarrige zondaar", had hij geroepen, „gij loopt in de verkeerde richting, gij gaat steeds verder van Jezus af. Luister naar riem, keer u naar Hem, draai u om en gij zult van aangezicht tot aangezicht voor Hem staan en Hij zal u aannemen en redden." Nu weet ik niet, hoe het kwam, ik kan er geen directe oorzaak voor noemen, maar toen ik deze woorden bij mij zelf herhaald had, draaide ik mij langzaam in gedachten om en zie, daar las ik voor een kerk deze woorden: „Komt allen tot Mij en ik vulde zelf de mij bekende daarbij behoorende woorden aan: „Gij, die belast en beladen zijt en Ik zal u rust geven!" Het trof mij zóó diep in de ziel, dat mij de tranen over de wangen liepen en ik heb het voorval als een duidelijke vingerwijzing beschouwd. Toen thuis het leed zijn hoogtepunt bereikt had, hebben W1J , ° in stilte de belofte gedaan, dat wij ons leven zouden verbeteren^en toen de onweerswolken wegtrokken en „het licht werd", zijn wij deze geloften nagekomen en hebben ons met onze twee kinderen bij de gemeente van Christus aangesloten, en hoewel het nu reeds 5 jaar geleden is, heb ik sinds dien nog geen dag in mijn leven meegemaakt, waarop ik niet de koesteringen heb ervaren, die het dienen van God met zich brengt. Het is voor ons een dagelijks wederkeerende zegen en toen wij onlangs onze oudste dochter voor een ernstige ongesteldheid ter operatie in het ziekenhuis moesten achterlaten, toen heb ik nog eens gevoeld, wat die arme weduwe met haar vijf kinderen te Hoorn ervoer en bedoelde, toen zij tegen mij zei: „Ik voel, dat God voor mij en mijn kinderen een Vader is!" Nog eens, wat is Gods liefde toch onmetelijk groot. Terwijl volgens Zijn wet en woord de verplichting op mij rustte Hem te bidden, te danken en te dienen, dat wil dus onder • a j^e ze®®en' Hem om alles moet vragen, wat ik u°u m ,heb' (dag.eIij.ksch brood, werk, gezondheid enz.), k bijna veertig jaar aaneen Hem en Zijn wet over het hoofd gezien. Als ooit eens iemand aan mij vroeg: „ga je da.n nooit naar de kerk ?" dan antwoordde ik met een zekere minachting: „de kerk ?" „die heeft afgedaan, dat is uit lang vervlogen tijden? Wie gaat er nu nog naar de kerk?" En dat meende ik werkelijk. En niettegenstaande deze totale negatie van den hoogen God, een lange reeks van jaren achtereen, niettegenstaande ik in gesprekken zelfs de geloovigen bespotte en trachtte hen van Hem te doen ver- vreemden, werd ik met Zijn goedheid als het ware overladen, behoed voor rampen en voor ernstige tegenspoeden. Wat een grenzenlooze liefde. Vergelijkt dat nu eens met ons menschen. Verbeeldt u nu eens, dat wij iemand altijd maar goed deden, hem gaven schonken en hem steeds maar weer opnieuw onze liefde betoonden, hem overstelpten met weldaden en dat hij als het er op aankwam ons niet eens wilde kennen, ja nog kwaad van ons sprak! Wat zouden wij toch spoedig onze liefdesbetuigingen staken en onze sympathie in haat doen verkeeren. Maar Gods wegen zijn paden van louter liefde. Hij gaat steeds voort met ons wel te doen! Hij schenkt ons dagelijks opnieuw Zijn zegen in allerlei vorm en in den naam van den Heere Jezus Christus vergeeft Hij ons al onze zonden en schulden. Maar lezer, laat nu niemand denken: „O, ik wacht mijn beurt maar af, ik zal wel het een of andere teeken krijgen en dan is het nog vroeg genoeg mij om die dingen te bekommeren", want de weg, die God met de Zijnen neemt, is voor ieder verschillend. Bedenk dat ieder mensch dagelijks Zijn zegeningen ervaart, ook al treft hem leed en tegenslag. Het is maar de kwestie het te zien. Bid om den Geest Gods en uw oogen zullen geopend worden. SLOTWOORD. Ik heb deze regelen niet geschreven, omdat ik mij verbeeld, dat er iemand is, die in mijne particuliere aangelegenheden eenig belang stelt; neen, dat zij verre; maar ik heb willen vertellen, hoe ik tot het licht van het Evangelie kwam in de hoop, dat ook de oogen van anderen hiervoor zullen opengaan. Dit ware geloof maakt zóó overrijk, dat ik ervan zou willen uitdeelen, indien zulks maar mogelijk ware. De Engelsche schrijver E. G. White zegt er van in zijn boekje: „Schreden naar Christus": ,,Zoodra iemand Christus gevonden heeft, ontstaat er een verlangen in het hart om aan anderen bekend te maken, welk een dierbare vriend Hij is; de heiligende en zaligmakende waarheid kan niet in het hart opgesloten blijven. Zijn wij met Christus' gerechtigheid bekleed en door de inwoning van den Heiligen Geest met vreugde vervuld, dan kunnen wij het zwijgen niet bewaren." Precies deze ervaring doet mij spreken. En zou mij nu iemand vragen: maar hoe moet ik nu tot het geloof komen, dan is het eenige antwoord: „Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden." Aan dezulken zeg ik, stelt het niet langer uit. Denkt er aan, langs den weg van „straks" komt ge aan het dorpje „nooit". Als aanstonds uw stervensuur slaat, is het te Iaat. Denkt nog eens aan mijn Heilslegerman, die ons maar ook u, toeroept, dat we ons eens voor de vierschaar zullen hebben te verantwoorden. Zult gij dan zeggen: „Ik wist het niet." Als ge voor den aardschen rechter staat, zal dit argument u nooit baten, hoe zal het u dan straks voor den hemelschen rechter vergaan ? Zijn wet is voor ons allen gelijk en Hij eischt van ons, dat wij zullen trachten, die in alle deelen na te komen. Doen wij dat niet, dan zijn wij onherroepelijk schuldig, tenzij wij kunnen pleiten op de voorspraak van den Heere Jezus Christus, die volkomen Gods wet volbracht. Ik denk weer terug aan mijn medereiziger in den trein, waarmee ik dit geschrift aanving. Zijn wij niet allen medereizigers van elkaar op onzen tocht naar de eeuwigheid ? Laat ik u dan even in alle bescheidenheid op den schouder tikken en u attent maken, nu niet op dien prachtigen zonsondergang van daar straks, maar op het zoo schoone licht van het Evangelie, dat er wel is, maar dat gij misschien niet ziet. Wellicht komt ook gij eens voor den beslissenden wegwijzer te staan met zijn twee armen: „Naar het licht of naar de duisternis!" Wat zult gij kiezen? Gij bevindt u thans nog aan deze zijde van de splitsing, beide wegen liggen voor u open; — zeg, reiziger, waar wilt gij heen? Welken weg wilt gij op ? Weet gij misschien met deze keus geen raad, bedenk dan, dat de Heere Jezus heeft gezegd: ,,Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij, — die in Mij gelooft heeft het eeuwige levenV' ALS HET LICHT WORDT. Als het licht wordt, vliedt het duister, En met ongekenden luister Gloort de nieuwe morgen aan, Bange stonden zijn verslonden Door het licht, dat op mocht gaan. Als het licht wordt, klaart de morgen, Wijken lasten, vlieden zorgen, Ziet, hoe alles dan herleeft, Jonge krachten, nieuwe machten Komen zachtkens aangezweefd. Als het licht wordt, straalt Gods zegen Van omhoog ons heilzaam tegen, 't Nieuwe leven vangt dan aan. 's Heeren handen vlechten banden, Die in eeuwigheid bestaan. Als het licht wordt, vroeg of spade, Daalt in 't zondaarshart genade Uit des Vaders Hemelhuis, Louter zegen wordt verkregen Aan den voet van Jezus' kruis. NASCHRIFT. Ongeveer een half jaar na het schrijven en uitgeven van dit boekje trof mij een ontzettend zware slag, ja ik denk wel, de allerzwaarste slag, die mij in mijn leven kan treffen. De dood nam plotseling mijn lieve vrouw weg, van wie ik zóó zielsveel hield, dat ik mijn verlies en de zwaarte daarvan niet vermag te omschrijven. Maar het ligt ook niet in mijne bedoeling, dat hier te doen, ook zal ik niet vermelden, onder welke verschillende droeve omstandigheden ik haar moest afstaan, want dit alles doet hier niet ter zake en gaat buiten de eigenlijke strekking van dit geschrift om. Veel heb ik in dezen tijd gedacht aan die weduwe in Hoorn, waarvan ik in het voorgaande verteld heb en die tegen mij zeide: „Ik vraag niet, waarom mijn man weg moet, want dat zijn Gods verborgenheden en het komt ons niet toe het waarom te weten, maar ik voel, dat het zóó moet en dat God mij een Vader zal zijn!" O, wat was ik dankbaar, dat ik, nu mij zelf zulk een slag trof, hare woorden tot de mijne kon maken. Ik kan er niet genoeg voor danken, dat God ook mij balsem in de wonde goot en dat ik Zijn werkelijke nabijheid en steun mocht ervaren. Nu pas leerde ik de eigenlijke waarde peilen van de gave van het nooit genoeg te waardeeren geloof. Mijn leed was overstelpend en is dat nog, maar ik heb grond onder de voeten en vrede in mijn hart. Vanaf het eerste oogenblik, dat ik dezen onafwendbaren slag zag aankomen, heb ik kunnen berusten, en dat had ik niet uit mijzelven, maar dat werd mij van God geschonken. Hij had mij ontzettend veel liefs ontnomen, — maar Hij had het mij toch eerst gegeven. Dankbaar ben ik, meer dan dankbaar, dat Hij mij zulk een schat van een vrouw op mijn levenspad heeft doen ontmoeten en dat ik ruim 10 jaren in het grootste geluk met haar in den echt mocht vereenigd zijn. God schenke mij en mijne kinderen en allen, die haar zoo lief waren, de kracht om dit zoo onbeschrijflijk zware verlies in berusting te blijven dragen. Zij was gelijk een roos, God had haar ons gegeven, Maar 't leven is zoo broos Eén stormwind deed haar sneven. Doch zij ontving haar loon Zij toeft in 's Vaders woning, Zij juicht thans voor Zijn troon, Want Jezus was haar Koning. DE MEREL ZINGT . .. EEN SPRAKE GODS. Als overweldigd door het leed, Waartegen 'k nu reeds dagen streed, Bevangen door de groote smart, En lijdend aan een bloedend hart, Dacht ik, terwijl mijn droefheid wies, Maar telkens aan mijn groot verlies. Des avonds op mijn legerstee Wachtt' ik geduldig en gedwee, Of soms de slaap — 'k was mat van 't denken, — Mijn armen geest wat rust wou schenken. Ik lag zoolang reeds slaap'loos neer, Dacht telkens aan mijn rampspoed weer. En waarde reeds het eerste spoor Van 't lang verbeide ochtendgloor, 'k Had 't vensterglas hoog openstaan. De stilt' rondom deed plechtig aan. En handen vouwend bad ik God: „O, Heer verlicht mijn treurig lot, O, schenk mij rust — zooals weleer. Ontferm U en vertroost mij, Heer!" Toen plots — klonk als met tooverslag Van uit den tuin een lijsterslag. Met held're stem, met zoet gefluit Riep hij den nieuwen daag'raad uit. Hoog in het loover, onbespied, Zong 't mooie dier zijn schoonste lied. En 't was, of God een bode zond, Wiens woord ik wonderwel verstond. 'k Lei neer mijn hoofd, van 't schreien moe, Mijn oogen vielen weldra toe. De vogel zong met luide stem. Hij zong tot eer en lof van Hem, Die alles schiep, 't zij goed of kwaad, Die wondt en heelt, Die sterkt en slaat, En Die, o lof, Zijn volk, Zijn kroost, Ook na den zwaarsten slag, vertroost. Mei 1927. OP 'T KERKHOF. Op t Kerkhof tusschen 't jonge groen Mag ik zoo graag verpoozen. Het is er een formeel plantsoen Met bloemen, kruid en rozen. Het is er stil, zooals 't behoort, Een zomerkoelte ruischt er. Het hoog geboomt' het oog bekoort Met nooit volprezen luister. Een opgevlogen tureluur Zingt vrij zijn vroolijk liedje, En op den steenen kerkhofmuur Tjilpt luid een jeugdig Grietje1). En als er alles dan zoo praalt Door Godes hand gegeven, De zon zoo heerlijk koest'rend straalt, Dan roert mij iets om 't even. Dan dool ik in zoo'n stille stond Ver van het stadsgebeuren Zoo gaarne hier eens even rond, Waar struik en varen fleuren. En 'k lees de namen op het Graf. Wat is der menschen leven! Zóó bloeit de bloem, zóó valt zij af, Eén stormwind breekt het leven. Hier ligt een knaap en 'k lees het schrift Van 't leven, pas begonnen. En droef staat in den steen gegrift: ,,Rust wel, mijn lieve jongen." En daar, een jonge Vader nog, Zijn kind'ren waren vele, „Och, Heer, wat is het leven toch, „O wil hun wonden heelen." ') Griet of Grutto. En hier het stof'lijk overschot Van een geliefde Moeder. Maar lof, haar ziel vertoeft bij God, Bij onzen Albehoeder. En ginds, in 't nieuw gepleisterd vak, Een pas geboren kindje, En rits'lend strijkt door 't bladerdak Een fluist'rend zomerwindje. Zoo lees en zie ik keer op keer, Een traan welt in mijn oogen, En telkenmale word ik weer Vervuld met mededoogen. En 'k denk, wat is der menschen lot! De meesten gaan vroeg henen, Wie weet hoe gauw, en 'k ben voor God Met schuld belaan verschenen. Maar als 'k dan even verder ga, Naar 't einde van deez' akker, Dan roept daar 't kruis van Golgotha Mij uit 't gepeins weer wakker. „Wat tobt gij hier toch, menschenkind, „Zeg, staat er niet geschreven: „Wie hier nog zijn Verlosser vindt „Ontvangt het eeuwig' leven ?" En weer bemoedigd ga ik heen. Laat vrij de dood genaken, Hij vindt mij zeker niet alleen, De Heer zal mij bewaken. Hij zal mij voeren aan Zijn hand Naar hen, die vóór mij gingen, Hij brengt mij naar 't beloofde land, Om daar Gods lof te zingen. Juli 1927. IN 'T VERSCHIET. Langs 't oude Weerpad kwam ik aan Per rijwiel van het dorp Oostzaan. Het was een schoone dag in 't jaar En 's morgens vroeg, acht uur nog maar. Een weerhaan blonk in zonneglans Rechts, boven wijzerplaat en trans, En links zag ik, bron van verdriet, Het Kerkhof — in het wijd verschiet. 'k Liep Zondags langs den havenrand Te wand'len in den zonnebrand. Een zeiler met de vlag in top Doorkliefde 't spattend zilte sop. Een schipper speelde, tralala, Zoo droef op zijn harmonica, En vóór mij in het ver verschiet Daar lag het Kerkhof — o, verdriet! Ik ging voor 't werk op reis per spoor En zat bij 'n aardig kinderkoor. Ze trokken zuidwaarts, vrij van school, Vacantiepret vol vreugd en jool. Het was een zomer sch blijde dag En elk gezicht stond in een lach. Maar toen 'k mijn blik eens wijden" liet, Zag ik het Kerkhof in 't verschiet. Ik kwam per boot, 't was heerlijk weer, Van Amsterdam naar huistoe weer. De muzikanten speelden ree, Een Duitsch gezelschap zong luid mee, Een lied van „Wiedersehen und Grusz" ,,Von Tranen wenn man scheiden musz" En 'k zag, o bron van groot verdriet, Het sombre Kerkhof in 't verschiet. Ik ben op reis sinds langen tijd, Vanaf mijn wieg naar d' eeuwigheid. Mijn gezellin ging van mij heen. Ik reis nu meestal maar alleen. Of neen, alleen ben ik toch niet. Neen, 'k zie zoo waarlijk in 't verschiet Mijn Heiland staan — Hij strekt Zijn hand, Brengt straks ook mij naar 't Vaderland. Gij hebt het Kerkhof in 't verschiet. Is het met ieder mensch zoo niet? 't Kan zijn, dat gij er nooit op let, Maar 't sterven is den mensch gezet. O, lezer, 'k wou God u ook gaf Te turen achter 't zwarte graf. Verloochen hier Uw Jezus niet, Dan klaart ook U ééns het verschiet. Dan kunt ge aan een groeve staan, Gij kunt er schreien traan op traan, Maar toch, hier is uw doode niet, Hij toeft hierboven in 't verschiet. De smart van 't scheiden blijft, 't is waar, Maar 't ver verschiet wordt hel en klaar. Als hij die stierf, in Hem ontsliep, Dan was het Jezus, Die hem riep. Augustus 1927. ALLEEN AAN GOD DE EER. Wijze: Psalm 43. 'k Wil U, o Heer, mijn lof betalen In ned'rig stille dankbaarheid, 'kWil van Uw goedheid, Heer, verhalen, Uw licht nog verder uit doen stralen En hoop, dat Gij ook mij straks leidt Tot Uwe Heerlijkheid. Ik hef naar boven op mijn oogen, Vertrouw, dat Gij mij 't kwaad vergeef, Wil Gij dan Heer, mijn tranen droogen En zien op mij met mededoogen O, houd mij vast zoolang ik leef, Tot d' adem mij begeef'. Laat Heer, wat ik heb neergeschreven Slechts strekken Vader, tot Uw eer. Wil ook hierop Uw zegen geven, Het is van mij een nietig streven, Bedoeld als lof voor U, o Heer, En zoekenden tot leer. INHOUD. 1. Voorwoord van den schrijver 3 2. Een ontmoeting te Grootebroek 7 3. Oorlogsverschrikking 10 4. Ontevreden met mijzelf 14 5. Een zieke man te Wormer ........ 17 6. Kerstmis 22 7. Schuldgevoel 26 8. Slotwoord 30 9. Als het licht wordt 32 10. Naschrift 35 11. De merel zingt. . . een sprake Gods .... 37 12. Op 't Kerkhof 38 13. In 't Verschiet 40 14. Alleen aan God de eer 42