ER 18 EEN t nm 7 /won deze mmoj 7 "Het Heelal ie geen machine Ir.P.Telder ER IS EEN PLAN VOOR DEZE WERELD WÊ^mm ■Ml ER IS EEN PLAN VOOR DEZE WERELD DOOR IR P. TELDER ★ 4* DEUK J. N. VOORHOEVE . DEN HAAG 7 zLjiwijgend zaten wij eindelijk boven op de top. Achter ons stonden de ski's rechtop in de sneeuw; niemand dacht aan het meegenomen brood, aan de thermosfles met hete koffie. Duizenden kleine kristallen fonkelden en glinsterden in het warme licht van de zon; de lucht was van een teer lichtblauw, zonder een enkel wolkje. In de verte stonden de verheven, witte, koele toppen der bergen, zo scherp en duidelijk, alsof ze door een beeldhouwer in het blauw waren uitgehakt. En rondom niets dan sneeuw en stilte, oneindigheid en ruimte. Verre, diepe, blauwe ruimte. Onbeschrijfelijk nietig zaten wij daar boven op de warme stenen; hier viel voor een mens niets meer te zeggen. Maar dan plotseling riep Fritz, onze gids: „Ein Flugzeug!" En ver weg glinsterde in het blauw een klein blinkend stipje, dat snel nader kwam; de bergen weerkaatsten het gebrom van de motor." Licht en sierlijk zweefde de machine naar ons toe, dwars door de blauwe ruimte, hoog boven de trotse toppen, als een arend, wiens nest hier ergens op de rotsen lag. Is het een wonder, dat de mens van de twintigste eeuw zich sterk en machtig voelt? Is het een wonder, dat millioenen aardbewoners het besef hebben, dat zij toch niet zo nietig zijn, als zij wel dachten? Wij hebben de machten der natuur aan ons onderworpen en besturen milliarden paardekrachten. Wij delven de steenkolen uit de diepten der aarde en stoken er onze machines mee. De energie van het vallende water drijft onze dynamo's, en de olie, die we uit krochten diep onder onze voeten halen, doet onze motoren draaien en razen. Sinds de verbetering van de stoommachine door den amanuensis uit Edinburgh is er een revolutie over de wereld gevaren, zó ingrijpend en zó geweldig, dat de Franse er maar kinderspel bij is geweest. Eeuwenlang is de mens een mens gebleven, een mens met tien vingers, twee ogen en twee oren. Hij bewoog zich op zijn voeten of met voertuigen, die zo langzaam waren, dat wij er nu om lachen. Negen maanden nadat de Heren Zeventien Coen tot Gouverneur-Generaal benoemd hadden, arriveerde het schip, dat hem die tijding brengen moest, op de rede van Batavia. Twintig jaar lang werkten honderdduizend arbeiders aan de bouw van de pyramide bij Cheops. De tocht van Alexander den Grote naar Indië bewoog de ganse oudheid. De mens bleef dezelfde; zijn mogelijkheden waren beperkt. Maar sinds de revolutie van de stoommachine is zijn gehoor zó scherp geworden, dat hij kan horen, wat iemand hem aan het einde der aarde vertelt; wat zich gisteren in het buitenland afspeelde, ziet hij vandaag in de bioscoop. Zijn hand heeft duizenden fijne vingers gekregen en de snelheid, waarmee hij zich verplaatsen kan, grenst aan het fabelachtige; de zevenmijlslaarzen uit het sprookje zijn hopeloos verouderd. Eeuwenlang is de mens de „kleine man" gebleven, die toekeek, hoe de wereld draaide, de paarden over de vlakte joegen en de vogels door de eeuwige ruimten scheerden. Toen, tegen het einde van de negentiende eeuw, heeft hij zich vrij gemaakt en een zweep gegrepen om het circus te regeren. Hij heeft zich vleugels vervaardigd en vliegt nu sneller dan de adelaar en de zwaluw; storm noch duisternis houden hem meer tegen, hoogten noch diepten zijn voor hem meer een hindernis. Hij is machtiger dan de natuur geworden en met zijn machines trotseert hij alles. Tengevolge daarvan heeft zich ook in zijn binnenste een revolutie voltrokken. Hij is niet langer de onwetende burger uit de middeleeuwen, die deze aarde zoal niet ver- smaadde, dan toch niet hoog vereerde; de middeleeuwse poorter, die alles zette op het hiernamaals en elke glorie van deze wereld minder achtte dan de eeuwige glorie van de hemel. Hij is niet langer de primitieve mens, die in de bliksem Gods toorn ziet en in het onweer de dreiging hoort van Gods stem. Hij weet precies hoe de bliksem tot stand komt en het rommelen van de donder boezemt hem geen angst meer in. Hij is verlicht, hij is vaak zo verlicht, dat het hem naar het hoofd stijgt; hij weet zoveel, dat hij geen grenzen meer ziet en geen einde; hij is zo machtig, dat hij het gevoel heeft van een slaaf, die koning is geworden. Waar blijft, in deze eeuw van macht, wetenschap en verlichting, nog ruimte voor God? Dat is de grote vrees geweest van duizenden, die hun leven dachten in de hand van God: dat de wetenschap en de verlichting dezen God zouden uitbannen naar een verre hemel en Zijn macht zouden verkleinen tot die van een aardsen koning. Er is een tijd geweest, waarin men zich belachelijk maakte, wanneer men nog geloofde aan de wonderen van de Bijbel en aan de hemelvaart van Jezus. Er is een tijd geweest, waarin men op wetenschappelijke gronden de opstanding voor een onmogelijkheid ver- klaarde en God de macht ontzegde om in het menselijk leven in te grijpen. Er is een tijd geweest, waarin de natuurkunde met onmiskenbare duidelijkheid het geloof tot een fictie verklaarde en God een groot kunstenaar werd, die de machine van de wereld misschien wel had geschapen, maar in ieder geval aan haar gang niets meer veranderen kon. Jaren geleden zond een Engelse vriend mij eens twee tekeningen, waarvan de ene deze levenshouding heel wonderlijk illustreerde. Zij stelde een heiden voor, die knielde voor een zelfgemaakte houten afgod, en daaronder had hij geschreven: I know — ik weet. Die heiden is in onze hedendaagse maatschappij sterk vertegenwoordigd. Uit zijn woorden spreekt de overmoed, de trots op onze zelfvervaardigde goden. Wanneer men denkt aan kruisers, kanonnen, tanks en.... atoombommen wordt het een mens bang om het hart. Deze afgoden zijn in veel opzichten uitgegroeid tot daemonen. Er zijn mensen, die het gevoel hebben hun auto of hun motorfiets telkens weer te moeten temmen; er zijn ook mensen, die zich onvoorwaardelijk aan de daemonen der machines overgeven, zij het ook vaak met een heimelijke angst in het hart. We hebben de motor zelf vervaardigd, zonder twijfel; maar de angel van de overmoed is de stille, koude vrees, dat het toch nog wel eens anders lopen kon dan wij berekend hebben. En dan komt de mascotte den vlieger op zijn gewaagde tocht vergezellen; voor de achterruit van de auto bungelt het konijn. Wanneer de afgod valt, ontstaat er een vacuum,- dan is er ook niets meer over, dan wordt alles leeg en zinloos. Bij de puinhopen van de techniek is voor haar aanbidders niets anders te vinden dan leegte. En pas wanneer men bij de puinhopen staat, begint men iets te beseffen van de „andere wereld," die men in zijn overmoed altijd genegeerd en tot een fictie verklaard heeft. Ik denk aan een ramp als die van de „Titanic," in zijn dagen het modernste schip der wereld, dat op de eerste reis naar Amerika op een ijsberg stootte. En als er dan geen plaats meer is in de boten, de afgod wegzinkt in de diepte en men van aangezicht tot aangezicht staat tegenover de dood — dan schemert er over die koude oceaan iets van het „Gans Andere," dat boven alle techniek en alle overmoed uit de wereld regeert, en speelt de scheepskapel „Nader, mijn God, bij U." „Kennis is macht" was een kreet, die de wereld tientallen jaren beheerst heeft en helaas nóg beheerst. Want omdat de goede kennis een gedegen voorstudie vereist en maar weinigen tijd en lust hebben in die studie, wordt het moderne weten gepopulariseerd in boeken en tijdschriften, op cursussen en conferenties. Populair wordt ons de psychologie uiteengezet, zó populair, dat schooljongens van veertien jaar al praten over een minderwaardigheidscomplex. Wij leren sterrekunde in een maand en worden in een minimum van tijd auto-specialist. De meeste mensen weten, naar een geestige Engelse uitdrukking, eigenlijk „nothing about all." De gepopulariseerde wetenschap is juist voor den primitieven mens zo gevaarlijk: bij den een worden de grondslagen van zijn geloof ondermijnd en de ander denkt, dat hij volkomen op de hoogte is en kan meepraten. In de grond der zaak weten maar weinig mensen, hoe een radiotoestel, dat zij met een knop „beheersen," werkt en wat de grondslag is van de telefoon, die zij geregeld in de hand nemen. Zij stappen in een snelle Diesel met het gevoel dat vroeger onze buren deed zeggen: „Wij hebben het toch maar ver gebracht." Wij — en men schakelt zich in bij hen, die het weten, die de paarden temmen en in het circus klappen met de zweep. Het zou onbillijk zijn, wanneer van de mo¬ derne wetenschap en techniek alleen maar gezegd zou worden: zij brachten ons de overmoed. Zij brachten ons ook zegen. Een groot deel van de last geestdodend werk, die de mensheid torste, is door machines overgenomen. De Canadeese boer wordt door de moderne maaimachine in staat gesteld om de oogst van zijn onafzienbare tarwevelden binnen te halen. De moderne chirurgie is in veel opzichten een wonder; ontzaglijk veel lijden wordt met behulp van ingenieus vervaardigde toestellen weggenomen. Vliegtuigen brengen zieken uit onherbergzame streken naar het hospitaal. Epidemieën komen veel minder voor dan vroeger. In de achttiende eeuw bezat Java vier millioen inwoners, die om de haverklap door besmettelijke ziekten geteisterd werden. Nu is binnen honderd jaar de bevolking verzevenvoudigd. De zuigelingensterfte is geweldig verminderd. Wij kunnen veel meer van de wereld zien dan vroeger, toen men zijn leven lang op een reisje langs de Rijn teerde. Onze kleding is beter en meer hygiënisch dan vroeger; wij hebben zuiver drinkwater en een bad is geen luxe meer. Elke arbeider in ons land leeft nu in betere hygiënische omstandigheden dan de zonnekoning van Frankrijk, die geen vorken en lepels kende en ten prooi was aan allerlei ziekten. De machine heeft de slavernij overbodig gemaakt. Wij hebben meer vrije tijd, meer gemakken, meer luxe dan onze voorouders. En zelfs ons leven is met een aantal jaren verlengd. * * * Nooit vergeet ik een college van Prof. Ehrenfest; hij gaf het thuis, op een Juli-avond, terwijl de regen buiten op de duizenden bladeren stroomde. De hond had zijn neus melancholiek tegen de ruiten gedrukt en wij luisterden met zijn vijven naar een voordracht over de modernste natuurkunde. Plotseling, zonder enig verband schijnbaar met de rest, vroeg hij ons: „Weten jullie, waarom wij nu zoveel machines bezitten?" En toen niemand antwoordde, zei hij: „Omdat de jongens van alle tijden er zo naar verlangd hebben " Is, dacht ik later, dat verlangen niet identiek met de begeerte van de Babyloniërs om een toren te bouwen, die tot de hemel zou reiken? En leeft in ons allen niet iets van datgene, wat de boer bezielde, die tegen den dorpspredikant zei: „Nu hoef je geen biddag meer te houden voor het gewas, want we hebben nu de kunstmest"? De volmaakte machine plaatst ons op de troon van het heelal en voor God is er schijnbaar geen ruimte meer. Schijnbaar. Want zij, die op grond van hun kennis en overmoed God naar het rijk der fabelen verwijzen, zijn nog lang niet ver genoeg gegaan. Het is er mee als met twee lijnen, die elkaar snijden. Wanneer men de ene lijn een steeds kleinere hoek met de andere laat maken, beweegt het snijpunt zich van ons af, steeds verder weg. Tenslotte ligt het op oneindige afstand. Maar draait men de lijn door, dan komt het snijpunt aan de andere kant weer te voorschijn. Zo is het ook hier gegaan. Men heeft God ver weg verwezen, zó ver, dat Hij bijna verdwenen leek; en dan blijkt plotseling, dat Hij achter ons staat. Met een enkel voorbeeld kan ik dit verduidelijken. In de middeleeuwen geloofde men, dat de aarde in het middelpunt van het heelal stond, en dat zon en sterren om haar heen draaiden. De aarde móest in het wereldbestel een belangrijke plaats innemen; was de Zoon van God niet op deze planeet geboren? Elke poging, om de belangrijkheid van de aarde te verkleinen leek een aanslag op het geloof in Gods werk. Toen de sterrekundigen door hun kijkers ontdekten, dat de aarde om de zon draaide, weigerde vooral de Kerk zich met die zienswijze te conformeren; de aarde van de troon stoten was eenvoudig godslasterlijk. Maar de wetenschap ging haar weg, en de aarde werd gedegradeerd tot een onbetekenend planeetje in de grote kosmos, waar milliarden zonnen en sterren wentelen en de afstanden zó groot zijn, dat geen maatstaf lang genoeg is om ze te meten. Wij werden inwoners van een sterrestad, een sterrestad van millioenen sterren; en buiten die sterrestad zijn weer nieuwe steden, eveneens van millioenen sterren — elke nieuwe kijker ontdekt er weer meer. Maar zie: de moderne kennis van het heelal geeft de aarde haar belangrijkheid terug; er is maar één woord voor de planeet, waarop Christus werd geboren: uniek. Sir Ambrose Fleming zegt: „Er is gegronde reden om aan te nemen, dat een planetenstelsel als het onze zeer zeldzaam, zo niet uniek is in het heelal, en het wezen en de eigenschappen van onze aarde zijn weder het unieke middelpunt van deze unieke constellatie." Sir Arthur Eddington schrijft: „Niet één enkele uit de onmetelijke overvloed van sterren in hun myriaden constellaties ziet neer op iets, dat vergeleken kan worden met de taferelen, die plaats vinden onder de stralen van onze zon." En Sir Arthur Thomson voegt erbij: „Er is iets ontstellends in het blijkbaar unieke wezen van onze aarde." De oude Kerk begon met de belangrijkheid van de aarde,- de moderne wetenschap eindigt er mee. * * * Dit voorbeeld illustreert de gang van zaken, ook ten aanzien van vele wonderen uit de Bijbel. Oppervlakkige wetenschap verwijst ze naar het rijk der sprookjes; gefundeerd onderzoek brengt aan het licht, dat er tussen het Bijbelverhaal en de historie vaak geen enkel verschilpunt bestaat. Een voorbeeld. Men herinnert zich, hoe de Israëlieten na het overtrekken van de Jordaan Jericho innamen. Prof. Garstang, die in de buurt van Jericho opgravingen heeft verricht, vertelt: „In het midden van het bronzen tijdperk (omstreeks 1400 vóór Christus) was Jericho een kleine stad met een paar duizend inwoners, die door twee evenwijdige stenen muren was ingesloten. Elke muur was ongeveer zes meter hoog; de buitenste was ruim anderhalve meter dik en de binnenste drie. Hun onderlinge afstand bedroeg kVi meter. Boven op de muren waren huizen gebouwd, die de tussengelegen ruimten overbrugden. „Deze muren waren op zwakke funderingen opgetrokken en tengevolge van een aardbeving zijn ze naar buiten omgevallen. Een .vroegere aardschok damde de Jordaan af bij het stadje Adam (El Damoch), ongeveer 18 mijlen stroomopwaarts, waar de rivier door dikke kleibanken stroomt: zo konden de Israëlieten de stroom overtrekken. Toen in 1927 Palestina door een aardbeving bezocht werd, veroorzaakte een samenvallen van deze kleibanken weer een afdamming van de Jordaan, die 22 uur duurde." Ook hier hetzelfde: de eenvoudige gelovige b eg i n t met zijn Bijbel voor waar te houden; de wetenschap eindigt ermee, maar schrijft dan soms ten onrechte het wonder alleen aan natuurverschijnselen toe. • • • Deze lijn kan men ook doortrekken ten aanzien van de natuurwetenschap. Tientallen van jaren heeft de natuurwetenschap het heelal beschouwd als een machine, die volgens vaste wetten liep; een God, die Zich met de aarde kon bemoeien, was buitengesloten. Inplaats van dien God kwam de machine, de afgod, en de overmoed van den mens. Maar zij, die deze overtuiging zijn toegedaan, behoren allang niet meer tot de voortrekkers in het land van avontuur, dat wetenschap heet. De wetenschap is zó ver gekomen, dat zij haar eigen beperktheid heeft ingezien en daarachter den God bespeurt, waarmee de gelovige onwetende begint. Hier, in het aanvaarden van een God, die de wereld bestuurt en regeert, komt de geleerde samen met het kind van God, dat van al die geleerdheid niets weet. Er zijn tal van mensen, die — gelukkig — de westerse cultuur arm oordelen, omdat zij het contact, het onmiddellijke, niet-bedachte contact met de „hogere werkelijkheid," die achter de feitelijke ligt, niet meer kan terugvinden. Maar nu is dit het prachtige van de moderne natuurwetenschap: dat zij de tendenz heeft om dat contact te herstellen. Waar zij eindigt, begint God. Omdat Prof. Ehrenfest ons dat op die Juliavond uiteenzette blijft mij die avond het meest onvergetelijk. Wij staren ons blind op zogenaamde feiten, op het nabije en concrete, zoals een mens bij avond kijkt naar een zwevende luchtballon en dan de eeuwige sterren niet ziet. Ehrenfest zei tegen ons: Kijk verder en kijk dieper. Daar ligt het contact met de andere wereld. Wij waanden ons gevangen in de ban der causaliteit: elke oorzaak had haar vast omschreven gevolg, ontsnappen uit de kringloop is niet mogelijk. Alle bemoeienis van God met ons leven is zo uitgesloten. Maar nog hoor ik Ehrenfest betogen: Gooi een gulden op; was is het, kop of munt? Niemand kan het met zekerheid voorspellen. Gooi hem tien keer op; misschien is het acht keer munt en twee keer kop. Gooi hem honderd keer op — nu worden de verschillen minder groot. Misschien is het nu drie en zestig keer munt en zeven en dertig keer kop. Maar gooi hem een millioen keer op, en de wet komt te voorschijn: de helft is kop en de helft is munt De wet, ja, maar deze wet is het resultaat van een geweldig groot aantal toevalligheden. Niet de wet is primair, maar het andere, het toeval, als je het zo noemen wilt. Achter de wet schuilt het toeval, het onberekenbare, het verrassende achter de feiten woont het andere. Rudolf Otto noemde God de „Gans Andere." De grote geleerden hebben het altijd gevoeld; ik denk aan het woord van Prof. De Sitter: „De grote wetenschapsmensen zijn altijd vervuld geweest met deemoed." Zij wisten zoveel, dat zij achter hun weten de verre horizon zagen lichten. Newton wist zoveel, dat hij zich voelde als een kind op het strand, dat zo nu en dan een fraai gekleurd schelpje vindt; Sir James Jeans drukte het prachtig uit, toen hij zei, dat het heelal geen machine is, maar een gedachte. Mijn Engelse vriend zag het wat anders, maar hij voelde de dingen net zo aan. Want zijn tweede tekening stelde een mens voor, die neerknielde op de aarde, midden in de eenzaamheid, en hij schreef er onder: God knows — God weet het. * * * Dat is de conclusie van de moderne weten- schap: niet meer „I k weet het," maar God. En de grote geleerden van onze tijd steken die conclusie niet onder stoelen of banken. Tot hen behoort zonder twijfel Prof. Max Planck. Planck stelt voorop, dat de moderne natuurkunde ons dwingt aan te nemen, dat er een reële, van onze geest onafhankelijke wereld bestaat. Dit besef, zegt hij, maakt ons klein. Maar tegelijk vervult het ons met trots. Het diepste wezen der wereld kunnen wij met onze gedachten niet omvamen, maar wij zijn wel in staat om de elementaire bouwstenen, waaruit heel de wereld is opgetrokken, te benaderen en te meten. Het wonder houdt hiermee niet op: de natuurkundige toont aan, dat deze elementaire bouwstenen niet in losse groepen of willekeurig dooreen liggen, maar dat zij volgens één enkel plan zijn geschikt. En Planck voegt erbij: „De natuur wordt geregeerd door een redelijke en op een doel gerichte wil." Een voorbeeld kan dit beginsel verduidelijken. Wanneer een lichtstraal schuin op een wateroppervlak valt, wordt zijn richting in het water veranderd; de straal wordt gebroken. Deze breking komt tot stand doordat het licht zich in het water langzamer voortplant dan in de lucht. Ook in de atmosfeer rond de aarde wordt de richting van een licht- straal beïnvloed door het verschil in dichtheid van de luchtlagen. Een lichtstraal die van een ster afkomstig is, volgt dus, alvorens ons oog te bereiken, een enigszins gecompliceerde, telkens van richting veranderende, baan. Maar deze kromme baan is niet willekeurig! Van alle mogelijke banen tussen de ster en het oog kiest het licht die, waarlangs het zijn doel in de kortste tijd bereikt. De kleine deeltjes, die tezamen de lichtstraal vormen, gedragen zich dus als rede 1 ij k e wezens. Dit zelfde beginsel komt men overal in de natuurkunde tegen en niets verzet zich tegen de uitlegging, dat natuurkundige gebeurtenissen gericht zijn op een in de toekomst gelegen doel. Met andere woorden: Er is een plan met deze wereld. De Oxford-Groep zegt, dat God een plan heeft met ieder mens; de moderne wetenschap komt tot de conclusie, dat God een plan heeft met deze hele wereld! „Wij kunnen," zo besluit Planck zijn voordracht, „de van den mens onafhankelijke macht, die de wereld bestuurt, niet kennen. Wij kunnen er echter een vermoeden van hebben, haar indirect benaderen. De godsdienst heeft hiervoor haar eigen symbolen, de natuurwetenschap haar op waarnemingen gebaseerde beschouwingen. Niets belet ons de twee machten, die zich overal in de wereld manifesteren, den God der Religie en de Wereldorde der Wetenschap, met elkaar te vereenzelvigen. Wanneer ons geloof aan God behalve Almacht en Alwetendheid ook de attributen der liefde en barmhartigheid toekent, is er niets in de exacte wetenschappen, wat zich daartegen zou kunnen verzetten. Waarheen we onze blik ook richten, we vinden tussen de eisen van religie en wetenschap slechts overeenstemming. Voor den een staat God aan het begin, voor den ander aan het einde van alle denken. Voor den een is Hij de grondslag, voor den ander de bekroning zijner wereldbeschouwing." Hier is toch wel alle overmoed verdwenen; deze winnaar van de Nobelprijs heeft niets meer gemeen met den voor zijn afgod knielenden heiden, die „het weet." Hier vinden we die wonderlijke sfeer van deemoed, die door alle tijden heen alle werkelijk grote geleerden omgeeft. Zij weten zoveel, dat zij aan de grenzen van hun wetenschap het lichten zien van Gods heerlijkheid. Zover zijn zij doorgedrongen in het land van avontuur, dat zij iets gaan vermoeden van het grote rijk, waar God heerst en Koning is en waarin dat land van avontuur niet meer dan een onbetekenend staatje voorstelt. Zij zijn als de verspieders van het leger der mensheid, de voortrekkers, die ons vertellen over het nieuwe land dat zij aanschouwd hebben. Zij zijn als de astronomen, die steeds weer nieuwe sterren ontdekken, maar alles in hun kijkers zien verbleken, wanneer de zon opkomt. Ik denk aan een uitspraak van dien anderen winnaar van de Nobelprijs, Professor Van der Waals, die tijdens een college over electriciteit op de vraag: „Wat is nu eigenlijk electriciteit" ten antwoord gaf: „Dat moet je aan God vragen." Newton was één van de grootste geleerden, die de wereld heeft opgeleverd; zover was hij in de geheimen der natuur doorgedrongen, dat de tijdgenoten van hem zeiden: Nature and Nature's law lay hid in night. God said: Let Newton be! — and all was light. (De natuur en haar wetten lagen verborgen in den nacht. God sprak: Dat Newton kome! — en alles kwam in het licht.) Maar zijn grote deemoed blijkt uit de woorden, waarmee hij zijn eigen onderzoekingen en resultaten heeft gekarakteriseerd: „Ik voel mij als een kind, dat op het strand speelt en zo nu en dan een prachtig gekleurd schelpje vindt, terwijl de ganse onontdekte oceaan nog voor mij ligt." Diezelfde deemoed kenmerkt het werk van Professor De Sitter, die ons de theorie van het uitdijend heelal gaf; en mensen als Ehrenfest en Lorentz was elk gevoel van overmoed vreemd. De pioniers van onze beschaving lijken zelfs niet in de verte meer op de torenbouwers van Babel — soms denk ik: zij zijn onze profeten.de profeten voor een moderne wereld, die net als duizenden jaren geleden Israël nog altijd de grootste moeite heeft om te leren luisteren. Want is het in de grond der zaak niet ontroerend, dat de profeten der hedendaagse wetenschap ons komen zeggen: „God heeft een plan met deze wereld"? En wanneer iemand nu vraagt: „Wélk plan?" — dan blader ik in dat oude, oude boek, waaruit alle Evangelie is voortgekomen, en dan weet ik, waar ik het antwoord op deze vraag vinden kan. Dat antwoord kan de wetenschap ons niet geven — dat antwoord heeft op aarde niemand kunnen geven. Dat heeft alleen God gekund. De oude profeten baden: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet; och, dat Gij nederkwaamt!" Dat is het enige, wat een mens kan doen. En dan — en dat is het ontzaglijke voorrecht van onze eeuw, die het Evangelie in alle talen der wereld kan doen verkondigen — dan kan die mens de Boodschap horen, die uit de hemel op de aarde is neergedaald — de Boodschap, die oneindig meer is dan boodschap alleen, omdat zij is de b 1 ij d e Boodschap. In de baaierd van bedrukt papier, die dag in dag uit en sinds jaren over de wereld werd uitgestort, blijft één rustpunt: de Bijbel. Wij lezen couranten, weekbladen, maandbladen, wetenschappelijke werken, detective-romans, reisbeschrijvingen, gewone romans, boeken over kunst, techniek, religie — maar alles veroudert onherroepelijk en alles verdwijnt op de duur in de nacht der tijden. Naarmate een mens ouder wordt staat hij sceptischer tegenover boeken en couranten en houdt hij steeds minder over dat wezenlijk de moeite waard is. Eén boek is er, dat de eeuwen trotseert en elk jaar in duizenden exemplaren over de wereld verspreid wordt; één boek is er, dat steeds meer de moeite waard blijkt, en dat millioenen mensen zó lief wordt, dat zij er al het andere voor cadeau willen geven; één boek: de Bijbel. En die Bijbel vertelt, hoe God de wereld schiep, het licht en het water en de aarde, en hoe Hij tenslotte den mens formeerde uit het stof der aarde. De hedendaag- se wetenschap geeft een theorie over het ontstaan van de wereld, die veel aantrekkelijks heeft. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier uitvoerig uiteen wilde zetten, hoe die theorie uitgaat van een oernevel en daaruit door condensatie de sterren en zonnen laat ontstaan. Zo was onze zon er, lang voor er van een aarde sprake kon zijn. Deze zon bestond uit een gloeiende gasmassa en toen, millioenen en millioenen eeuwen geleden, een grote ster dicht langs de zon vloog werd er door de aantrekkingskracht een grote massa gas uit haar wezen weggetrokken. Deze gasmassa vervormde zich later tot een lichaam met de gedaante van een sigaar en gaf het aanzijn aan de planeten, waaronder de aarde. Ik zei al, dat deze theorie veel aantrekkelijks heeft; ik ben alleen volkomen onbevoegd om voor een theorie partij te kiezen. In zoverre kan men dus nog met de Bijbel twisten, die zegt: God schiep de hemel en de aarde. Maar zodra het over den mens gaat — en is de Bijbel eigenlijk in wezen niet een boek, waarin het uitsluitend gaat over de relatie tussen God en mens? — heeft de wetenschap geen verklaring meer voor de vraag: Hoe ontstond het leven? De Bijbel, die de eeuwen door voor millioenen en millioenen mensen d e autoriteit is geweest en blijft, zodra het over hun leven gaat, de Bijbel zegt: Aan het begin van ons leven staat God. God schiep den mens en zette hem in de tuin van het Paradijs. En dan komt de tragische geschiedenis, die men misschien nooit met zijn verstand zal begrijpen maar des te beter met zijn hart: de mens overtreedt het gebod en wordt door een engel met een vlammend zwaard uit het Paradijs weggejaagd. Hoe duidelijk heb ik dit verhaal verstaan op een herfstavond, toen wij in onze studententijd samen in de duinen bij Wassenaar kampeerden en het vuur knetterde in de wind. Iemand las een sprookje van Andersen voor, dat „De Hof van Eden" heet, en waarin een jonge prins op de rug van de Oostenwind naar het Paradijs gedragen wordt. Daar is het zo wonderlijk, dat hij geen ogen genoeg heeft om de schoonheid van alle dingen te zien en hij mag er honderd jaar blijven — op één voorwaarde: dat hij de Fee, die op het eiland der gelukzaligen woont, nooit een kus zal geven. En dan laat de Oostenwind hem alleen. Maar de eerste avond al valt hij ; wanneer zij hem meelokt en roept, verliest hij alle zelfbeheersing — en als hij dan wakker wordt is het Paradijs verdwenen en zit hij in het donkere bos voor de grot der winden, terwijl de koude regen uit zijn haar druipt. De eerste avond al! Nog eens: een mens kan dit niet uit zijn hoofd leren en met zijn verstand omvat hij het misschien nooit. Maar wanneer hij bij het vlammend vuur in de nacht zijn eigen leven afziet, verstaat hij het met zijn hart: die prins uit het sprookje is hij zelf. Wie dat eenmaal gezien heeft is op weg om de Boodschap te ontmoeten. Want uit het Paradijs heeft de mens één ding meegenomen: het verlangen. Roland Holst zingt: „Wat waait er door de schemerende sferen, en langs mijn open ogen en mijn handen, die leeg zijn, heen en voorbij? O, eindeloos verlangen " Dat verlangen vergezelt hem op de reis door het leven. Men vindt het bij alle volken, in alle talen is er uitdrukking aan gegeven. Sommigen worden er door bezeten als door een vuur en zij zwerven de wereld door op zoek naar een aards paradijs. Anderen voelen zich nergens thuis en zijn vreemdelingen, die hier geen blijvende stad hebben. Ik denk aan dien mens uit de middeleeuwen, die zong: De wereld ga 'k verlaten Ik trek door hare straten naar 't eeuwig Vaderland Iets daarvan verstaan wij allen. Bewust of onbewust verlangen wij naar God, Dien wij verlaten hebben. Wanneer in oude tijden de mensen aan de oever der zee zaten, waarin zonnen en schepen verzonken, dan zuchtten zij: God. Wie kent het prachtige woord van Augustinus niet: Gij hebt ons hart onrustig gemaakt, opdat het rust vinde in U. Tot hen, die bezeten zijn door het heimwee naar God, komt de Boodschap in de gestalte van Christus. God heeft een plan met deze wereld, zegt de wetenschap en de Bijbel antwoordt: Christus. Professor Jonker heeft dat plan van God op een voor mij onvergetelijke wijze onder woorden gebracht. Hij zegt: „Wanneer het 's winters vriest en er ligt een laag sneeuw op de grond, dan zitten de vogels koud en hongerig in de heesters van de tuin. En de mens, die de vogels lokken wil, zet zijn deur niet open en gaat niet roepen; neen, hij strooit wat brood uit op de sneeuw en dan komen ze. Zoo doet God in de Kerstnacht. Want dan lokt Hij de koude, hongerige, verlangende mensen door een kind neer te leggen op de aarde." Het einde van dat kind was een kruis. Dat kruis heeft een diepe betekenis. In de Alpen staan overal langs de wegen kruisbeelden, ook hoog in de bergen. Wie, als ik, protestants is opgevoed, begroet die kruisbeel- den vaak met tegenstrijdige gevoelens. Maar toen ik eens door de besneeuwde bergen zwierf kregen ze plotseling voor mij een wonderlijke waarde. Want ik moest bij elk beeld denken aan de woorden uit het boek der Openbaringen: „Gij hebt ons gekocht met Uw bloed." Wat heeft een mens op zijn levensreis nog meer nodig? Zalig zijn zij, die heimwee hebben, want zij zullen thuiskomen. Opdat, naar het woord van den Apostel, God zij „alles in allen." * * * Over honderd jaar is niemand, die nu deze regels leest, nog in het land der levenden. In de geschiedenis van het heelal zijn die honderd jaren minder dan een dag. Over honderd jaar is de hedendaagse wetenschap als een verouderd terrein, dat al lang door de pioniers verlaten is. Die zijn verder getrokken in het grote land van Avontuur — een stap dichter bij God. Wonderlijke gedachte: misschien zit ook in hun weg de fijne kromming van het licht, die ons de oneindigheid van het heelal verklaart. Wat is oneindig? Wie zijn wandelstok opneemt en in één bepaalde richting over de aarde loopt arriveert tenslotte weer op zijn uitgangspunt; hij kan altijd doorlopen zonder ooit een einde te bereiken. In die zin is het opper- vlak van de aarde on-eindig. Zo stelt men zich ook het heelal voor: uiterst licht gekromd, als die lichtstraal, zodat het uitgezonden licht tenslotte weer in zijn eigen baan terug moet keren. En dat heelal zet uit als een zeepbel, die wordt opgeblazen; door de spectroscoop kan men duidelijk zien, dat de andere sterresteden van ons wegvluchten. Modernste vrucht der hedendaagse wetenschap: het uitdijend heelal! Maar ga nu duizenden jaren in de historie terug naar het dal van de Ganges, waar de Brahmanen zich na volbrachte levenstaak in de bossen terugtrokken om over het leven na te denken en zie: het uitdijend heelal is daar reeds een vrucht van hun vrome overpeinzingen. De oude Brahmanen stelden zich 't heelal voor als de ademtocht van Brahma: ademde de Godheid uit, dan ontstond het heelal; ademde hij in, dan verdween 't weer. Is het niet wonderlijk? Wat de wetenschap ontdekt na harde arbeid vindt de religieuze mens soms bij intuïtie. Want hij ziet aan het begin van zijn weg over de aarde staan: God. En hij weet: ook aan het einde is God. De pioniers der wetenschap hebben nog een lange zwerftocht voor de boeg; duizenden vragen en problemen wachten op een oplossing. Maar misschien zit ook in hun weg de lichte kromming, die hen steeds verder brengt en tegelijk weer dichterbij. Dichter bij God. Dan komen ook zij op hetzelfde punt, waar de armen van geest beginnen: bij God. Hunner is het Koninkrijk der hemelen; God alles in allen. Zegt die oude Bijbel geen dingen, die een mens ten gronde toe ontroeren? En als ik, al bladerende, op de laatste bladzijde ben gekomen, dan vind ik daar woorden, die een straal van eeuwig licht werpen in onze duisternis: Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, de eerste en de laatste. 19 • BRANDENDE KAARSEN