Bwm Cy* dr Ed. Thurneysen f DER O »/) Van denzelfden schrijver verschenen: Ik ben het licht der wereld 2e druk (Nr 14) De volheid in Jezus Christus (Nr 11) DE KRACHT tiet ^JwaLLett dr Ed. Thurneysen J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG BRANDENDE KAARSEN 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrief door dr J. H. Gunning J.Hzn 3 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L. J. van Leeuwen 5 Vacantie van het ik? door A. G. Barkey Wolf 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden... door A. A. Wildschut 8 De taak der toekomst een nieuwjaarswoord van dr B. Wielenga 9 Bijbel en blijheid door N. Buffinga 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht d er wereld door dr Ed. Thurneysen 15 Ik ben de opstanding door prof. dr Karl Bartb 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend, en alles bezittend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 God weet het door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord! door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 De ijzeren deur opengesprongen Paaschboodschap van prof. dr P. Stegenga Azn 29 Het waagstuk van het huwelijk door A. G. Barkey Wolf 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 31 Het Evangelie en de moderne mensch door dr G. Brillenburg Wurth 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Nieuwjaarsbrief door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God mijn leven ? door G. Bos Het nieuwe begin Te dier ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen? En Jezus, een kindeken tot Zich geroepen hebbende, stelde het in hun midden, en zeide: Voorwaar, Ik zeg u; indien gij u niet verandert en wordt als de kinderkens, gij zult het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Al wie dan zichzelven zal vernederen gelijk dit kindeken, die is de meeste in het koninkrijk der hemelen; en al wie één zoodanig kind ontvangen zal in Mijn naam, ontvangt Mij. Maar al wie één dezer kleinen, die in Mij gelooven, zal ergeren, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gehangen werd, en hij in de diepte der zee verzonk. Wee der wereld vanwege de ergernissen! Want het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen; maar wee dien mensch, door wien de ergernis komt! En indien uw hand of uw voet u ergert, houw ze af, en werp ze van u. Het is u beter, kreupel of verminkt tot het leven in te gaan, dan twee handen of twee voeten hebbende in het eeuwige vuur geworpen te worden. En indien uw oog u ergert, trek het uit, en werp het van u. Het is u beter, met één oog tot het leven in te gaan, dan twee oogen hebbende in de hel des vuurs geworpen te worden. Matth. 18 : 1—9 Jezus wijst ons hier op de kinderen, omdat Hij ze noodig heeft voor een gelijkenis. Hij wil ons iets zeer belangrijks zeggen. Kinderen zijn menschen, die nog aan het begin van het leven staan. Onze vragen, de vragen der ouderen, volwassenen, hebben voor hen nog geen beteekenis. En onze antwoorden, al die verstandelijke en ernstige levensbeschouwingen, die wij ons gevormd hebben, beteekenen voor hen niets. Kinderen staan nog in het begin van hun leven; het is nog vol mogelijkheden en de toekomst ligt vóór hen als een open boek met onbeschreven bladen. Bij hen kan nog alles gebeuren, bij ons volwassen menschen kan zoo veel, zoo heel veel niet meer. Bij ons is het voor de meeste dingen waarschijnlijk al te laat geworden. Wij hebben geen onontplooid leven meer voor ons. Integendeel, wij zijn reeds lang aan banden gelegd, vastgeloopen en gebonden. Wanneer ons nu gevraagd werd om ons daarop te bezinnen — en de vraag wórdt ons voorgelegd: „Waar ben ik vastgeloopen en verdwaald in mijn leven?"— dan zou men tot zeer smartelijke en schokkende ontdekkingen en bekentenissen komen. Ik zou u moeten voorgaan met mijn leven en gij zoudt mij moeten volgen van het uwe uit. Want er is geen enkel mensch onder ons, in wiens leven niet een oogenblik komt, waarin hij zich helder bewust wordt: ik ben niet meer gelijk een kind, dat eiken dag opnieuw vol verwachting kan en mag beginnen. Om met een minder erg voorbeeld te beginnen, hoewel ook dat ernstig genoeg is: wij zijn vastgeloopen in ons beroep en in ons werk. Wij doen onzen arbeid eiken dag op ons kantoor, in de fabriek, in de werkplaats, of thuis in de huishouding. Maar wij doen het zonder vreugde. Vreugdeloos beginnen wij eiken morgen en bezwaard eindigen wij 's avonds weer. Wij doen, wat wij doen moeten, maar wij doen het als in een tredmolen. Of wat nog erger is — en dan denk ik aan de z.g. geestelijke beroepen, aan predikanten, leeraren, artsen en juristen — wij doen ons werk als routine-werk. Het raderwerk loopt, het geld wordt verdiend, maar vraag alleen niet hoè. Van buitenaf gezien, is alles in orde, maar in wezen is alles hol, hol sedert jaar en dag. Of een tweede voorbeeld, dat ernstiger is. Wij zijn getrouwd, wij leven als man en vrouw, als vrouw en man, als ouders met onze kinderen, als arbeiders met onze medearbeiders. Maar wij zijn met elkaar vastgeloopen. Waar is het vreugdevolle, levendige, bewogene en bewegende gebleven, dat toch tusschen ons zou moeten zijn, als wij het leven met elkaar willen uithouden? Hoeveel huwelijken worden voortgesleept, hoeveel leegte is er tusschen ouders en kinderen, tusschen vrienden en vrienden! En nog erger: onze fouten, onze zwakheden, onze zonden! Als kinderen reeds kwamen wij daarin terecht. In het begin hebben wij ons er nog tegen verzet, maar al meer en meer zijn ze als een slingerplant om ons heen gegroeid, die ons het voortgaan willen verhinderen. En nu verweren wij er ons nauwelijks nog tegen. Maar wij zuchten, wij lijden. Is dat niet eigenlijk het moeilijkste van het ouder worden, dat wij eenvoudig moeten zien, hoe wij in zooveel dingen niet meer terug kunnen? Maar hoort nu toe: „Indien gij u niet verandert en wordt als de kinderkens ... \" Wat beteekent dat? Dat moet toch een beteekenis hebben. Het beteekent — men kan het absoluut niet anders verstaan — dat er een terugkeer mogelijk is. Een nieuw begin! Er is mogelijkheid, hoop, toekomst, jeugd, en die is er voor ons, juist voor ons, die zijn vastgeloopen; voor ons verdwaalde, oudgewordene, misschien met den dood voor oogen staande menschen! Jezus misleidt ons toch niet! Wanneer Hij zegt: „Indien gij u niet verandert en wordt als de kinderkens ...dan beteekent dat: gij kunt het, gij moogt het, dus doet het dan toch! Dat is Jezus, Hij, door Wien men het ontvangt, om Wiens wil men het verkrijgt, in Wiens nabijheid deze mogelijkheid van een nieuw begin in een reeds verouderd leven bestaat. Men heeft eigenlijk alles gezegd, wat van Jezus gezegd kan worden, wanneer dit uitgesproken is. Tot Jezus komen beteekent: zich dit laten zeggen. Dat beteekent: een oud, uitgeleefd mensch zijn, er zoo aan toe zijn als wij zoo juist hebben beschreven, zonder hoop, zonder mogelijkheid — maar nu kinderlijk te luisteren naar Zijn woord: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven!" Men mag deze rust, die van Hem uitgaat, niet zóó opvatten, alsof wij werkelijk kinderen, kinderlijke menschen moeten worden. Maar het beteekent, dat wij volwassenen, ook wij, vastgeloopen menschen, op een punt moeten komen, waar het leven opnieuw begint. Wij hebben weliswaar zoo juist ge- zegd, dat wij in vele uiterlijke en innerlijke dingen niet meer terug kunnen, maar in hoofdzaak kunnen wij dat wel. En omdat wij dit in de belangrijkste dingen kunnen, daarom kunnen wij het ook, in een veel grootere mate en grooteren omvang dan wij zelf durven gelooven, in ontelbare uiterlijke en innerlijke kleinigheden van ons leven. Tot in de gebondenheid van lichaam en ziel, tot in ziekte en uiterlijken levensmoed is er een nieuw begin, een nieuwe schepping van Jezus Christus uit mogelijk. Wij kunnen! O, laat het ons eens zóó zeggen: Wij kunnen! Laten wij er niet dadelijk weer tusschendoor roepen: Neen, ik kan niet! Ik ben te oud, te veel vastgeloopen, in mijn leven is geen vernieuwing meer mogelijk! Wij kunnen! Dat is de genade Gods in Jezus Christus, die ons vrijspreekt van die treurige wijsheid: ik kan immers toch niet! Jawel, gij kunt! Sta op en wandel! Christus geeft u hoop en een toekomst. Als wij dat maar eens wilden hooren en inzien! Dit beteekent echter niet, dat wij ons leven door eigen innerlijke kracht zouden kunnen vernieuwen. Het is niet zóó, dat wij dit nieuwe begin in onszelf dragen, misschien wel bedolven, maar nochtans zóó, dat wij het door draaien en wenden en peuteren aan onszelf te voorschijn kunnen brengen of als door een wonder ontdekken en dit nieuwe leven dan binnen kunnen treden. Dat wordt ons, juist door de geestelijke houding van dezen tijd, van vele kanten toegeroepen. Meer dan één toovenaar en magiër staat bereid om ons te beloven, den toegang tot dit bedolven maar toch aanwezige begin binnen in ons te wijzen. Laten wij ons hoeden voor deze verleiders! Want het nieuwe begin, waarom het in de woorden van Jezus, als Hij over de kinderkens spreekt gaat, ligt niet binnen in ons, niet, zooals iemand helaas gezegd heeft, aan dézen kant, het ligt aan den anderen kant, aan den anderen kant! Dit nieuwe begin, waarover Jezus spreekt, ligt in God. Ja, dat is God, zeker de God van Jezus Christus, die Eénig, Levend en Barmhartig is, en Wiens barmhartigheid daaruit bestaat, dat Hij zulk een nieuw begin van het leven, zulk een groot, verlossend: „Gij kunt," voor ons heeft bereid. Van dezen God uit is het nieuwe begin van het leven tot ons gekomen; het is genaderd, ons beloofd en voor oogen gehouden als de groote nieuwe mogelijkheid midden in ons onmogelijke oude leven. Dat is het Koninkrijk der hemelen, waar de woorden van Jezus zoo vol van zijn. Dat is Jezus Christus Zelf: deze komst van Gods Rijk tot ons, zoodat men nu mag zeggen: Immanuël! God met ons, bij ons, onder ons! En dat beteekent, dat wij ons tot God laten leiden, van ganscher harte en met al onze krachten. Zoodat wij liever, zooals Jezus zegt, een voet, een oog of een hand zouden willen verliezen, dan dat wij ons van dezen God en dat, wat Hij ons bereid heeft, weer los maakten. Ja, volkomen, geheel en al moeten wij ons aan God toevertrouwen en ons aan Hem vastklampen. Dat is het nieuwe begin: het niet meer loslaten van de woorden van dezen God, die vol van genade en barmhartigheid zijn. Wij denken aan Maarten Luther. Als ik iets begrepen heb van de reformatie van de zestiende eeuw, dan is het dit eene, dat de vaderen weer hebben verstaan, dat zij eenzijdig en radikaal moesten vasthouden niét aan de mogelijkheden in henzelf, doch aan het Woord Gods, dat van buitenaf door Jezus Christus tot hen sprak. Wij zouden daarom met onze voorvaderen ook eenvoudig kunnen zeggen: de vergeving der zonden is bedoeld met het worden gelijk de kinderkens, hoewel dit woord als zoodanig hier niet staat. Want wat is zonde? Zonde is zich afzonderen van God. Zonde is alles, wat mij in mijn leven aftrekt en afhoudt van dit opnieuw kunnen beginnen; alles wat mij verdwaald en vastgeloopen doet zijn. Deze wanden en muren zijn echter doorbroken! Ik kan, ik mag, Jezus maakt vrij, maakt vrij van de zonden. Dat zegt Hij mij. Dat is de vergeving der zonden. O, waarom zijn wij zoo hardhoorend, dat wij ons dat niet als een nieuwe waarheid laten verkondigen? Ons laten zeggen: ge zijt heelemaal niet zoo, als ge u voorgeeft, zooals de anderen u kennen, ge hoort niet thuis in dat, wat ge van uw leven hebt gemaakt, die enge, kleine gevangenis, die ge om u heen hebt gebouwd met alle bitterheid en armzaligheid van uw wezen, uw zorgen en uw zonden — ge moogt het verlaten, werkelijk, het is slechts een omhulsel, waarin ge u hebt verscholen. Jezus Christus roept u eruit. Wij zijn deze groote problemen nu misschien weer iets meer nabij gekomen dan sedert lang het geval was. De vergeving der zonden als het nieuwe begin van ons leven uit God is dat, wat tegenwoordig uit de duisternis van den tijd weer voor ons opgaat als een licht in den nacht. Want wij zijn op het oogenblik zóó vastgeloopen, dat wij moeten merken: zoo gaat het niet verder, zoo storten wij in een afgrond. En wij zijn zoo heel erg onzeker geworden van onze eigen meeningen, wegen en gedachten, dat wij in het geheel niet durven openstaan voor een zoo groote verwachting. Maar zij mag voortgaan en zal voortgaan! En wij zijn tenslotte zoo zeer gewezen op dat, wat boven de menschelijke krachten en mogelijkheden uitgaat, dat wij tegelijkertijd wel moesten inzien: in Jezus Christus, alleen in Jezus Christus, kan men verder gaan. Zóó staat onze tijd voor de poorten van het Koninkrijk der hemelen. Maar daarmee is ook de verantwoordelijkheid, die op de menschen van onzen tijd rust, een zeer bijzondere 'en groote. De tegenwoordige tijd heeft bewogen, zeer opmerkzame, innerlijk vrije en vrij-verklaarde menschen noodig, die tot het Koninkrijk der hemelen kunnen ingaan. Laat ons daarom nog drie dingen vernemen uit onze Bijbelwoorden over deze nieuwe opmerkzaamheid en bereidheid, zooals ze van ons wordt gevraagd. Ten eerste: „Wie één zoodanig kind ontvangen zal in Mijn naam, ontvangt Mij." Hier wordt wéér in een gelijkenis gesproken. Het kind — dat is de gelijkenis voor het nieuwe begin van het leven uit God. Waarlijk, zegt Jezus, dit nieuwe levensbegin komt van God tot u. Hij klopt aan de deur van uw oude leven. Gelijk een kind vóór ons staat, dat vraagt om opgenomen te worden, zoo zijn er oogenblikken in ons leven en tijden in het leven van geheele geslachten waarin het nieuwe, dat God ons zeggen wil, den mensch zeer nabij komt. Misschien gebeurt het door menschen, die zooals Jezus hier zegt, tot de kleinen en onaanzienlijken behooren, die in Hem gelooven, en die daarom zelf in hun leven iets dragen van dit nieuwe begin, dat van God komt. Ik denk weer aan Maarten Luther, aan wien geheele geslachten hebben gezien, wat een nieuw leven, gegrond in de kracht van de vergeving, beteekent. Zulke menschen wekken het beste in ons door dat, wat zij zelf zijn. Zoodat wij vóór hen staan en denken: Ik zou óók iets willen ontvangen van dat, wat aan deze kleinen en onaanzienlijken is geschonken. Ik wilde, dat ik, evenals hij, opnieuw mocht beginnen. Ik zou ook, net als hij, zóóver willen komen, dat ik weer hoop mag koesteren in mijn bedorven leven, ten opzichte van mijn man, mijn vrouw, mijn kinderen, mijn werk, en vóór alles hopen mag op vrijheid in mijn door fouten en zwakheden beheerscht leven. Maar laat men nu vooral opletten! Wie in zulke oogenblikken de hand toch nog weer terug trekt; wie denkt: ach neen, ik kan tóch niet meer vooruit, alles blijft toch bij het oude; wie denkt: ik heb geen zin om mee te gaan op deze nieuwe wegen, waar men gelooft en hoopt; vergeving der zonden.... het klinkt zoo leger-des-heils-achtig; tenslotte zal mij nog gevraagd worden of ik den Bijbel lees en bid en ter kerke ga, — neen, ik wil er toch liever niet van weten. Wie zoo denkt en spreekt, die slaat de deur dicht, die verzuimt hèt oogenblik, die is niet open en niet bereid voor dat, wat God aan hem zou willen doen. En zonder dat wij het merken, komen zulke oogenblikken tot ons. Er is eenvoudig alles aan gelegen, dat wij opstaan en opendoen. Jezus gaat voort met woorden te spreken over ergernis. Ergernis beteekent misvorming, vervalsching, verdraaiing, aanstoot. Het nieuwe begin van God is er! En nu komen de menschen en nemen het in hun handen en maken er iets aardsch, eigenmachtigs en verkeerds van. Het heilige wordt hier voor de zwijnen geworpen. Het Goddelijke wordt onherkenbaar misvormd, aan bespotting prijsgegeven, zoodat schaamte en woede in iemand opstijgen over het verwringen van datgene, wat van-God-uit nieuw en levend was. Ik denk aan de kerkpolitici, aan de partij-menschen van verschillende richtingen, die, om hun armzalig machtsdoel te volgen, de massa achter zich te krijgen, hun organisaties op den voorgrond schuiven. Ik denk aan de theologen voor wie de groote vrijheid van de vergeving van zonden te ruim is, zij maken ze begrensder, zij stellen voorwaarden en wetten op, zij ontnemen zondaren en stervenden hun troost en sluiten van het Koninkrijk der hemelen de poorten, die de Heiland zoo ver had opengezet! En nu hooren wij, hoe Jezus met hen afrekent. Verontwaardiging stijgt in Hem op; eenzelfde verontwaardiging, die Hem eens den tempel met den geesel deed reinigen. Weg, zei Hij, weg met jullie. Ergens moest men deze vervalschers en handelaren kunnen opsluiten, zoodat zij niet meer te voorschijn kwamen. O, dat toch in de Gemeente weer iets ontwaakte van deze verontwaardiging! Wij moesten die zeer zeker eerst tegen onszelf keeren. Want wijzelf zijn immers steeds weer degenen, die ergernis geven; wij zijn tactici en politici, die, wanneer God ons iets in ons hart ingeeft, er iets uit draaien en maken, en er een menschelijke wending aan geven. Inplaats dat wij stil worden! Maar dat kunnen wij niet! Wij willen niet wachten en verlangen! Hoewel alles, eenvoudig alles eraan gelegen is, dat men weer komt tot dit wachten op en verlangen naar dat, wat God doet, en wat slechts rein en goed blijven kan, wanneer het in Zijn hand blijft! En tenslotte spreekt Jezus over halfblinden, kreupelen en verminkten, die het Koninkrijk der hemelen binnen gaan. Daarmee zijn zij bedoeld, die zich voor het werk van God tot het uiterste hebben ingespannen. Onder het offeren hebben zij de overgave beoefend. Het beste, meest levende deel hebben zij weggegeven. Een oog, een hand, een voet hebben zij van zich geworpen. Dat is wederom een gelijkenis,- bedoeld zijn de edele gaven en mogelijkheden, zooals ze slechts aan de menschen zijn geschonken. Waarom hebben zij dit geofferd? Omdat zij zagen: juist met dit sterke, goede en krachtige in mij sta ik God in den weg. Liever arm zijn en hulpeloos met God, dan sterk en met twee beenen zonder God. Dat is een merkwaardig woord. Hebben wij misschien ook zulke krachten en mogelijkheden, die ons tot een verzoeking worden, om zelf onze eigen wegen te gaan, onze eigen plannen te volgen, die wij moeten opofferen, loslaten, waar wij van af moeten zien, wanneer God ons roept tot Zijn Koninkrijk? Misschien het verstandelijke in ons, waarmee wij alles bezien en beoordeelen zonder te vragen: is dit ook goed en zuiver gedacht voor God? Misschien onze welbespraaktheid, onze schitterende dialektiek, waarmee wij menschen kunnen betooveren? Of misschien slechts onze rechtschapenheid, ons fatsoenlijk voorkomen, onze onaantastbaarheid? Wie weet, staan wij God daarmee in den weg! En er zou een uur kunnen aanbreken, waarin het Koninkrijk der hemelen tot ons komt en ons gezegd wordt: Doe afstand! Doe afstand van uw eer, waar ge zoo trotsch op zijt, en die u zoo hard maakt, doe afstand van uw wijsheid, uw ontwikkeling, die u hindert om eenvoudig te worden, doe afstand van de kunst om uzelf te verdedigen en te harden, en altijd gelijk te krijgen. Liever ongelijk hebben; liever toegeven: ik ben niet beter dan alle anderen; liever gebrekkig zijn, een halfblinde, een aangetaste, en daarmee iemand, die openstaat voor de genade Gods in de vergeving der zonden. Wij zouden graag allen gezond willen zijn, met twee beenen door het leven gaan en met twee handen kunnen toegrijpen. Maar misschien rijst nu voor ons op het beeld van Hem, die deze woorden tot ons heeft gesproken, het beeld van Jezus Zelf! Hij gaf Zich vrijwillig over als een geschandvlekte, een veroordeelde, een gehangene. Hij wees ons door het kruis, door het weergaloos offer den weg tot het Koninkrijk der hemelen. Hier moeten wij allen dus ons zelf opzij zetten. Wij willen dit graag ontloopen. Maar vermoeden wij niet reeds, dat juist de gezonden, de menschen met twee beenen, de machtigen en geweldenaren van deze aarde, onze wereld ten verderve voeren? Genezing komt van God tot hen, die zwak zijn; die zichzelf vernederen; die bereid zijn tot offers, opdat niets hen verhindere in het Koninkrijk der hemelen in te gaan. Het is van het grootste belang, dat dit inzicht in ons wordt gewekt. Wij allen zijn nog te sterk om werkelijk zwak te worden voor God, opdat Hij sterk zij in ons, in de kracht van Zijn vergeving. Want zij is de kracht van de zwakken en kleinen, en als zoodanig het begin van het nieuwe leven, waartoe Christus ons roept. „Wie zichzelf vernedert gelijk dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen." Daarom: „zoo ge u niet bekeert en wordt gelijk de kinderkens I" Hosanna — help toch! En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen, die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafels der wisselaars en de stoelen van hen, die de duiven verkochten. En Hij zeide tot hen: „Er staat geschreven: „Mijn huis zal een huis des gebeds genoemd worden;" maar GIJ hebt het tot een roovershol gemaakt." En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas ze. Toen nu de overpriesters en de schriftgeleerden de wonderen zagen, die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij het kwalijk en zeiden tot Hem-, Hoort Gij wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja, hebt gij nooit gelezen: „Uit den mond van kinderkens en zuigelingen hebt Gij U lof bereid"? Matth. 21 : 12—16 De kern van dit grootsch verhaal is de toorn, de Goddelijke verontwaardiging die Jezus in storm en geweld den tempel doet reinigen. Daar staan de kooplieden, de kleine burgers, de winkeliers, tot wie wordt gezegd: Gaat uit van hier. Daar staan de schriftgeleerden, de theologen met hun volgelingen, de politieke leiders van het volk, de gewieksten met hun valsche verontwaardiging, die nu eindelijk, voor een oogenblik, hun meerdere hebben gevonden en zwijgen moeten. Daar staan tevens kreupelen en blinden, die niets anders weten te doen dan te bedelen, eiken dag weer te bedelen, om hun kostje in den tempel op te halen. Dit bedelen wordt hun nu ontnomen, en zij mogen ook niet meer kreupel en blind zijn, want „Hij genas hen." Daar staan echter ook enkele onmondigen en kinderen, die zich niet meer kunnen inhouden, die zich bijna tegen hun wil uiten, zou men kunnen zeggen. En nu is er niets anders meer, zij moeten schreeuwen, zooals juist een kind schreeuwen kan, uitschreeuwen ondanks iedereen en door alles heen: „Hosanna den Zone Davids." Dat is juist het pakkende, ontroerende en onvergetelijke van deze gebeurtenis in den tempel, dat roepen van deze kinderen midden in devestingvan den vijand: den tempel. Wij staan immers voor een bijzonder oogenblik: Jezus gaat Zijn kruis tegemoet, het is het begin van de lijdensgeschiedenis. Zijn weg wordt smal en steil; het lijden doemt voor Hem op. Hij zal aan het gerecht worden overgeleverd, vervloekt en ter dood veroordeeld, bespot en verworpen worden. De wereld, de menschenwereld, die Hij immers zoo liefhad, stoot Hem uit; bloed en tranen wachten Hem. Maar vóórdat dit alles over Hem losbarst, geeft dit troepje onmondigen en kinderen Hem dat, wat alle anderen Hem schuldig blijven en onthouden: zij bereiden Hem te elfder ure den lof des Heeren, waarvan Hij Zelf eens heeft gezegd, vol van verlangen en met een brandend hart, dat Hij gekomen was om het als een fakkel op aarde aan te steken. „En wat wil Ik, indien het alreeds ontstoken is?" (Luk. 12 : 49.) Deze lof Gods uit menschenmond, waarom Hij heeft geworsteld, waarvoor Hij blijft strijden, waarop Hij wacht zooals Hij op niets anders wacht, komt tot Hem door deze kinderen, omdat de grooten, verstandigen, zelfverzekerden en geleerden Hem dien niet willen brengen. Het zijn armzalige, onnoozele schepsels geweest, die riepen: „Hosanna den Zone Davids!" En wij weten allen, dat het, menschelijkerwijs gesproken, geen doel heeft gehad. Zij hebben den Heiland, ondanks hun lof, den vreeselijken weg niet kunnen besparen, dien Hij nu moest gaan. Zij hebben waarschijnlijk zelf nauwelijks begrepen, wat ze zeiden, toen ze riepen: „Hosanna, den Zone Davids!" En toch is dit als 't ware een laatste groet aan Hem uit de wereld, die Hem nu den lijdensweg opdrijft. Het is, alsof deze kinderen Hem willen zeggen: Ge hebt niet voor niets geleefd, Ge zult niet voor niets sterven, wij hebben U niet verstaan en toch begrepen, wij hebben onze ooren voor U dicht gestopt, en U toch gehoord. Aanvaard onzen zwakken lof hier op aarde; laat U dien welgevallen, verwerp ons niet. Hosanna, help ons toch! En Hij — Hij heeft dezen lof van de kinderkens niet verworpen, Hij is er niet aan voorbijgegaan, Hij heeft de stem van deze jongeren gehoord, Hij heeft dezen lof aanvaard, Hij is er door verkwikt, de lof was Hem welgevallig, Hij duldde niet, dat men hen tot zwijgen wilde brengen. Op zichzelf beschouwd was er zeker niets bijzonders aan dit geschreeuw van de straatjeugd in den tempel. Maar omdat Hij ze aanvaard heeft, is ze tot een Goddelijke lofspraak geworden, die in dit uur niet mocht ontbreken. En omdat Hij dit geroep van de kinderen aan- vaard heeft als lof des Heeren, is deze roep nooit geheel verstorven. Hij is verder door de wereld gegaan. Steeds weer brak hij door, steeds weer was hij er in de kerk en in de geschiedenis van de Christenheid. Ik zou juist willen zeggen, dat dat het wezenlijke, het blijvende, de kern van de geschiedenis der kerk is geweest, dat door alle eeuwen heen deze kreten bestonden en steeds opnieuw hebben geklonken. Van dit gezichtspunt uit zou men de geheele kerkgeschiedenis kunnen begrijpen. Er bestaan twee stroomingen. Er is allereerst de strooming van de uiterlijke kerkgeschiedenis, van de kerkvorsten en kerk-politici, de bisschoppen en theologen met hun systemen, van de concilies en conferenties; daar wordt, van buiten af bezien, de kerkgeschiedenis gemaakt. Jezus Christus werd door hen echter steeds weer niet begrepen; Hij werd voortdurend ter zijde geschoven, overgeleverd en gekruisigd. Maar daar is ook, God zij lof en dank, nog een verborgen strooming, naast en achter den officieelen weg, onder het luide lawaai der officieele wereld- en kerkgeschiedenis door. Hier en daar zijn enkele onmondigen, kleinen, onverstandigen, wier oogen opengaan en die zeer zeker geheel buiten hun eigen verdienste om, iets begrijpen van het groote en geweldige van den Heiland. En omdat hun dat duidelijk is geworden, moeten zij er over spreken, moeten ze het uitschreeuwen; zij kunnen het niet meer voor zich houden. Zij worden bedreigd, men wil hun het zwijgen opleggen,maar dat lukt niet. Dit roepen gaat verder en wordt tot lof des Heeren, schijnbaar verloren en door niemand gehoord. Het is alsof de lof des Heeren ondergaat in het gehuil van den storm, die door de tijden bruist, maar — die lof wordt niet teniet gedaan. Want het gebeurt steeds weer, dat uit deze verborgen strooming, die van de kinderen en onmondigen uitgaat, het geroep opstijgt en binnendringt in de groote kerk en haar geschiedenis, en dat zijn dan de waarlijk beteekenisvolle oogenblikken in de historie der kerk. Zulk een onverstandig mensch, die veelvuldig tot de orde werd geroepen, en toch niet tot zwijgen te brengen was, was Maarten Luther. Deze eenvoudige monnik, die in Wittenberg in zijn cel achter den Bijbel zat en las: Er staat geschreven! moést opstaan en schreeuwen, moest iets uitroepen van datgene, wat hij had gelezen. God heeft dit roepen gehoord en heeft door Maarten Luther machtig ingegrepen in de geheele geschiedenis van de kerk. Zulk een klein en onbeduidend mensch was ook Christoph Blumhardt, die in de 19de eeuw in een eenzaam dorp in Zwaben iets ontdekte van de overwinningsgeschiedenis van Jezus Christus op aarde, en dat moest verkondigen tot ergernis en ten spijt van vele schriftgeleerden van zijn tijd. Maar God heeft zijn roepen gehoord en aanvaard. En dat is tot lof des Heeren geworden, die tot in onzen tijd reikt. Wij mogen echter ook aan onszelf denken, aan al het zwakke, waarlijk armoedig zoeken en tasten naar de wegen Gods, zooals dat ook in ons verborgen, bedekt en bedolven leeft; denken aan ons eigen vage speuren en begrijpen van dat, wat Jezus Christus ook voor ons is. Wij mogen ons al de armzalige pogingen weer in gedachten roepen om Hem te vertoonen in ons leven, Hem te dienen, Hem te volgen en Hem toe te behooren. Diep uit ons innerlijke wezen roept iets naar een God, die helpt. Wij mogen denken aan het geheim van Jezus Christus, zooals dat voor de oogen van talloozen in den tegenwoordigen tijd weer oprijst, ook voor de heidenen in Azië en Afrika. Daar zijn zij, onmondige kinderen en zuigelingen, in wie, zooals de Bijbel zegt, iets begint wakker te worden. Het zou kunnen zijn, dat in hun kreten de ware lof des Heeren is verborgen en dat, wat daar gebeurt in verborgen tasten en zoeken naar Hem alleen en naar Zijn hulp, de werkelijke vrucht des hemels in onze dagen zou zijn. Het zal immers steeds wel zóó wezen, dat eerst binnen in ons heel iets anders is dan het Hosanna-geroep, waaruit God Zijn eer kan bereiden. Daar is in de eerste plaats de wereld met haar lawaai en haar leed. En wij zijn boordevol van deze wereld in ons, haar zorgen, onverschilligheid, afgewend-zijn van God, vergeten van God. Wie vraagt er naar Zijn geboden en Zijn wegen? Gaan wij niet allen onzen eigen weg, zoeken wij niet onze eigen gedachten en plannen? Maar midden in dit oproer tegen God is er opeens dit stille zoeken naar Zijn hand, dat wij eenvoudig niet kunnen laten, is daar in het verborgene een man, een vrouw, een menschenkind, dat moet neerknielen en God smeeken: Hosanna, help toch! Daar is misschien een mensch, die een levens- en wereldbeschouwing heeft opgebouwd — en nu stormen de vragen op hem af. Hij wordt overstelpt door problemen. Maar temidden daarvan, onbegrijpelijk en toch aanwezig, is in hem de herinnering aan God, die den twijfelende niet verlaat. Daar is misschien iemand die, goed beschouwd, niet veel heeft begrepen van de groote waarheid Gods, die uit den Bijbel tot hem komt, maar er toch zóóveel van heeft verstaan, dat hij nu duidelijk inziet: God moet met mij gaan, ik begrijp Hem niet, maar ik weet, dat ik in Zijn hand geborgen ben, en Hij leidt mij zóó, dat mijn leven goed zal wezen. Dat is de lof des Heeren, Hem toebereid uit den mond der kinderen. Misschien zijn wij zelf in een van die merkwaardige oogenblikken, waarin wij iets begrijpen van de schuld, die er in ons leven is. Wij hebben langen tijd getracht te zeggen: er bestaat geen God. Maar nu weten wij, dat dit een leugen is; dat God leeft en ons leven in Zijn Hand is. Wat gebeurt er nu met ons in Zijn greep? Wij kunnen niet anders dan tot Hem gaan en onze schuld belijden. Hij moet ze ons vergeven. Als Hij niet vergeeft, zijn wij verloren. Dat is de lof des Heeren, bereid uit den mond van zondaars. Het zal dan wel steeds zóó zijn, dat er Farizeën en Schriftgeleerden zijn, die ons afkeerig zouden willen maken van ons bidden en roepen. Misschien zijn het beste menschen, die niet begrijpen kunnen, dat wij opeens dezen lof aan God, die in ons is gegroeid, als een licht in onze handen door ons leven heen dragen. Zij pakken ons daarom streng aan, zij kunnen het niet hebben, dat wij niet meer kunnen instemmen met het bittere klagen en jammeren over de slechte tijden en de slechte menschen, dat wij een beetje getrooster zijn en wat meer vertrouwen hebben, en dat wij Iemand schijnen te kennen, die ons tóch helpt. Misschien zijn het echter veel meer onze eigenverstandige en heldere gedachten, of wel de wrok en de zorgen, die binnen in ons hun stem verheffen en tot ons zeggen: wat denk je wel. God laat je immers toch in den steek! Door dat alles heen zullen wij moeten roepen:„Hosanna,help ons toch!" Wij zullen ons niet mogen laten afbrengen van den nieuwen weg, waarop wij zijn geraakt, waar men van God iets verwacht, omdat men weet van Jezus Christus. Zoo prijst men God uit het diepste innerlijk; zoo worden de oogen voor God die in de hoogste hemelen woont, geopend, juist bij hen, die een verslagen en deemoedig hart hebben. Het is een bijzonder, een grootsch oogenblik tusschen hemel en aarde, wanneer het zóóver komt, dat in de onmondigen en onaanzienlijken de lof des Heeren ontwaakt. Het is immers zóó, dat wij dan in onvolkomenheid, zwakheid en schande mogen doen, wat engelen, zaligen en volmaakten doen in kracht en heerlijkheid. In zulke oogenblikken laten zij God recht wedervaren. Alle Godskracht in ons moet daartoe leiden, dat wij tot het punt worden gebracht, waar wij erkennen; niet van belang is het, dat het ons goed gaat, noch dat wij een gemakkelijken, lichten weg hebben, noch dat wij gespaard worden voor alle stormen, maar dat door stormen en verzoekingen heen de lof des Heeren opbloeit. Een Russisch dichter heeft gezegd, dat elk blaadje aan den boom den lof des Heeren verkondigt. En het is zoo: wij menschenkinderen zijn omgeven en omspoeld door den lof des Heeren in de schepping. Daar zijn de sterren, de bergen, de bloeiende boomen, de bloemen van den zomer, de vruchten van den herfst. Dat alles is, zooals de apostel zegt, een teeken, waaraan men de macht en de heerlijkheid van God in Zijn werken kan verstaan. En midden in deze schepping, die God prijst, staat de mensch.van wien in denzelfden psalm, waarin het woord staat over den lof der kinderkens, wordt gezegd, dat hij het heerlijkste schepsel van God is. Dit schepsel bewijst God echter geen eer: midden in het gejuich van de schepping, van zaligen en engelen, zwijgt het schepsel, mensch genaamd, dat wij zijn. Wat een raadsel is deze duisternis Gods voor ons; deze muur, waar wij achter staan en waar achter wij God niet kunnen zien en Hem niet loven, wélk een raadsel is dit onbegrijpelijke wegstormen uit het Vaderhuis naar een wereld zonder God, zooals de verloren zoon trachtte te doen. Zal dat zoo kunnen blijven? Zou het niet toch mogen gebeuren, dat ook de mensch spreken gaat en God prijst? Hoe lang zal het nog duren en wanneer zal dat zijn? Dat is de vraag. Met gespannen verwachting, als het ware, ziet men uit de eeuwige wereld neer op het menschelijk wezen of het er niet toe zal komen, God Zijn eer te bewijzen. Uit deze verwachting is de Zoon Gods neergedaald en Hij heeft gedaan, wat wij niet doen. Hij heeft zonder ons, maar temidden van ons en voor ons, den Heere Zijn lof op aarde bereid. Men kan het geheele leven van den Heiland niet anders begrijpen dan zóó, dat er nu eindelijk een menschenleven geleefd werd, en dat Zijn gehoorzaamheid een volkomen, ware lof des Heeren, des Vaders, is geweest. En dit leven is geleefd en geleden tot in de diepste diepten, waar een mensch het loven en danken zou vergaan; tot aan het kruis is Hij gestegen en in den dood is Hij nedergedaald, en Hij heeft ook daar God geloofd. Dat is gebeurd, en deze lof, dien de Zoon Hem had bereid in Zijn leven en sterven, was Gode welgevallig. En nu is dit welbehagen door den Zoon onder ons verbreid, de muur is neergehaald en Gods goedheid en barmhartigheid zijn in den Zoon voor ons menschen weer zichtbaar geworden. Kan het nu anders worden wanneer eindelijk, eindelijk onder ons zondaars en stervenden, die God niet eeren, de nieuwe mensch opstaat, die God loven kan en lofzeggen wil? Zal er nu verandering komen, als eindelijk de verloren zoon huiswaarts keert en den Vader geeft, wat hij steeds weer niet heeft gegeven: dank en liefde? God moet groot worden voor de menschen. Dat is het sterk dynamische in het leven van Jezus: tot in de diepten draagt Hij den lof des Heeren, ópdat deze juist van daar uit weer doorbreekt en opstijgt tot Gods troon: het Hosanna; roepen van ellendigen, bedruk- ten, goddeloozen tot hun Helper, dat God wil aanvaarden als lof die Hem wordt gebracht. Iets van dit dynamische, iets van dit neerdalen van den Zoon in macht en getrouwheid van den hemel uit, iets van dit antwoord van de door Hem geroepenen vindt men ook in deze tempelgeschiedenis. Jezus Christus is waarlijk niet voor niets op aarde geweest. God, de Vader, heeft in den Zoon Zijn eer ontvangen. Door deze beweging zelf gegrepen te worden en niet meer anders te kunnen antwoorden dan zooals het gegeven is in zwakheid en uit de diepten van het menschenhart, omdat Hij heeft geroepen, dat beteekent Jezus goed begrijpen en Hem volgen. Er zijn nog drie dingen te bespreken. Deze geschiedenis over den lof des Heeren speelt zich af in den tempel. De tempel is de plaats, waar God wordt gezocht. Wij moeten er dadelijk aan toevoegen: op menschelijke wijze gezocht wordt, en dat beteekent steeds weer: op verkeerde wijze. Daarom heeft Jezus immers ook den tempel moeten reinigen. Wat was dit voor menschelijke boosaardigheid, waarover Jezus als nimmer tevoren in woede ontstak? Was het niet dit, dat ook in het zoeken naar God de mensch zichzelf zoekt? Breed en welgedaan heeft hij zijn plaats in den tempel ingenomen, en hij heeft zich opgeblazen door zijn godsdienstige en vrome gebaren. Hij bad en bracht zijn offer, maar alleen om zich voor zijn God te verbergen in zijn wezenlijke kale naaktheid en schuld. Een schuilplaats, zooals roovers en moordenaars hebben, maakt hij uit de plaats, waar men zich aan God geheel en al zou moeten overgeven. Dat moest Jezus aan het licht brengen. Hij moest de menschen in den tempel uit hun vrome schuilhoeken te voorschijn halen. Voor God kan men slechts dan verschijnen, wanneer men erkent, wat in den tempel met offeren en gebeden werd verborgen: ik ben arm en naakt voor Uw aangezicht, ik ben overgeleverd in Uw hand, ik ben schuldig! Voor God moet de mensch eindelijk, eindelijk klein worden. God zoeken — zeker, daat gaat het om in alle godsdiensten. Maar men zoekt God, als men erkent: ik kan Hem niet vinden, ik kan Hem niet eeren, ik kan Hem niet loven, zooals ik zou moeten doen. Hij moet mij zoeken en vinden, dan ben ik gered. Hij moet mij oprichten en Zich over mij ontfermen. Wij moeten in grooten deemoed op verren afstand staan, onze oogen niet wagen op te heffen, ons op de borst slaan en zeggen: o God wees mij, zondaar, genadig! Waar dat gebeurt, in den tèmpel gebeurt, daar is deze weer een huis des gebeds geworden, want daar is de lof des Heeren door de kleinen en onmondigen verschenen. En voorts: lammen en blinden zijn genezen in den tempel. Wat beteekent dat anders dan: daar is geholpen, werkelijke, Goddelijke kracht heeft zich daar geopenbaard en heeft de demonen van ziekte en nood teniet gedaan. God is Diegene, voor Wien wij heel klein zijn, maar juist onder deze kleinen is Hij zeer groot, groot en nabij in genezen en redden. Is ook dat niet in onze tempels en kerken bijna geheel vergeten? Heeft Jezus ook daarom niet den tempel moeten reinigen, om voor dezen God onder ons wederom plaats te bereiden? Er is veel nood en leed onder het volk, dat zich Zijn volk zou willen noemen, maar er is zoo weinig hulpgeroep uit nood en leed, tot den God die helpt. Rondom den Heiland is deze kreet weer opgestegen. En dat hoort mede tot den lof des Heeren. Ook van ons zou verlangd kunnen worden, dat wij komen met onze lamheid, onze blindheid, of wat het ook zijn moge, en dat wij ons niet ontzien, maar dat wij het: Hosanna, help ons toch! heel ernstig meenen. En ten slotte: geroepen hebben deze straatjongens in den tempel! Het was geen goed gestelde rede, geen weloverwogen en vooropgezet protest, noch een door een comité opgestelde resolutie, ter hand gesteld aan de priesters ten gunste van den Heiland. Het was geroep! Zoo is het steeds geweest, waar het werkelijk om het heil ging. Er was steeds iemand, wiens einde nabij was, na om te verdrinken, die geen rust had, omdat hij den laster en den nood van zijn tijd om zich heen zag en de radeloosheid van de raadgevers in staat en kerk; iemand, die niet langer meer kon aanzien hoe de geest van geweld en tweedracht uit de hel opstijgt en de wereld overmant. Of er is misschien iemand, voor wien één enkel deel van den menschennood, dien hij vóór zich ziet, zóó zwaar weegt, dat hij denkt eronder te zullen bezwijken — en nu zijn leed, zijn last schreeuwt niet willekeurig ergens heen, maar het uitschreeuwt tot God, tot den God, die in Jezus Christus zegt, dat Hij een God is die redt en helpt. Het schijnt onzinnig en dwaas. Maar hij laat zich dit geschreeuw niet ontnemen. Er is iets standvastigs, eigenzinnigs, stijfkoppigs in deze kinderen en onmondigen, die door alle eeuwen heen hebben geroepen: Hosanna, Gij zijt de Redder, hèlp toch! Het is Jezus Christus alleen, die het roepen dezer kinderkens rechtvaardigt en ze tot lof des Heeren maakt, die Gode welgevallig is. Er blijft ons niets anders over dan Hem, den Gekruisigde, vóór ons te zien als den Messias, den Rèdder. En dan te staan in het Hosanna, dat Hij in ons heeft gewekt. En ons er eenvoudig niet meer van af te laten brengen! 30 • BRANDENDE KAARSEN