uieest uaours van het uuoard Een woord voor den tegenwoordigen tijd SÖREN KIERKEGAARD 06 Stc WEEST DADERS VAN HET WOORD bibliotheek n i-'EOL. UNIVERSITEIT OiJD "TRAAT6.KAMPEN^ Van denzelfden schrijver: DE LEERSCHOOL VAN HET LIJDEN Vertaald door mr R. Houwink, 2e dr. WEEST DADERS VAN HET WOORD! EEN WOORD VOOR DEN TEGENWOORDIGEN TIJD ter overdenking aangeboden door SÖREN KIERKEGAARD Nederlandsch van ROEL HOUWINK IOTH EEfTN f Th'ËQL UNIVERSITEIT \j3UOaSTRAAT6, KAMPEN > J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG INLEIDING Mijn waarde lezer, lees wat hier volgt zoo mogelijk hardop! Wanneer gij het doet, laat mij u er dan voor mogen danken. En wanneer niet alleen gij zelf het doet, maar gij er ook anderen toe brengt het te doen, laat mij dan ook hèn mogen danken, een ieder in het bijzonder, en ook u telkens weer! Doordat gij hardop leest, zult gij het sterkst den indruk krijgen, dat gij hier alleen met uzèlf te maken hebt, niet met mij, die immers „zonder autoriteit" ben, en ook niet met anderen, wat maar afleidend werken zou. S. K. EEN OPMERKING VOORAF Socrates aan het woord Er bestaat een gezegde, dat mij meermalen in de gedachte gekomen is, een gezegde van iemand, dien ik overigens in Christelijk opzicht niets te danken heb, maar dien ik toch persoonlijk, naar ik meen, zeer grooten dank verschuldigd ben. Hij leefde onder omstandigheden, welke volgens mijn inzicht volkomen overeenstemmen met de toestanden, waarin wij ons op het oogenblik bevinden. Ik doel hier op Socrates, dien eenvoudigen wijze uit de Oudheid. Van hem wordt verteld, dat, toen hij als beklaagde voor het volk moest verschijnen, er een redenaar tot hem kwam, die hem een zorgvuldig uitgewerkt pleidooi overhandigde met het verzoek daarvan gebruik te maken. De eenvoudige wijze nam het in ontvangst, las het, maar gaf het daarna weer aan den redenaar terug, zeggend: Dat is een mooie en uitstekend uitgewerkte rede (hij gaf de rede dus niet terug, omdat zij slecht was of mislukt), doch, vervolgde hij, ik ben nu zeventig jaar oud ge- worden en het past mij niet, thans van de kunst van een redenaar gebruik te maken. Wat bedoelde hij daarmee? In de eerste plaats wilde hij zeggen: mijn leven is een te ernstige zaak dan dat zij ermee gediend zou kunnen zijn, om door de kunst van een redenaar te worden ondersteund. Ik heb mijn leven ingezet, en zelfs wanneer ik niet ter dood zou worden veroordeeld, dan nog: ik heb mijn leven ingezet en mijn taak in dienst van God verricht. Laat ik dan nu niet op het laatste oogenblik, door gebruik te maken van oratorische talenten en kunstgrepen, den indruk teniet doen, dien ik door mijzelf en door mijn leven heb gewekt. En dan leidde hem ook nog de volgende overweging: „De gedachten, voorstellingen en begrippen, die ik nu reeds twintig jaar (want zoo langen tijd was hij daar reeds mee bezig) in mijn gesprekken met Jan en alleman op de markt ontwikkeld heb, die aan allen bekend zijn en die door uw humoristische dichters bespottelijk zijn gemaakt, terwijl men mij voor een zonderling hield en ik voortdurend bloot stond aan de aanvallen van „naamloozen" (zoo noemde hij ze) — deze gedachten maken mijn gansche leven uit. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hebben ze mij in beslag genomen, en al hebben zij ook niemand anders beziggehouden, mij hebben ze geheel en al vervuld, en wanneer ik soms al eens, — wat blijkbaar bijzonder uw aandacht heeft getrokken! — een heelen dag maar voor mij uit heb staan staren, dan waren het die gedachten, welke mij bezighielden. En daarom denk ik ook wel, dat ik in staat zal zijn om zonder de hulp van oratorische talenten en kunstgrepen enkele dingen in het midden te brengen, wanneer ik althans van plan ben ook iets te zeggen op den dag, waarop het vonnis zal worden uitgesproken. Want de omstandigheid, dat ik waarschijnlijk ter dood zal worden veroordeeld, doet daaraan uit den aard der zaak niets af of toe: wat ik zeg zal natuurlijk hetzelfde blijven en ook degeen, die het zegt, blijft dezelfde en de manier waarop, precies zooals ik nog gisteren op de markt met een leerlooier heb gesproken. Die paar woorden zal ik denkelijk nog wel onvoorbereid en zonder bijstand van anderen kunnen uitbrengen. Geheel onvoorbereid ben ik ook weer niet, omdat ik mij al twintig jaar lang heb voorbereid en geheel zonder bijstand ben ik ook niet, daar ik mij op Gods hulp verlaat. Maar, zooals gezegd, die en- kele woorden.... ofschoon, ik wil niet ontkennen, dat ik ook wijdloopiger zou kunnen worden. Wanneer mij er nog twintig jaren bij gegeven werden, dan zou ik door kunnen gaan met juist over die dingen te spreken, waarover ik voortdurend gesproken heb; maar oratorische talenten en kunstgrepen, neen, dat is niets voor mij." O, gij ernstige mensch! Miskend moest gij den giftbeker ledigen. Niemand begreep u en zóó zijt gij gestorven. En nu zijt gij al meer dan tweeduizend jaar een onderwerp van bewondering, maar „of men mij begrepen heeft?" Ja, dat blijft een open vraag. Over Christelijke prediking En nu wat het preeken betreft. Moet dat niet geschieden op dezelfde ernstige wijze! Wie preeken moet, moet leven in de Christelijke gedachten en voorstellingen en dat moet zijn dagelijksch leven zijn. Wanneer dat zoo is, dan zult gij ook, naar de meening van het Christendom, over voldoende welbespraaktheid beschikken en wel juist over de vereischte soort van welsprekendheid, indien gij er maar dapper voor de vuist weg op los snrfifikt Onwaarachtig echter is het spreken van hem, die zonder zich er zelf voor het overige mee in te laten en zonder in deze Christelijke gedachtenwereld werkelijk te leven, er zoo af en toe eens voor zitten gaat, moeizaam wat van dergelijke gedachten bij elkaar brengt, misschien door ze te ontleenen aan het een of ander actueel boek, ze dan in elkaar zet tot een wel doorwrochte rede, die hij vervolgens uitstekend uit zijn hoofd leert en die daarop bijzonder fraai wordt uitgesproken, zoowel wat stembuiging en voordracht betreft, als ten opzichte van de mimiek. Neen, zooals men in goed ingerichte huizen de trappen niet af behoeft te loopen om water te gaan halen, maar ten gevolge van den hoogen druk der waterleiding boven slechts een kraantje heeft open te draaien, zoo is het ook gesteld met een wezenlijk Christelijk spreker. Omdat het Christelijke zijn leven uitmaakt, heeft hij op elk moment de juiste woorden dadelijk bij de hand. Het spreekt echter natuurlijk vanzelf, dat het niet de bedoeling is, daarmee een eerepalm uit te reiken aan de praatjesmakers, al staat het ook als een paal boven water, dat zij er maar zonder eenige voorbereiding op los ratelen. En verder. De Schrift zegt: Zweert ganschelijk niet. Uw ja zij ja, uw neen zij neen,- wat daarboven uitgaat is uit den booze. En zoo is er ook een welsprekendheid, die uit den booze is, wanneer zij tot het hoogste wordt gemaakt, terwijl zij slechts een dienende functie te vervullen heeft. Want de prediking mag niet op een strijdlustige wijze de scheiding bevestigen, die er tusschen begaafden en onbegaafden bestaat. Zij behoort in de eenheid van den Heiligen Geest enkel en alleen daarop de aandacht te richten, dat er gehandeld wordt naar hetgeen er is gezegd. Gij simpele man, al waart gij ook de allerbekrompenste, — wanneer uw leven maar het weinige, dat gij van het Christendom begrepen hebt, tot uitdrukking brengt, dan spreekt gij machtiger dan alle redenaars ter wereld! En gij, vrouw, ook al verstomt gij gansch en al in een liefelijk zwijgen, wanneer uw leven tot uitdrukking brengt datgene wat gij vernomen hebt, dan is uw welsprekendheid machtiger, waarachtiger en meer overtuigend dan alle rhetorica. Dit is zoo. Maar laten wij ervoor oppassen, dat wij niet te hoog grijpen. Want omdat het waar is, volgt daaruit nog niet, dat wij ook in staat zijn het te doen. En gij, mijn toehoor- der, wil bedenken, dat hoe hoogere plaats wij aan het religieuze toekennen, des te strenger het in zijn eischen tegenover ons wordt; doch daaruit volgt nog niet, dat wij het ook verdragen kunnen. Het zou u misschien zelfs tot een ergernis kunnen worden en ten verderve voeren. Wellicht kunt u beter doen, nog wat profijt te trekken van een wat minder verheven vorm van het religieuze, waarbij een zekere kunstvaardigheid in de voorstellingswijze betracht wordt, ten einde het geheel aantrekkelijker te maken. Voor den streng religieuzen mensch is het gansche leven in wezenlijken zin tot een handelen in het licht van Gods Woord geworden en daarom is zijn voorstellingswijze ook op een gansch andere manier indrukwekkend en minder „druk" dan met een zorgvuldig uitgewerkte redevoering het geval is. Wanneer gij, waarde toehoorder, eveneens deze meening zijt toegedaan, wil dan hetgeen hier volgt ter harte nemen en tot uw stichting lezen. Niet ter wille van mijn volmaaktheid noch ter wille van de uwe heb ik deze rede zoo uitgewerkt, integendeel: uit een oogpunt van vroomheid is dit juist haar onvolkomenheid en zwakheid. Ik beken u deze mijn zwakheid, en nu zult gij ook, niet waar, niet tegenover mij, want dat behoeft niet, maar tegenover uzelf en tegenover God de uwe bekennen. Ach, wij die ons toch Christenen noemen, wij zijn ten opzichte van het Christelijke zulke verwarde kinderen; zoo heelemaal niet, wat het Christendom verlangt van hen, die zich Christenen willen noemen: der wereld afgestorven. Ja, wij hebben zelfs nauwelijks eenige voorstelling van de soort van ernst, die van ons wordt gevraagd. Wij kunnen het kunstzinnige en de verzachting, die het teweeg brengt, niet ontberen. Wij kunnen het nog niet opgeven, omdat wij het ware karakter van de werkelijkheid niet verdragen. Maar laat ons dan ten minste zoo oprecht zijn om dit te erkennen. Wanneer er iemand mocht zijn, die niet dadelijk begrijpt wat ik hier zeg en waarop ik hier doel, laat hij dan niet te spoedig klaar zijn met zijn oordeel en zich den tijd gunnen: wij zullen nog wel nader op de zaak ingaan. Maar, wie ge ook zijt, heb vertrouwen, geef u over. Er kan immers geen sprake van zijn, dat ik, die de allerzwakste ben, geweld te baat zou kunnen nemen. Er behoort niet de minste overredingskracht noch listigheid, noch eenig lokmiddel te worden gebruikt, om u wellicht eenmaal zoo ver te brengen, dat gij niet veel anders doen kunt (wat gij toch eigenlijk weliswaar niet zou moeten doen en ook niet zou willen, wanneer uw geloof maar grooter was) dan het betreuren, dat gij u overgegeven hebt. Geloof mij (ik zeg dit tot mijn eigen beschaming), ook ik ben maar al te zeer in deze dingen een verwend kind. De Apostel Jakobus schrijft in zijn brief: Betoont u daders van het woord, en niet slechts hoorders; dan zoudt ge uzelf bedriegen. Want is iemand wel een hoorder van het woord, maar niet een dader, zoo is hij aan een man gelijk, die in den spiegel zijn natuurlijk gelaat aanschouwt; nauwelijks toch heeft hij zichzelf aanschouwd en is hij weder heengegaan, of hij is terstond vergeten, hoe hij is. Doch wie in de volmaakte wet der vrijheid schouwt en daarbij blijft, wie niet slechts hoort om te vergeten, maar ook de daad volbrengt, die zal gelukkig zijn in dit zijn doen. Zoo iemand meent een dienaar Gods te zijn, maar legt zijn tong geen breidel aan, doch bedriegt veeleer zijn eigen hart, zoo is zijn godsdienst ijdel. Zuivere en onbevlekte godsdienst in het oog van God, den Vader, is: wees en weduwe te bezoeken in hun druk, en zelf zich onbesmet te houden van de wereld (Hoofdstuk 1 : 22-27). Hemelsche Vader! Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, wat is een menschenkind, dat Gij U zijner erbarmt — en dat op alle mogelijke manieren en in ieder opzicht! Waarlijk, in niets hebt Gij U onbetuigd gelaten. En ten laatste gaaft Gij hem Uw Woord. Meer hebt Gij niet kunnen doen. Hem dwingen het te gebruiken, het te lezen of ernaar te luisteren, hem dwingen ernaar te handelen, dat hebt Gij niet kunnen willen. En toch: Gij doet meer. Want Gij zijt niet als een mensch, die zelden iets om niets doet 3n die, wanneer hij al eens iets om niets doet, daarvan geen ongemak wil hebben. Maar Gij daarentegen, God, Gij geeft Uw Woord als een gave; dat doet Gij, oneindig Verhevene — en wij menschen hebben niets, lat wij U ervoor in de plaats kunnen geven. En wanneer Gij dan maar bij deze of gene wat goeden wil vindt, dan staat Gij aanstonds voor ons klaar en dan zijt Gij Degene, die eerst met meer dan menschelijk, ja met Goddelijk geduld elk van ons te hulp komt en ons 't spellen leert, opdat wij het Woord op de rechte wijze kunnen verstaan. En dan zijt Gij ook later weer Degene, die met meer dan menschelijk, ja met Goddelijk geduld, hem als het ware bij de hand neemt en hem helpt, wanneer hij tracht, naar dit Woord te handelen — G ij, onze Vader in de hemelen! IN DEN SPIEGEL VAN HET WOORD Wat wordt vereischt om zich, zóó dat het ons tot een zegen is, te beschouwen in den spiegel van het Woord? In de eerste plaats is noodig, dat gij niet al uw aandacht aan den spiegel besteedt, maar dat gij uzelf in den spiegel beziet. Dit schijnt een zóó voor de hand liggend iets, dat men denken zou, dat het amper behoefde te worden gezegd. En toch blijkt, dat het maar al te noodzakelijk is. Wat mij in deze meening heeft versterkt, is het feit, dat deze opmerking niet van mijzelf afkomstig is en ook niet van zoo iemand als wij tegenwoordig een vroom man plegen te noemen, namelijk een mensch, die bij tijd en wijle aan zekere vrome stemmingen onderhevig is, — doch van een waarheids- en bloedgetuige. En deze grooten weten wel wat zij zeggen. Hij waarschuwt voor de dwaling, die men begaat, wanneer men den spiegel beschouwt in plaats van zichzelf in den spiegel te bezien. Ik maak mij deze opmerking ten nutte en vraag u, mijn toehoorder, is zij niet wonder goed van toepassing op onze tijden en We est daders omstandigheden, en over het geheel genomen op geheel de latere periode van de Christenheid? Want „Gods Woord" is immers de spiegel; maar.... o onoverzienbare moeilijkheden: Hoeveel moet er in strikten zin gerekend worden tot „Gods Woord"? Welke boeken zijn echt? Zijn zij inderdaad van de Apostelen afkomstig? En zijn deze betrouwbaar? Hebben zij alles zelf gezien of moeten wij op grond van allerlei aannemen, dat zij het slechts van derden hebben gehoord? En dan de verschillende varianten van den tekst, waarvan er niet minder dan dertigduizend bestaan? En dan dat gewemel en gedrang van geleerden, ieder met hun eigen meening, en de meeningen — van deskundigen en leeken — daar weer over in verband met de vraag, hoe een bepaalde plaats moet worden uitgelegd. Dat alles, niet waar, ziet er wel wat heel erg onoverzichtelijk uit! Gods Woord is de spiegel — ik moet bij het lezen en luisteren mij in dien spiegel gade slaan; maar dat met den spiegel is zóó'n verwarde geschiedenis, dat ik er wel nimmer toe komen zal mij te spiegelen, tenminste.niet, wanneer ik dien weg volg. Bijna zou men geneigd zijn aan te nemen, dat bij een dergelijke redeneering een flink stuk menschelijke arglistigheid in het spel was (het is immers maar al te waar, dat wij, menschen, in onze verhouding tot God en het Goddelijke en tot de godvruchtige Waarheid zoo arglistig zijn en het is heelemaal niet zoo, als wij gewoon zijn om tot elkander te zeggen, dat wij zoo graag Gods wil zouden doen, wanneer wij dien maar te weten zouden kunnen komen), bijna zou men geneigd zijn aan te nemen, dat het onze arglistigheid is, die ons, menschen, onwillig maakt om ons in dien spiegel te bekijken, en dat wij juist daarom op al die dingen gekomen zijn, die den spiegel tot iets onmogelijks dreigden te maken: al datgene wat wij dan loven en eeren als wetenschappelijke, grondige en ernstige onderzoekingen en overpeinzingen. Mijn toehoorder, hoe hoog schat gij Gods Woord? Zeg nu niet dadelijk, dat gij het zóó hoog schat, dat gij er geen woorden voor hebt; want men kan zich ook zoo hoogdravend uitdrukken, dat men niets meer zegt. Laat ons daarom, opdat wij het wel tot iets brengen, een eenvoudige menschelijke verhouding als uitgangspunt nemen. Wanneer gij Gods Woord hooger schat, welnu: hoe hooger des te beter! Stel u een minnaar voor, die van zijn geliefde een brief ontvangen heeft — ik neem aan, dat u Gods Woord even dierbaar is als den minnaar zijn brief. En ik neem aan, dat gij Gods Woord met dezelfde aandacht leest als waarmede de minnaar zijn brief leest en dat gij de meening zijt toegedaan, dat het hier voor u een noodzakelijke lectuur geldt. Maar misschien zegt gij: „Ja, maar de Heilige Schrift is in een vreemde taal geschreven." Feitelijk zijn het wel in de eerste plaats de geleerden voor wie het noodig is, dat zij de Heilige Schrift in het oorspronkelijk lezen, maar wanneer gij het niet anders wilt en gij wenscht er aan vast te houden, dat gij de Schrift in het oorspronkelijk moet lezen: wel, dan kunnen wij heel goed bij onze vergelijking met den brief van de geliefde blijven, wij voegen er dan slechts een kleine nadere bepaling aan toe. Ik neem dan aan, dat deze brief door de geliefde geschreven is in een taal, die de minnaar niet machtig is. Er is niemand aanwezig, die hem vertalen kan. Misschien zou hij zich trouwens niet eens graag een dergelijke hulp wenschen, ten einde niet een onbevoegde in te moeten wijden in zijn geheim. Wat doet hij nu? Hij neemt een woor- denboek en zet zich om den brief woord voor woord te ontcijferen. Elk woord zoekt hij op, om op deze wijze een vertaling tot stand te brengen. Laten wij aannemen, dat, terwijl hij met dit werk bezig is, een kennis bij hem binnen komt. Hij weet ervan, dat die brief gekomen is. Wanneer hij naar de tafel kijkt, ziet hij hem liggen en zegt: „Zoo, zit je daar den brief te lezen, dien je van je meisje gekregen hebt?" — En wat zal de ander daarop, denkt ge, antwoorden? Hij zal zeggen: „Ben je dwaas, noem je dat soms een liefdesbrief lezen! Neen, mijn waarde, ik zit me hier af te tobben om er met behulp van een woordenboek een vertaling van te maken; af en toe scheelt het niet veel, of ik spring uit elkaar van ongeduld en het bloed stijgt me naar het hoofd, zoodat ik het woordenboek wel op den grond zou willen keilen — en dan praat jij van „lezen"! Je wilt zeker den spot met mij drijven. Neen, ik ben gelukkig spoedig met de vertaling klaar, en dan, ja dan eerst zal ik ertoe komen om den brief van mijn meisje te lezen, dat is iets heel anders — maar tot wien heb ik het eigenlijk scheer je weg, ezel, ik wil je niet zien. Hoe kwam je erbij om mijn meisje en mij zoo diep te beleedigen door dat gestum- per het lezen van een brief van haar te noemen! Maar och kom, blijf gerust, je weet het best, ik maak immers maar een grapje. Ik zou het zelfs heel prettig vinden, als je bleef, maar, om je de waarheid te zeggen, ik heb op het oogenblik toch feitelijk weinig tijd, ik ben nog niet heelemaal gereed met de vertaling, en ik brand van ongeduld om met het lezen te beginnen — wees daarom niet boos, maar ga liever weg, dan kan ik klaar komen." De minnaar maakt dus met betrekking tot den brief van zijn geliefde een onderscheid tusschen lezen èn lezen, tusschen het lezen met behulp van een woordenboek en het lezen van den brief van de geliefde. Het bloed stijgt hem naar het hoofd van ongeduld, wanneer hij zich zit af te tobben om hem met een woordenboek te lezen. En hij wordt boos, wanneer zijn vriend het waagt, dit geleerde lezen het lezen van den brief van zijn geliefde te noemen. Nu is hij gereed met de vertaling — nu leest hij den brief van zijn geliefde pas werkelijk. Hij beschouwde geheel dat (wanneer men het zoo uitdrukken wil) geleerde werk vooraf als een noodzakelijk kwaad, om te komen tot de lectuur van den brief van zijn geliefde. Laat ons dit beeld niet te vroeg loslaten. Laat ons aannemen, dat deze brief van de geliefde niet alleen, zooals met dergelijke brieven over het algemeen het geval pleegt te zijn, een uiting van intieme gevoelens bevatte, maar dat hij ook een wensch inhield, iets, waarvan de geliefde begeerde, dat het door den minnaar zou worden gedaan. Het was, laat ons dit aannemen, véél wat van hem gevraagd werd, zeer veel; zóó veel, dat een derde zou gezegd hebben, dat het iets was om eerst eens rijpelijk over na te denken. Maar de minnaar — die is er in dezelfde seconde al op uit getrokken om den wensch van zijn geliefde zoo spoedig mogelijk in vervulling te doen gaan. Laat ons verder aannemen, dat na verloop van eenigen tijd de geliefden bij elkander kwamen, en dat de geliefde zeide: „Maar, lieve, dat heb ik heelemaal niet van je verlangd, je moet een woord verkeerd hebben begrepen, of het verkeerd hebben vertaald," gelooft ge, dat dan de minnaar er spijt van zou hebben gehad, dat hij, in plaats van er oogenblikkelijk op uit te gaan om den wensch te vervullen, niet eerst bezwaren zou hebben geopperd, en dan er nog een paar woordenboeken bijgehaald, en zoo nog meer bezwa- ren zou hebben gekregen, en dat hij toen misschien de goede vertaling van het woord zou hebben gevonden en zich daarmee ontslagen zou hebben geacht van zijn verplichting — meent gij, dat hij spijt zou hebben gehad van die vergissing en dat de geliefde nu minder met hem ingenomen is? Stel u eens een kind voor, zoo echt wat men noemt, een ferme, goede leerling. Wanneer nu de onderwijzer aan de kinderen hun les ppgeeft voor den volgenden dag en eraan toevoegt: „Nu moet jullie morgen eens toonen, dat jullie je werk goed geleerd hebt," dan zal dit op dien goeden leerling diepen indruk maken. Als hij van school komt, gaat hij vlug aan het werk. Maar hij heeft niet precies gehoord tot hoever ze op gekregen hebben en wat doet hij nu? De vermaning van den onderwijzer heeft grooten indruk op hem gemaakt en daarom prepareert hij zoowat dubbel zooveel als hij ten slotte blijkt te hebben opgekregen. Meent gij, dat de onderwijzer minder plezier in dien leerling heeft, omdat hij een dubbel zoo lange les uitstekend heeft geleerd? Doch stel u nu eens een leerling voor van een ander slag. Ook hij hoorde de vermaning van den onderwijzer en ook hij wist niet precies tot hoe- ver ze hadden opgekregen. Toen hij thuis kwam, zei hij: ik moet er eerst eens zien achter te komen tot waar wij leeren moeten. En toen ging hij eerst naar een schoolmakker en daarna weer naar een anderen, maar die was ook niet thuis, en toen kreeg hij de praat met een ouderen broer van zijn vriend — en eindelijk kwam hij weer thuis, maar toen was de tijd verstreken, en had hij niets uitgevoerd. Dus, de minnaar maakt met betrekking tot den brief van de geliefde een onderscheid tusschen lezen èn lezen, en bovendien vatte hij die lectuur zóó op, dat, wanneer er in den brief een wensch voorkwam, men dadelijk moest beginnen met dien te vervullen en dat men daar geen seconde mee mocht wachten. Duistere plaatsen in de Heilige Schrüt Denk nu aan Gods Woord. Wanneer gij Gods Woord op een geleerde manier leest — wij koesteren geen minachting voor geleerdheid, integendeel! — wanneer gij dus Gods Woord met behulp van een woordenboek leest, weet dan wel, dat gij niet Gods Woord leest — denk dan aan den minnaar, die zeide: „Dat is niet den brief van de geliefde lezen." Wanneer gij nu een ontwikkeld man zijt, pas er dan voor op, dat gij niet bij al dat lezen op een wetenschappelijke manier (dat niet God s-Woord-lezen is!) vergeet werkelijk Gods Woord te lezen. En wanneer gij geen geletterd man zijt, benijd dan dien ander niet, maar verheug u erover, dat gij er terstond toe kunt overgaan om Gods Woord te lezen! En verneemt gij een wensch, een gebod, een bevel, dan — denk aan den minnaar! — er dadelijk op uit om eraan gevolg te geven. „Maar," zegt ge misschien, „er zijn zooveel duistere plaatsen in de Heilige Schrift; heele boeken, die bijna als een raadsel zijn." Hierop zou ik u willen antwoorden: om op deze tegenwerping in te kunnen gaan, zou zij moeten worden gemaakt door iemand, wiens leven tot uitdrukking bracht, dat hij nauwlettend al die plaatsen nagekomen was, die gemakkelijk te begrijpen zijn. Is dat met u het geval? De minnaar echter zou als volgt met den brief handelen: wanneer hij duistere plaatsen bevatte, doch wanneer er ook duidelijk uitgesproken wenschen in voorkwamen, dan zou hij zeggen: „Ik moet dadelijk aan die wenschen gevolg geven, dan zal het mij later wel duidelijk worden wat die duistere plaatsen te beteekenen hebben,- maar hoe zou ik in vredesnaam over die duistere plaatsen kunnen gaan zitten piekeren en den wensch onvervuld laten, dien wensch, dien ik zoo heel goed heb verstaan!" Dat wil dus zeggen, wanneer gij Gods Woord leest: wat u verplicht, zijn niet de duistere plaatsen, maar wat gij begrijpt, en daaraan hebt gij onmiddellijk gevolg te geven. Al zou er ook maar één enkele plaats in de Heilige Schrift zijn, die gij verstondt, wel, dan hebt gij die het eerst in practijk te brengen, maar niet eerst u neer te zetten om over al die andere duistere plaatsen te gaan piekeren. Gods Woord is u gegeven om er naar te handelen en niet om u te oefenen in het uitleggen van duistere plaatsen. Wanneer gij Gods Woord niet zóó leest, dat gij uitgaat van de gedachte, dat ook het allergeringste wat gij ervan verstaat, u verplicht ernaar te handelen, dan leest gij niet werkelijk Gods Woord. Zoo dacht ook de minnaar: „Wanneer ik in plaats van er oogenblikkelijk op uit te gaan om den wensch te vervullen, dien ik als zoodanig heb leeren verstaan, mij neer zou zetten om te piekeren over datgene wat ik niet begrijp, dan lees ik niet werkelijk den brief van mijn geliefde. Maar nu kan ik met een goed geweten verschijnen voor de geliefde en zeggen: „Er waren enkele duistere passages in uw brief; ten opzichte daarvan heb ik gezegd: komt tijd, komt raad; maar er stond ook een wensch in uitgesproken en dien heb ik begrepen en onmiddellijk ten uitvoer gebracht." Daartegenover staat, dat ik niet met een goed geweten voor haar verschijnen kan, wanneer ik zeggen zou: er waren enkele duistere passages in je brief, waar ik geen raad mee wist en daar ben ik over aan het piekeren gegaan, maar wat den wensch betrof, dien ik heel wel begreep, daarvan heb ik gezegd: komt tijd, komt raad." Maar misschien zijt gij bevreesd, dat het u met betrekking tot Gods Woord zoo zou gaan als het den minnaar ging met zijn brief, namelijk dat gij (maar deze vrees is zeker met betrekking tot hetgeen God van ons vraagt, ongegrond) te veel zoudt doen; dat gij door nog eens in een ander woordenboek uw licht op te steken, tot het inzicht zoudt komen, dat er toch niet zoovéél van u werd verlangd. Maar, beste vriend, was de geliefde er dan ontstemd over, dat de minnaar te veel had gedaan? En wat zou naar uw meening de minnaar er wel van zeggen, wanneer gij een dergelijke vrees zoudt koesteren? Hij zou zeggen: „Wie zoo bang is om te veel te doen, die leest niet werkelijk den brief van de geliefde." En ik zou zeggen: die leest ook niet werkelijk Gods Woord. Laat ons deze vergelijking met den brief van de geliefde nog niet loslaten. Toen de minnaar bezig was, hem met behulp van een woordenboek te vertalen, werd hij gestoord, doordat er een van zijn kennissen bij hem binnenkwam. Hij werd ongeduldig, „maar," zou hij stellig zeggen, „dat kwam alleen, omdat ik opgehouden werd, want voor het overige deed het er niet zooveel toe, want ik las toen immers toch den brief niet werkelijk. Ja, als er iemand bij me binnen zou zijn gekomen, terwijl ik den brief werkelijk zat te lezen, dat zou heel iets anders zijn geweest; dat zou inderdaad een stoornis hebben beteekend. Maar daar zal ik mij wel tegen weten te beveiligen; voordat ik met zooiets begin, doe ik de deur op slot en ontvang niemand. Want ik wil alleen, ongestoord alleen zijn met den brief. Als ik dat niet ben, dan lees ik ook den brief van mijn geliefde niet." Hij wil alleen, ongestoord zijn met den brief — „anders," zegt hij, „lees ik den brief van de geliefde niet." En zoo is het ook met Gods Woord; wie niet alleen is met Gods Woord, die leest niet werkelijk Gods Woord. Alleen met Gods Woord! Laat mij hier, mijn toehoorder, een bekentenis over mijzelf mogen doen: ik durf nog niet goed heelemaal alleen met Gods Woord te zijn, zoodat er zich geen zelfmisleiding onderschuift. En laat mij dan dit ééne mogen zeggen: ik heb nooit iemand gezien van wien ik durfde aan te nemen, dat hij zooveel oprechtheid en moed bezat om alleen met Gods Woord te zijn, zonder dat er zich eenig zelfbedrog had tusschengeschoven. Wonderlijk! Wanneer er in den tegenwoordigen tijd een krachtige en bewogen figuur optreedt, die de waarde van het Christendom slechts op een vijfde vaststelt van den prijs, dien het Evangelie ervoor bepaalt, dan roept men: „Wacht u voor dien man, lees niet wat hij schrijft, vooral niet, wanneer ge alleen zijt; en spreek vooral niet met hem, wanneer ge alleen zijt, want hij is een gevaarlijk mensch." Maar de Heilige Schrift! Iedereen bezit haar welhaast en men heeft er geen bezwaar tegen, dit boek aan eiken aannemeling (dus op den allergevaarlijksten leeftijd!) ten geschenke te geven. In waarheid moet daar echter veel gedachteloosheid en zelfmisleiding in steken. Men is al te zeer aan het bestaan van dit boek gewoon geraakt en vergeet dan, dat het op een geheel eigen wijze wil gelezen zijn — en wel tenminste op een zoodanige manier, dat men er alleen mee is. Alleen-zijn met de Heilige Schrift Alleen te zijn met de Heilige Schrift! Ik durf het niet! Als ik haar maar opsla: de eerste de beste passage neemt mij terstond gevangen; zij vraagt mij (en het is alsof God Zélf het mij vraagt): hebt gij gedaan, wat gij daar leest? En dan, dan.... ja dan ben ik er gloeiend bij. Dan heb ik geen keus: óf dadelijk aan den slag gaan óf terstond mijn onmacht bekennen! O, alleen te zijn met de Heilige Schrift — en zoo niet, dan leest gij niet werkelijk Gods Heilige Schrift. Dat het gevaarlijk is alleen te zijn met Gods Woord, is iets, dat ook stilzwijgend beaamd wordt juist door menschen van karakter. Zoo was er iemand (een flink en ernstig man, ofschoon wij zijn besluit niet kunnen goedkeuren), die tot zichzelf zeide: „Ik ben er de man niet naar om iets half te doen — en dit boek, Gods Woord, is een heel gevaarlijk boek voor mij. Het is een heerschzuchtig boek: geeft men het een vinger, dan neemt het de heele hand, en geeft men het de heele hand, dan legt het beslag op den geheelen mensch en dan verandert het misschien eensklaps mijn geheele leven volgens een wonderbaarlijken maatstaf. Neen, zonder mij ook in het minst met geringschatting of spottend over dit boek te willen uitlaten — iets waaraan ik een hekel heb —: ik stop dit boek weg ergens, waar het moeilijk te vinden is, want ik wil er niet alleen mee zijn." Wij billijken dit niet, maar toch is er iets in, een zekere redelijkheid, die wij wèl billijken. Doch men kan zich ook op een geheel andere manier tegen Gods Woord te weer stellen, n.1. door er prat op te gaan, dat men wel met dit Woord alleen durft te zijn, terwijl dit echter niet waar is. Want neem de Heilige Schrift, doe uw deur op slot — maar neem er ook tien woordenboeken en vijfentwintig commentaren bij, dan kunt ge haar even rustig en onbekommerd lezen als gij de advertentiekolommen leest van uw courant. En mocht het dan misschien bij ongeluk eens gebeuren, dat het u te binnen schiet, terwijl gij daar zoo op uw gemak in de lectuur van de een of andere passage verdiept zijt: Heb ik dat wel gedaan? Handel ik wel dienovereenkomstig? (natuurlijk kunt u op zoo'n gedachte slechts komen op een oogenblik van verstrooidheid en afgetrokkenheid, wanneer ge u niet met uw gewonen ernst hebt geconcentreerd!), dan is dat toch niet zoo heel er9 gevaarlijk. Want zie, wellicht zijn er verscheidene varianten, en misschien is er juist weer een nieuw handschrift ontdekt. En dat opent weer uitzicht op nieuwe varianten! En wellicht zijn vijf uitleggers deze meening toegedaan en zeven een andere, terwijl twee er „een wonderlijke opvatting" op nahouden en drie er aarzelend tegenover staan of in het geheel geen meening hebben, en „ik zelf ben het met mezelf niet geheel eens over de bewuste passage, of, om mijn eigen meening te zeggen, ik ben van dezelfde meening als die drie weifelaars, die geen meening hebben." Zoo iemand raakt dan niet in verlegenheid zooals ik, die óf terstond naar het Woord Weest daders moet handelen öf in alle geval bekennen moet, dat ik daartoe de kracht en den moed mis. Neen, hij is volkomen rustig en zegt: „Van mijn kant is er geenerlei beletsel, ik zal er wel naar handelen — wanneer die kwestie met die varianten maar eerst in orde is gebracht en als die uitleggers maar eenigszins met elkander tot overeenstemming zijn gekomen." Ha! maar dat zal nog wel een aardig poosje duren! Doch daar bereikt die man dan in elk geval maar mee, dat de duisternis blijft en dat het is, alsof hij het niet helpen kan, dat hij het is, die geen lust heeft om vleesch en bloed te verloochenen en te handelen in overeenstemming met Gods Woord. O treurig misbruik, dat hier van de geleerdheid wordt gemaakt; hoe gemakkelijk wordt het de menschen toch gemaakt, zichzelf te bedriegen! Want wanneer er niet zooveel zelfmisleiding en zelfbedrog was, zou stellig iedereen, zooals ik het doe, toegeven: ik waag het amper, alleen te zijn met Gods Woord. Alleen met Gods Woord moet men zijn, zooals de minnaar alleen wilde zijn met den brief, want anders beteekende het niet werkelijk den brief van zijn geliefde lezen — en anders beteekent het ook niet Gods Woord lezen of in den spiegel zien. En dat was het immers wat wij moesten doen en wat wij in de eerste plaats moesten doen, wanneer wij onszelf tot ons heil in den spiegel van het Woord wilden bezien: wij dienden niet den spiegel te beschouwen, maar onszelf in den spiegel te zien. Wanneer gij een geletterd man zijt, denk er dan aan, dat wanneer gij Gods Woord niet op een andere wijze leest, het u overkomen zal, dat, nadat gij gedurende uw gansche leven dag in dag uit gelezen hebt in Gods Woord, gij toch nimmer — Gods Woord gelezen hebt. Maak dan onderscheid, zoodat ge ertoe komt ook werkelijk (behalve die geleerde lectuur) Gods Woord te lezen, of beken ten minste uzelf, dat gij, niettegenstaande het feit, dat gij er dagelijks in studeert, niet Gods Woord leest en dat gij er ook heelemaal niets mee te maken wilt hebben. Doch wanneer gij er geen bijzondere studie van hebt gemaakt, bedenk dan, dat er voor u ook des te minder aanleiding is om scheef te gaan; kom dan dus vlug ter zake, verspil geen tijd met den spiegel te beschouwen, doch bezie terstond uzelf in den spiegel! Hoe lezen wij Gods Woord? Maar hoe wordt Gods Woord in de Christenheid gelezen? Wanneer wij de menschen in twee groepen verdeelen, — want met de enkele uitzonderingen kunnen wij ons hier niet bezighouden, — moeten wij wel tot de conclusie komen, dat het meerendeel nimmer Gods Woord leest en dat een klein deel Gods Woord op de een of andere geleerde manier leest, d. w. z. deze menschen lezen niet Gods Woord, maar beschouwen den spiegel. Of om hetzelfde nog op een andere wijze te zeggen: het grootste deel houdt Gods Woord voor een verouderd geschrift uit de Oudheid, dat men terzijde legt, en een klein deel beschouwt het als een bijzonder merkwaardig klassiek document, waaraan men een ongelooflijke hoeveelheid noesten arbeid en scherpzinnigheid ten koste legt; maar men beschouwt den spiegel! Stel u een land voor. Een koninklijk decreet wordt afgekondigd, bestemd voor alle ambtenaren en onderdanen, kortom voor de geheele bevolking. Wat gebeurt? Er grijpt met allen een eigenaardige verandering plaats: allen veranderen in uitleggers. De ambtenaren worden auteurs, en een stroom van com- mentaren, het eene nog geleerder, scherpzinniger, eleganter, diepzinniger, vindingrijker, wonderbaarlijker, heerlijker dan het andere, ziet dag aan dag het licht. De kritiek, welker taak het is, om dezen ontzaglijken vloed van literatuur te overzien, slaagt daarin ternauwernood; ja de kritiek zelf neemt zóó toe in omvang, dat het niet mogelijk is haar te overzien: alles wordt tot commentaar — maar niemand leest het decreet van den koning werkelijk als een besluit, waarnaar men zijn gedragingen te richten heeft. En niet alleen, dat alles tot commentaar geworden is; neen, ook de gezichtshoek onder welke men den ernst van het bevel behoorde in te zien, werd zóódanig gewijzigd, dat men dien uitlegkundigen arbeid maakte tot een bezigheid van het allerhoogste gewicht. Stel u voor, dat deze koning nu eens niet een menschelijk koning was — want die zou er wel spoedig achterkomen, dat men hem eigenlijk voor den gek hield door de zaak zoo om te keeren, maar aangezien een menschelijk koning in het bijzonder afhankelijk is van de groote massa van zijn ambtenaren en onderdanen, zou hij wel genoodzaakt zijn zoete broodjes te bakken en net te doen alsof V alles volkomen in den haak was, zoodat de sierlijkste uitleggers in den adelstand werden verheven en de diepzinnigste een lintje ontvingen, enz. Doch stel u nu voor, dat deze koning almachtig was, zoodat hij niet in moeilijkheden raakte, wanneer al zijn ambtenaren en onderdanen op deze wijze een valsch spel met hem speelden. Wat zal, meent ge, deze almachtige koning dan wel van iets dergelijks moeten denken? Of zou hij soms niet zeggen: dat zij mijn bevel niet nakomen, zou ik hun nog kunnen vergeven; en ook wanneer zij gemeenschappelijk een verzoekschrift tot mij richtten, of ik geduld met hen wilde hebben, of dat ik misschien geheel wilde afzien van mijn gebod, dat hun zoo zwaar valt: ook dat zou ik hun nog kunnen vergeven. Maar niet kan ik hun vergeven, dat zij het zwaartepunt van mijn bevel eigenmachtig hebben verlegd. En nu Gods Woord! „Mijn huis is een huis des gebeds, maar gij hebt het gemaakt tot een roovershol." Wat is Gods Woord naar zijn eigenlijke bestemming en wat hebben wij ervan gemaakt? Al dat uitleggen en nog eens uitleggen en al die wetenschap en telkens weer nieuwe wetenschap, waarvan het plechtig en ernstig heet, dat het alles gebeurt om te komen tot een recht verstaan van Gods Woord — bekijk dat maar eens wat meer van nabij, dan zult gij zien, dat het geschiedt om zich tegen Gods Woord te weren. Het is op zichzelf maar al te gemakkelijk den eisch te verstaan, die in Gods Woord besloten ligt: („Geef al uw bezittingen den armen," „Wanneer iemand u slaat op de rechterwang, keer hem ook de andere toe." „Indien iemand met u rechten wil en uw lijfrok nemen, laat hem ook den mantel," „Verblijdt u te allen tijde," „Begroet het als louter vreugde, wanneer gij valt in velerlei verzoeking," enz. Dat is alles even gemakkelijk te verstaan als de opmerking: „het is vandaag mooi weer," een opmerking, die slechts dan moeilijk te begrijpen zou zijn, wanneer er een heele literatuur zou ontstaan om haar te verklaren); ook de eerste de beste arme drommel met beperkte geestvermogens kan niet ontkennen, dat hij die eischen verstaat — maar het valt vleesch en bloed zwaar ze te willen verstaan en het als een duren plicht te beschouwen, ernaar te handelen. Het is naar mijn meening overigens volkomen „menschelijk," dat een mensch zich ertegen verzet om het Woord op de juiste wijze macht over zich te laten krijgen. En als niemand dit bekennen wil, dan wil ik het doen. Het is menschelijk, God te vragen geduld te hebben, wanneer men niet dadelijk vermag hetgeen men behoort te doen, maar er toch volgens zijn belofte naar streeft. Het is menschelijk. God om erbarmen te smeeken, omdat de eisch te zwaar voor ons is. En omdat niemand dat blijkbaar van zichzelf wil bekennen, wil ik het hierbij doen. Maar het kan toch moeilijk menschelijk worden genoemd, wanneer wij de zaak stiekum een heel andere wending geven, namelijk zóó, dat ik listig de eene laag na de andere ertusschen schuif, commentaar en wetenschap en nog eens weer wetenschap (ongeveer als een jongen, die een pak slaag heeft verdiend en die nu een paar servetten op de bedreigde gevoelige plaats heeft gestopt), dat ik dit alles tusschen het Woord en mezelf inschuif, en dan die uitleggerij en heel dat wetenschappelijk gedoe met den naam van den hoogsten ernst en als een ijveren voor de waarheid betitel, om tenslotte deze gansche onderneming tot een dusdanigen omvang te laten uitdijen, dat ik er heelemaal niet meer toe kom, een goeden indruk van Gods Woord te krijgen noch ook om mijzelf in den spiegel te bezien. Het lijkt weliswaar precies, alsof al dat onderzoeken, piekeren, doorgronden en peinzen mij Gods Woord heel nabij brengt; maar de waarheid is, dat ik op deze manier juist zeer listig Gods Woord zoo ver mogelijk van mij afstoot, oneindig veel verder dan het verwijderd is van dengeen, die er nog nimmer kennis mee maakte en ook oneindig veel verder dan van hem, die zoo bang en bevreesd werd voor Gods Woord, dat hij het zoo ver mogelijk van zich wegwierp. „Dat ben ik!" Want wij zijn nog verder af van hetgeen van ons geëischt wordt, namelijk dat wij onszelf in den spiegel bezien, dan wanneer wij nimmer den spiegel zien, indien wij jaar in jaar uit dagelijks maar rustig voor den spiegel kunnen blijven zitten zonder iets anders dan den spiegel te zien. En ten tweede wordt verlangd, dat, wanneer gij Gods Woord leest met de bedoeling u in den spiegel te bezien, gij er dan (opdat gij er werkelijk toe kunt komen uzelf in den spiegel te bezien) voortdurend aan denken moet en tot uzelf zeggen: i k ben degeen tot wien gesproken wordt en ik ben het over wien het gaat. Laat u niet bedriegen en wees niet zelf arglistig. Want wij menschen zijn, wanneer het God en Zijn Woord betreft, bijzonder listig; zelfs de domsten onder ons zijn dan listig — want vleesch en bloed en onze eigenliefde maken ons buitengewoon vindingrijk. Zoo hebben wij dan (wij zeggen niet, dat dit geschiedt om ons tegen Gods Woord te weer te stellen, want zoo dwaas zijn wij niet; immers wanneer wij dat zouden zeggen, zouden wij heelemaal geen profijt kunnen trekken van onze fraaie uitvinding), zoo hebben wij dan uitgevonden, dat het aanzich-zelf-denken (wat het ook menigmaal zijn kan, alleen juist niet, wanneer het geldt Gods Woord macht over ons te doen krijgen), dat dit — denk eens aan hoe slim! — dat dit ijdelheid is, ziekelijke ijdelheid! Bah, zou ik zóó ijdel zijn! Want het aan-zich-zelf denken en het zeggen: „dat ben ik," dat noemen de geleerden het subjectieve en het subjectieve is ijdelheid. Wat een ijdelheid, geen boek te kunnen lezen — en dan nog wel Gods Woord! — zonder te meenen, dat ik het ben over wien het gaat. Moet ik geen afschuw hebben van die ijdelheid? En zou ik dan zoo dom zijn, dat niet te doen, wanneer ik daarmee tevens mijzelf ervoor bewaar, dat Gods Woord ertoe komen kan om op mij beslag te leggen, omdat ik mij in geen enkele persoonlijke (subjectieve) betrekking plaats tot Gods Woord, maar integendeel — o ernst, die mij bij de menschen grooten lof verschaft! — verander in iets onpersoonlijks (het objectieve, een objectieve leer of iets van dien aard), waartegenover ik — als de evenzeer ernstige als ontwikkelde mensch — mij in een objectieve positie bevind, zoodat ik niet zoo ij del en onbeschaafd ben om mijn eigen persoonlijkheid erbij in het geding te brengen, alsof ik zou meenen, dat ik degeen was tot wien het woord werd gericht en dat ik — altijd maar weer „ik!" — het zou zijn over wien het ging. Ai, een dergelijke onbeschaafde ijdelheid zij mij verre en verre zij het mij ook, wat anders zoo licht zou kunnen geschieden, dat het Woord vat op mij zou krijgen, juist op mij, en dat het beslag op mij zou leggen, zoodat ik er mij niet aan zou kunnen onttrekken, en zoodat het voort zou gaan met mij te achtervolgen, totdat ik mij van de wereld zal hebben afgewend en ernaar zal handelen, of in elk geval zal toegeven, dat ik het niet deed — iets wat de gerechte straf is voor een ieder, die zich vermeet, op zulk een onbeschaafde manier met Gods Woord om te gaan. Neen, neen, neen! Dat gij, wanneer gij Gods Woord leest, bij alles wat gij leest voortdurend tot u zelf zegt: dat ben ik tot wien dit gezegd wordt en ik ben het over wien het gaat, dat is ernst maken met Gods Woord; dat is pas de ware ernst. Ook niet één enkele van degenen aan wie de zaak van het Christendom in den hoogeren zin van het woord was toevertrouwd, heeft vergeten, dit telkens en telkens weer ons in te scherpen als het meest beslissende, als de onvoorwaardelijke voorwaarde, wanneer gij er ooit toe komen zult uzelf in den spiegel te zien. Derhalve is dit het, wat gij moet doen: gij moet bij het lezen voortdurend tot uzelf zeggen: dit woord wordt tot mij gericht, het gaat over mij. Van een machtig Oostersch keizer, die in toorn ontstoken was tegen een klein maar dapper volk, wordt verhaald, dat hij een slaaf had, die eiken dag tot hem zeggen moest: vergeet uw wraak niet. Dat was ook iets om niet te vergeten; maar toch schijnt het mij toe, dat het beter zou zijn geweest, wanneer hij een slaaf zou hebben gehad, die hem er eiken dag aan had herinnerd, dat hij het wèl moest vergeten. Maar dat zou toch ook weer niet goed zijn geweest, want indien men er iederen dag aan zou worden herinnerd, dat men iets moest vergeten, dan zou men het in werkelijkheid nimmer vergeten. Maar, in elk geval, deze heerscher zag heel goed in, juist omdat hij vertoornd was (en toorn is altijd een, zij het geenszins loofwaardige, persoonlijke houding), hoe er gehandeld moet worden, wil men inwerken op iemands persoonlijkheid. Maar nog beter dan deze heerscher werd koning David gediend. Alleen: het spreekt vanzelf, dat het hier een dienstbetoon geldt, dat men zelden vrijwillig voor zich verlangt. Ja, men komt veeleer in de verleiding, haar te beschouwen als een van de grootste onaangenaamheden des levens. David en Bathseba De geschiedenis waarop ik doel, is bekend. Koning David zag Bathseba. En natuurlijk: haar man stond hem in den weg. Dat ten eerste. Die moest dus weg. En dat gebeurde ook. Men weet niet recht, hoe het toe is gegaan, het kan een lotsbeschikking zijn geweest, dat Uria viel in den slag, doch „zoo gaat het nu eenmaal in den oorlog," zegt de koning. En: „vermoedelijk heeft hij zelf in zijn overmoed een zoo gevaarlijken post betrokken, die voor hem met zekerheid den dood beteekende." Doch ik zeg maar: als iemand hem uit den weg had willen ruimen, zou hij het, wanneer hij over dergelijke dingen te gebieden had, niet beter hebben kunnen doen dan door hem onder te brengen op dien post, waar hem met zekerheid de dood wachtte. Nu is hij van de baan. Dat ging al heel gemakkelijk. En nu staat David ook niets meer in den weg om in het wettig bezit van Uria's gemalin te komen. „Niets meer in den weg?" Wat klinkt dat wonderlijk! Het is immers een in hooge mate edele, grootmoedige, ja echt koninklijke daad, die alle militairen met geestdrift zal vervullen, dat de koning met de weduwe van dezen krijgsman, die voor het Vaderland gevallen is, in het huwelijk treedt! En dan komt er op een dag een profeet bij koning David. Laat ons de geschiedenis een weinig moderniseeren om het verhaal zoo levendig mogelijk te maken. De een is de koning, een man van hooge positie, de ander neemt als profeet een aanzienlijke plaats in te midden van het volk. Beiden zijn beschaafde menschen en men kan er dan ook verzekerd van zijn, dat hun onderlinge omgang en hun gesprek zonder eenigen twijfel een beschaafd karakter zal dragen. Bovendien zijn beiden, en in het bijzonder een van hen, schrijvers van naam. Koning David is een beroemd dichter en, wat daarmee tezamenhangt, een man van literairen smaak en een kenner, die de uitbeelding evenzeer weet te waardeeren als de keuze der uitdrukkingsmiddelen, den opzet van een gedicht, den vorm, waarin het geschreven is, de klankschoonheid, en of het in moreel opzicht nuttig of schadelijk is, enz. Het is altijd heel gelukkig, wanneer men bij den juisten man terecht komt. Want de profeet had een novelle gemaakt, en hij zal de eer hebben, dit verhaal te mogen voordragen aan Zijne majesteit, den gekroonden dichter en kenner bij uitnemendheid der poëzie. „Er woonden in een stad twee menschen. De een was heel rijk en had een massa runderen en schapen. De ander was arm en had maar één lammetje, dat hij gekocht had en groot gebracht en dat was opgegroeid tezamen met zijn kinderen. Het at uit zijn hand en het dronk uit zijn beker, en het was als een kind in zijn huis. Maar toen de rijke man eens bezoek kreeg van een doortrekkend reiziger, spaarde hij zijn eigen vele schapen en runderen, maar nam het schaap van den arme en slachtte het en bereidde er een maal van voor den vreemdeling, die tot hem was gekomen." Naar ik vermoed zal David met aandacht geluisterd hebben naar het verhaal en daarna zijn meening over het gehoorde ten beste hebben gegeven, natuurlijk zonder daarbij zijn persoonlijkheid (het subjectieve) te betrekken, maar hij zal een onpersoonlijk en objectief oordeel hebben gegeven over deze aantrekkelijke vertelling. Misschien zal hij van meening zijn geweest, dat een détail wat anders had kunnen worden uitgewerkt. Misschien heeft hij hier en daar een gelukkiger gekozen uitdrukking voorgesteld of den verteller opmerkzaam gemaakt op een foutje in den opzet van het verhaal, maar voor het overige zal hij wel de voortreffelijke wijze hebben geroemd, waarop de profeet zijn verhaal heeft voorgedragen, benevens zijn stem en mimiek; kortom: hij zal wel al die dingen hebben gezegd, welke men in onzen tijd ook hoort uit den mond van beschaafde menschen, wanneer deze een oordeel uitspreken over een preek voor beschaafde menschen, d.w.z. een preek, die ook zelf een objectief karakter draagt. En dan zegt de profeet: Gij zijt de man! Zie, het verhaal, dat de profeet voordroeg, was een geschiedenis, maar dit: gij zijt de man, dat is een andere geschiedenis — dat beteekent den overgang naar het subjectieve. Maar meent ge dan niet, dat David zelf reeds van te voren heel goed wist, hoe afschuwelijk het is om den man van een vrouw te doen doodslaan ten einde met haar te huwen? Denkt ge niet, dat David, de groote dichter, niet gemakkelijk in staat was, dit zelf (uitvoerig, huiveringwekkend, aangrijpend) uit te beelden? En bovendien, gelooft gij niet, dat David in zijn binnenste heel best wist, dat hij schuldig was en welke schuld hij droeg? En toch, toch moest er iemand van buitenaf tot hem komen en zeggen: gij! Men ziet hieruit, hoe weinig dit onpersoonlijke (objectieve) van een leer, een verhaal, van wetenschap en dergelijke te beteekenen 4 Weest daders heeft, wanneer een overigens zoo vroom en godvreezend man als David (en vroomheid en godvreezendheid zijn immers vormen van het persoonlijke en subjectieve), wanneer zelfs zoo iemand, indien men in aanmerking neemt, dat hij dan toch maar zulk een afschuwelijke daad heeft gepleegd (en te voren vond hij — objectief genoeg! —, dat niets zijn geweten in den weg stond om Uria te laten ombrengen; en dat hem evenmin iets in den weg stond om Bathseba te huwen), wanneer zelfs deze vrome en godvreezende man, na alles wat er gebeurd is, zóóveel onpersoonlijkheid (objectiviteit) aan den dag kon leggen, dat hij maar rustig bleef voortleven en luisterde naar het verhaal van den profeet zonder er zich zelf rekenschap van te geven, tot dan eindelijk de profeet, deze in onzen tijd als beschaafd en ernstig geprezen onpersoonlijkheid oftewel objectiviteit moe geworden, van zijn gezag gebruik maakt en rondweg zegt: Gij zijt de man! Men ziet hieruit eveneens, welk een afgrondelijke arglistigheid erin steekt, wanneer in de beschaafde wereld de Christenheid, door gebruik te maken van iets wat op zichzelf onloochenbaar waar is, namelijk, dat het ijdelheid is, indien men voortdurend op zelfzuchtige wijze en met zijn ik en zijn persoonlijkheid bezig is, juist datgene wat met betrekking tot Gods Woord de hoogste ernst is, als ijdelheid aan de kaak stelt. Wat er dus op neerkomt, dat men zich van den waren ernst heeft losgemaakt door zich ernstig met al dat onpersoonlijke bezig te houden, waardoor men zich nog bovendien van den bijval verzekert van alle ernstige en beschaafde menschen! O, welk een afgrondelijke arglistigheid! Men maakt Gods Woord tot iets onpersoonlijks, iets objectiefs, tot een leer — in plaats dat het Gods stem is, die men te hooren krijgt. Want zóó hoorden de vaderen het: Gods vrees aanjagende stem,- maar nu klinkt het zoo objectief als katoen. En men neemt een onpersoonlijke (objectieve) houding aan tegenover dit onpersoonlijke en het geldt als een toppunt van beschaving en van ontwikkeling en als het summum van wetenschappelijkheid, waarop men in hooge mate trotsch is als op waarachtigen ernst en ware beschaving, terwijl men die armzalige persoonlijke (subjectieve) lieden net zoo lang beklaagt tot zij ten laatste heelemaal in een hoek worden gedrukt. O, afgrondelijke arglistigheid! Want het valt ons, menschen, maar al te gemakkelijk, deze onpersoonlijkheid tegenover Gods Woord te bewaren, wij bezitten daartoe waarlijk een aangeboren genialiteit, die wij allen hebben, iets, dat wij gratis gekregen hebben, namelijk door de erfzonde; want deze zoo hoog geroemde onpersoonlijkheid (objectiviteit) is niets meer of minder dan gewetenloosheid. En, zooals vanzelf spreekt, gewetenloosheid niet in dier voege natuurlijk, gelijk zij — op een domme, dwaze en onverstandige wijze — tot uiting komt als een misdrijf, waardoor men in aanraking komt met de politie; neen, dat geenszins, doch met mate, tot op zekere hoogte en op een beschaafde en beheerschte manier, die het leven aangenaam en vol genot doet zijn. Maar: is dat toch niet te veel gezegd, wanneer beweerd wordt, dat deze gewetenloosheid tot den ernstigen en beschaafden kant van het leven behoort? Neen, wanneer gij Gods Woord wilt lezen om uzelf in den spiegel te zien, dan moet gij onder het lezen voortdurend tot uzelf zeggen: ik ben degeen tot wien gesproken wordt en ik ben degeen over wien het gaat. De gelijkenis Tan den barmhartigen Samaritaan Een zeker mensch ging den weg af van Jeruzalem naar Jericho; en hij viel in handen van roovers, die hem niet alleen uitschudden, maar ook mishandelden; daarna gingen zij heen en lieten hem halfdood achter. Wanneer gij nu leest: „Bijgeval kwam een priester dien weg af, en als hij hem zag, ging hij tegenover hem voorbij," dan moet gij tot uzelf zeggen: dat ben ik. Gij moet dan geen uitvluchten zoeken en nog minder spitsvondig worden (want in het leven der wereld kan spitsvondigheid weliswaar de grootste laagheid dekken, maar zoo gaat het niet, wanneer gij Gods Woord leest). Gij moet niet zeggen: „Dat ben ik niet, want dat was immers een priester en ik ben geen priester. Daarentegen vind ik het prachtig van het Evangelie, dat er daar over een priester gesproken wordt, want priesters zijn de allerergsten." Neen, wanneer gij waarlijk Gods Woord leest, moet het u heilige ernst zijn en moet gij tot uzelf zeggen: „Die priester ben ik. Ach, dat ik zoo onbarmhartig heb kunnen zijn; en dat ik, die mij nog wel een Christen noem. En in zooverre ben ik immers ook een priester; wij weten het ten minste anders best naar voren te brengen, wanneer het erom gaat ons van de priesters vrij te maken, want dan zeggen wij gaarne: wel beschouwd zijn alle Christenen priesters. Ach, dat ik toch zoo onbarmhartig heb kunnen aanzien (en ik zag het wel degelijk, want er staat in het Evangelie: „En als hij hem zag, ging hij tegenover hem voorbij") en dat ik het onbewogen heb kunnen aanzien!" En zoo kwam ook een Leviet op die plek en als hij hem zag, ging hij tegenover hem voorbij. Hier moet gij zeggen: „Dat ben ik, o dat ik zoo hard van gemoed heb kunnen zijn en dat, wanneer het me vroeger al eens overkomen mocht zijn, het mij nu nog weer zal kunnen overkomen,- dat ik niet beter geworden ben!" En er kwam een praktisch man langs denzelfden weg en toen hij in de nabijheid van de plek kwam, zei hij tot zichzelf: „Wat is dat? Daar ligt een half-dood mensch! Het zal wel de moeite niet waard zijn, dat ik mij daarmee inlaat, het zou wel eens een politiezaak kunnen worden, of de politie zou misschien juist op dat moment ten tooneele kunnen verschijnen en mij arresteeren als den vermoedelijken dader." Ook dan moet gij tot uzelf zeggen: „Dat ben ik! O, dat ik toch zoo ellendig verstandig heb kunnen zijn en dat niet alleen, maar dat ik er achteraf nog over in mijn schik ben geweest en dat ik, toen ik het aan een van mijn kennissen vertelde, het nog prettig heb gevonden, dat hij mijn daad als verstandig en praktisch prees!" En er kwam iemand voorbij langs denzelfden weg, diep in gedachten en aan niets anders denkend en hij zag niets en ging voorbij. Ook dan moet gij zeggen: „Dat was ik, sufferd, die daar liep en mij zoo dwaas aanstelde, dat ik niet zag, dat daar een halfdood mensch lag." Want op die manier zoudt gij immers stellig tot uzelf hebben gesproken, wanneer er op den weg een groote schat zou hebben gelegen en gij waart er zonder dien op te merken aan voorbij geloopen. „Maar een Samaritaan, die op reis was, kwam in zijn nabijheid." Om niet genoeg te krijgen van dat altijd maar zeggen: „Dat ben ik," kunt gij hier voor de verandering eens zeggen: „Dat was ik niet; ach, neen, zoo ben ik niet!" Wanneer dan de gelijkenis uit is en Christus tot den wetgeleerde zegt: „Ga heen en doe gij desgelijks," dan moet gij tot uzelf zeggen: „Dat ben ik, tot wien zoo gesproken wordt; laat ik maken, dat ik wegkom." Gij moet geen uitvluchten zoeken en nog minder uw toevlucht tot spitsvondigheden nemen (want in Goddelijk opzicht kan spitsvondigheid niets waarlijk dekken, doch spitst zij veeleer het oordeel toe). Gij moet niet zeggen: „Ik kan op mijn eerewoord verzekeren, dat iets van dien aard in mijn leven nog nooit voorgekomen is; dat ik nog nooit langs een weg gekomen ben, waar iemand half-dood aan den kant lag, die door roovers overvallen was; trouwens roovers komen bij ons maar hoogst zelden voor." Neen, zoo moet gij niet spreken, gij moet zeggen: „Tot mij is dit woord gesproken: ga heen en doe gij desgelijks." Want gij begrijpt dat woord heel goed. En al hebt gij dan misschien op uw weg nooit iemand aangetroffen, die door roovers overvallen was: er is op uw zoowel als op mijn weg ellende genoeg. Of, om een voorbeeld te nemen, dat eenige overeenkomst met dat in het Evangelie vertoont: zijt gij nooit langs een weg gekomen, waar, weliswaar misschien niet letterlijk, maar dan toch zeker evenzeer in waarheid iemand neerlag, die door laster en kwaadsprekerij was overval- len, tot op het hemd uitgekleed en half-dood aan den kant van den weg was achtergelaten? En er kwam een priester langs dien weg, en hij ging voorbij — dat wil zeggen, hij luisterde eerst naar hetgeen de laster over dien mensch te vertellen had, en ging toen zijns weegs.... en bracht wat hij gehoord had verder. En nu moet gij tot uzelf zeggen, ook al zijt ge misschien een bisschop of een proost: deze priester, die ben ik. En er kwam een Leviet langs dien weg, en hij ging voorbij — dat wil zeggen, nadat hij eerst in het voorbijgaan het nieuwtje vernomen had, ging hij verder en nam het nieuws met zich mee. En gij moet tot uzelf zeggen: die Leviet, dat was ik. En toen kwam er een burgerman voorbij, hij luisterde naar het verhaal, en daarna ging hij verder mèt het verhaal en zeide: „Het is werkelijk een schande, dat men — wat ik nu óók doe! — dat en dat van dien man vertelt." En ook nu moet gij weer tot uzelf zeggen: die burgerman was ik! Dat was ik! en dit is erger dan het verhaal in het Evangelie, want noch de priester noch de Leviet waren medeplichtig aan die po- ging tot doodslag, maar deze lieden hier zijn medeschuldigen aan dit rooverswerk. Nicodemus Gij leest van dien Farizeër, een lid van den Joodschen raad, die in den nacht tot Jezus kwam. Gij moet daarbij uw aandacht niet versnipperen, ook niet door de op zichzelf misschien juiste opmerking te maken, dat het verwonderlijk was, dat hij voor zijn bezoek een bepaalden tijd uitkoos; immers, wat baat het, wanneer men verborgen blijven wil en men gaat bij nacht tot Dengeen, die zelf het Licht is, gelijk geschreven staat in den Psalm: „Zeide ik: Duisternis moge mij bedekken, nacht zij het licht om mij heen, zoo is zelfs duisternis voor u niet donker, de nacht is licht als de dag." Neen, zoo moet gij niet spreken, want gij weet maar al te goed, waarom hij den nacht koos, namelijk, omdat, al heeten wij Christus ook „den Weg," Hij toch in Zijn gelijktijdig-zijn met ons — en wanneer Hij wederkomen zou, zou dit wederom het geval zijn — door de menschen als een verboden weg wordt beschouwd. Wanneer gij nu over dien mensch leest, op wien Christus toch een zekeren indruk had gemaakt, maar slechts in zóóverre, dat hij zich noch geheel aan Hem kon overgeven noch zich geheel van Hem vermocht los te rukken, wat dan ook de reden was, waarom hij den nacht koos om in het nachtelijk donker heimelijk naar Hem toe te gaan, dan moet gij tot uzelf zeggen: „Dat ben ik!" Gij moet dan niet naar uitvluchten zoeken en er geen dingen bij halen, die er niets mee te maken hebben; gij moet rustig blijven waar gij zijt en niet zeggen: „Dat was iemand uit de betere kringen en die voorname lui doen altijd zoo verwaand, maar als het erop aankomt, zijn ze laf en niet te vertrouwen. Hoe zou trouwens ook het Evangelie, dat voor de armen geschreven is, voor die voorname lui bestemd kunnen zijn!" Neen, zoo moogt ge niet redeneeren. Wanneer ge Gods Woord leest, dan hebt ge niets te maken met voorname menschen noch met de beter gesitueerden in het algemeen en dan hebt ge hen in het geheel niet aan te klagen. Want waart gij zelf een der hunnen, dan hadt gij toch ook alleen maar met uzelf te doen. Neen, gij moet zeggen: „Dat ben ik!" en wanneer gij het uzelf bekennen moet, dat gij werkelijk op het punt stondt om een dergelijke opmerking over de beter gesitueerden te ma- ken, dan moet gij niet alleen zeggen: „Dat was ik," maar eraan toevoegen: Dat ben ik en bovendien heb ik nog getracht uitvluchten te zoeken om mij nog een tweede maal (hoe weinig het ook helpt, wanneer ik mij bevind tegenover Dengeen, die het Licht is) in de duisternis van den nacht te verbergen door te zoeken naar een uitvlucht en een verontschuldiging, alsof ik Gods Woord niet begreep en alsof het werkelijk slechts de beter-gesitueerden zouden zijn tot wie daar gesproken wordt. Neen, dat was ik. O, dat ik zoo'n stumper kon zijn, zoo'n ellendeling, die noch koud noch warm is, noch het een noch het ander. Op deze wijze (dit zijn maar enkele voorbeelden) moet gij Gods Woord lezen. En zooals men — als men gelooven mag wat het bijgeloof leert — door het lezen van bezweringsformules geesten oproepen kan, zoo moet gij (en dit is het eerst noodige), wanneer gij maar geruimen tijd doorgaat met het lezen van Gods Woord op deze manier, een vreezen en beven in uw ziel weten op te wekken, zoodat het u met Gods hulp mag gelukken, een mensch, een persoonlijkheid te worden, die ervan gered is om tot zulk een verschrikkelijk onding te verwor- den, waarin wij menschen — naar Gods beeld geschapen — omgetooverd zijn: een onpersoonlijk, objectief iets. Wanneer gij Gods Woord op deze wijze leest, zal u dat gelukken — ofschoon u leed en teleurstellingen niet bespaard zullen blijven, maar bedenk dan ook, dat dit de voorwaarde is voor uw redding, en dat gij slechts hierdoor aan den eisch kunt voldoen en uzelf bezien in den spiegel van het Woord. Alleen zóó is het mogelijk. Want wanneer Gods Woord voor u enkel maar een leer is, een onpersoonlijk, objectief iets, dan is het geen spiegel; want een objectieve leer kan geen spiegel worden genoemd. Het is even onmogelijk, zich in een objectieve leer te spiegelen als in een muur. En wilt gij een onpersoonlijke (objectieve) houding aannemen tegenover Gods Woord, dan kan er geen sprake van zijn, dat dit ooit een zich-bezien-in-den-spiegel zou heeten, want om zich te kunnen spiegelen, is er toch wel in de eerste plaats een ik, een persoonlijkheid noodig. Een muur kan men in een spiegel zien, maar zichzelf kan hij niet spiegelen of zich in den spiegel bezien. Neen, gij moet bij het lezen in Gods Woord voort- ' durend tot uzelf zeggen: het wordt tot mij gezegd en het gaat over mij. De vergeetachtige hoorder En tenslotte moet gij, wanneer gij uzelf ten waren zegen in den spiegel van het Woord wilt bezien, niet dadelijk vergeten, hoe gij eruit zaagt, niet de vergeetachtige hoorder (of lezer) zijn, van wien de Apostel zegt: hij beschouwde zijn lijfelijk aangezicht in den spiegel, vergat echter meteen weer, hoe hij er uitzag. Dat is toch duidelijk genoeg: wie in den spiegel ziet en dan terstond weer vergeet, wat hij gezien heeft, die doet hetzelfde als iemand, die in het zand of in het water schrijft, of die in de lucht teekent. Het beste is daarom, dat gij terstond tot uzelf zegt: ik wil dadelijk beginnen met mijzelf het vergeten te beletten, onmiddellijk, nog op dit oogenblik, dat beloof ik mezelf en God, al is het dan ook maar voor het eerstvolgend uur of voor den dag van vandaag. Zoolang zal ik het dan zeker niet vergeten. Dat is, geloof me, het beste en gij weet immers, dat men mij zoo'n beetje voor een zielkundige houdt; maar wat gij niet weet, dat j. weet ik, namelijk door welk een lijden en door welke bittere ervaringen ik het geworden ben, indien ik het ten minste inderdaad geworden ben. Op deze manier te werk gaan is heel wat beter dan dadelijk hoog van den toren te blazen en onmiddellijk maar te zeggen: „Ik zal het nooit vergeten." Het is veel beter, mijn vriend, dat gij nimmer vergeet terstond eraan te denken, dan dat gij terstond zegt: ik zal het nooit vergeten. Een bewijs ervoor, dat het ons ernst is, is juist, dat wij deze redelijke verdenking tegenover onszelf koesteren, door namelijk met onszelf als met een verdachte om te gaan of zooals een bankier omgaat met een onsolieden betaler, tot wien hij zegt: „Ja, al die prachtige beloften helpen niet veel, ik wil liever een klein deel van het bedrag nu dadelijk in handen hebben." En zoo is het ook hier. O, het maakt zoo'n jammerlijken indruk, wanneer men zichzelf de gelofte heeft gedaan, het nimmer te vergeten — en dat men dan het uur daarop al dadelijk weer moet beginnen met eraan te denken! En toch, in dat volgende uur wordt misschien reeds alles beslist: het uur, dat volgt op dat wat wij een stil uur noemen, dat uur is het kritieke moment. Laat gij dit uur voor- bijgaan en zegt: „Ik heb de gelofte gedaan, dat ik het nimmermeer zou vergeten, mijn geheele leven is dus aan de herinnering gewijd; hoe kleinzielig is het dan, zoo precies te zijn met het eerstvolgend uur," — wanneer ge dat zegt, dan is het eigenlijk al beslist, dat gij de vergeetachtige hoorder of lezer zult zijn. Denkt u iemand in, die het slachtoffer was en nog is van den een of anderen hartstocht. Nu komt voor zoo iemand eenmaal een oogenblik (voor een ieder komt het meer dan eens misschien, maar misschien ook vele malen tevergeefs), een oogenblik, waarop hij als het ware tot de orde geroepen wordt en een besluit ten goede in hem rijpt. Stel u dan voor, dat hij op een morgen (laat ons aannemen, dat hij bijvoorbeeld verslaafd is aan het spel) bij zichzelf zegt: „Vandaag neem ik mij heilig voor, dat ik mij nimmer meer zal inlaten met het spel, nimmermeer — vanavond zal het voor het laatst zijn." Zoo iemand, waarde vriend, is verloren. Veeleer zou ik hechten aan het tegendeel, hoe vreemd dat ook lijken moge, wanneer zulk een hartstochtelijk speler op zoo'n oogenblik bij zichzelf zou zeggen: „Goed, je heele verdere leven mag je zoo vaak spelen als je maar wilt — alleen vanavond moet je het nalaten." Als hij dat ook werkelijk doet, mijn vriend, dan is hij stellig gered! Want het besluit van dien eersten speler is niets anders dan een schavuiten-streek, die voor rekening van zijn hartstocht komt; maar de tweede neemt zijn eigen onmatigheid bij den neus. De een wordt door zijn passie voor den gek gehouden, de ander houdt zelf zijn passie voor den gek. De hartstocht bezit slechts kracht op een bepaald oogenblik; wanneer hij maar oogenblikkelijk zijn zin krijgt, heeft hij er niet tegen om een belofte te doen, die een leven lang duurt. Maar de zaken omkeeren en zeggen: „Neen, alleen vandaag niet, maar morgen en overmorgen, enz., dat beteekent den hartstocht voor den gek houden. Want wanneer er gewacht moet worden, dan verliest de lust den lust. Wordt hem niet dadelijk toegang verleend, wanneer hij zich aandient, boven alle andere; heet het, dat hem eerst morgen toegang kan worden verleend, dan begrijpt de lust (vlugger dan de kruiperigste en listigste hoveling of de slimste vrouw het begrijpt, wanneer haar dit in het voorvertrek overkomt), dat hij niét meer de eenige is, 5 Weest daders' dat wil zeggen, dat hij niet meer „de lust" bij uitnemendheid is. Zoo is het ook gesteld met het aandacht besteden hieraan, dat men niet dadelijk alles weer vergeet. Leg niet de gelofte af, dat gij het nooit meer zult vergeten, waar tegenover gij dan vrij zijt om er in het eerstvolgend uur niet dadelijk aan te denken. Neen, keer het dan liever om en zeg: Het heeft geen zin te zeggen, dat ik er mijn heele leven aan zal denken, maar ik beloof, dat ik er nu dadelijk het eerst volgend uur aan denken zal. En deze belofte zal ik gestand doen. Wanneer gij dan weer naar huis gaat (wij kunnen ons immers voorstellen, dat het een preek is geweest, waarnaar gij geluisterd hebt), maak u dan niet druk met het beoordeelen van het gesprokene en van den spreker. Want weliswaar kan men dan van u in zooverre niet zeggen, dat gij het gehoorde terstond vergeten hebt; maar wanneer gij op een dergelijke wijze eraan denkt, behoort gij toch tot de vergeetachtige hoorders. Neen — vergeet de rede en vergeet den redenaar, maar, wanneer gij thuis komt, lees dan voor uzelf, maar zoo mogelijk hardop, den tekst, waarover gesproken is, nog eens over, doch: doe het terstond! Dat zult ge toch doen, niet waar? Bij voorbaat vriendelijk dank! En wanneer er soms iemand mocht zijn, die misschien pas over een jaar of tien geheel bij toeval ertoe komt deze rede te lezen en — haar ten einde leest, dan is mijn dringend verzoek, dat gij haar voor uzelf, maar mogelijk hardop, zult lezen en beloof dan, dat gij er terstond het eerstvolgend uur aan zult denken. En houd deze belofte. De macht van het zwijgen En gij, vrouw, u is het voorbehouden, het zinnebeeld te zijn van de hoorders en lezers van het Woord, die niet vergeetachtig zijn. Volg gewillig de vermaning van den Apostel: dat de vrouw zwijge in de gemeente. Ook houde zij er zich niet mee bezig om thuis te gaan preeken, want dat is iets, wat haar niet staat. Neen, zij zwijge en in haar zwijgen beware zij het Woord. Haar zwijgen zij de uitdrukking ervan, dat zij Het diep in haar hart gesloten heeft. Gelooft gij niet in het zwijgen? Ik wel. Toen Kaïn Abel gedood had, zweeg Abel. Maar Abels bloed schreide ten hemel. Het schreide (niet: het schreeuwde!) ten hemel; een vreeselijke sprake, die nimmer verstomt. O macht van het zwijgen! Die koninklijke man, die den naam van den Zwijger draagt — had diens zwijgen soms niets te beteekenen? De anderen hebben luidruchtig genoeg gesproken over de redding van den Staat en wellicht ook over alles wat ze van plan waren — maar hij alleen zweeg. En wat beteekende dit zwijgen? Dat hij de redder was van den Staat. Zóó machtig is het zwijgen! Zoo is het ook met de vrouw. Laat mij u zoo'n vrouw mogen beschrijven, een hoorderes van het Woord, die het Woord niet vergeet. Maar vergeet daarbij niet, door te veel te letten op de beschrijving, dat gij zelf zoo moet worden. Zooals gezegd: zij voert niet het woord in de gemeente, zij zwijgt; ook spreekt zij thuis niet over den godsdienst, zij zwijgt. Zij heeft ook niets van iemand, die met zijn gedachten elders is: gij zit bij haar en praat met haar. En wanneer gij daar zoo rustig bij haar zit, zegt ge tot uzelf: zij is zwijgzaam. Wat beteekent dit stil-zijn? Zij zorgt voor haar huis, is voortdurend in de weer en met haar heele hart ook bij de allerkleinste dingen. Ze is opgeruimd, af en toe vol scherts en vroolijkheid. Zij is, bijna nog meer dan de kinderen, het zonnetje in huis. En wanneer gij daar zoo heel op uw gemak bij haar zit, zegt gij tot uzelf: zij is zwijgzaam. Wat beteekent toch dit stil-zijn? En wanneer dan zelfs hij, die haar het naaste staat, met wien zij door onverbrekelijke banden verbonden is, die zij van ganscher harte liefheeft en die ten volle aanspraak op haar vertrouwen heeft — wanneer wij eens voor een oogenblik zouden mogen aannemen, dat die rechtstreeks tot haar zou zeggen: „Wat beteekent toch dit stil-zijn, waaraan denk je,- want er is iets achter al het andere, iets wat je als het ware steeds in je gedachten moet hebben, zeg het mij!" Maar zij zegt het niet dadelijk. Hoogstens zegt zij misschien ontwijkend: „Ga je Zondag met me naar de kerk?" en dan praat zij over andere dingen; of zij zegt: „Beloof me, dat je me Zondag een preek zult voorlezen!" en dan praat ze weer over andere dingen. Wat beteekent dan dit stil-zijn? Wat het beteekent? Laat ons dat niet langer trachten na te speuren. Als zij daarover niets rechtstreeks tot haar eigen man zegt, kunnen wij, buitenstaanders, toch niet verlangen, dat wij daaromtrent iets te hooren krijgen. Neen, laat ons daar niet verder onderzoek naar doen, doch bedenken, dat juist dit stil-zijn het is, dat wij noodig hebben, wanneer Gods Woord eenige macht over ons wil krijgen. Wanneer men (waartoe men van Christelijk standpunt ongetwijfeld gerechtigd is) van den tegenwoordigen toestand der wereld en van het geheele huidige leven als Christen moet zeggen, dat het door en door ziek is — en wanneer ik een dokter was en iemand mij zou vragen: „Wat denkt u, dat eraan gedaan moet worden?" dan zou ik antwoorden: „Het eerste, wat volstrekt noodzakelijk gedaan moet worden, is: er moet stilte komen, opdat Gods Woord verstaanbaar wordt. En wanneer men meent, dat het met behulp van lawaaierige middelen met veel lawaai moet worden uitgebazuind, opdat het in 't rumoer ook nog worde gehoord, dan is het al lang Gods Woord niet meer. Zorg ervoor, dat er meer stilte komt. Aan alle kanten omringt ons het lawaai en zooals men van sterken drank zegt, dat hij het bloed verhit, zoo is in onzen tijd elke, zelfs de geringste onderneming en elke, zelfs de onbeduidendste mededeeling, er alleen maar op berekend om de zinnen op te zweepen, of om de massa, de menigte, het publiek te prikkelen en het lawaai op te wekken. En de mensch, die knappe kop, is slapeloos geworden van het bedenken van altijd maar weer nieuwe middelen om het rumoer te vergrooten en om met den grootst mogelijken spoed en volgens de grootst mogelijke afmetingen de herrie te doen toenemen en het gebied van het onbenullige uit te breiden. Ja, de ommekeer zal weldra geheel voltrokken zijn. De mededeeling zal wat den rijkdom van haar inhoud betreft wel spoedig het laagste niveau hebben bereikt, en tegelijkertijd hebben de communicatie-middelen zelf wel zoo ongeveer hun hoogtepunt bereikt met betrekking tot een zoo snel en universeel mogelijke verspreiding. Want waar heeft men tegenwoordig wel de meeste haast mee, en wat vindt een zoo groote verspreiding als: gewauwel! — Laat er stilte komen! De vrouw en de stilte De vrouw kan deze stilte brengen. Voor den man vereischt het een buitengewoon overwicht, wanneer hij door zijn aanwezigheid andere mannen tot zwijgen weet te brengen. Daarentegen vermag iedere vrouw dit binnen de grenzen van haar rijk te verwezenlijken, wanneer zij niet uit zelfzucht, doch ootmoedig in dienst van iets hoogers, dat wil. Waarlijk, de natuur heeft de vrouw niet bovenmatig begunstigd en het Christendom heeft dat evenmin gedaan. Maar, het is menschelijk, en dus ook vrouwelijk, dat iemand binnen zijn gebied op gepaste wijze tot zijn recht wil komen, en — nu ja! — een zekere macht wil hebben. Zoo kan een vrouw op verschillende manier macht uitoefenen: door haar schoonheid, door haar lieftalligheid, door haar gaven, door haar koene fantasie, door haar gelukkige inborst. Zij kan echter ook op een luidruchtige wijze haar macht uitoefenen. Doch dat laatste is noch schoon noch waarachtig. En het eerste heeft iets gebrekkigs en onzekers. Maar wilt gij werkelijk macht uitoefenen, vrouw, laat mij u dan toevertrouwen hoe. Leer zelf en leer anderen stil te zijn! Gij verstaat immers de kunst, ook al moet gij in bescheiden omstandigheden leven, om uw huis in allen eenvoud vriendelijk en niet zonder bekoring in te richten. En wanneer gij in betere omstandigheden verkeert, ook dan weet ge uw huis met smaak en overtuiging en niet zonder bekoring in te richten. En wanneer overvloed uw deel wordt, dan zijt ge in staat, met groote takt door uw rijkdom nagenoeg te verbergen juist daardoor aan uw huis een zekere bekoring te geven, en rijkdom en eenvoud in uw woning met elkander te verbinden. Mijn oog is voor zulke dingen niet blind. Ik ben daar misschien al te véél dichter voor. Doch: laat anderen daarop nu maar eens een loflied zingen. Hiertegenover staat evenwel één ding, en wanneer gij mocht hebben vergeten, dit aan te brengen in uw huis, dan ontbreekt erin het voornaamste en dat is: stil-zijn, stil-zijn en nog eens stil-zijn! Dat is niet iets bepaalds, want het bestaat niet hieruit, dat er niet gesproken wordt. Neen, deze stilte is als het zachte licht, dat valt in een behagelijke kamer, als het vriendelijk schijnsel in een eenvoudig vertrek. Het is niet datgene, waar men over spreekt, maar het is er en oefent zijn weldadigen invloed uit. Deze stilte is als een stemming, als de grondstemming, die niet naar voren komt, want zij heet juist „grondstemming," omdat zij aan al het andere ten grondslag ligt. Maar deze stilte kunt gij niet zoo aanbrengen, als wanneer gij bij voorbeeld iemand laat komen om gordijnen op te hangen. Neen, als het erom gaat, deze stilte aan te brengen, dan heeft dat betrekking op uw tegenwoordigheid of op de wijze, waarop gij een sfeer schept in uw huis. En wanneer gij dan jaar op jaar voortdurend door uw aanwezigheid deze stilte hebt aangebracht in uw huis, dan zal deze stilte er ten laatste ook zijn, als gij niet aanwezig zijt; als een getuigenis van u en, ach, eindelijk, als een herinnering aan u! Er is een woord, dat de meest essentieele eigenschap aangeeft van de vrouw. Hoe groot het onderscheid in menigerlei opzicht ook tusschen de vrouwen onderling mag zijn, dit wordt van elke vrouw verlangd en geen overvloed noch armoede kan het ontbreken hiervan verontschuldigen. Het is er mee als met de onderscheidingsteekenen, welke de overheid draagt: zij duiden onderscheid tusschen personen aan: de een is de hoogste, een zeer aanzienlijke figuur in het maatschappelijk leven, een ander is de minste en hij bekleedt een zeer ondergeschikte plaats in de maatschappij; maar één ding hebben zij gemeen: het teeken van hun waardigheid. Deze eigenschap nu, waarop ik doel, is: huiselijkheid. Zij vormt het karakter van de vrouw, zooals het het karakter van den man uitmaakt, dat hij „een karakter" is. De tallooze schare van vrouwen met al die verschillende en op een verschillende wijze ontwikkelde hoedanigheden moeten één ding gemeen hebben, gelijk zij allen dit gemeen hebben, dat zij vrouw zijn: huiselijkheid. Neem een gewone burgervrouw. Wanneer naar waarheid van haar kan worden gezegd, dat zij huiselijk is: eere zij haar! Ik buig mij voor haar even diep als voor een koningin. En aan den anderen kant, wanneer de koningin zonder huiselijkheid zou zijn, ware zij niet anders dan een middelmatige dame. Neem een jong meisje van wie het moeilijk zou zijn te zeggen, dat zij een schoonheid is — maar wanneer dat jonge meisje op de manier, waarop een jong meisje dat zijn kan, huiselijk is: eere zij haar! En neem aan den anderen kant een stralende schoonheid, en geef haar ter wille hiervan als toegift allerlei talenten en laat haar ter wille hiervan een beroemdheid zijn — maar is zij niet huiselijk, ja heeft zij daar niet eens eerbied voor, dan is zij met al haar talenten, haar schoonheid en haar beroemdheid niets anders dan een middelmatig vrouwspersoon. Huiselijkheid! Daardoor erkennen wij ten overstaan van de vrouw dat zoo belangrijke: dat zij het eigenlijk is, die onze woning maakt tot een tehuis. En ook het jonge meisje, ook al ging het huwelijk aan haar voorbij, waardeeren wij niettemin naar haar vrouwelijke waardigheid en die heet: huiselijkheid. Waar de stilte in een huis is aangebracht, daar is de eeuwigheid tehuis. Wanneer gij, vrouw, deze stilte in uw huis wilt aanbrengen, dan moet gij om dat te kunneen leeren, eerst zelf ter school gaan. Gij moet er aandacht aan schenken, er den tijd voor nemen, om — eiken dag! — u in te stellen op het Goddelijke en u erop te concentreeren. Gij moet u daarvoor den tijd nemen, ook al hebt gij nog zooveel om handen, want — ja, daar komt het weer! — gij zijt immers huiselijk. Maar wanneer ge als een goede huisvrouw omgaat met den tijd, dan houdt gij genoeg tijd over. En daarop moet ge letten. De man moet over zooveel dingen vluchtig heenloopen, hij heeft zooveel — al te veel! — te doen met dat rumoerige leven. Wanneer gij er niet op let, dat alles in orde is, dat die stilte er is, dan komt zij nimmer in uw huis. Schenk daaraan dan bijzonder uw aandacht! Want in onzen tijd leert het jonge meisje op school de meest uiteenloopende vakken; en thuis leert het stellig ook allerlei nuttigs. Maar het is de vraag, of zij in dezen tijd ook leert het allerbelangrijkste van alle dingen, die zij voor later leeren moet (want het zijn er maar enkelen, die later doorgaan in hetgeen zij geleerd hebben), of zij leert stil te zijn. Ik weet het niet, maar gij, gij moet uw aandacht op deze dingen richten, want het is uw taak, deze stilte in het leven te roepen. Denk aan het woord van den Apostel over het zichzelf beschouwen in den spiegel van het Woord. Een vrouw, die zich veel spiegelt, wordt ij del en ratelt er maar op los. En ach, een vrouw, die zich spiegelt in den spiegel van den tijd, die wordt lawaaierig en brutaal! Maar een vrouw, die zich spiegelt in den spiegel van het Woord, die wordt stil in haar binnenste! En als dit inderdaad het geval is, dan is dit wellicht de sterkste uitdrukking ervoor, dat zij geen vergeetachtige lezeres of hoorderes is. Wie, nadat hij zich in den spiegel van het Woord heeft bezien, spraakzaam wordt, kan daardoor doen blijken, misschien, dat hij niets vergeten heeft; maar wie innerlijk stil wordt daarna, van dien is het wel zeker. Gij weet immers wel: wie verliefd wordt en dan een heeleboel te vertellen heeft — nu ja!; maar wie er stil onder wordt, bij dien is het pas het ware. „Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof." (2 Kor. 5 : 11.) Want maar dadelijk of eerst ermee te beginnen menschen te bewegen tot het geloof, dat is welhaast een goddeloos iets, in elk geval echter getuigt het van een wereldsche gezindheid en heeft niets te maken met Christendom, terwijl het evenmin beteekent, dat men waarlijk den schrik des Heeren kent. Neen, laat hetgeen gij nastreeft vóór alles, laat het in de eerste èn in de laatste plaats tot uitdrukking brengen, dat gij God vreest. Opdat gij zeggen kunt: Dat heb ik nagestreefd. Maar Gij, o God, doe mij nimmer vergeten, dat, al zou ik ook geen sterveling hebben kunnen bewegen tot het geloof, doch wanneer mijn leven (want wat de lippen „verzekeren" is vol bedrog!) uitdrukt, dat ik U vrees — dat dit dan tóch beduidt: „Alles gewonnen!" En dat daarentegen, al bewoog ik ook allen tot het geloof, terwijl echter mijn leven (want wat de lippen „verzekeren" is vol bedrog!) niet uitdrukt, dat ik U vrees — dat dit dan beteekent, dat alles verloren is! BRANDENDE KAARSEN /y»^C I Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon v 2 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honden 4 Zoo ik niet had geloofd.., door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot I! De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selmt 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. Telder 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 32 Roeping door A. Th. Stegenga 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bo« 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 36 De Tijdgeest door dr H. Fuglsang Damgaard 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 De nieuwe wereldorde door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Het geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschut 55 Stroomen vati levend water door A. G. Barkey Wolf 2881 20/21 «BRANDENDE KAARSEN