1HH ■■■ ■ ■ ;'' - . . » 'j * •■ | f" '-,:• ■' .-!• ' -, ^ V » . V .-•»! •».-■' - , ... »? I :' ■■■<*■ ' . » -V5 ■ - Hi'ó. (<."$ - .; ; »v • . 'Y DR EO. THURNEYSEN HH DE VOLHEID IN JEZUS CHRISTUS Van dr Ed. Thurneysen verscheen eveneens: Ik ben het licht der wereld 3e druk DE VOLHEID IN JEZUS CHRISTUS DOOR Dr ED. THURNEYSEN Vertaald door P. H. MULLER J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG I In Colmar, niet ver van Bazel, bevindt zich het beroemde altaarstuk, het zoogenaamde „Isenheimer altaar van Matthias Grünewald. Een der bekendste tafereelen van dit altaar stelt de gebeurtenis van den Kerstnacht voor. Op dit schilderstuk ziet men een soort kerk, op welker hoekpeilers de gestalten der oude profeten staan. Het is het heiligdom van Israël en in het binnenste van dat heiligdom is de volheid der heidenen verzameld, zooals Jesaja het geprofeteerd heeft. Vóór den tempel echter, als het groote einddoel, dat Joden en heidenen tegemoet gaan, zit Maria en houdt Jezus, het vleeschgeworden Woord, in den arm — hier is meer dan alle verlangen der heidenen, meer ook dan de verwachting van Israël: hier is Hij, naar Wien al het verlangen van het heidendom en al de verwachting der vaderen uitgaat; hier is de vervulling van alle hoop in Jezus Christus. Het is iets indrukwekkends, wat de groote meester van de vijftiende eeuw gewaagd heeft.hier af te beelden: het laatste verlangen der menschheid, belichaamd in de genieën van haar volkeren. De houding van deze genieën der volkeren op het schilderij is die van een verwachtend uitzien naar dat, wat zich voor hun oogen zal onthullen. En wat openbaart zich? Een kind ligt in de armen van zijn moeder; het is een echt, menschelijk kind in de armen van een echt menschelijke moeder. Bed en kinderbadje en alle benoodigdheden van een kraamkamer zijn op het schilderij te zien, als om er den nadruk op te leggen: hier gaat het volkomen aardsch toe. En opdat er geen twijfel zou kunnen ontstaan, dat het werkelijk een, hoewel dan bizonder, toch menschelijk, aardsch gebeuren is, waarop hier wordt gewezen, is er — en wel als hoofddoel — aan het altaar een heel andere schildering toegevoegd: de schilderij, welke het kind, tot man gerijpt, aan de martelpaal van het kruis toont, terwijl het zijn bloedigen dood sterft. Waarlijk, aardsch, menschelijk, ja, huiveringwekkend aardsch gaat het hier toe! Op dit kind in de armen van zijn moeder, op dezen man aan het kruis, is de volle, verwachtende aandacht der volkeren gericht. Want in Hem ligt (dat is de bedoeling van het schilderij) grijpbaar voor ons de laatste vervulling van al datgene, wat alle volkeren en tijden verlangen en zoeken. Boven dit kind (ook dat is op dit schilderstuk te zien) is de hemel geopend. De eeuwige God openbaart Zich met de gansche volheid van Zijn hemelsche heerlijkheid aan deze kraamvrouw en het kind, dat haar lichaam gedragen heeft en uit haar geboren is. Dat is de macht van het schilderij, dat ondubbelzinnig duidelijk wordt: in Hem, in Jezus Christus is de volheid van alle hulp en van alle verhooring en wel voor heidenen en Christenen, en in al hun nooden en op al hun vragen. Wij willen er nu geheel van afzien, dat dit schilderij van het Isenheimer altaar een Roomsch schilderij is en daarom allerlei trekken bezit, die ons, ondanks al het bovenstaande, geheel vreemd zijn. Ik denk vooral aan de merkwaardig krachtige accentueering en onderstreping van de rol, die de moeder van het kind, Maria, in de voorstelling van Grünewald heeft verkregen. Maar, laten we dat terzijde! Dan is er geen twijfel aan: het is werkelijk niet anders dan het Christelijk, ons Christelijk geloof, dat in de gebeurtenis van dit schilderij voorgesteld is. Want het bestaat daarin, dat ons dit kind voor oogen gesteld wordt, zooals het hier gebeurt: eerst liggend in de kribbe en dan, man geworden, stervend aan het kruis; dit kind, deze man, als de eenige troost in leven en in sterven. Dit geloof wordt door de Kerk gepredikt. Beschermd tegen het geraas van de wereld buiten, vergaderen wij ons om deze prediking en leven wij in de verwachting, dat van zulk een prediking iets uitgaat tot de wereld daarbuiten, dat er een kracht in ligt, die deze wereld daarbuiten met haar geraas, met haar raadsels, met haar verschrikkelijkheden, ook die van den oorlog, aanvat, in beweging brengt, redt en vernieuwt. II Laten wij er over denken: redding der wereld door de prediking van Kerstfeest en Goeden Vrijdag? Het kind in de kribbe, de man aan het kruis, verkondigd en geloofd — moet dat de wereld, deze harde wereld daarbuiten bewegen, ja, zelfs vernieuwen? Moet dat ons eigen leven redden? Moet dat ons steunen en dragen tot in het uur van onzen dood? Wat zeggen wij daarmede eigenlijk? Bestaat er iets dwazers en tegelijk iets stoutmoedigers dan deze bewering van de volheid van al het heil in Jezus Christus? Bestaat er iets dwazers en tegelijk iets stoutmoedigers dan deze merkwaardige zekerheid, dat er ook in de wereld van heden niets anders noodig is dan een Kerk, die in haar gemeenten aan de wereld, aan déze wereld, deze boodschap verkondigt? En die alleen daarvan alle gerechtigheid, alle heil en allen vrede verwacht? Maar dat i s de dwaasheid en stoutmoedigheid van het Christelijk geloof. In het Christelijk geloof wordt inderdaad alles op deze ééne kaart gezet: op deze kribbe en op dit kruis,- dus op het menschenleven van Jezus, zooals het door Hem in de diepste vernedering geleefd is. Het bizondere daarbij ligt niet daarin, dat hier nogmaals het hoogste gehoopt en verlangd wordt. Dit geschiedt eigenlijk in alle religies. Maar daarin, dat dit hoogste gehoopt en verwacht wordt eenig en alleen van dit menschelijk leven van Jezus. Of, zooals Paulus het in zijn Zendingsrede te Athene (Hand. 17) uitgedrukt heeft: „Van dezen man, in wien God het besloten heeft." Daarmede onderscheidt zich het Christelijk geloof van alles, wat wij als religieuse beweging in de geschiedenis zien optreden. Het geloof wortelt niet, zooals al deze bewegingen, in een idee, die het propageert, verbreidt en wil doen zegevieren. Het gaat dus b.v. in het Christelijk geloof niet daarom, dat een Christelijke verlossings-idee door de blanke volkeren gehuldigd of aangehangen, jegens andere verlossings-ideeën van vreemde rassen en volkeren met overwinnende kracht optreedt. Geheel afgezien ervan, dat zulk een onderneming niet zal gelukken, omdat de ontwakende vreemde volkeren de verlossingsideeën van ons, blanken, in het geheel niet meer willen overnemen, weerspreekt zooiets het innerlijk wezen van ons geloof. Het Christelijk geloof is naar zijn wezen iets anders dan een beweging, die in de geschie- denis zegeviert. Het overwint wel, doch geheel anders, in het geheel niet op de manier van een machtige beweging in de geschiedenis. Het is machtig, maar het is ook machtig op oogenblikken, waarop het in het geheel geen historische macht had. Ja, het had juist in zulke oogenblikken, waarin het, historisch beschouwd, onderging, heel bizondere macht. Denken wij aan het kruis. Het Christelijk geloof is juist waarlijk geloof, niet aan de macht van een beweging, of een idee, doch het is geloof aan de macht, volkomen en uitsluitend aan de macht van dien Man, nog eens, van dien Man, in Wien God het besloten heeft; aan de macht van den Man Jezus van Nazareth. Deze Man Jezus is het, in Wien God het behaagde, de geheele volheid van datgene neer te leggen, wat Hij aan de menschen wil geven. Dat deze man Jezus bestaan heeft, werkelijk bestaan, dat Hij als kind in de kribbe lag en stervend aan het kruis hing, dat feit, dat Hij bestaan heeft, dit feit als zoodanig en niet iets anders — Zijn leven, Zijn sterven — is de inhoud van het Christelijk geloof. Ik weet wel, Jezus is niet slechts geboren zooals anders een mensch geboren wordt. Hij is zóó geboren, dat Hij ontvangen werd van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Hij is niet slechts gestorven, zooals anders een mensch sterft, Hij is opgestaan ten derden dage. Hij is opgevaren ten hemel, zittend aan de rechterhand Gods, vanwaar Hij komen zal om te richten de levenden en de dooden. Zoo zeggen Schrift en belijdenis het. Maar, van wie wordt het gezegd? Van dit kind in de kribbe, van dezen man aan het kruis! En wat beteekent dat anders dan de krachtige eisch: daarheen te zien, daar, op die kribbe, daar, op dat kruis, daar, op dit door Jezus onder ons geleefde leven. Standvastig en zonder zich te laten misleiden: daarheen zien. Zich daarvan niet laten afbrengen: in dit kind, in dezen man heeft God besloten, ons te helpen. Men ziet echter niet meer weifelloos daarheen, wanneer men weliswaar Christus laat gelden, doch zoo, dat men niet meer Hem Zelf wil hebben, maar iets van Hem, b.v. de wonderbare grootheid van Zijn karakter of een of ander in het oog springend moment van Zijn prediking, zoodat men een waar- heid, die men zóó slechts alleen bij Hem vindt — zooals de waarheid der broederliefde of van het vertrouwen op God — eruit neemt, omhoog heft, aanbidt en doorgeeft. Het is waar: Jezus is, óók als karakter beschouwd, boven alles bewonderenswaardig. Het is waar, Jezus is in hetgeen Hij verkondigt de vindplaats van de hoogste ideeën en van de laatste waarheden — maar dat alles is niet het eigenlijke licht, dat hier schijnt. Dat alles is slechts de straalbreking van Zijn licht. Het licht is Hij Zélf, Hij, die daar ligt, een klein kind in den schoot van Maria, Hij, die daar hangt aan het kruis, stervend tusschen twee moordenaars. Zoodra men daarvan ook slechts een oogenblik afwijkt, zoodra men dat, wat men bij Jezus Christus hoort en vindt ook maar één oogenblik losmaakt van Hem Zelf, is alles verloren. Dan bestaat het Christendom als een door Jezus slechts als door haar drager vertegenwoordigde boodschap, welke echter op zichzelf geldigheid heeft, die ook zónder Hem geldigheid heeft, die ook zónder Hem geldt. Dan bestaat het Christendom als een religieuse idee, een religieuse beweging naast andere en is waarschijnlijk niet eens de hoogste onder deze andere. Het Christelijk geloof is echter slechts Christelijk geloof als Christusgeloof. Dat is ook de inhoud van het woord Zending. Zoo ontstaat Zending, dat er steeds weer een handje vol menschen is, die het wagen, gewapend met niets anders dan deze boodschap van den Man met den naam Jezus, uit te gaan en in de geheele wereld te verkondigen: In dezen Man Jezus is het heil besloten. Wij hebben u niets anders te zeggen dan: deze Man Jezus heeft bestaan en dat Hij bestaan heeft, is ons heil en onze vrede. Hoe simpeler en stoutmoediger de Zending zich deze boodschap van dezen Man laat geven om ze uit te dragen, des te sterker en gezegender zal haar arbeid zijn. Dat het uitroepen van dezen naam ons redt, dat is immers de inhoud van het Boek, waarop de Zending zich beroept. De inhoud van de geheele Heilige Schrift. Te dien einde uit de volheid aller getuigenissen van het Nieuwe Testament slechts één voorbeeld: In Handelingen 3 staat een kleine, eenvoudige en toch zeer stoutmoedige geschiedenis! Petrus en Johannes gaan naar den tempel om te bidden. En daar was een man, lam van zijn geboorte af, die voor hun oogen ligt en bedelt om een aalmoes. Ze zien het en blijven staan. En ook hij ziet hen en verwacht, dat hij iets van hen zal krijgen.„Petrus echter sprak: zilver en goud heb ik niet, maar wat ik heb, dat geef ik u: in den Naam van Jezus van Nazareth, sta op en wandel!" Waarlijk, dat was geen ijdel woord. Dezen naam roept men niet tevergeefs aan. Deze naam is de plaats van een groote hulp, van een sterke kracht. In de kracht van den Man van Nazareth, wiens naam daar was aangeroepen, staat de lamme op en wandelt. Niet de een of andere idee, noch de een of andere onderneming der apostelen had hem geholpen, maar dit heeft hem geholpen, dat hij eenvoudig en stoutmoedig genoeg was, zich te houden aan dezen naam Jezus van Nazareth, die de naam is van het kind in de kribbe en van den man aan het kruis. III Wij bedenken hier, hoe het met datgene staat, wat wij zoo in de wandeling Christen- dom noemen. Moeten wij niet eenvoudig bekennen, dat wij deze simpelheid en deze stoutmoedigheid nauwelijks meer toonen kunnen? Is ons een voorstelling zooals die van het Isenheimer altaar niet ver en vreemd geworden en dat wel niet omdat het een Roomsche afbeelding is, doch omdat daar, ondanks het feit, dat het Roomsch is, iets van den eenvoud en de stoutmoedigheid van het Christendom der eerste Christenen leeft? Zijn wij niet steeds weer zeer ver ervan verwijderd, alle hulp van het aanroepen van den naam Jezus alleen te verwachten? Inderdaad, ook wij spreken van Jezus. Wij gelooven in Hem. Wij roepen Hem aan. Maar gaat het ons bij ons spreken, gelooven en aanroepen werkelijk geheel en alleen — om Hem Zelf? Is het niet zoo: wij beschouwen Hem, wij beschouwen Zijn leven, in 't bizonder Zijn spreken en ook Zijn sterven, als een vindplaats, waar ons gedachten en krachten toestroomen, waarvan wij ons dan bedienen om met behulp daarvan den strijd van ons leven te weerstaan en de nooden van ons leven te overwinnen? Het gaat ons niet om Jezus Zélf, maar wij zouden graag met behulp van Zijn gedachten en krachten, met behulp van Zijn kruis, ons leven inrichten en den weg daarin vinden. En verkeeren daarbij in de meening, dat deze gedachten en krachten, die wij bij Jezus Christus vinden, onder omstandigheden ook op andere plaatsen der menschelijke historie, bij andere leiders en profeten, ja, in andere religies zouden kunnen gevonden worden. Maar daar (zoo meenen wij) bij dien wonderbaren Man Jezus van Nazareth vinden wij ze in bizonderen rijkdom en aantal. En daarom zoeken we ze bij Hem. En dit ons zoeken van die gedachten en krachten bij Jezus om er ons van te bedienen en er ons mede te helpen, dat zou dan ons Christendom zijn. Maar, is dat werkelijk Christendom? Is dat niet veeleer en op zijn wijze niets dan heidendom? Want, wat noemen wij heidendom? Het kenmerkende van al datgene, wat wij als heidendom kennen, bestaat daarin, dat de mensch uitgaat van de gedachte, dat er hier en daar allerlei, uit de diepte der godheid zelf stroomende krachten zijn, welke aan enkele uitverkorenen en begenadigden, aan de homines religiosi, aan de heiligen en profeten, ten deel vallen. En dat het er om gaat, door bemiddeling van deze heiligen en profeten zich van dit heilsgoed, hetwelk aan de begenadigden is ten deel gevallen, te bedienen. Zoodoende wordt men zelf bezitter van deze krachten en kan daardoor zich en anderen helpen. Het zoeken en vinden van deze krachten, het bezoeken van en het behooren tot de kringen van diegenen, die zich om de religieuse leiders en profeten scharen, het ontvangen van en begenadigd worden door deze krachten en gedachten, dat alles is wel geen eenvoudige en gemakkelijke zaak, het is omgeven van groote verborgenheden en er zijn wellicht geweldige offers en algeheele toewijding toe noodig. Eén ding echter is en blijft daarbij in alle religies steeds hetzelfde: het is in laatste instantie de mensch, die hier geeft en neemt, de mensch, die hier zoekt en vindt, de mensch, die zich, met behulp van zijn religie, zelf helpt. Jezus Christus echter — dat is iets geheel anders. Want Jezus Christus — dat is de naam van Hem, door Wien ons onverbiddelijk duidelijk wordt: niet de mensch, nooit de mensch, ook niet de offerende, die zich toewijdende, religieuse mensch, maar God, God Zelf, God alleen. Die de reddende gedachte, het reddende woord bij Zich draagt en Die het ook tot daad en werkelijkheid doet worden. Juist daardoor gebeurt het, dat Hij den Man Jezus zendt en Hem laat doen en volbrengen wat slechts Hij doen en volbrengen kan. Wij echter, wij menschen, kunnen in geen enkelen vorm of gedaante (ook niet in de gedaante van Maria — dit zij tot het Kersttafereel van het Isenheimer altaar gezegd!), aan het verlossingswerk medewerken. Wij zijn slechts menschen, die — en dat is het wonder van het Goddelijk erbarmen! — niet medewerken, maar er bij mogen zijn als God helpt. Wij zijn diegenen, wier leven tegen alle verwachting in en zonder eenige verdienste tot het tooneel mag worden, dat God betreedt om te doen, wat wij niet kunnen doen: om te redden, te genezen, te verlossen. Dit redden, dit genezen, dit verlossen van G o d a 11 e e n — is Jezus Christus. Hij is niet de vindplaats, waar wij van ons uit aan Goddelijke, krachten kunnen komen. Hij is veeleer de plaats, waar God in de macht van Zijn eigen kracht voor ons strijdt en overwint. Eerst daar en slechts daar, waar men zóó van Jezus Christus spreekt, waar men zich zóó aan Hem houdt, begint het ware Christus-geloof. Eerst daar en slechts daar is de volheid Gods, waaruit wij mogen putten om te kunnen leven. Het is de groote, de eigenlijke levensvraag van heden, of wij weer een Christendom krijgen zullen, waarbij het op deze strenge en overbiddelijke wijze om Jezus Christus gaat. Het gaat óf om het één, óf om het ander. O f men vindt ook in het Christelijk geloof, evenals in het zoogenaamde heidendom, uiteindelijk raad en hulp bij menschen. In dat geval zeilt het Christendom onder valsche vlag. Want Jezus Christus heet nu eenmaal raad Gods en hulp Gods. En dan zijn wij ook in de Zending verloren. Want die mogelijkheid, zichzelf met menschelijke wijsheid en menschelijke kracht, met menschelijken goeden wil en uit den schat van menschelijke ideeën, zij het ook op zeer diepzinnige, zij het ook op religieuse wijze, zelf te helpen, die mogelijkheid kent men in Indië, in China en in Afrika reeds lang en zelfs beter dan wij. Wanneer het Christendom van ons, blanken, niets anders is dan dat, wanneer het niets anders beteekent dan zulk een onder de vlag van Jezus Christus zeilende valsche proefneming om zich op menschelijke, religieuse wijze te helpen, om menschelijke religieuse ideeën en die alleen te verbreiden, dan moeten we ons niet verwonderen, dat de verre volkeren het in het geheel niet meer van ons aannemen. Zij hebben in hun eigen religies hetzelfde en zelfs nog diepzinniger. Of het Christelijk geloof wordt werkelijk tot Christus-geloof. Dan heeft het zijn eigen inhoud weer terug, dan zullen de verre volkeren, dan zullen de kleurlingen met de blanken samen komen om de Blijde Boodschap te hooren. Want dan bestaat het niet meer uit ideeën of uit krachten, die tenslotte slechts van ons afkomstig zijn, ook niet uit Christelijke ideeën of Christelijke krachten, maar, nog eens: in den Naam van Jezus Christus Zelf en in dien naam alléén. Geloof in Christus is dan het eenvoudige en stoutmoedige rekenen daarmee, dat in den Man Jezus steeds reeds alles gebeurd is, wat wij ooit behoeven en dat er daarom niets anders noodig is dan heen te gaan tot dezen Man en datgene te laten gelden, wat Hij voor ons gedaan heeft. Zulk levend geloof in Christus zal dan vanzelf tot Zending leiden, voorzoover Zending niets anders kan zijn dan het uitroepen, het vertellen, het doorgeven, met één woord:het getuigen van dezen Man. En deze Zending zal dan gezegend worden. IV Door deze dingen zóó te zien, ontvangt de Naam Jezus Christus zijn eigenlijke mysterieuse kracht en beteekenis. Wat is dat voor een naam, waarin zooveel groots ligt besloten? Wat is dat voor een man, die zulk een volheid in Zich draagt? Op deze vraag geeft de Heilige Schrift van het Oude en Nieuwe Testament antwoord op antwoord. En in alle groote tijden der Kerk is daarom gestreden, deze vragen te stellen en deze antwoorden te doorgronden. Wij zeggen hier drie dingen: Ten eerste: Jezus Christus beteekent: dat er een nieuw, vrij begin is, dat God de Heere Zelf met ons, menschen, maakt. Niet uit het reeds bestaande wordt hier geput. Er wordt niet aan iets aangeknoopt, dat in ons, menschen, zij het in ons geweten, zij het in onze natuur, zij het in onze historie, reeds aanwezig was. Dat alles blijft veeleer achter als voor God onbruikbaar, ondeugdelijk, ja, als verdorven, al moge er ook nog zooveel goeds, verhevens en geestelijks in steken. Hulp, heil en redding komt niet vandaar. Voor zoover alle heidendom, maar ook ons zoogenaamde Christendom, een poging beteekent om toch weer uit dit bestaande te putten, is het in Jezus Christus Zelf achterhaald, veroordeeld, maar ook vervuld. Men spreekt in het heidendom en in het zoogenaamde Christendom inderdaad ook van God. Maar er wordt daar met dit woord God in het geheel niet wezenlijk God bedoeld, want er wordt een God bedoeld, dien wij, menschen, ergens op een hoogte of in een diepte zélf naderen en grijpen kunnen. Er wordt een der „andere" goden bedoeld, van wie het eerste gebod veroordeelend spreekt. In Jezus Christus echter wordt ons gezegd, dat onze pogingen niet gelukken. Wij liggen in 'de kerkers, waaruit wij ons met geen eigen gemaakte vroomheid kunnen bevrijden. En ook over de hoogste godheden, naar wie wij misschien op menschelijke wijze zouden willen grijpen, valt eenmaal de schemering van den ondergang, die beteekent dat hun dag ten einde is en dat de nacht van eindelooze hulpeloosheid en vertwijfeling ons opnieuw omringt. Op de zendingsterreinen weet men iets van zulk een godenschemering en van die radeloosheid en vertwijfeling. Maar ook in het zoogenaamd Christelijk Europa bevinden wij ons tegenwoordig midden in zulk een godenschemering. Achter ons ligt immers de eeuw van het Idealisme. Dat was een eeuw, waarin wij hebben beproefd, onzen God en misschien zelfs nog wel met behulp van den Bijbel, zelf te vinden op de hoogten, op de toppen van onze geestelijke idealen. Maar daarmee is het afgeloopen. Wij staan voor de puinhoopen van ons, op ruwe wijze stuk geslagen, Europeesrfie leven. Wij zijn de gedachten en idealen moede geworden. Moede zijn wij ook onze Christelijke gedachten en Christelijke idealen. Zij hebben ons niet gebaat. In plaats daarvan wendt zich de arme Europeesche mensch van heden, in stede van naar de hoogte naar de diepte. In plaats van naar idealen grijpt hij naar de vermeende krach- ten van bloed en bodem. Maar ook dit is slechts een vertwijfelde en vergeefsche laatste poging. Ze zal niet gelukken, want ook zij gaat tegen het eerste gebod in. Misschien is echter juist daarom het uur niet meer ver, waarop de oogen open gaan voor het nieuwe, vrije begin, dat de ware, levende God, de God dien het eerste gebod verkondigt, reeds lang met ons gemaakt heeft. Jezus Christus is even ver verwijderd van een idealistisch geloof als van een geloof, dat redding zoekt in de vermeende primitieve krachten van het volk, van zijn ras en van zijn historie. Hij is het eenvoudige aanbod van het feit, dat God ons Zelf nabij zijn wil aan de plaats, waarop Hij Zich reeds lang aan ons heeft geopenbaard. Dat is een heel bizondere plaats, welke niets heeft te maken met onze ideeën en niets heeft uit te staan met ons bloed, doch zich toont als het eenige groote toevluchtsoord, waar wij redding kunnen vinden. Deze plaats is de Heilige Schrift van beide Testamenten, gelezen en verstaan in den Heiligen Geest, d. w. z. ons geopenbaard door God Zelf. Op deze plaats, in de Heilige Schrift, in het getuigenis van de profeten en apostelen van Jezus Christus, zegt God ons, dat Hij onze Vader wil zijn. Daar mogen we ons laten zeggen, dat wij Zijn kinderen zijn. Dat zeggen en zich laten zeggen door de Heilige Schrift noemt de Heilige Schrift zelf: geloof. En dat geloof redt ons. Ten tweede: Jezus Christus beteekent: dat God ons niet slechts zegt, dat Hij, door het geloof, door den Naam van Jezus Christus, onze Vader is, dat wij Zijn kinderen zijn. Maar Hij zegt ons dit in Jezus Christus zóó, dat er geen twijfel over bestaat, dat het hier op leven of dood gaat. Hij zegt het ons en doordat Hij het ons zegt en wij het ons laten zeggen, geschiedt wat Hij zegt: wij worden Zijn kinderen. Hij zegt het ons als Heer. D.w.z. Hij zegt het ons op zulk een wijze, dat wij door Zijn woord geheel en al in Zijn macht komen,- Hij zegt het ons zóó, dat wij, door naar Gods Woord in Jezus Christus te luisteren, in Hem, in Jezus Christus, onzen God en dezen God als onzen Heer, den Heer van ons geheele leven erkennen. Zijn woord is krachtig; doordat het gesproken wordt legt het beslag op ons, doordat wij het hooren maakt het ons tot Gods gevangenen. Maar daarin bestaat immers de gansche verlossing en hulp, die ons geloof ons geeft: wij ontdekden in den Man Jezus den Heer, die Zijn hand op ons legt, zoodat wij in leven en in sterven niet meer onszelf, doch Zijns zijn, het eigendom van onzen trouwen Heiland Jezus Christus. Wij zijn niet meer alleen gelaten in ons leven, niet meer alleen gelaten met onze zonden, niet meer alleen gelaten met onzen dood; wij zijn in de hand des Heeren. Wij begrijpen eerst nu, waarom geen idee ons helpt, ook geen Christelijk idee, maar alleen de Man Jezus Christus Zélf. Want alleen een man, die, zooals Hij, als onze Heer naar ons grijpt, kan ons werkelijk helpen. Wij verstaan nu echter ook dat andere, dat ons over de wijze van Zijn hulp in de Heilige Schrift wordt gezegd. Wij denken weer aan den Catechismus. Wat zegt deze? „Die met Zijn kostbaar bloed al mijn zonden volkomen betaald heeft en mij uit alle macht des duivels heeft verlost." Dat wil zeggen: hulp kon slechts zóó worden geboden, dat er iemand was, de Man Jezus, die heenging en voor ons Zijn leven gaf. Jezus Christus beteekent alzoo een gebeurtenis, een handeling, een geschiedenis. En de inhoud van deze ge- beurtenis, deze geschiedenis is: God grijpt. Hij grijpt in Jezus Christus werkelijk naar ons. Van bóven af komt Zijn hand en grijpt naar beneden en het eind is, dat wij in deze hand geraken al zijn wij ook nog zoover van Hem afgedwaald in den dienst van vreemde goden. De voltrekking van dezen Goddelijken greep naar ons, zondaars — dat is de som van alle gebeuren in het leven en sterven van Jezus. De Heilige Schrift beschrijft het zoo: De Man Jezus treedt in ons leven binnen en neemt ons leven in bezit. Zoo, alsof het Zijn leven was. En nu wórdt het Zijn leven. Nu behoort ons leven niet meer aan ons toe, doch aan Hem. En Hij neemt ons leven zóó in bezit, dat Hij niet alleen de goede zijden ervan, de hoogten des levens in bezit neemt, maar Hij neemt ons geheel in bezit, ook en juist in onze diepten, in onze ziekte, in onze ongehoorzaamheid, in onzen dood. Hij is volkomen één met ons geworden. Daar, in dit Zijn onder ons en met ons geleefde leven, heeft dus de inbezitneming van ons leven door God plaats gehad, waardoor wij Hem tot Heer hebben ontvangen. Waarlijk, dit is iets volkomen anders dan al ons opvaren naar geestelijke hoogten of ons afdalen naar verborgen menschelijke krachten, zooals wij het in onze religies en daaronder ook in ons Christendom kennen en gedaan hebben. Dat is de volheid in Jezus Christus. Ten derde: Jezus Christus oefent Zijn heerschappij uit als de Zoon des Vaders van eeuwigheid. Wij denken nog eens aan Zijn weg van de kribbe naar het kruis. Maar nu denken wij ook daaraan, dat deze weg niet eerst begint bij de geboorte in de kribbe, maar hoog boven, bij den troon Gods, en ook daaraan, dat hij niet eindigt in de diepte des kruises doch uit deze diepte weer omhoog voert tot den troon Gods. Daar ligt het vóór ons: het gansche geheim van den Man Jezus. Toch blijft het daarbij, dat het om niets anders gaat dan om dezen weg van de kribbe naar het kruis. Door dezen weg zijn wij met den geheelen omvang van onzen levensnood verbonden met het vaderland in het verschiet. Maar daarom, alleen daarom is deze weg van Jezus van de kribbe naar het kruis de weg, die ons redt, omdat het niet maar de een of ander is, die dien weg ging, niet een van ons, doch omdat het de weg is van den Zoon des Vaders. Hij, die in de kribbe ligt en daarmede aan ons is gelijk geworden, is Degene, die niet tot deze wereld behoorde; Hij, die aan het kruis sterft en daarmede de metgezel is geworden van ons, zondaars en stervelingen, is Degene, die opgestaan is ten derden dage en opgevaren ten hemel, zittend ter rechterhand Gods. Het is God Zélf, die in Jezus Christus onze God wordt. Mijn God, uw God, tot in de diepte van alle leed, van alle zonde en allen dood. Zoo, op deze wijze heeft God Zijn nieuw, vrij begin met ons gemaakt. Jezus Christus is niet een mensch, die van beneden komt en naar boven opstijgt en Zich van God meester gemaakt heeft. Maar Jezus Christus is van aanvang af, Hij is reeds van het uur van Zijn geboorte af van boven gekomen. Hij is mensch geworden „alsof Hij tegelijk van Goddelijke gedaante was." Omdat in Hem God weer met ons wilde zijn. Dat is de gebeurtenis, die voorgesteld wordt door het Isenheimer altaar. Grünewald heeft gelijk: reeds het kind in de windsels draagt in Zich de gansche volheid. Want de gansche volheid in Jezus Christus ligt daarin, dat God waarachtig mensch is geworden, opdat wij menschen Gods zouden worden. Twee woorden zeggen hier alles: Het woord genade. Het beteekent: het is werkelijk niet onze daad, het is Gods daad alleen, die ons redt. En in het woord genade inbegrepen, maar zóó daarin besloten dat het ons niet meer kan schaden, het woord zonde. Het beteekent: wij menschen zijn werkelijk zoo diep gevallen van den oorsprong van alle hulp en alle heil, dat wij nog slechts kunnen worden geholpen wanneer deze oorsprong, wanneer het vrije, Goddelijke begin zich tot ons nederbuigt. Jezus Christus is de werkelijkheid en het geheim, het geheim en de werkelijkheid van dit nederbuigen. Wij worden door Hem gered. Wij mogen niet meer voortgaan onszelf te willen redden. Wij mogen niet voortgaan zonder Jezus Christus zalig te willen worden. Hij maakt zalig. „Want Hij is onze Vrede." Wij moeten het alleen zien. En zien beteekent hier: wij moeten het ons laten zeggen door diegenen die het het eerst gezien hebben. Maar hoe zou men het zich kunnen laten zeggen, zonder het aanstonds met groote dankbaarheid vérder te zeggen aan alle anderen, opdat zij mèt ons zien? Hoe kan men in Jezus Christus gelooven zonder tegelijkertijd tot een getuige te worden? „Want in Hem woont de gansche volheid der Godheid lichamelijk" (Kol. 2 : 9). Maar ook: „Want uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade" (Joh. 1 : 16). Maar ook: „De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinige. Smeekt dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstoote" (Matth. 9 : 37-38). K 2661 11 o brandende kaarsen