WHMCK GSr Li06 UIT HET DAGBOEK EN DE BRIEVEN VAN WILLEM DE CLERCQ BLOEMLEZING, SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR J. F. VAN HASELEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 197 Prijs vaa één nummer 45 cent. V er nummers per nr. 40 cent. Acht ol meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzea WILLEM DE CLERCQ. Toen de achttienjarige Willem de Clercq, zoon van een Doopsgezind Amsterdamsch graanhandelaar, op 20 November 1813 den doop ontving, toonde hij zich een echt kind van zijn tijd, door in zijn dagboek te schrijven: „Eere zij God in de hoogste hemelen, dat Hij ons zulk een godsdienst gegeven heeft, die ons van de verhevenheid onzer natuur verzekert, die ons onze bestemming waardig maakt, en die ons na den afloop dezes aardschen levens de schoonste uitzichten opent op eene troostrijke eeuwigheid. — Nu kan ik in volle gerustheid des gemoeds uitroepen: Heil mij, ik ben een Christen." Dit was het „bedaard, zedekundig geloof", dat, tengevolge van de rationalistische Verlichting der 18de eeuw, bijna overal de plaats had ingenomen van de prediking van zonde en genade. Jezus werd „gehuldigd" als „verkondiger van de leer der onsterfelijkheid en der liefde." Maar in de Clercqs gevoelig dichterhart, dat dikwijls uren van zwaarmoedigheid kende, groeide toch een verlangen naar iets anders. In 1819 schreef hij: „Gaarna wilde ik positief Christendom, Christus en dien gekruist, zonder hardheid hooren. Alles wat men nu zegt is evenzeer natuurlijke godsdienst." Twee jaar later werden de diepten van het Evangelie voor hem ontsloten, door iemand van wien hij dat allerminst verwachten kon: den jongen Joodschen dichter Mr. Isaac da Costa. Zij ontmoetten elkaar in 1820 aan een diner, waar de Clercq improviseerde. Op zijn twintigste jaar had deze, als bij toeval, ontdekt de zeldzame gave der improvisatie te bezitten. Onvoorbereid kon hij in verzen spreken over een onderwerp, dat men hem opgaf. Zijn meisje, Caroline Boissevain, schrok er zóó van, dat ze hem om den hals viel en zei: „Lieve Willem, doe dat nooit weer." Maar hij ging er mee door, ontwikkelde zijn talent en werd een beroemd man. Een lijst, door de Clercq zelf samengesteld, vermeldt ongeveer 600 improvisaties over de meest uiteenloopende onderwerpen. Iets van de verbazing, waarmee men hem zal aangehoord hebben, bevangt ons bij het lezen hiervan. Hoe groot moet zijn kennis geweest zijn, dat hij kon improviseeren over Maria Stuart en over de wijsbegeerte van Pyrrho, over Schiller en over Mahomet, over Karthago en over Byron, over Stoïcisme en over Racine, over Aristophanes en over Erasmus, Luther èn Virgilius. Vermaard werd vooral de improvisatie over het Treurspel, die de Clercq in 1822 hield aan een diner van letterkundigen, nadat het Koninklijk Nederlandsch Instituut zijn verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, met goud bekroond had. Toch was zijn studie slechts werk van vrije uren. Met zijn vijftiende jaar was hij op het kantoor der firma S. en P. de Clercq gekomen, en sinds den dood van zijn vader in 1817, stond hij aan het hoofd der zaak. Da Costa beschrijft den vijfentwintig jarigen koopman-improvisator als „een man in al den gloed der jeugd, merkwaardig in geheel zijn uitzien en voorkomen, maar bovenal door het tintelende zwart zijner geest- en levensvolle oogen, en in het geheel door iets karakteristieks Zuidelijks en toch tegelijk oud-Hollandsch in de uitdrukking van gelaat en gestalte." Geestdrift voor de poëzie hadden zij gemeen; een romantische vriendschap ontstond, die aan het leven van de Clercq een beslissende wending gaf, want de in het geheim reeds Christen geworden leerling van Bilderdijk, verkondigde hem weldra met groote kracht het Evangelie der verzoening door het kruis van Christus. Van het diep en bewogen leven, dat nu een aanvang nam, is de Clercqs dagboek een, door zijn vaak diepzinnige oprechtheid en zuivere uitbeelding, ontroerend document. Met de bekeering van de beide Portugeesche Joden da Costa en zijn neef Capadose begint eigenlijk het Nederlandsche Réveil. Bilderdijk is reeds door da Costa de vader van het Réveil genoemd. Want wel hebben invloeden van de godsdienstige opwekking, die in deze jaren vooral van Zwitserland uit zich verbreidde, ook in Holland gewerkt en aan het Réveil zijn Franschen naam gegeven; nationaal echter was de beweging in oorsprong en karakter; Bilderdijk drukte er zijn stempel op. Hartstochtelijk en grimmig had deze merkwaardige man, die een der eerste groote romantici genoemd is, zich gekeerd tegen het oppervlakkig rationalisme van zijn tijd. Hij was een eenzaam strijder gebleven, totdat hij, voor 't eerst in 1817, een kring van Leidsche studenten om zich verzamelde, die zijn toegewijde leerlingen werden. Da Costa en Capadose behoorden ertoe, twee zoons van Gijsbert Karei van Hogendorp en Carbasius; voor een tijd ook Jacob van Lennep, die echter later weer tot de „neologie" overging. Met een Bilderdijkiaansch geschrift: „Bezwaren tegen den geest der eeuw", verstoorde da Costa in 1823 de rust in 't verlichte Nederland. De verontwaardiging was fel. Da Costa werd een paria. Tot de weinigen, die den moed hadden zich nog op de stoep van zijn huis te vertoonen, behoorde Willem de Clercq. Toch was hij volstrekt niet met de „Bezwaren" ingenomen. Terwijl hij op godsdienstig terrein de leiding van da Costa aanvaardde, deelde hij niet de reactionaire staatkundige opvattingen van de school van Bilderdijk. Dit is steeds de Clercqs eigenaardige strijd geweest temidden van zijn vrienden: „in de beginselen vast te houden, zonder al de applicatiën aan te nemen." Mèt da Costa en Capadose beleed hij Gods souvereine genade, en bestreed hij in den tijdgeest den menschelijken wil zich van God te emancipeeren, maar hij zag niet in, dat hij daarom een vijand moest zijn van de constitutie, van vaccinatie, assurantie of zelfs van de stoomboot. Hij noemde het zijn kruis tusschen de partijen te staan. Eerst was het: tusschen de da Costianen en wat zij „de wereld" noemden, later werd het: tusschen Kohlbrügge en da Costa. Voor de Clercq, die naar eigen zeggen „ten uiterste impressionabel" was, en wien het steeds hinderde de gevoelens en opvattingen van zijn vrienden niet te kunnen deelen, was dit inderdaad een moeilijke, soms smartelijke positie. Door zijn innige zucht om in alles waar te zijn bleef hij zichzelf. Da Costa had zich met zijn „Bezwaren" naast vijanden toch ook vrienden gemaakt. Hij werd het middelpunt van een kring van geestverwanten, die hij in zijn opvattingen onderwees. Ook begon hij in zijn huis godsdienstoefeningen te houden, bekend als „de Zondagavonden." De Clercq woonde toen al niet meer in Amsterdam. In 1824 had koning Willem I de Nederlandsche Handel-Maatschappij opgericht en de Clercq benoemd tot secretaris. Den Haag werd nu zijn woonplaats, totdat in 1831 de N.H.M. naar Amsterdam werd overgeplaatst en dus ook de Clercq daarheen terugkeerde. Tegelijk werd hij toen Directeur, in welke functie hij de Twentsche textielindustrie in het leven geroepen heeft. In Den Haag voelde de Clercq zich aanvankelijk vreemd; hij miste da Costa. Maar ook hier vormde zich een Réveilkring. Voor den jongen Groen van Prinsterer is de omgang met de Clercq van groote beteekenis geweest. Het Haagsche Réveil was kerkelijk georiënteerd; de predikanten Molenaar en Secrétan gaven er leiding aan. In Amsterdam hield men veel godsdienstige bijeenkomsten in de huizen. De Clercq kon er niet geheel van harte in meeleven. Wanneer zich spontaan een gesprek ontwikkelde over „den weg des heils", dan had hij soms „een onvergetelijken avond", maar het houden van „oefeningen" strookte in den grond niet met zijn aanleg, al deed hij zijn best zich aan te passen. Het kan ons niet verwonderen, dat deze naar waarachtig leven dorstende mensch getrokken werd door hetgeen Kohlbrügge sinds 1833 leerde over de heiligmaking. Kohlbrügge was in dat jaar van zijn vroomheid bekeerd door een nieuw, reformatorisch inzicht in Rom. 7 : 14: „Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde." Hier las hij, dat ook de wedergeborene „vleeschelijk" is, — Paulus zeide immers niet: „vroeger was ik", maar „ik ben vleeschelijk" —, en dat hij dus niet kan leven met de Wet, die, omdat zij „geestelijk" is, het volkomene en volmaakte eischt. Lang had hij volgehouden om met de Wet in eigen hand tot de volkomenheid te geraken, maar was daarbij steeds radeloozer geworden. „Daar, in mijne radeloosheid en verlorenheid," vertelt hij in zijn profetischen trant, „is mij de Heere ontmoet en heeft mij gezegd: „Zoo als gij zijt, zijt gij Mij heilig, — niets daar af, niets daar toe!" Dat was mij onverwacht! Dat was in mijne gedachten niet opgekomen! Ik zag een Lam ter Rechterhand der Heerlijkheid. Daar heb ik afstand gedaan van Wet, van Heiligheid, van mijn Weten van goed en kwaad, van mijn Wedergeboren-, Bekeerd-, Vroom-zijn, van mijn God-kennen, God-beschouwen, van alle Godsvrucht, van alles wat vleesch heeft, geeft en werkt, — en nu is mijn eenig heil in de hoogte en in de diepte: „Met ons God." Dat is mijne eeuwige vreugde, vrede, leven, gelukzaligheid, Evangelie, Wet en Gebod, — al het andere acht ik, gelijk mijzelven, stof en niets. Die gelofte heb ik aan den Heere gedaan, dat, zoo Hij er mij uithaalde, ik allen die het hooren wilden, zou leeren en verkondigen, dat Hij goddeloozen rechtvaardigt en dat Jezus de eenige Gezalfde, de in vleesch gekomene is. Die gelofte heb ik betaald en zal ze betalen, zoo lang ik in dezen tabernakel wezen zal, — maar zij hebben mij met hoopen tegengestaan, zoodra ik begonnen ben Gods Wet te bewaren." *) Een van deze tegenstanders was da Costa. a) Uit een brief van Kohlbrügge, afgedrukt achter de dissertatie van Dr. J. van Lonkhuyzen: „Herman Friedrich Kohlbrügge en zijn prediking." 1905. Hij achtte Kohlbrügge niet vnj van antinomianisme, van Wetsbestrijding. Het was het oude verwijt: deze leer maakt goddelooze en zorgelooze menschen. Da Costa leerde: de wedergeborene wordt een nieuw schepsel. Kohlbrügge: het i s het (2 Cor. 5 : 17); „ben ik niet vroom, zoo is mijn Heiland toch vroom, ben ik niet heilig, zoo is mijn Heiland toch heilig. Weer stond de Clercq tusschen de partijen. Er kwam een innerlijke scheiding met da Costa, al merkte de Clercq op, dat deze practisch de zaak meer en meer toegedaan was, die hij meende te moeten bestrijden. Aan den anderen kant was er in het oordeel van Kohlbrügge over menschen en zaken een hardheid, die aan de Clercqs karakter geheel vreemd was. Weer zocht hij: in de beginselen vast te houden, zonder al de applicatiën aan te nemen. Om de Kerk heeft hij zijn moeilijksten strijd gestreden. Overtuigd door de leer van den kinderdoop, was hij overgegaan van de Doopsgezinde naar de Hervormde Kerk. Daar begon in 1834 de Afscheiding, geleid door de predikanten de Cock en Scholte. De mannen van het Réveil gingen niet mee, op een enkelen na, als Mr. van Hall, redacteur van het tijdschrift „Nederlandsche Stemmen", waarin de Clercq zijn Beschouwingen der Tijden schreef. Maar onder invloed van Kohlbrügge, aan wien in 1831 de toegang tot de Hervormde Kerk ontzegd was, begon de Clercq toch te worstelen met de vraag, of hij zich niet moest onttrekken aan prediking en sacrament in een kerk, waar „het Woord der Genade in zijn volle kracht" ontbrak. Het einde was, dat hij niet meer naar de kerk ging, en ook voor zijn vrienden Hasebroek te Heilo en Beets te Heemstede geen uitzondering wilde maken. Men kan het betreuren, dat de Clercq niet aan de kerk heeft vastgehouden met, zooals hij het zelf uitdrukte, een liefde, die gelooft en hoopt, ook waar zij niet ziet; zijn bitter leed om de ontrouw der kerk moet ons toch met eerbied vervullen. De strijd was sloopend voor zijn gestel. April 1843 had nog de groote teleurstelling gebracht, dat hij niet benoemd werd tot opvolger van den aftredenden President der N. H. M. De Clercq werd steeds meer een vreemdeling op de aarde (Ps. 119:19). Hij stierf op Zondag 4 Februari 1844, in den morgen. Na zijn dood kwam het Réveil nog tot groote krachtsontplooiing. Uit het dagboek en de brieven van WILLEM DE CLERCQ. HET MASKER. Moeilijk is het bij de beslommering der omstandigheden oogenblikken van rust en nadenken te vinden. Gaarne verwijlt de mensch in die drukte die hem omringt, die hem in het oog van zijn onderhoorigen van zijne medeburgers zoo belangrijk maakt, en men gewent zich zoo licht om zichzelven te vergeten. Doch indien men dit dan dikwijls slechts aan zichzelven te wijten heeft, hoe zegenend dan ook die oogenblikken, waarin men als met een bliksemstraal alles weder inziet, en het masker, dat ons dan steeds als eene tweede natuur bedekt weder afwerpt. DA COSTA EN HET BEDAARD ZEDEKUNDIG GELOOF DER NEGENTIENDE EEUW (1821). Da Costa, hij staat daar als een reus tusschen de Pygmeën van onzen tijd. Zal hij dat vuur, die heilige kracht der overtuiging kunnen behouden, zijn enthusiasmus, zijn gevoel, dat hem zoo leerde spreken, waarbij alles zoo zwak wordt? Ik sidderde voor iemand, die zich aan zoovele koude menschen zoo prijs durfde geven, maar ik bewonderde.... Het zou mijn vurigste wensch zijn, u Christen met mij te zien, u te zien aelooven in dien, die zijn eigen leven niet gespaard heeft, en u ontru te zien aan een godsdienst, die toch nu, nadat de Godspraken van Palestina sinds zoo vele eeuwen zwijgen, zulk een bron van vertwijtelina zijn moet. Maar kon ik u niet overtuigen, konden mijn flauwe redenen het vuur van uw woorden niet opwegen, dan had ik misschien mijn aeloof een gevoeligen schok doen ondergaan. Neen, genoeg heb ik met mij zei ven te kampen, om niet tot het bedaard zedekundig geloof onzer eeuw over te gaan. Alles wordt met goudschalen thans afgewogen, men aelooft zoo weinig als men maar kan; maar zoo als da Costa zeg , waar wij negen en negentig wonderen gelooven moeten, waartoe dan met dien kinderachtigen angst het honderdste beknibbeld. WILLEM DE CLERCQ. DE BEKEERDER BEKEERD (1821). Heerlijk, onvergetelijk, heilig, onbeschrijfbaar was mij de avond van gisteren. Waarmede zal ik beginnen, waarmede zal ik eindigen? Hoe zal het loflied ten hemel stijgen voor den dank aan den Vader alles goeds, voor zooveel onverdienden zegen? Was er niet zoo dikwijls in mijn borst strijd over de lauwheid mijner godsdienstige begrippen gerezen? Had niet de onzalige gewoonte bij ons om belijdenissen op te stellen welke de uitdrukking van het begrip van onzen godsdienst met een eenigszins belletristischen roem vereenigen, ook bij mij een noodlottigen indruk nagelaten? Herinner ik mij al de oogenblikken, die plechtig op mijn gevoel werkten, hoe dikwijls vroeg ik: is dat Christendom? hoe dikwijls besefte ik stellig dat Christendom meer was dan dat rationale, waarvan ieder maakt wat hij wil Nu leerde ik da Costa kennen, bewonderde de hoogte van zijn geest, de verheffing van zijn genie, en ik kan niet ontveinzen, dat het denkbeeld, dat deze Jood was, dat met alle verheffing van ziel hij een leer getrouw bleef, geheel vijandig aan de mijne, wier aankleving de vervloeking van mijn Zaligmaker met zich bracht, mij een oogenblik in mijn godsdienst deed weifelen, te meer daar de man die mij da Costa leerde kennen, mij reeds gewaarschuwd had mij met hem over godsdienstzaken niet in te laten.. Tot dusver bleef ik dus op een afstand met da Costa, doch verwonderde mij telkens als hij met den hoogsten eerbied de woorden van ons Evangelie aanhaalde of met een onbegrijpelijke scherpzinnigheid de punten vaststelde, waarin Jood en Christen zich vereenigen. Twee avonden hadden wij dus bij elkander doorgebracht; hij had mij in het letterkundige herhaaldelijk, ja op alle wijze onderwezen. — Nu hoorde ik die Pinksterpreek van ter Borg, die mij, zoo als ik vroeger schreef, uitstekend trof en waarbij mij de gedachte op eens beving, om da Costa tot onze wijze van denken over te halen of liever, want dit is te flauw, in die gelukzaligheid te moeten doen deelen. Ik gevoelde dit sterker dan ik immer iets voelde. Maar ik durfde niet tot hem gaan, niet daarover te spreken, en gelijk Samuël, die aan Eli het gedrag zijner kinderen niet durfde aanklagen, zoo bleef ik hier, gelijk in zoovele andere zaken, ook uit menschenvrees terug. — Eindelijk had ik da Costa op mijn laatste feest als vriend, als mensch in de rij van de mijnen met onuitsprekelijk genoegen gezien, en nu ging ik weder tot hem. Nadat wij eenige aller- 197-11 aangenaamste oogenblikken in het letterkundige doorgebracht hadden, stonden wij als gewoonlijk op, en werd ons onderhoud gedurig belangrijker. Nu gaf God mij kracht en moed, legde mij om dus te spreken, de woorden in den mond, en toen hij iets nader begon te treden, toen hij de mogelijkheid, dat hij eens Christen kon worden meer en meer begon daar te stellen, toen de scheiding heel fijn werd, die nog den leerling van Mozes van dien van Christus afscheidde, durfde ik hem aat mededeelen wat ik gevoeld had, en wat ik naderhand, zoo als altijd bij den mensch geschiedt, aan eene soort van verbeelding had toegeschreven. En wat was nu mijn gevoel toen ik op dat oogenblik den man, die als vernuft, als genie alles voor mij was, op eens als Christen voor mij zag staan. Beschrijven kan ik niet wat ik gevoelde. Louter aanbidding voor de wegen van God was alles wat ik uitspreken kon. Overtuiging mijner ellende en nietigheid. En nu, nu deze zelfde man mij dat Christendom sterker aandrong, dan ooit een Christen mij gedaan had, toen hij mij de leerstukken, tegen welke ik opzag, reeds bij de oudste overleveringen der menschen aantoonde, toen hij mij het geheele Mysterie des Christendoms aankondigde en ik er voor terugbeefde, dat ik dit nimmer zoo had ingezien, o! toen zag ik een deel van de leiding van zijn en mijn lot in. Nu dankte ik vuriger dan ooit. Nu was mijne vrouw mij heiliger, dierbaarder dan immer, en dat ledige, dat nu en dan nog mijn boezem gehinderd had, was geheel verdwenen. Alles was veeleer aanbidding, onderwerping, liefde.... VREUGDE EN TWIJFEL. Sedert acht dagen heb ik nu het geheim van da Costa geweten, en reeds veel genoot ik in dien tijd. In weerwil van den gedurigen strijd dien het onzuivere beginsel in ons aanricht om deze indrukken uit te wisschen, had ik zulke heerlijke oogenblikken. Soms dacht ik of niet mijn vorig geloof beter was, gemakkelijker, mij minder blootstellende aan belachelijke oordeelvellingen van anderen. Doch op andere oogenblikken gevoelde ik weder levendig, dat dit waarheid moest zijn. Dan weder was ik bang, om voor een geestdrijver gehouden te worden en wilde ik mij in sommige oogenblikken met geweld van de macht van da Costa als van een overheerschenden genius ontslaan. DOOP VAN DA COSTA. MEVROUW DA COSTA EN CAPADOSE (20 October 1822). Zaterdags bij nevelig weder, trok ik naar de diligence. Het eerste gezicht, dat ik ontmoette, en dat mij zeer welkom was, was dat van Coquerel. Wij zaten te zamen met een persoon, die weinig aandeel in het onderhoud scheen te nemen, begonnen met de économie politique en eindigden met de fransche letterkunde, waarvan wij intusschen weinig artikels oversloegen, en nog meer weg in de gedachte dan in de diligence aflegden. Zeer spoedig waren wij te Leiden. Weldra vond ik da Costa in de Plaats Royaal, een zeer stil en deftig logement. Recht hartelijk verheugd was ik hem te zien.... Da Costa was in een heerlijke rustige stemming. Zijn vrouw bleef sterk geagiteerd. Hij stond vroeger van tafel op om met Ds. Egeling de plaatsen in de kerk te gaan bezien en kwam met dezen terug. Een bejaard man, met iets eenvoudigs, iets kinderlijks. Hij sprak een en ander, meer in eenen christelijken zin, dan wel als uitwerksel van eenige menschelijke wijsheid, en echter was ik, toen hij heenging, diep getroffen. Ik had meer dan ooit gezien, dat de kracht Gods meer dan alle menschelijke wijsheid was. In de vroegere verbeelding mijner jeugd was mij toch het Christendom als iets aktiefs voorgekomen, en zelfs nu had ik mij de aanneming van da Costa nog voorgesteld als een triumf ter eere der Christenheid, als een stap waardoor da Costa zeker het Christendom in de opinie van het algemeen eenig gewicht kon bijzetten. En hoe geheel anders ging dit alles! Hij komt bij Egeling, die hem niet met het enthusiasme van een dweper ontvangt of met de verrukking van iemand, die bij zulk een gelegenheid zijn welsprekendheid eens recht wil doen schitteren; integendeel hij ontvangt hem met dien schroom, dien iemand van zijn jaren altoos tegen bekeerlingen voeden moet. Egeling is geen vriend van Bilderdijk, integendeel bevreesd voor zijn invloed. Eer hij tot het onderwerp overgaat, moet hij nog een en ander van da Costa weten. Eindelijk tot het onderwerp overgaande, zoekt hij hem gedurig terug te houden, zegt: „de heeren (da Costa en Capadose) spreken zoo rad, ik wilde dit wel op schrift zien," merkt het aan, zoodra hunne uitdrukkingen niet bijbelsch zijn, spreekt van de Openbaring van Johannes, waarin da Costa zich met zooveel geestdrift verdiept, als een voor ons geheel gesloten boek, en berispt Capadose wanneer deze van de heilige Maagd spreekt. Aan dezen man, zoo weinig geschikt, geestdrift in te boezemen of te bevorderen, onderwerpt zich de vurige da Costa, daar hij in hem den leerling van Jezus Christus ziet. Zelfs op den laatsten avond windt hij zich nog geheel op, daar Egeling hem had doen verstaan, dat Bilderdijk, geen lidmaat van de gemeente zijnde, misschien in de ouderlingenbank geen plaats zou kunnen bekomen. Naderhand echter keerde rust en zachtheid bij da Costa terug. Op den volgenden ochtend was alles op den behoorlijken tijd gereed. Alles was ten uiterste stil gehouden, zoodat er in de Pieterskerk zeer weinig toeloop was. Reeds vroeg zat ik nabij Carbasius en naast Hogendorp in de ouderlingenbank. Alles was stil en eerbiedig, en ik beleefde nooit een godsdienstoefening die mij zoozeer trof. Alles was één geheel, dat reeds begon met de zoo toepasselijke voorlezing van het elfde kapittel van den Brief aan de Romeinen. Het vijfde vers van dit hoofdstuk was de tekst die Egeling zeer eenvoudig uit elkander zette. Hij stelde hoe er altijd een overblijfsel der genade onder Israël was geweest ten tijde van Paulus zoowel als nu, gaf eene schets, meestal volgens de mededeelingen van da Costa, van den tegenwoordigen stand der Israëlieten, en deed den Christenen zoowel als den Doopelingen de waarde van den overgang gevoelen. Alles was eenvoudig maar Christelijk, en alles toonde hoe daar waar de geest van Christus heerscht, geen menschelijke wijsheid noodig is. De gebeden kwamen zoo uit het hart, en toen eindelijk de doopplechtigheid na het lezen der formulieren geschiedde, trof mij meer dan ooit de formule: Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Hier knielde nu da Costa, en ik deelde in zijne plechtige vernedering voor God. Hoe moet ik danken, als ik mij nu weder stel in die oogenblikken, toen Caroline aangenomen werd en het enkele denkbeeld haar onderworpen aan een mensch, die daar toch tolk van God was, te zien, mij met drift en verontwaardiging vervulde. Hier behoefde ik niet andere verzen te improviseeren als er stonden bij het gezang. Nu gevoelde ik de kracht van dat hoogere, dat orthodoxe, thans dikwijls gelijk gesteld met het ridikule Christendom, waarnaar ik steeds ijverig gewenscht had.... De dag van den doop was zoo onbekend geweest, dat de goede Egeling die niet eens aan zijne huisgenooten medegedeeld had. De man sprak zoo populair, dat ieder die maar Christen was, het verstaan kon, en dit moest veel indruk maken. Ook Bilderdijk was ter kerk geweest, en zat daar met eene onderwerping, eene ontvangbaarheid, eene aandacht die ik wensch mij lang te kunnen herinneren. Na de kerk kwam Egeling een gebed met onze nieuw bekeerden doen. Zij waren zoo recht opgetogen. Da Costa en zijn vrouw brachten den dag in Christelijke en godsdienstige gesprekken bij Bilderdijk door. 's Avonds wilde Bilderdijk volstrekt, men mocht er tegen inbrengen wat men wilde, ons bij hem zien. Er was maar niets tegen te zeggen, daar inderdaad zijn gastvrijheid onwederstaanbaar is en hij de zaken zoo weet voor te dragen, dat men niet weigeren kan.... Wij spraken bij Bilderdijk over verschillende onderwerpen. Ik hing, om dus te spreken, aan zijn mond, daar hij over ieder onderwerp zoo belangrijk, zoo nieuw spreekt.... Aan tafel was het wezenlijk oudHollandsche gulheid, en Mevrouw Bilderdijk is inderdaad eene heerlijke vrouw. Ons gesprek was nog meer gemoedelijk en genoegelijk dan levendig. Wij zaten zoo gerust in de herdenking van dezen dag bij elkander, gelijk de broeders in de eerste Christenkerk, en bij een opmerking daarover zeide Bilderdijk: ja, onze Godsdienst is inderdaad eene vroolijke godsdienst; zij veroorlooft ons ieder zuiver genot. Men kan alles ter eere Gods doen. Op het einde van den maaltijd stelde Bilderdijk een hartelijken dronk in op bruidegom en bruid, zooals hij ze noemde, en toen zeide hij: Zoo heeft mij een glas wijn in lang niet gesmaakt. Zijn afscheid was hartelijk. De man was diep getroffen. Aan ieder zeide hij iets bijzonders naar de betrekking waarin hij tot hem stond, en toen wij nu in de koets terugkeerden zeide da Costa: Ja, vandaag ben ik gelukkig. IMPROVISATIE OVER HET TREURSPEL. EEN WORSTELING MET KINKER (1822). Een klein mannetje stond op eens voor mij, en dit was Kinker. Men behoeft hem slechts enkele woorden te hooren spreken, om de volheid van eigen kracht en de scherpzinnigheid van zijn geest te bewonderen. Er is een zekere undaunted spirit in hem, een zekere vastheid, zoo het schijnt, zelfs voor den bliksem onvernietigbaar. Het is diezelfde kracht, om van onderen naar boven op te werken, om den toren van Babel te stichten, en in het midden van de kracht om zich in iedere plaats te stellen, een Goetheaansche afwezigheid van het orgaan van geloof en onderwerping. Veel minder edel is alles bij hem dan in de fysionomie van Tollens en Spandaw, doch hij is toch grooter, universeeler genie dan beiden. Een man, die niet gelooven wil, en toch te waarachtig groot denkt, om absentie van geloof te kunnen verdragen. Men behoeft hem slechts twee woorden te hooren spreken, om de juistheid van zijn blik te beseffen. Zooals hem stel ik mij Pope voor, die ook eminent satirisch was. — Eindelijk werd mij gevraagd om te improviseeren Kinker stond voor mij. Alleen het waarachtig verhevene kon hier treffen. Kinker moest verpletterd worden, en het genie van den dichter voor het oogenblik den spot van den satirikus geheel verdringen. Ik dank God, dat de improvisatie gelukkig was. Het treurspel werd opgegeven en mijn geheele ziel vatte terstond vlam. Het begon met den oorsprong der Kunst. Shakespeare en zijn Othello en Hamlet, en eindelijk Racine en zijn Edipus, Euripides en zijn Phedra, Calderon en zijn Principe Constante, Karakteristiek van Aeschylus en zijn Prometheus, Sophokles en zijn Athalie, met een woord over Corneille en over Voltaire. Toen de slotzang van Vondels Lucifer en Neêrlands kunstroem. Nooit voelde ik zoo waarachtig, dat da Costa in zijn „Stem" gelijk had, dat men waarachtig daarmede kan nederbliksemen. Zelden was ik zoo wezenlijk doordrongen en doorgloeid en het scheen mij, dat ik, even als ik zulks in het gedicht met mond en handgebaar uitdrukte, zielen en harten kon kneden. De invloed was groot. De meesten getroffen. Vooral van Goudoever, en Oom de Vos en Kinker. Deze was reeds bij de eerste regels opgestaan en naderde mij met half genialischen, half opstandvollen blik, met de kracht van den man, die een nieuw verschijnsel ziet, daarop afgaat en, als het schijnt, het wil ontscheuren. Nimmer voelde ik mij zoodanig in een geestelijken strijd, en het was alsof ik hem met Alexandrijnen van mij afhield. God gaf mij de kracht, om toen toch van den gevallen Lucifer en den priester van Jehovah te durven spreken. De uitwerking was krachtig OVER DEN KNECHTELIJKEN WIL (1823). Ik haastte mij de woning van da Costa te bereiken, dien ik gelukkig te huis vond en die van zijn kant ook behoefte had, met mij te spreken. Hij was bezig met Luther „Over den knechtelijken wil" te lezen, en hij zag daaruit, dat de groote man, wel verre van, zooals dikwerf verzekerd is geworden, een vijand der predestinatie te zijn, zelfs verder daarin dan velen der lateren is gegaan. Zware angst had da Costa doorgestaan bij het doorgronden dezer dingen in de vorige dagen. Hij had van die oogenblikken gehad, waarin niet het lichaam de ziel, maar de ziel het lichaam dreigt te verbrijzelen. Hij had van die oogenblikken gezien, waarin alles hem als een droom voorkwam, doch waarbij hij dan ook tevens zijn geheele leven en aanzijn zou vervloeken, zoo dit mogelijk was. HET GELOOF IN STRIJD MET DE REDE? Is het denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid en eeuwigheid, dat zelfs de Deïst aanneemt, dan eenigermate gemakkelijker te begrijpen dan de Triniteit? Is het toeval van den Atheïst in meerder harmonie met ons verstand dan de geschiedenis van den val en van onze verdorvenheid? Neen, zalig hij, die eens ongeloovig zijnde, konsekwent doorredeneert en, eindelijk tot in den afgrond van het Atheïsme nederdalende, erkennen moet, dat de mensch zonder God niets weet, maar dan ook weer oprijzende leert inzien, niet alleen, dat er geen strijd is tusschen geloof en rede, maar dat het geloof de rede versterkt. DWEPERIJ ? Stellen wij nu eens twee menschen: de een die als waarachtig Christen menschlievendheid bewijst, de ander die dit doet uit een gevoel van eigenwaarde. De Christen ziet zijne medemenschen aan als zijne broeders. Hij deelt hun iets mede, omdat hij waarachtig overtuigd is, dat zij Christus voor hem vertegenwoordigen en dat Christus eens zeggen zal: ik was naakt en gij hebt mij gekleed. Wie is nu hier de dweper? De een dweept met zichzelven, met zijn eigenwaarde; de ander verheft hem, die nooit genoeg naar waarde verheven kan worden, namelijk God. DA COSTA'S „BEZWAREN TEGEN DEN GEEST DER EEUW" (1823). Ik kwam des avonds thuis, en was bij mijne vrouw gezeten, nadat ik rijpelijk nagedacht had en mij bezwaard had gevoeld over het ver- schijnen vcm het boekje van da Costa, dat ik echter nog als verwijderd beschouwde, toen Mietje binnenkwam en mij met het kompliment van Mijnheer da Costa het boekje overhandigde. Opeens dacht ik nu: de bliksem is gevallen, en het grootste gedeelte van den avond is met beschouwingen over deze zaak voorbijgegaan en over al het gebeurde sedert mijn oom Jan tot mij zeide: „En dan heb ik een Joodje, dien moet gij leeren kennen." Ik heb God om kracht en moed gebeden en Hij heeft mij ook reeds moed gegeven. Als Christen en vriend mag ik hem niet verloochenen, en daarentegen mag ik ook mij en de mijnen niet in onaangenaamheden wikkelen voor gevoelens, waarvan sommigen de mijnen nog niet zijn. Ik had nog een hevig, maar allerbelangrijkst onderhoud met da Costa laatstleden Donderdag. De Antibezwaren hadden zich bij mij opgehoopt. Ik wilde mij losscheuren, en slechts zeer weinig was er noodig geweest, om dit te weeg te brengen. Ik gevoelde mij zoo geheel los, en ondertusschen moest ik toch in het binnenste mijns harten getuigen, dat zijn principe waar was en ik mij niet daarvan mocht afscheiden. ONS KARAKTER. God geeft hulp en ondersteuning in alles, doch niet zooverre, dat ons karakter zich verloochent en volmaaktheid in de plaats onzer zwakheden treedt. ZONDER KAMP OF AANVECHTING ZIJN WIJ NIMMER. Ik zoek mijn geest op het ééne noodige te richten, maar mijn leven vormt nog geen geheel. Zonder kamp of aanvechting zijn wij nimmer Ik gevoel mijn gemoed, waarin God nog niet alles is, zoo flauw. Merg en pit ontbreekt er aan.... In het gebed geeft God mij dikwijls zegen. Het Bijbellezen gaat nu en dan goed, doch dikwijls vindende hetgeen ik dikwijls gelezen heb, is mijne attentie te zwak. ZELFKENNIS. Hoe meer wij onszelven leeren kennen, hoe meer wij zien, dat wij onszelven bedriegen. BAL BIJ DEN PRINS VAN ORANJE (1828). Ik heb nog al reflectiën op de eigenliefde van anderen gemaakt, doch de mijne mag ook wel eens duchtig over den hekel gehaald worden. Verlangde ik dan toch niet deftig door den Prins en Prinses aangesproken te worden. Begreep ik niet innerlijk, dat, hoewel de Prins mij niet personeel kende, hij zich toch door iemand den grooten man, die daar op zijn parket voor de eerste maal wandelde, moest laten wijzen, en toen daar de Prinses kwam aanwandelen dacht ik toch wel, dat er voor mij een extra compliment zou overschieten. Maar ik keek nog al raar op, toen ik niets ontving dan en passant: „je suis charmée de vous revoir", hetwelk zeker, als men de verbeelding er op laat werken, zeer fraai gemaakt kan worden, doch hetgeen misschien niet veel meer heeft willen zeggen dan: „ik weet niet recht meer wie UEdele is." Ik heb toch den courage gehad, en dat is sterk, om aan Mevrouw S. te zeggen, toen zij mij vroeg in welke taal de Prinses gewoonlijk tot mij sprak, dat ik juist gisteren niet veel van haar vernomen had. Het is gemakkelijk, om dit alles te lachen als men er buiten is, maar zoo langzamerhand kan men zich laten medeslepen, en was ik eens in de groote wereld, en werd ik daar aangehaald, dan zou ik al zeer spoedig niet begrijpen kunnen, dat zoovele lieve en fatsoenlijke menschen ongelijk hadden en alleen een paar gewezen Joodjes uit Amsterdam het weten zouden. De wereld, zoo als zij daar ligt, zou mij niet medeslepen, maar er is een fijner vergif, dat ik al zoo licht zou kunnen inslurpen. Willem, Willem! alles is ijdelheid. EEN DER GROOTSTE BEGEERTEN. Gelijk te willen hebben, dit is een der grootste begeerten van den mensch. OOTMOEDIG. Een paar dingen in mijn gedrag met mijne huisgenooten, die niet zoo moesten zijn, beletten mij hoogmoedig te wezen. DA COSTA EN CAPADOSE VIEREN DEN VERJAARDAG VAN HUN DOOP (1828). 's Middags tegen etenstijd was ik in de zaal van da Costa, waar zeker eene bijeenbrenging van natiën en menschen was, die niet door men- 97-m schenhanden bij elkander was gebracht. Daar waren da Costa en Capadose in broederlijke eendracht; eene eendracht, niet uit den mensch, maar uit God. Daar was Messchert juist toevallig wegens de zaak zijner brouwerij aanwezig, Chevalier met zijn meisje, Bousquet en Dirk van Hogendorp en Smit. Onder de nieuwe bekenden vond ik Pauli, een gewezen Jood, in Engeland tot het Christendom overgegaan, den jongen Schouten dien ik zeer weinig hoorde spreken, en Kohlbrügge, den bekenden beschuldiger van Uckermann in de Luthersche Herstelde Kerk. Na verwelkoming en eenig door elkander spreken, namen wij plaats. Ik zat tusschen Smit en Pauli; Kohlbrügge en Hogendorp aan de beide zijden van Caroline. Da Costa droeg het gebed voor, hartelijk, krachtig, doordringend, doch tusschenbeide zijne stem te veel willende uitzetten, hetgeen geen aangenomen indruk maakt. Het gebed kwam mij voor te lang voor tijd en plaats. Het middagmaal was eenvoudig, zonder iets uitgezochts, 't geen mij goed beviel. Het was mij heerlijk met zoovelen aan te zitten, voor wie, schoon behalve Kohlbrügge geen van allen tot den geestelijken stand behoorde, het Evangelie hoofddoel van het leven was, en waarvan velen reeds zoovele panden van hunne verkleefdheid aan de leer der waarheid gegeven hadden. Met Pauli, die mij goed beviel, sprak ik belangrijk. Hij vroeg mij wat ik van de wederkomst van Christus hield. Ik moest belijden, dat ik daar nog nimmer zoo gezet aan gedacht had. Hij verhaalde mij, dat dit een zijner eerste denkbeelden geweest was, waarover hij veel had nagedacht; dat in Engeland daarvan veel werk werd gemaakt. Pauli had de overtuiging, dat, eer de dag van de terugkomst van Christus kwam, er eerstelingen uit het volk der Joden voor gewonnen moesten worden. Hij zocht de vriendschap van de Joden te winnen, zonder hun evenwel te verbergen wat hij zocht en wie hij was. — Aan tafel was schier over het algemeen het diskoers niet levendig; doch ook niet verdoemend. Over van Lenneps poëzie werd zelfs een woord gesproken, zonder dat hij zelf in het gedrang kwam.... O hoe duidelijk is het, dat weder op den duur, zoo God niet altijd met ons is, zelfs wat geestelijk is weder met wereldsche eigenliefde behandeld wordt. Wij kunnen ons niet van de wereld uitsluiten, of zij dringt van eene andere zijde weder binnen. Zoo geheel vrij sprak men dezen middag toch niet. Capadose dankte innig, en, dat moet ik zeggen, een- voudiger en treffender nog dan da Costa. Nu zouden wij bij Capadose gaan, waar zich dan ook spoedig weder het grootste gedeelte van het gezelschap vereenigde. Da Costa sprak nog hartelijk met mij over Bowring. Hij gaf mij een heerlijk denkbeeld over de Drieëenheid: daarin is God zoodanig geopenbaard, dat, waar wij Hem noodig hebben, wij Hem gedurig kunnen aangrijpen, naarmate onze behoeften zulks medebrengen. Zoo riepen de Apostelen dan Christus, dan den Heiligen Geest aan. Midden onder dit gesprek hoorde ik vragen of men niet zoude beginnen, daar het anders zoo laat wierd, en nu zag ik dat men zich gereed maakte eene Oefening in forma te houden. Ik schrikte hiervan eerst, daar ik altijd vrees voor die bijeenkomsten gehad heb, doch zag nog meer op, toen Kohlbrügge, wiens uiterlijk mij niet bijzonder ingenomen had, voor een grooten Bijbel ging zitten. Ook aan ons werden Bijbels uitgedeeld. Wij zongen eerst een Psalm, dat mij wel beviel. Toen was er gebed, toen preek; nog tweemaal zingen, een nagebed en eindelijk een zegen. Doch ik loop vooruit. De tekst van Kohlbrügge was het opwekken, of liever het profeteeren over de doode beenderen door Ezechiël. Het onderwerp was, zooals men zich kan voorstellen, de erkenning van Gods genade, dat hij ons uit den slaap der zonde opwekte; de verplichting om tegen de doode beenderen te profeteeren. Aan kracht ontbrak het niet of aan welsprekendheid, doch het was eene populaire welsprekendheid, geheel oud-testamentisch; het donderen van den profeet en niet het suizen van den zachten wind. Ik gevoelde mij wel opgewonden; maar toch, dat gedurig terugkomen van de hoere van Babyion en van alle dergelijke uitdrukkingen hinderde mij, en ik vond er den toon van Christus en de Apostelen niet in; te lang en te veel herhaling was het mij. Toen kwam echter het gebed, waarbij ik nederknielde, en hetgeen, dunkt mij geen gebed voor de gemeente was, waarin toch een zekere orde moet heerschen en bedaardheid. Zoo hébben althans Kalvijn en Beza niet gebeden. Ik kon op het laatst van dit ontzettend lang gebed, waarin zoovele gezochte uitdrukkingen waren, niet medebidden, en had den indruk, dat dit zoo niet goed was. Toen nu het Amen uitgesproken was, was ik zeer nieuwsgierig wat men zeggen zou, en zag, dat ieder ja uitermate tevreden was, en de hand aan Kohlbrügge gaf. Ik had tegen den man niets, en te veel menschenvrees en valsche schaamte was er in mij, om mijne hand te weigeren, doch was echter zoo oprecht van tegen Kohlbrügge te zeggen, dat ik een vooroordeel tegen hem had. Deze antwoordde zeer liefderijk, zoo het mij scheen, en zeide toen nog onder anderen: Ik ben als een arme jongen het strijdperk ingetreden, van alle menschen verlaten en aangehitst, zonder eenigen duit te bezitten; en echter heeft het God in die twee jaren mij niet aan het noodige laten onbreken, doch ik heb ook alleen het noodige ontvangen. Dat beviel mij; ik zocht mijne indrukken weg te dringen, daar het mij te veel hinderde, daar te staan, zonder de gevoelens van mijne vrienden te kunnen deelen. Te huis komende wilde ik die opwinding voortzetten, doch vond, dat Caroline ook denzelfden indruk als ik gehad had, dat wij beiden tot aan het einde van het gebed van Capadose Amen gezegd hadden, doch dat ons medegaan toen ook opgehouden had. Het nadenken heeft mij in zooverre bevestigd, dat ik deze bijeenkomst onschuldig vond met opzicht tot da Costa en Capadose, den reinen is alles rein, — doch dat verder zulke bijeenkomsten, bij meer uitbreiding, aanleiding konden geven tot geestelijken hoogmoed, onoprechtheid, vleeschelijke aandoeningen in den Godsdienst. HET CHRISTENDOM IS REDELIJK. Het christendom is redelijk, maar na het geloof, niet vóór het geloof. Gij zult aanschouwen als gij eens geloofd hebt, niet vóór dien tijd.... God zegt tot Mozes: Ik ben die ik ben, en argumenteert niet om dit te bewijzen. DE WOORDEN DER WAARHEID. Wij leeren dikwijls vroeg de woorden der waarheid kennen, doch moeten daarna nog met de waarheid der woorden bekend worden. INDIEN Indien geestelijkheid onlichamelijkheid is, dan waren de heidenen al zeer geestelijk, die hun afgestorvenen als schimmen aan de oevers van den Styx deden rondwandelen. DE VERBEELDING. De verbeelding in den mensch is een grondelooze put, een afgrond waaruit alles opkomt. Hij moet door hooger kracht gesloten worden. DE WEG. Christus fs de weg, en wij willen hem altijd gebruiken als een middel om op den weg te komen. ALLES WEGWERPEN EN NIETS VERLIEZEN. Moeilijk valt het ons, die veel weten, alles weg te werpen voor één ding: de kennis van Jezus Christus. Maar als wij het eens gedaan hebben, zien wij, dat wij niets verloren hebben TWEE UITERSTEN. Ik zweef tusschen twee uitersten: óf vrees voor het aangezicht der menschen, öf verdediging der hemelsche waarheid met verbittering. BITTERHEID. Welk een wortel van bitterheid is er in ieder menschenhart. BILDERDIJK WORDT BEGRAVEN (23 December 1831). Spoedig waren wij te Haarlem, en van den Toelaat af begaven wij ons naar het konsistorie der Groote Kerk, waar zich toen nog niemand bevond, doch dat spoedig gevuld werd door verschillende inwoners van Haarlem, en ook vreemden; doch merkwaardig was het, dat bijna geen letterkundige, geen Loots, geen 's Gravenweert zich aldaar bevonden. — Niemand was gevraagd, alles was een soort van improvisatie. Lodewijk Bilderdijk kwam binnen, er allerakeligst uitziende, doodsbleek, met zijn haren over het gezicht nederhangende. Bij hem was de broeder van Bilderdijk, een reeds bejaard man, die er echter nog goed uitziet Lodewijk wandelde aan den arm van zijn advocaat Mr. Willekens. Verder zag men da Costa en Capadose, die allerbitterst bedroefd waren. Men vroeg ons in de kerk te gaan. Een geroep, waarbij de Heeren afgevaardigden van de Rederijkerskamer „de Wijngaardsranke opgeroepen werden, perste mij een glimlach af. Het was de eenige letterkundige floskel dien wij hoorden. Wij traden aan achter het lijk onder eenige tonen van het orgel: ik was minder gevoelig aangedaan. als getroffen door al hetgeen ik zag gebeuren en door het gevoel van het gewicht dat dit weer voor de toekomst had. Toen het lijk nedergezet was, begon da Costa te spreken, letterlijk snikkend, zooals ik zelden iemand bij zulk een gelegenheid zag. Ik kon mijne oogen niet gelooven, toen ik da Costa daar in een kerk hoorde spreken, of waarom zal ik niet liever zeggen: preeken. Hij begon met te zeggen, dat hij geen stof zou prijzen, raakte vele dingen met een woord aan: het gevoed worden nog op moeders schoot uit Cats, den strijd, de ballingschap, want ook Bilderdijk is balling geweest; hij zag hem in zijnen stand als Nederlander en Christen voor zich staan, en sprak alle de aanwezigen aan als representeerende het Nederlandsche volk. Zijne laatste woorden waren de aanprijzing van de terugkeering tot den weg der Vaderen. Zijn Amen klonk door de kerk. Heerlijk had hij nog aan Mevrouw Bilderdijk gedacht, in hetzelfde graf met haren echtgenoot vereenigd. Ik had nog iets gewild, om uit te drukken, dat, hoewel wij Bilderdijk beschouwden als een Christen, door het geloof behouden, wij daarom niet alle zijne daden als Christelijk aannamen. — Het oogenblik was treffend, toen da Costa herinnerde, dat het Bilderdijk was, die hem tot Christus gebracht had, wien, zeide hij, mijne vaderen gekruisigd hebben. Toen da Costa ophield, deed de advocaat Willekens met eenig pathos eene aanspraak, waarin hij al de aanwezigen bedankte, en den zoon van Bilderdijk, wiens hand hij drukte, zeer aan de deelneming van Nederland aanbeval. Toen sprak er tot mijne groote verwondering niemand meer. Ik had geen denkbeeld op improviseeren gehad. — Daarvan had ik het duidelijk begrip, dat zulks in de kerk niet kon en mocht geschieden. Ik was ook geenszins enthusiast, want het gezicht in het graf maakte dien indruk niet; doch wij waren nauwelijks in de konsistoriekamer terug, of iemand zeide van mij iets verwacht te hebben. Ik antwoordde gereed te zijn om nu te spreken, en er werd eenige ruimte gemaakt, waarop ik begon. Ik voelde de moeilijkheid, om anders als da Costa te spieken, om zoo goed als hij hetzelfde te zeggen, was nog moeilijker. Ik liet dan Bilderdijk voorkomen als dengeen, die in alle kunsten en wetenschappen den draad der Waarheid zocht, en dat deze waarheid niet anders dan de Christelijke zijn kon. Ik had zelfs weinig gedachte van hetgeen ik gezegd had. Velen zullen Bilderdijk bewonderen, weinigen zullen hem benijden. Hij had eigenzinnigheden, overdrijvingen, uitdrukkingen die veel te sterk waren, doch hoe anders moest de man niet uitgerust zijn boven de gewone wereld, die geheel alleen tegen die wereld stond en die overal miskend en verguisd is geworden, terwijl menschen, zoo verre beneden hem staande, op allerhande wijze gebezigd werden. Veel lijden en moeilijkheid van humeur heeft zijn laatste jaren nog overschaduwd. De strijd van het goed en kwaad die in de borst van elk onzer plaats heeft, geschiedde bij hem om dus te spreken op de oppervlakte. Mocht een zijner vrienden ons den leiddraad aan de hand geven, langs welken wij het labyrinth der Bilderdijkiaansche wereld kunnen doorloopen. — Sinds twintig jaar sprak hij over zijn dood, en van daar dat men hem bijna als onsterfelijk beschouwde en zijn dood nog velen treffen zal. Hij was voorlooper; aan velen heeft hij iets gegeven en nagelaten, maar da Costa heeft zijn ziel, en die vermenigvuldigd door genade, in een bijna onbekende en veel verhevener trap. De nieuwe tijd begint. Dit dacht ik altijd en voel het nu ook. — Gevraagd zijnde, of hij ook nog tegen iemand eenigen wrok had, zeide hij: „volstrekt geen." Violent tegen dengene die een a of een o te veel of te weinig spelde, sprak Bilderdijk niet met bitterheid tegen zijn personeele vijanden. Bilderdijk was schoon na den dood. Zijn gelaat drukte geen genot, maar ernst en diepe aanbidding uit. OPVOEDING. Hoevele zaken zijn er niet, die een kind leeren moet! Hoe moeilijk is ook hier het rechte pad; het gevaar van te groote gestrengheid van de eene, van dwaze toegevendheid van de andere zijde. Beide leggen volgens de deswegens gemaakte opmerkingen den grond tot krankzinnigheid in den mensch. Zoo ooit is het hier wel, dat men zeggen moet: zoo iemand wijsheid behoeft, hij begeere die van God Opvoeden is voeden. Wij moeten dus den kinderen voedsel aanbieden, naarmate zij het zelve noodig hebben. Ontbreekt dit voedsel, dan zoeken zij zelve het op, en zulks dikwijls daar, waar zij het niet zoeken moesten. Maken wij door te veel voedsel een kunstmatigen honger gaande, dan volgt er eene overlading, die ook dikwerf de schadelijkste gevolgen heeft.... ONGELOOF ? Ik beschuldig mijzelven wel van ongeloof door te weinig van Gods hulp te verwachten. Ik ben altijd maar bevreesd, wereld en Evangelie te vermengen, en daardoor naderhand anderen gelegenheid ter bespotting te geven. ZIET, HOE GOED EN HOE LIEFLIJK IS HET (1832). 's Avonds kwam da Costa de eerste maal sedert onze komst alhier bij ons. Ik had Koenen en zijn vrouw, haar broeder van Halteren, Alexandrine van Boetselaar, Bahler, Steven en Charlotte. Met Koenen spraken wij belangrijk. Toen da Costa kwam, las hij een vers op den Regenboog voor van zijn vroeg verleden. Dit bracht ons op „de Regenboog" van Bilderdijk; verzen van Lamartine, proza uit de Archives. Wij waren zeer vereenigd. Dit nam echter nog toe aan tafel, en nu wij daar over kenteekenen der genade spraken, nam da Costa het woord en sprak met de diepste aandoening over den weg des heils. Hij had veel eerbied voor de vroegere boeken, doch kende geene leiding dan de Schrift, geen kenteekenen dan liefde tot Jezus. Niemand moest twijfelen, maar zich steeds onderzoeken, en bidden, dat uit hem weggenomen wierd wat nog aan Gods genade wederstaat.... Er was zulk een innigheid, zulk eene vereeniging; wij waren daar allen als broeders en zusters. Da Costa was diep geroerd. Wij zaten in die onbewegelijkheid die men zoo heeft, als men geheel aandacht is, en, om dus te spreken, vreest zich te verroeren, om dien toestand niet te veranderen. Christus is een persoon, en men kan gemeenschap met Hem hebben. Dat was zijn thema. Sedert ik hier was, had ik zoo iets niet gehoord. Het was alsof alles persoonlijk tot mij gezegd was. Toen da Costa vertrokken was, gevoelde ik zoo de behoefte, om te bidden om hetgeen mij ontbreekt: eenvoudigheid en overgegevenheid des harten. Het was een zalige, onvergetelijke avond. ZICH GEESTELIJK DIVERTEEREN (1832). Avond bij da Costa. — Er waren meer menschen dan ik gedacht had. Wij zongen den 72sten psalm, doch ik was er volstrekt nog niet in; het denkbeeld, dat dit nu een gezelschap is, waar men zich geestelijk diverteeren moet, gelijk anders wereldlijk, hinderde mij. Naderhand waren da Costa en Capadose het weder niet eens, doch uit de nuances tusschen hen is veel te leeren, en wat men zoo in het onderhoud hoort behandelen, maakt dieper indruk dan wanneer iemand altijd alleen spreekt. Het resultaat blijft toch, dat men met die geestelijke bijeenkomsten voorzichtig moet zijn en ze niet zonder noodzakelijkheid moet vermenigvuldigen. GEZELSCHAP BI} DE CLERCQ (1832). Tot nu toe had ik nog geene aanleiding gevonden, om eens een groot gezelschap te vereenigen van broeders en zusters. De komst van Messchert en Talma gaf daartoe eene ongezochte aanleiding. — Eerst werd er veel algemeen gesproken of liever bijzonder; men maakte kennis; zoo liep het een uur lang. Wie zou bidden? Ik had er geene vrijmoedigheid toe. Het was gedurig of ik eene komedie zou spelen. Ik vroeg de broeders. Niemand antwoordde. Nu moest ik wel. Ik knielde en begon in dorheid, doch het einde was zoo ik vertrouw met God. O, mochten wij in alles bewaard worden. Nu las ik Johannes IX met de uitleggingen van da Costa, nog tot zegen voor mijzelven. Toen wilde ik van Secrétan lezen, doch Messchert gaf mij een epistel van de Vriend, een zekeren leeraar te Oudkoop, over het woord der Engelen: in de menschen een welbehagen. Het trof mij zeer, het was zoo diep als men gaan kon. Alles gezien in het welbehagen Gods. Neen, nimmer was mij deze gedachte zoo ontzettend en zoo groot voorgekomen. Ik was er diep door getroffen. Nu was het reeds laat. Talma stelde eene kleine inzameling voor ter oprichting van een winkeltje voor eene geloovige vrouw, Jufvrouw Crop, die veel te lijden had. Gereedelijk werd hieraan voldaan, en nu deed onze vriend dan ook een heerlijk gebed. Mijn lichaam was op het laatst vermoeid. Tweemaal hadden wij gezongen: eens Psalm 111, vs. 1—3; toen Psalm 122 vs. 1 en 3. Er was veel vereeniging, veel eenheid van geest, door Gods zegen. Mocht alles meer en meer waarheid in mij zijnl IE WEET NOG NIET WAT BETER IS Ik weet nog niet wat beter is: Het ruwe zoeken naar geld en goed buiten de geestelijke wereld, of een verfijnd levensdoel, waarbij men alle Gods gaven geniet, zonder aan Hemzelven behoefte te hebben.... 197-IV MELK EN VASTE SPIJZEN. Er is nog zooveel melk noodig. Mochten de vrienden, die alleen vaste spijzen willen uitdeelen, daarvan maar eens overtuigd worden. DE AFSCHEIDING. Da Costa wordt hard door de Separatisten op den man af aangevallen. Zijn gevoelen verandert niet, maar dag en nacht ligt hij te bedenken: Wat is Kerk, wat Belijdenis? Het volkomene resultaat vond hij nog niet, maar dit ziet hij, dat, als men zich op het terrein der Separatisten plaatst, hunne consequentie verpletterend is. Is er een ware en eene valsche Kerk, dan moet men kiezen. — Wij kunnen onder geen juk weder komen. Wij hebben de Belijdenis en den Katechismus lief, omdat wij er de taal des geloofs in vinden, het resultaat van hetgeen in den Bijbel ons duidelijk werd. Maar de wijze waarop de formulieren naast den Bijbel gesteld worden, kan de onze niet zijn. Den katholieken band, dien God tusschen ons en zoovelen van andere gezindheden gelegd heeft, kunnen wij niet verbreken. Als vereenigd in de handhaving derzelfde waarheid, als medelijden hebbend met de vervolgden, zijn wij tot de Scheiding genaderd, doch wij staan echter tegenover hen. Het denkbeeld der toekomst van Christus lost het verschil op. Dit kunnen de formularisten niet aannemen; alleen echter uit dit standpunt; alleen uit iets dat zij niet zien, kan men hen bestrijden, uit de hoogte, niet gelijk op, want dan verpletteren zij ons onder menschelijke consequenties. (Maart 1836). Ik gevoel mijn hart getrokken tot de Gescheidenen, maar in de Scheiding stoot veel mij nog terug. Da Costa denkt, dat ik veel eerder tot de Scheiding zou kunnen overgaan dan hij. (September 1836). Verscheurend voor het hart zijn die vervolgingen. Er is hier weder vrijspraak bij de rechtbank geweest. Echter den toon van de Reformatie vind ik ook treurig. Dat is de klank niet. De vervolging wordt geëxploiteerd. Dat doet mij leed. Zij hebben gelijk, maar die in de voetstappen van Christus treden, moeten nog iets meer bezitten. (April 1837). FRAGMENTARISCHE ONTDEKKINGEN. 's Middags bij da Costa. Wij deelden onze kleinigheden over ieders strijd en verzoekingen mede, waaruit men elkander beter leert kennen dan uit lange redeneeringen. Hoe is de menschenkennis ook nog maar een verzameling van fragmentarische ontdekkingen. ALLE STUTTEN WORDEN AFGEBROKEN (1837). Ja, da Costa is een vriend des harten voor mij, maar een steun niet meer. Mijne natuur wil in alles op menschen leunen, en alle stutten worden afgebroken, opdat ik alleen op Hem leune, wiens goedheid oneindig meer is, dan die van allen, die ik lief heb. Ik denk, dat wij nog door vele diepten heen zullen moeten en dat allerlei ontdekkingen en ontblootingen nog zullen moeten komen, opdat wij, van alles beroofd, waarop wij, zonder het te weten, gerust hebben, harder tot God zullen roepen. EEN POST-SCRIPTUM. Ik hield dezen in mijn zak gisteren. Er waren zaken, die mij naar de ziel ontroerden en schokten. Gij kunt daar nu nog niet in komen, maar gij zult het eens gevoelen, als die zaken leven bij u worden, hoe diep dat binnen in ons dringt, en hoe ons daarbij dan al het andere smakeloos wordt. Het komt er in zulke oogenblikken op aan, of wij eene wezenlijkheid en eeuwigen schat in den hemel hebben, of een paleis onzer verbeelding. Dit alles laat ons onverschillig tot dat het de grond van alles bij ons wordt. TROOST. Na zoo lang wachten, zoo in zijne verwachting bedrogen te zijn, dat valt hard Grijp nu niet naar eene tevredenheid uit redeneering en konsekwentie, want dat is niet blijvende, maar kom liever eerst met uw hart, zooals het daar gewond en verscheurd nederligt, voor God, dan zal Hij balsem geven.... Maar wij berooven ons van veel troost, door niet getroost te willen zijn.... De Heer make ons eenvoudig en oprecht; dat zijn wij meestal niet. NOG VEEL KINDERACHTIGS (1840). Ik vind nog altoos veel kinderachtigs in mij; wanneer zal ik wezenlijk tot een man rijpen? Ik heb veel begeerte naar werk en heb het ook noodig Soms worden mij zonderlinge begeerten op het lijf geworpen. Dan word ik gewezen op mijn ouderdom, en er is alsdan een begeerte om uit te rekenen, hoe lang ik nog zou kunnen leven. Mijne dagen klimmen; ik wenschte er het gewicht van te gevoelen en bereid te worden voor de eeuwigheid. De duivel zegt ons echter gedurig: gij zult niet sterven. Wij wenschen hier naar gemak en rust in alles; wij gelooven aan de eeuwigheid, doch verlangen hier eerst nog eens naar ons genoegen te leven en dan braaf betreurd te worden. KOHLBRÜGGE. Een gewichtige brief van Kohlbrügge; de hartelijkheid, waarmede hij tot zoovele bijzonderheden afdaalt, treft mij. Hij valt op alles aan, wat ik liefheb, wat ik als christen geëerd en geliefkoosd heb; mijn vleesch staat er verschrikkelijk tegen op, en toch moet ik bekennen, dat er ontzettend veel waarheid in is, en dat de waarheid moet doorbreken. Wij hebben ons Goden gemaakt. De brief oefende macht op mij, en ik moest mij voor de waarheid buigen, die er in stond. EEN FIJNE ONOPRECHTHEID. Met een burgerlijke oprechtheid, dikwijls zoo groot, dat zij mijn bestaan zou kunnen kompromitteeren, is er eene fijne onoprechtheid, waardoor ik met ieder zoo ver ga, als hij in zijne natuur nog kan verdragen. Er is eene roeping tot vrijheid.... De Heer vergeve genadiglijk mijne zonden, en neme mijne onvrij moedigheid, mijne geheime huichelarij weg. NIET „FIJN". Wij zijn niet fijn Dit gevoel ik: dat methodistische dat ik zoo dikwijls heb willen aannemen, houdt niet op mij; het is een zekere miskenning van de vrijheid der daden Gods, die juist door middelen werkt, die wij niet zouden gekozen hebben. Het is een gebrek aan die spontaneïteit, die vrije beweging, die men overal in de Schrift ontmoet. MALAISE. Wij gevoelen allen een malaise; daar waar wij zijn, vinden wij wel woorden, soms zeer goede woorden of beschrijvingen wegens Christus, doch den geest van Christus vinden wij niet. En toch overal uithangborden. CHRISTENEN. Er zouden weinige Christenen zijn, wanneer de menschen uitkwamen voor hetgeen daar hun hart waarlijk het leven in vindt. NIET BENOEMD TOT PRESIDENT DER HANDELMAATSCHAPPIJ (April 1843). Ik mag gelooven, dat het Gods weg is Naar den mensch zoude men zeggen: onherstelbaar. Iets waarop jaren vooruitgezien werd. En toch, God regeert Een nieuwe époque begint. Ieder oogenblik dat ik niet op God wil zien, is het mij dor en duister. Alle poëzie schijnt mij uit de leden afgesneden te zijn. Het is mij of mijn taak afgeweven, en of er niets meer voor mij te doen is, of er geene ontwikkeling meer in mijn weg is Uit de zoogenaamde godsdienstige wereld ben ik uit En dan valt mij Groens „te werken zoolang het dag is" op het hart. En nu de letterkundige wereld. Dien warboel en dat poppenspel weer in te gaan, dat kan ook niet En wat blijft er nu over van al die murmureeringen des vleesches? Dat de wil des Heeren volmaakt is, en dat hij dagelijksch werk even als dagelijksch brood geeft. En nu voorwaartsl GEHEIM EGOÏSME (Juni 1843). 's Middags had ik een groote leegte. Ik zag overal in 't leege. Ook het lichaam hinderde. Veel met Caroline dien dag gesproken. Zij heeft een waarachtigen blik. Zij oordeelde, dat ik nog te veel buiten het leven was, nog niet genoeg in eenheid met mijne kinderen; dat ik behoefte had om mij uit te storten, doch dit te veel op het papier deed, en dit eene massa maakte, die mijne kinderen niet zouden aandurven. Zij heeft volkomen gelijk. Het leven is opofferende liefde in Gods wil. Mijn schrijven en extraheeren is een geheim egoïsme, een zichzelven kittelen. — Het is het oppotten als van een gierigaard. IJdelheid. Mijne groote extrakten in kwarto zijn belangrijk, streelen mijn hoogmoed, als resultaat mijner lektuur. Hiermede scheide ik uit en wil nu alleen de lektuur of gebeurtenissen die mij treffen in een dagelijksch journaal opteekenen, dat niet dan zeer kort kan zijn. God zal wedergeven, en meer dan dat, alles wat wij aan ons inwendig grübeln ontnemen. Ik heb woord gehouden, mij meestal 's avonds met geen schrijverij opgehouden en getracht vrouw en kinderen van nut te zijn. En dan toch ontmoet men dikwijls allerlei moeilijkheden, die men ontvlucht, als men zich in en met zichzelven opsluit. Zoo is het in alle dingen. DE KINDEREN (1843). Een smartelijk tijdstip des levens is daar, de periode waarin de kinderen beginnen uit te vliegen. Wonderlijk, de dag gaat op en gaat neêr, en onze kinderen zijn iets geheel anders geworden dan wijzelven weten. DE KERK (1843). En nu Kerkl ontzettend woord van strijd van zoovele jaren. Moede ben ik er over te disputeeren en redeneeren. Ik heb er mij aan vastgehouden, zoolang ik kon; mijne geheele natuur verlangt er naar. Ik kan er echter niet meer gaan. Het is mengsel van alles, kwaads en goeds dooréén. Neen, dan liever in angello cum libello. Ik kan er mijn lichaam en ziel niet meer toe brengen. Ik moet door veroordeelingen gaan, daar mijn geheele bestaan tegen op ziet. — Mijn geweten zou het mij niet toelaten. Het is geen zaak van gisteren of heden. God, die zich aan mijn hart een God van genade bewijst, zal mij niet begeven noch verlaten. (Brief aan Groen). dit gevoel ik, dat gij mij weder tegenover u wenschte te zien zitten in den kerkeraad, en ik werkte ook recht gaarne met u. Maar het is bij mij geen zaak van een dag, maar eene worsteling van jaren, een voorttrekken van die lijn, waarin ik getuigd en geprotesteerd heb. Wat men goedvindt Kerk te noemen, is mij zulks in realiteit niet. Een plaats waar men onverschillig is over de waarheden; die evenzeer Arianen en Socinianen als rechtgeloovigen opneemt; waar men niet de volle genade Gods verkondigt, zooals ik die vind in het Woord Gods; waar men eigenlijk geene kerkelijke daad uitoefent, maar alleen namen in een boek mag opschrijven; waar zoovele menschenzielen in een gevaarlijken doodslaap gehouden worden, daar kan ik de levende steenen van het huis Gods niet vinden, daar heb ik geene roeping. Naar het vleesch is het mij akelig, neen te zeggen, want ik ben wel met u allen, en ben gaarne in zulke zaken bezig, doch in mijn geweten kan en mag ik niet ja zeggen (Brief aan Koenen). DE LAATSTE WEKEN. Hulpeloozer stond ik nooit buiten uiterlijken steun in Kerk, in Staat, in alles. Maar mijn steun is in God. Wat zal ik van deze dagen zeggen? Zij waren druk genoeg, maar er was veel jagen naar dit, naar dat in kleine dingen. Dinsdag was er verslagenheid in mijne ziel; het lichaam drukte geweldig. Verder waren de dagen kalm, maar er blijft nog zoo iets droomerigs in alles. Hoe de dag zoo spoedig weg is, weet ik niet. Er is tusschenbeide zulk een gevoel van neerslachtigheid, zonder waarachtige vreugde in Christus, en echter loopt de dag zoo spoedig daarheen. Mocht de Heer mij inderdaad stellen, waar hij wilde, dat ik zijn zou. Dit zie ik meer en meer, dat het geloof zich meer bewijst uit stille gehoorzaamheid aan den Heer, dan uit dat menschelijk enthusiasme, dat plannen maakt, en als die dan vallen, dan is het of het de schuld des Heeren is, die de zijnen niet ondersteunt. Bij ons is alles beschaming; aan God de eer. Diepe zonde bij ons. Heer, bewaar gijl Inhoud. blz. blz. Inleiding 3 Alles wegwerpen en niets verliezen 21 Het Masker 8 Twee uitersten 21 Da Costa en het bedaard zedekun- Bitterheid 21 dig gelooi der negentiende eeuw Bilderdijk wordt begraven (23 Dec. (1821) 8 1831) 21 De bekeerder bekeerd (1821) 9 Opvoeding 23 Vreugde en Twijfel 10 Ongeloof? 24 Doop van da Costa, Mevrouw da Ziet, hoe goed en hoe lieflijk is Costa en Capadose (20 October het.. (1832) 24 1822) 11 Zich geestelijk diverteeren (1832) .. 24 Improvisatie over het treurspel, een Gezelschap bij de Clercq (1832) .. 25 worsteling met Kinker (1822) .... 13 Ik weet nog niet wat beter is 25 Over den knechtelijken wil (1823).. 14 Melk en vaste spijzen 26 Het geloof in strijd met de rede? .. 15 De Afscheiding 26 Dweperij ? 15 Fragmentarische ontdekkingen .... 26 Da Costa's „Bezwaren tegen den Alle stutten worden afgebroken (1837) 27 geest der eeuw" (1823) 15 Een postscriptum 27 Ons karakter 16 Troost 27 Zonder kamp of aanvechting zijn wij Nog veej 'kinde'rac'hügs' (i840)'" 27 mmmer 16 Kohlbrügge 28 Zelfkennis 16 „ ... ... . . „ , . , _ . „ . Een fijne onoprechtheid 28 Bal bil den Prins van Oranje (1828) 17 _ . , , , Niet „fijn 28 Een der grootste begeerten 17 _ . Malaise 29 Ootmoedig 17 Da Costa en Capadose vieren den Christenen 29 verjaardag van hun doop (1828) 17 Niet benoemd tot President der Han- Het Christendom is redelijk 20 delmaatschappij (April 1843) .... 29 De woorden der waarheid 20 Geheim Egoïsme (Juni 1843) .... 29 Indien 20 De Kinderen (1843) 30 De Verbeelding 20 De Kerk (1843) 30 De Weg 21 De laatste Weken 31 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z r; 03 m r~ O z > z O m ir- O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 197