PROF. DR JOH. DE GROOT .. . maat de ^^eete U /, deukt aan nu i Van denzelfden schrijver verscheen in deze serie : Heeft ons leven zin? maat de ^{/eete denkt aan mij door Prof. dr Joh. de Groot 2e druk J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG BIBLIOTHEEK^ THEO' UNIVERSiTEiT D£ST3AAT 6, KAMPIN^ ^— anLiQ.^^ BRANDENDE KAARSEN 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrief door dr J. H. Gunning J.Hzn 3 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 4 Zoo ilc niet had geloofd... door L. J. van Leeuwen 5 Vacantie van het ik? door A. S. Barkey Wolf 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden... door A. A. Wildschut 8 De taak der toekomst een nieuwjaarswoord van dr B. Wielenga 9 Bijbel en blijheid door N. Buffinga 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 15 Ik ben de opstanding door prof. dr Karl Barth 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend, en alles bezittend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 God weet het door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord! door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Het leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 26—27 Een spiegel der wereld door J. H. Sillevis Smitt 28 De ijzeren deur opengesprongen Paaschboodschap van prof. dr P. Stegenga Azn 29 Het waagstuk van het huwelijk door A. G. Barkey Wolf 30 De kracht der zwakken door dr Ed. Thurneysen 31 Het evangelie en de moderne mensch door dr G. Brillenburg Wurth 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Oudejaarsbrief door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God mijn leven ? door G. Bos En onder millioenen Heeft Hij ook mij in 't oog. Menschen kunnen ons vergeten, ze hebben het zoo druk met zichzelf en allerlei; wijzelf kunnen ook onszelf wel vergeten, want wij zorgen goed voor allerlei, maar over het algemeen slecht voor ons diepste zelf, voor onze ziel; die komt veel te kort, allermeest door onze eigen schuld. Maar de Heere vergeet ons niet. Hij heeft zooveel te doen, dat Hij ook voor ons zorgen kan. Hij trekt Zich niet van ons terug, ofschoon daarvoor eiken dag reden genoeg ware. Hij rekent met ons. Hij heeft gedachten over ons, gedachten des vredes en niet des kwaads. En die diepe vredesgedachten zijn belichaamd, heeft Hij tastbaar en zichtbaar gemaakt in Zijn Zoon, dien Hij ons gaf in oneindige liefde. Ik ben ellendig en nooddruftig, als ik denk aan den nood der wereld en den nood der kerken. Maar de Heere denkt aan ons, willekeur heeft niet het laatste woord, maar Gods wil; en het einde zal zoo zijn, dat wij ons zullen verheugen. Dengenen die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede, ook de dingen waarvan wij niets begrijpen: plaats zoudt nemen. Den geopenden Bijbel, die geopend moet blijven en nooit terzijde gelegd mag worden. Zoo herhaalt God van den geopenden Bijbel uit telkens dit woord: Ik denk aan u. Want dit staat maar niet alleen geschreven aan het slot van psalm 40, maar gij vindt het op elke bladzijde van de Heilige Schrift. God heeft het zoo vaak gezegd en herhaald, opdat het uw onvervreemdbaar bezit zou worden — een bezit dat zoo sterk kan maken, dat men ook de belijdenis: Ik ben ellendig en nooddruftig, ten volle aandurft. Dit laatste is noodig. Want de ellende en de nooddruft blijven en daartegenover moet een dappere, sterke houding gevonden. Ja, zij nemen zelfs toe in intensiteit, naarmate men dichter bij God leeft. Het leven des geloofs blijft altijd een leven aan een grens, aan den rand van een afgrond. Wij moeten elk oogenblik van ons bestaan worden bewaard, vastgegrepen door een sterke reddende hand. Elia leeft met God en de beek Krith droogt uit. Jeremia geeft zich aan den dienst des Heeren en hij heeft zijn Gethsemané. (Jeremia 20.) Job Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij. (Psalm 40 : 18.) Dit is een woord als een donkere wolk: Ik ben ellendig en nooddruftig; doch er is een licht in, een zacht, mild schijnend licht: De Heere denkt aan mij. Het is voor ons temidden van het vele verwarrende geruisch van eiken dag moeilijk om te komen tot werkelijke stilte van ziel, stilte tot God. Verman u; zoek telkens niettegenstaande alle haast een tijd van rust. Doe dat eiken dag. Doe dat nu. En sla den Bijbel op. Ook het Oude Testament. Vooral de psalmen. De woorden, die daaruit tot u komen, zijn niet te vergelijken met gewone woorden. Ze zijn groot en diep van inhoud. En de psalmen zijn maar geen gedichten, die allerlei gevoelens vertolken — ze ziin meer: het gaat daar om ervaringen van menschen, die door een slechts zeer dunnen wand van God gescheiden waren; ze zijn nog meer en anders: het zijn woorden Gods voor u in de situatie waarin gij verkeert, terwijl gij ze leest. Woorden, die een werk doen en niet „ledig" kunnen wederkeeren. Wie de psalmen opslaat en ze open en aandachtig luisterend leest, maakt een reis in het hooggebergte, waar het heerlijk en tevens angstwekkend is. Daar is alles anders dan in de lage vlakte van ons alledaagsche platvloersche leven. Daar naderen de witte bergspitsen den hemel; daar is de lucht zuiver en de sneeuw van een blijvende blanke reinheid; daar is de stralende warmte fel en de tintelende koude ook fel. Zóó is in de psalmen de nabijheid van den levenden God, iets heerlijks en tegelijk iets huiveringwekkends. Wie het boek der psalmen open en aandachtig-luisterend leest, heeft heel dikwijls tevens een andere ervaring: hij is in een kleine kapel getreden, waar het schaarsche daglicht binnenvalt door een smal raam,waar een enkele kaars schuchter brandt; waar niets is dan besloten stilte. En de le- vende God. En een mensch op de knieën. Want staande houdt men het hier niet uit: men gevoelt zich wel gedwongen om het offer te brengen van zijn eigen hoogte. Beide kanten, als nu aangeduid, zijn aan de psalmen: het grootsche, overweldigende, veel waar we niet en nooit bij kunnen, Himalajatoppen die spotten met het gedurfde kunnen van gelokte reizigers, afgronden die onpeilbaar zijn en in hun diepte onbereikbaar; en tevens het intieme van het mysticisme de la foi (van het geloof). Dat dubbele is overal waar de levende God Zich openbaart: Heere, ga uit van mij, want ik kan van U niet scheiden. Hoe goed is het, dat wij ons geregeld onderdompelen in de psalmen. Dat hebben we noodig als ons dagelijksch brood. Dan gebeurt er wat met ons,- dan doen we bijzondere ervaringen op, deze ervaring: dat de eeuwigheid, waarvan Gods Woord getuigt, niet daarin verborgen blijft, maar dat iets daarvan sterk en levend wordt in den open lezer. Licht komt in zijn hart, ijzer in zijn wil, kracht in zijn hand — en nog veel meer, dat God geeft dengenen die alles van Hem verwachtende, zich vol eerbied voor Hem d stellen en Hem, als Hij begint te spreken, niet in de rede vallen (driekwart van de geestelijke verachtering in wereld, kerken en eigen leven is hieraan te wijten, dat wij God niet rustig tot ons laten spreken, maar Hem voortdurend in de rede vallen,- dat wij God niet ongehinderd aan en in ons laten werken, maar het Hem voortdurend lastig maken met onze eigenwijsheid en eigengereidheid). Dit groote gebeurt, dat tevens zoo klein is dat het in eens menschen hart kan: de ervaring van de ontmoeting met den levenden God. Daarvan getuigt bijvoorbeeld psalm 25: Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden Naar Zijn vreêverbond getoond. of psalm 73: Het is mij goed, mijn zaligst lot. Nabij te wezen bij mijn God. Velen gelooven tegenwoordig in God, velen ook niet. Maar het komt dikwijls volkomen op hetzelfde neer wat het innerlijke leven betreft en dus ook wat den invloed naar buiten aangaat. Want velen, die het bestaan van God aannemen, zelfs publiekelijk verdedigen en op den kansel prediken (ze komen met vuur op voor wat echt hun royale en eerlijke overtuiging is), staan verlegen, als ze lezen van een persoonlijke ontmoeting met God, van een verborgen omgang met God. Dat mag zoo niet gezegd, zegt men. Zou dat zijn, omdat God voor hen niet echt is de levende, nabije God? Eerder een abstractie, een idee, een woord, of een voorwerp van discussie (of gesprek), bijna een iets, een ding, iets bijna-doods, iets dat reeds begraven is? Heidenen hadden en hebben godenbeelden,- wij hebben ze ook — ze zien er bij ons alleen anders uit. In deze woorden oordeelen wij niet anderen, doch onszelf. Op menigen dag van ons korte leven is God voor ons, wat ik daareven neerschreef; en een dag zonder leven met God is een dag zonder den levenden God, is een verloren dag. Eens zal blijken aan hen, die God niet willen kennen (die zich niet aan Hem willen overgeven), dat hoe geslaagd hun leven geleken moge hebben, een leven buiten Hem nietig, verloren en donker geweest is; maar ook zal u en mij eens blijken, dat elke dag, waarin wij ons niet oefenden in den Verborgen Omgang, een vale, lichtlooze en verloren dag was. Maar onze psalm wacht. In eiken psalm zijn vlammen. Ook in psalm 40. Hoog-oplaaiende vlammen van lofzang en dankzegging ter eere van God, die goed en groot is. De eerste verzen zijn gezet in majeur, vormen een heerlijk en hooggestemd magnificat, een hymne op Hem, die des dichters geroep hoort, die zijn voeten op een steenrots stelt, die zijn gangen vast maakt, die een nieuw lied in zijn mond legt, die „Zijn wonderen en gedachten aan ons vele gemaakt heeft," Wiens gerechtigheid en waarheid en trouw en genade en weldadigheid en barmhartigheid (al die woorden, die groote dingen staan hier maar zoo naast elkander) luide verkondigd worden. En ook, zoo klakkeloos daarna en daarnaast, hoog-oplaaiende vlammen van bittere klachten over een diep lijden. God is ook een brandend, een verterend vuur. De mensch hier ziet om zich heen en dan weet hij den belagenden vijand angstig nabij, en de verschrikking die hem besluipt. Hij ziet naar binnen in zijn eigen hart, en daar ontwaart hij de macht der zwarte zonde, die hem „aangegrepen" heeft. En daarom zegt hij in het laatste vers (maar het is niet het allerlaatste wat hij zegt!): Ik ben ellendig en nooddruftig; ellendig, eigenlijk: nedergebogen, gedrukt, verdrukt; en arm, dat is: op mijzelf aangewezen, nietshebbende. Die twee, de lofzang en de klaagzang, zijn niet toevallig verbonden. Want slechts de groote lijders kunnen hoog van Gods goedheid zingen. Psalmen zijn altijd psalmen in den nacht, andere zijn er niet, en anders zijn het geen psalmen, dat is: prijsliederen, lofzangen. Slechts zij die weten: Ik ben ellendig en nooddruftig, hebben van Gods wege de kans en de opdracht om te jubelen. Met wetenden wil schept God lijden, en martelaars als Job en Jeremia, als Stefanus en Paulus, wier leven gedurende lange perioden niets was dan donkerheid zonder licht, dan dorst zonder lafenis; zware brokken harde ellende, gebroken uit een berg van smart, stortten zich als bij een meedoogenlooze steeniging, op hun gekromde ruggen. Zwakken worden in diep lijden door God nog dieper in het lijden geworpen, opdat zij Zijn lof zouden zingen en Zijn triomf zouden verkondigen. Het is, zooals een groote van ons geslacht, die als weinigen zoowel den strijd in de branding van het lijden als het innerlijk verkeer met den levenden God kende, het uitdrukt: De eeuwige kreet van Job, die in het plagen God herkent, wilt Gij altijd weer hooren, en het loflied van Daniël en zijn mannen, terwijl hun lijf in den vurigen oven brandt; Gij slaat Beethoven, opdat de doove het wrochten van God zal hooren en door den dood aangeraakt, voor U de hymne der vreugde zal dichten; Gij jaagt Rembrandt in de duisternis der armoede, opdat hij Uw licht in kleuren zal vertolken; Gij drijft Dante uit zijn vaderland, opdat hij het daarna in zijn droomen zal aanschouwen; Gij hebt die allen met Uw geeselen verjaagd naar Uw oneindigheid; en mij, dien Gij gekastijd hebt als geen ander, ook mij hebt Gij tot Uw knecht gemaakt. En zie mijn met schuim be- dekte lippen, terwijl ik, sidderend in krampen, U het Hosanna toezing, het heilige Hosanna van een die door alle vagevuren van twijfel is heengegaan. O, hoe zegepraalt Gij in den mensch, dien Gij doet lijden; uit den nacht maakt Gij dag, uit lijden liefde, uit de hel haalt Ge U heerlijke lofzangen, want de meest lijdende is de meest wetende, en wie U kent, moet U zegenen; en hij, die U het diepst leerde kennen, zie hij heeft U als geen ander beleden, hij heeft U als geen ander liefgehad. Dit geldt ook van onzen dichter, van David, den Mensch mit seinem Widerspruch, met een chaotisch karakter vol van schier onoverbrugbare tegenstellingen; een man wiens leven duizelingwekkende hoogten kende, doch ook gevaarlijke diepten waarheen zijn ongetemde levensdrang en zijn dikwijls onbeheerschte driften en bravoure hem voerden — en tevens een van God geslagene, niet in het minst in zijn innerlijk leven, en in zijn familieleven, waarin gruwelijke zonden hoogtij vierden. Ik ben ellendig en nooddruftig. Kan het niet voor den dichter uit zijn, als hij deze onwedersprekelijke conclusie getrokken heeft? Ja, zouden wij oordeelen. Tegen feiten laat zich niet optornen. Die liggen er zooals ze zijn. Zooals ze in verzen 13 v.v. worden geteekend; het lijden is er, de zonde is er, de zonden zijn er, de vijanden zijn er, de moedeloosheid is er. En er schijnt slechts plaats voor een gerekt en nooit eindigend d e p r o f u n d i s: Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Het is echter daarmede niet uit. Want zoo kan niet het einde van een psalm luiden, die zoo hoog inzette, die in zijn wezen toch niets anders is dan een lofzang. En daarom is er de groote wending, die reeds in het begin verondersteld en opgesloten ligt: het Nochtans; het Maar. Ik ben wel nooddruftig, maar. Dit laatste is een heel klein woordje, zoo klein, dat het in de Statenvertaling scheef gedrukt staat, hetgeen beteekent: dat het in het Hebreeuwsche origineel ontbreekt. Toch is het in de vertaling terecht ingevoegd, omdat het geheel is in den geest van den auteur. In de psalmen heeft dat kleine maar dikwijls een zeer belangrijke functie: het is dan de spil waarom alles draait. Het vertolkt de wending naar wat belangrijker is dan wat voorafgaat, naar het eigenlijke, naar de hoofdzaak. In psalm 42 staat: „Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan;" dan lezen we maar; en daarop volgt: „De Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn, het gebed tot den God mijns levens," op dit laatste komt het aan. In psalm 103 lezen we.- „De dagen des menschen zijn als het gras" en nog een en ander waarmede iedereen het als vanzelf eens moet zijn; dan echter komt de hoofdzaak waarmede helaas niet iedereen het eens is, terwijl men dat met beide handen naar zich toe moest trekken.- „Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over degenen die Hem vreezen." In psalm 130 volgt op „Zoo gij Heere de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" datgene waarop het aankomt: „Maar bij U is vergeving." Zoo volgt in de psalmen telkens op het maar het ongedachte, het onverwachte, het heerlijke, het Evangelie. Ook in psalm 40. Dit Evangelie luidt hier: DeHeeredenkt a a n m ij. De Heere denkt aan mij, men zou ook kunnen vertalen: De Heere zorgt voor mij. In die korte woorden ligt veel, meer dan iemand onder woorden kan brengen. De psalmist brengt het dan ook niet onder woorden, maar wie hem verstaat in zijn lofzang en in zijn klaagzang, verstaat ook zonder meer waarvan die weinige naakte letters getuigen: van een zachte hand op een moe hoofd, van een licht in angstige duisternis, van een middelpunt van rust temidden van alle bewogenheid, van een rots temidden van de kokende branding; ze breken voor een oogenblik de felle spanning tusschen gemis en bezit, tusschen twijfelmoedigheid en ongetemde zekerheid des geloofs. De vijanden blijven en dus de nooden,maar de overwinning zullen zij niet behalen: grooter dan de Helper is de nood toch niet. Hij is veilig, want de Heere denkt aan hem, en een gedachte van dien God is sterker dan alle geweld van wien ook. De zonde blijft loeren aan den drempel en zij zal weer binnendringen en weer aangrijpen — en verjaagd worden. Want de Heere denkt aan hem. Ais wij dat ook eens echt konden gelooven! Dan zou er, dat vermoeden we zoo, een licht boven ons hoofd ontstoken worden, waarbij wij de diepste duisternis veilig en vaardig zouden kunnen doorwandelen. En als we dat dan eens niet aannamen, omdat het ons toevallig (maar hier heerscht geen toeval) op deze bladzijde onder de oogen komt, maar omdat we in het diepst van ons hart nu gevoelen, dat God Zelf het ons zegt en het zóó zegt, dat we het nooit weer kunnen vergeten, dat het als onuitwischbaar schrift in ons hart geschreven staat, dat het als een blijde krachtige zekerheid ons doortintelt: De Heere denkt aan mij! Dit is echter niet het geval. Die woorden kunnen we maar niet zoo onderschrijven en overnemen. Wij willen het wellicht zelfs niet. Groote en ingewikkelde woorden over God willen we misschien wel hooren, ze overwegen, erover discussieeren, het pro en contra nagaan — en dan alles laten zooals het was (want dan hebben wij God slechts uit de verte benaderd, hoogstens Hem van terzijde gezien); maar dit eenvoudige: De Heere denkt aan mij — woorden die ons Zijn stralend aangezicht doen aanschouwen vlak bij, vlak boven ons — neen, dat is tè eenvoudig, te werkelijk, te heerlijk. Dat laat zich alleen maar aannemen zonder overweging, zonder discussie, zonder te treden in pro en contra. Dat is regelrecht van God en regelrecht naar het hart des menschen gericht. En daar kunnen wij, die de gecompliceerdheid zoeken, niet bij. Wij, die liever den commentaar willen dan den Bijbel, vele boeken dan het Boek, het gedachtebeeld dan de zaak, onzen eigen wil dan Gods wil. De eerste helft van den tekst: Ik ben ellendig en nooddruftig — daar kunnen we, meenen we, gemakkelijker bij. Die onderschrijven we. Die nemen we over. Al peilen we niet de diepte van die woorden (wie peilt de smart van een ander?), we zijn geneigd ze op onszelf toe te passen. Die zijn ons een spiegel, waarin we langzamerhand iets van eigen beeld ontwaren, eigen trekken herkennen. En terecht. De psalmist wil dat, en daarom schreef hij. Hij maakt zich tot onzen broeder. Hij peilde onzen nood, beter en anders dan wij zijn nood. Overnemen mógen wij die woorden. Heeft de gemeente van Jezus Christus — en dus ook zij die daarbij behooren of daarbij wenschen te behooren — tegenwoordig niet haar felle vijanden, die het Christendom welbewust en volgens een venijnige taktiek willen uitroeien, en het blijkt nog niet, dat ze „beschaamd en schaamrood achterwaarts gedreven en te schande worden." (vs. 15.) Wordt het Koninkrijk Gods geen geweld aangedaan? Hoe kan de aarde nog draaien, bezwaard als ze is door het bloed der martelaren, door kanonnen en oorlogsmateriaal, door de millioenen onrechtvaardig gedooden? En niet minder recht tot overnemen heeft de mensch, die naar binnen ziet. Wij kunnen, vooral bij Christelijke feesten en hoogtijden wel hoog jubelen en ons, vooral in de kerk, waar gezamenlijk en dus ook gedeelde verantwoordelijkheid heerscht, verheugen over de rijkdommen van Christus, die rijk zijnde arm geworden is opdat Hij ons met Zijn rijkdom vervullen zoude maar waar zie ik, waar zien anderen in mij dien rijkdom, die vervulling? Is er niet alleen het naakte, het arme, het koele, het zakelijke, het zondige leven zonder meer? In de kerk stemmen wij zoo licht toe dat we iets, dat we véél bezitten aan geestelijke schatten — maar de volgende dag stelt ons telkens direct en nuchter voor de vraag: Wat heb ik op dezen Maandag? En dan kan een smartelijk gevoel van hopelooze armoede ons overvallen. We kunnen den Zondag stichtelijk beleven, en dan blijkt het eiken Maandag weer, dat alle stichtelijke betuigingen en psalmen en gezangen en preeken en instemmingen in onzen mond weinig meer dan ijdelheid zijn. Wat goud was, wordt in onze hand waardeloos klatergoud. De Moorman was in Jerusalem geweest en wat had hij op zijn terugreis dan een onbegrepen Bijbel? De rijke jongeling was bij Jezus geweest en wat had hij, toen hij Hem bedroefd den rug toekeerde, anders dan een onaangegrepen Goddelijken eisch? Wat hebben wij? Wie zijn wij? Wij die bidden en veelal niet echt gelooven wat we zoo gaarne met de Gemeente zingen: Gij hoort hen, die Uw heil verwachten, O Hoorder der gebeên. Wij die de beloften Gods hebben, vele en heerlijke voor tijd en eeuwigheid, en die beloften niet gelooven (want als we ze echt geloofden, zouden we de wereld te rijk zijn en de blijdschap zou van ons aangezicht stralen, zoodat onze huisgenooten en vrienden zich zouden verwonderen). Wij, die de eischen Gods kennen, en ze niet doen? En als we ze trachten te doen, ze alleen maar doen uit zelfzucht en eigenbelang of wel uit vrees, als dienstknechten om loon en niet als vrienden Gods uit liefde tot Hem? Wie, als op een Oudejaarsavond, de balans van eigen geestelijk bezit opmaakt, moet niet komen tot het getal 0 — of tot nog minder: geen eigen bezit, doch schuld? Hulpbehoevend. Ellendig en nooddruftig. Die conclusie is juist. En wie een juiste conclusie trok, mag een punt zetten. Dan is het uit. Dit is juist onze nood en onze ellende en onze nooddruftigheid, dat we die punt zetten en het daarbij willen laten. Wij blijven in onzen nood, als dit het eenige is, dat we overnemen: Ik ben ellendig en nooddruftig. Dat is juist onze zonde. Wij moeten verder luisteren. Wij mogen het daarbij niet laten, evenmin als de psalmist het daarbij gelaten heeft. Opdat wij het daarbij niet zouden laten, schreef hij die andere, die dood-eenvoudige, die in hun eenvoud absoluut ongeloofwaardige woorden, die toch het van God gegeven Evangelie zijn: De Heere denkt aan mij. Dat we die woorden mogen beluisteren, dat we ze mogen overnemen, dat we ze eerst zoo stil voor ons uit mogen zeggen, zonder geluid in een verwonderd zwijgen, en ze dan mogen prevelen, daarna luide zeggen zoodat het een jubel wordt die naar buiten moge klinken en werk zal doen — zie, dat is het voorrecht dat God u op dit oogenblik geeft. Een voorrecht, dat we alleen mogen aannemen met gevouwen handen; de handen zullen lang gevouwen blijven, want het is bijna niet aan te nemen: De Heere denkt aan mij. God denkt. Dat is: Hij heeft bemoeienis, Hij zorgt. Zijn hart is vervuld van gedachten, die onmiddellijk daden zijn, daden van genade. God denkt aan millioenen van menschen, dus ook aan u en mij: Zoo zal Hij alles maken Dat g' u verwondren moet. Ik ben ellendig en nooddruftig, als ik denk aan alle lijden van kinderen, van dieren op de slagvelden, aan de smarten van zoovele vernederden en beleedigden. Maar de Heere denkt aan die allen, Zijn barmhartigheid is groot, ook in en na felle slagen: Laat Hem besturen, waken,'t Is wijsheid wat Hij doet. Ik ben ellendig en nooddruftig, als ik denk aan mijn eigen boozen wil; aan de knoopen in mijn leven; aan mijn geestelijke praten, dat zoo licht verloopt in de ruimte — dat zeer zeker niets dan praten is, zoolang die en die boezemzonde mij nog teistert; als ik denk aan den weinigen geestelijken invloed die van mij uitgaat; als ik eraan denk, welk een slechte en zelfzuchtige dienstknecht ik ben, die mijn Werkgever het veelal zoo lastig maak dat Hij mij reeds lang had kunnen ontslaan. Maar de Heere denkt toch nog aan mij, reeds zoovele jaren wordt Hij noch moede noch mat om dat te doen: Uw doen is louter zegen. Uw gang met licht omstraald. Ik ben ellendig en nooddruftig, als ik denk aan mijn schuld voor God, die zelfs op dagen dat ik Hem mag loven en danken (en dat is toch het beste, dat iemand doen kan) mij bezwaart. Want mag ik God wel loven en danken? In het veertiende hoofdstuk van de Openbaring van Johannes staat, dat men een nieuw gezang zong, en niemand kon dat gezang leeren dan zij in wier mond geen bedrog gevonden werd. Zijn mijn lippen niet onrein? Zou ik niet moeten zwijgen, zelfs als ik God wil prijzen? Als zelfs mijn lofzangen mijn schuld vermeeren, hoe moet het dan wel zijn met al het andere, dat ik zeg, doe, denk? Maar de Heere denkt aan mij in dezen diepen nood. Hij bracht ook mij bij het kruis op den heuvel Golgotha. En Hij liet voor mij opschrijven: „Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid." Alle! Dat staat er; we vergissen ons niet. Het is niet mogelijk dat het er staat, maar het staat er toch: alle. Want: Ik geloof de schuldvergeving Enkel om des Midlaars bloed; Alles, alles is genade: Hoe strafschuldig ik dan zij, Ja, mijn Vader, ik geloove: Al mijn schuld vergeeft Gij mij. Ik ben ellendig en nooddruftig, als ik denk aan de graven van hen die mij lief waren en nog lief zijn, aan den naderenden dood van velen en allen en van mijzelf. Want daarmede is het niet uit. Er volgt nog een en ander, waarbij ik geen goede werken voor mij uit kan dragen,- die zijn, als ze er zijn, alleen goed, als ze mij volgen. Maar omkijken kan ik niet en durf ik niet: ik mocht eens een angstig, beschuldigend ledig ontwaren. Maar de Heere denkt aan mij. Hij dacht aan mij bij den grijzen grafsteen in den hof van Jozef van Arimathea, en Hij denkt aan mij en zal aan mij denken. Ik mag opzien naar Hem, die leeft, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt: Jezus leeft, nu is de dood Ons een ingang tot het leven; Welk een rust in stervensnood Zal dit woord ons harte geven: „Gij, o Heiland, Gij alleen Gij zijt onze troost alleen." Op Uw genade zal ik leven, Op Uw gena den doodssnik geven, O Heer, aan Wien ik mij vertrouw. De Heere denkt aan mij. Dat korte woord is als een brandende kaars in een kleine kapel. Ze verspreidt licht tot in de uiterste hoeken, een stil licht, dat toch de schaduwen eerbiedigt. Ze ontsteekt licht in de harten van knielende menschen, die eiken dag gevoelen, dat ze een nieuw begin moeten maken, omdat ze het den vorigen dag weer totaal bedorven hebben; en die nochtans gelooven, dat God met hen telkens opnieuw beginnen wil. De heerlijkheid in dat korte woord vervat, is nü in ons en is van Godswege voor ons bestemd — maar het behoort ons misschien nog niet echt toe; daarom moet het herhaald en telkens herhaald. God herhaalt; Hij laat nog den Bijbel in uw huis en geeft u, naar wij hopen, nog eenigen tijd de kracht om dat boek te openen. En Hij laat u dit boekje lezen, opdat ge het straks voor goed weg zoudt leggen en den Bijbel ervoor in de prijst God en zinkt toch telkens weer weg in benauwde klachten. Paulus vraagt wat de Heere wil dat hij doen zal, hij gaat zijn levensweg, geleid door den Geest — maar hij gaat met een zwaar pak op den rug tegen een feilen wind in, zoodat hij geen tijd heeft om te zien naar de bloemen die toch ook naast zijn pad bloeiden. Voor alle vromen blijft het „ellendig en nooddruftig" gelden tot hun laatsten ademtocht. God in ons leven is de afbraak, de voortdurende ommekeer. Als er een weg van ontkomen uit de stad Verderf voor den mensch is (en die is er), dan blijft het een weg van lijden en boetedoening. Als er gehoorzaamheid te leeren is (en die moet geleerd en zij kan geleerd), dan is het de weg achter Hem, van Wien geschreven staat, dat Hij gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden. (Hebreën 5 : 8.) Maar: er is een maar. Een blijvend maar. Een afgrond, maar dwars daaroverheen een weg naar de stad met de paarlen poorten. Een struikelen, maar tegelijk een gegrepen worden. Een afbraak, maar ook een opbouw. Een uitgerukt worden, maar tevens een geplant worden. Ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan u. Het zou kunnen zijn, dat na de lezing van deze weinige bladzijden de tekst waarvan wij uitgingen en waarover wij ons heenbogen en waarin wij ons verdiepten, u bijblijft. Alles wat ik schreef, vergeet ge. En dat is goed. Maar als de woorden van het slot van psalm 40 in u naklinken, klinkt een levend Godswoord in u na, werkt God in uw ziel. Dat korte woord zal naklinken, als ge het gelezen hebt met de oogen uws harten, het beluisterd hebt met de ooren uws harten, zooals in de stilte van uw kamer het slaan van de klok die u lief is als een goede gezel in blijde en droeve uren, naklinkt en hoeken blijft vullen met haar geluid dat er niet meer is en toch gehoord wordt. En dat gehoord blijft, totdat het begin van het nieuwe uur een nieuw geluid brengt, dat het oude vervult, aanvult — maar niet vervangt omdat het hetzelfde is van daareven. Zoo werkt God in uw ziel. De stille God, die stiller is dan de stilte in een kapel. Hij kwam binnen, zonder dat de deuren opengingen. Hij blijft zonder geruisch. Hij werkt zonder geruisch. Overal en altijd. God, die er nu is en morgen en overmorgen, als ge ontwaakt tot een dag van strijd, misschien van eenzaamheid of van ziekte,- tot een dag van veel werk of misschien van pijnigende werkeloosheid. Denk dan, geloof dan gedurende de eerste oogenblikken na uw ontwaken (en dan zal dat den geheelen dag voortduren): God is er, en Hij denkt aan mij. Hij wil de Tweede zijn in uw eenzaamheid. Hij wil de Helper zijn in allen nood. Hij wil de groote Werkgever zijn aan ledige handen. Hij wil den gouden hemel openen boven de moede hoofden en harten van allen, die ellendig en nooddruftig zijn. Want Hij bouwde een brug over den afgrond van de wijde ruimte tusschen Zich en ons. Hij opende den donkeren kerker van ons zondige bestaan, met de lage zoldering en de harde muren en het kleine tralievenster en de gesloten deur. Hij wil de gevangenen uitleiden naar het land van de vrijheid der kinderen Gods. Immers: Hij denkt aan ons. Heere, dat gelooven wij. Deze mijn dag is geen ledige dag en geen verloren dag en geen doode dag. Maar het is een dag, vervuld van Uw glanzende nabijheid; een dag der genade, want dit woord is nu in mijn levensboek geschreven en in mijn ziel gegrift: Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij. 22 BRANDENDE KAARSE