ds J. H. SILLEVIS SMITT EEN SPIEGEL DER WERELD J. H. SILLEVIS SMITT J. N. VOORHOEVE . DEN HAAG BIBLIOTHEEK THEOL UNIVERSITEIT JDUDESTRAAT 6, KAMPEN OZ2&22 ^ Spiegel der wereld Toen ik het prachtige hoofdstuk 2 Koningen 5 nog weer eens overlas — wat vertelt de Bijbel toch subliem; dat is geschiedschrijving van geheel eenige orde! — moest ik denken aan den titel, die in de Middeleeuwen nog wel eens aan boeken gegeven werd: speculum mundi, d. i. spiegel der wereld. We ontmoeten een levend stuk menschelijke ellende, zien een ieder bij die ellende machteloos staan. Het heidendom wordt tot op het lijf in onmacht en naaktheid ontkleed, het geloof in zijn alles overwinnende en genezingbrengende kracht geopenbaard. In een paar forsche trekken wordt aangewezen, hoe een mensch van een ingekankerd kwaad bevrijd kan worden. Er wordt getoond hoe God anderen in Zijn vernieuwend werk inschakelt; hoe een mensch zelf zijn eigen genezing vaak in den weg staat; hoe God Zijn genadewil toch doorzet. We zien maar laat ik niet vooruit loopen. Dit hoofdstuk is inderdaad een spiegel der wereld; de spiegel van een wereld, die schokt door haar veelvoudige ellende en schande, maar waarboven een God woont, die op haar neerziet in liefde. En Gods bewogenheid over haar wordt openbaar als een reinigende kracht, die het leven radicaal omzet en het van wanhoop doet komen tot die diepe blijdschap, die zaligheid mag worden genoemd. Blijspel of treurspel? Het hoofdstuk valt heel duidelijk in twee deelen uiteen: het gedeelte waarin Naaman de hoofdrol speelt en het stuk, waarin Gehazi de centrale figuur is. De melaatschheid is de duistere macht, die de twee stukken verbindt. En dan laat de Bijbel in 't eerste stuk zien, hoe ik van mijn melaatschheid kan afkomen en in het tweede, hoe ik er kan aankomen. Dus: hoe ik van levens-ellende kan worden genezen en hoe ik er mee kan worden besmet. Het verliep eerst zoo mooi, dit hoofdstuk, met die roerende woorden: „En zijn vleesch kwam weder gelijk het vleesch van een kleinen jongen; en hij werd rein." En het eindigt zoo diep rampzalig: „Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, wit als de sneeuw." Het blijspel verloopt tot een schrijnende tragedie. En hiermee sta ik midden in de Bijbelsche werkelijkheid. De Bijbel durft de meest pijnlijke tegenstellingen aan. De boodschap die de Bijbel brengt, is een goede en blijde boodschap: voor elk opent hij den weg om tot volle bevrijding en tot vollen bloei te ko- men. Maar het is ook een heilige boodschap. God wil wel boetvaardige zondaren tot Zich nemen in den hemel, maar geen zwijnen. Wie bij den zwijnendraf wil blijven — die moet er dan maar bij blijven. Maar wie bij den zwijnendraf tot inkeer komt, vindt open Vader-armen, een open Vader-hart, een open Vaderhuis. (Zie Lukas 15 : 11 v.v.) Als ik een Nieuw-Testamentische parallel moest geven van het verhaal in 2 Kon. 5, dan zou ik de gelijkenis van den verloren zoon noemen: ook daar die tweeheid, die uiteindelijke scheiding; ook daar: het eene, groote drama van het menschenleven, dat eenerzijds wordt tot een heerlijk blijspel: „Zij begonnen dan feest te vieren;" en dat anderzijds zich ontwikkelt tot een vreeselijke tragedie: de oudste zoon sluit zichzelf buiten het Vaderhuis, buiten het feest, buiten de zaligheid. Daar ook, in die gelijkenis van Lukas 15, diezelfde schokkende crisis, waaruit de een gered voortkomt, terwijl de ander zichzelf het oordeel op den hals haalt: op denzelfden dag, dat de vader den jongsten zoon thuis krijgt, gaat de oudste koppig en niet te vermurwen, zijn huis uit. En weet ge wat dan het meest ontstellende is? De heiden wordt gered en de Christen gaat verloren. De ex-afgodendienaar wordt aangenomen en de Israelietische godsdienstige mensch wordt verworpen. „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten." Later kom ik hierop nog terug, als we zien hoe de Heilige Schrift ons de figuur van Gehazi teekent, maar ik moet naar aanleiding van deze schokkende ontknooping nu reeds dit zeggen. Wij zien altijd weer opnieuw aan wat voor oogen is, hoe de Bijbel ons daar ook voor waarschuwt. Wij denken altijd weer: de man, die in het kerkelijke en geestelijke leven zulk een rol van beteekenis speelt, die geen samenkomst van de gemeente overslaat, die is er toch zeker. Wie op aarde zulk een „plaats inneemt" — let wel: op aarde kunnen we daarin nog actief zijn: hier kunnen we zelf plaatsen innemen, maar straks, na dit leven, worden ze ons toegewezen — zal toch zeker ook wel bij God een goede plaats krijgen. Maar God ziet het hart aan en laat daardoor Zijn oordeel beheerschen en dan weten we dat hoeren en tollenaren zullen vóórgaan. — Wie was Naaman? Naaman was de tweede man van het Syrische rijk. Zijn koning leunde op zijn arm, werkelijk niet alleen als hij een bezoek bracht aan den tempel van den nationalen god Rimmon. De sterke arm, het militair talent van Naaman had Syrië groot gemaakt en zijn koning machtig doen worden. Voor geen prijs wilde hij zijn veldmaarschalk missen. En geloof maar, dat hij de lieveling van het volk was, gelijk hij de afgod was van zijn soldaten, wat wel blijkt uit de uitspraak: Mijn vader! (vs 13.) Maar de Bijbel laat zien, dat achter de kunde en den moed van Naaman de wil van God stak, Wiens wil niet alleen geldt op het engere terrein van wat we de gewijde geschiedenis plegen te noemen, maar Wiens plan en wil ook over het breede terrein van de geheele wereldgeschiedenis wordt volvoerd: „want door hem had de Heere den Syriërs verlossing gegeven." (vs 1.) _ Zoo leefde deze man bij de gratie van God en van de menschen. Maar de Bijbel vertelt nog veel meer van hem. De man was rijk, onmetelijk rijk. Zoo maar voor zijn vertrek weet hij niet minder dan zegge ruim twee ton los te maken. Al was hij rijk, hij hing niet aan het geld. Hoe meer Elisa genomen had, hoe liever het hem geweest ware. En als Gehazi om een talent zilver vraagt, dan dringt hij net zoo lang aan tot Gehazi er twee neemt. Hij was geliefd bij zijn personeel en zijn minderen. Dat kleine slavinnetje is niet minder dan zijn toegewijde soldaten begaan met zijn lot en van hoog tot laag zien ze uit naar een weg, om de ellende uit Naamans leven weg te nemen. Dit laatste zegt heel wat over 's mans karakter. Het zegt over het karakter van een mensch heel wat meer, hoe zijn minderen over hem denken, dan hoe hij bij zijn superieuren staat aangeschreven. Naaman was ook een man met een krachtig, beslist karakter: Toen hij eenmaal tot bekeering kwam, bleef hij niet halverwege steken, maar wilde hij dat zijn heele leven en wezen er in zou deelen. (Vs 17, 18.) Hij kon soms ook heftig zijn en door het dolle heen. Dat bleek wel heel duidelijk, toen hij diep teleurgesteld en gegriefd zich keerde van het huis van den profeet, rechtsomkeert maakte naar Syrië en de zweep legde over de paarden. Hij was trotsch, en diep in zijn trots gekrenkt, toen de profeet niet eens de moeite nam zelf naar buiten te komen (vs 11.) Hij was ook een echte nationalist, een rasSyriër; niets ging hem boven het eigen land: „Zijn niet Abana -en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël?" Bij alle heftigheid, die toen naar buiten trad, blijkt toch ook weer, hoe deze man — hoe zou hij ook anders ooit die hoogte hebben kunnen bereiken? — voor rede vatbaar en voor goeden raad, ook van minderen, toegankelijk is: zijn knechten weten hem te overtuigen van het redelooze van zijn optreden. (vs 13.) U ziet het — Naaman was een man zooals er weinigen zijn. Hoog geklommen, zeer begaafd, maar noch door macht, noch door aanzien, noch door geld bedorven. Een nobele, eerbiedwekkende figuur. Dan komt er echter een ding, dat al het andere overschaduwt:... maar melaatsch. Wat moet dat voor dien armen man geweest zijn, toen hij voor het eerst op zijn arm of op zijn been of waar dan ook die leelijke plek zag, en voor het eerst de diepe schaduw van ontzetting over hem kwam. Wat een angst, wat een schaamte! Hij, de fiere, onvermoeide held, een godenzoon in de oogen van het met hem dweepende volk melaatsch en dus straks een onreine, geschondene, een afschrik voor ieder. Hij heeft bij het uitrijden den mantel maar hoog om zich heen geslagen en den helm zich diep over de oogen getrokken, maar hij weet het, op den duur is het toch niet te verbergen en dan zal het oogenblik komen, dat hij zich als een gedoemde in de eenzaamheid zal moeten terugtrekken en de minste van zijn slaven er beter aan toe zal zijn dan zijn . eens zoo stralende heer. Er is eigenlijk geen mensch, die niet op zijn beurt iets van diezelfde ellende doormaakt. Ge hebt alles: ge hebt geld en werk, een vrouw en kinderen, ge zijt gezond en hebt voorspoed, noem maar op, wat ge wilt en dan komt er dat ééne in uw leven, dat als een zwarte wolk de zon onderschept. Dat kwaad kan van allerlei aard zijn. Het kan een zonde zijn, een val, een slavernij, waardoor van binnen alle levensvreugde wordt weggenomen. Het kan zijn een diepe vijandschap, een invretende jaloerschheid, een niet weg te bannen angst en ge zit zóó vast in de vang van dat kwaad, dat het heel het gedachtenleven gaat beheerschen en stempelen. Het kan ook zijn een lijden, een verlies, een gemis, een teleurstelling, waardoor een kloof ontstaat tusschen u en al het andere dat ge bezit, zóó diep en breed, dat ge niet meer aan de genieting van al het andere toekomt. Het groote lijden Ik ben in mijn leven en door mijn werk in Indië vaak met melaatschen in aanraking gekomen. Veel heb ik daardoor mogen leeren. Een tijd lang heb ik aan een groepje melaatschen wekelijks catechisatie mogen geven. De herinnering aan andere catechisanten mag misschien verflauwen, maar mijn melaatsche vrienden zie ik scherp en duidelijk voor me. Ik heb er gekend, wier geloof en vrede mij stil en klein deden worden. Ik heb er ook gekend met wie het een voortdurende worsteling was tegen hun wanhoop, om te komen tot de overgave aan God en het voor hen zoo zware: Uw wil geschiede.... De melaatschheid staat in de wereld der ziekten apart. Er zijn andere ziekten, waarbij de mensch veel afzichtelijker wordt. Er zijn er, die veel meer pijn veroorzaken. Er zijn er, die veel sneller een doodelijk verloop hebben. Maar er is maar één ziekte — dat heeft me de ervaring geleerd — die, gelijk trouwens de Schrift het reeds leert, zóó duidelijk aan het lichaam toont wat het wezen en de werking der zonde is. Ze gaat over van mensch op mensch, maar hoe, weet niemand. Ze is ongeneeslijk. Wat heeft men haar bestreden en wat is het resultaat nog maar gering! Ze tast alle zintuigen aan. Ze gaat onherroepelijk verder en door. Ze is niet tevreden voor ze heel den mensch heeft. Het kan lang, zeer lang duren, maar ze eindigt met den dood. Ze maakt den mensch eenzaam, verlaten. Ze zet hem apart. Precies gelijk de zonde doet, maakte de melaatschheid in Israël scheiding tusschen den mensch en zijn God, tusschen den mensch en zijn medemensch. In Israël mocht de melaatsche niet in den tempel komen. En hij moest de afzondering in, hij moest scheiden van zijn gezin, van zijn dorp, van zijn medemenschen. Als God deze geschiedenis van Naaman en zijn genezing ons vertelt en als eeuwen daarna Jezus verscheidene melaatschen zal reinigen en zóó voor hen de gemeenschap met den mensch en de gemeenschap met God zal ontsluiten, dan mogen we geen oogenblik vergeten, dat daarin diep pers- pectief is. Dat het een belofte is, een verkondiging van grooter werkelijkheid, namelijk deze: dat God machtig en willig is dat andere kwaad, die andere afschuwelijke melaatschheid, waardoor we allen getroffen zijn, de zonde, weg te nemen. Gered! Maar door wie? Het behaagde nu den Heere zich over Naaman te ontfermen. God wil de menschen gelukkig zien. God wil de menschen graag gezond zien. Er is een ander, die de menschen graag ongelukkig en ziek en eindelijk dood ziet. Ge weet wel wien ik bedoel. Maar Gód wil het leven en de zaligheid der menschen. Wat zou ons eigen leven veel zekerder, veel rustiger, veel vruchtbaarder worden, als we met die waarheid eens meer gingen rekenen. Wat zouden we de toekomst dan anders zien. Wat zou ons spreken tot de menschen vreugdevoller worden en meer overtuigend. Midden in den Bijbel ligt dat geweldige woord: God wil, dat alle menschen zalig worden. (1 Tim. 2 : 4.) En indien onze heele Bijbel alleen uit dat ééne woord zou bestaan, dan nog zouden we de wereld in moeten om die blijde boodschap bekend te maken. God heeft geen lust in den dood van den zondaar, maar daarin, dat hij.... leeft. Daarom — als er dan op aarde hier en daar geluk is en levensvernieuwing, is dat alleen toe te schrijven aan dien goeden wil van God. Daaruit is dat geluk geboren. Daaraan is dat nieuwe leven ontsproten. En nergens anders aan. Heusch niet aan onze miserabele pogingen om het wat beter en huiselijker te maken op aarde. God en God alleen is de oorsprong van wat er in en aan menschengoeds gebeurt. Daarop moeten we nu eerst den nadruk leggen. Als Naaman straks thuis komt als een nieuw mensch, heeft hij dat alleen aan God te danken. Hij weet dat zelf ook wel: „Zie, nu weet ik dat er geen God is op de gansche aarde, dan in Israël." (vs 15.) We krijgen nu in het vervolg van de geschiedenis een les, hoe een mensch tot nieuw leven komt. En ieder, die daarvoor belangstelling heeft, mag wel goed zien, wat God ons hierover te zeggen heeft in Naamans geschiedenis. We stelden vast: het is voor honderd procent daad des Heeren. Ja, maar God wil Zijn werk door menschen doen. Hij zou het ook zonder ons kunnen doen. Maar Hij wil het nu eenmaal door ons doen. Dat is weer een genade boven die eerste genade. Wie heeft God dan in deze geschiedenis voor de reiniging van Naaman willen gebruiken? Het eerst komt daarvoor in aanmerking Elisa. Indien die niet gesproken had en Gods wil had overgebracht, dan was Naaman melaatsch gestorven. Maar Elisa toch niet alleen. Zijn woord werd in den wind geslagen en als het daarbij gebleven was, dan was er niets gebeurd. Die soldaten zijn het middel tot Naamans nieuwe leven geweest. Als zij gezwegen hadden, was Naaman ziek gebleven. Maar daar blijft het niet bij. Ik mag met even veel recht zeggen: de koning van Syrië was het middel, waardoor Naaman tot reinheid kwam. Had hij zijn veto uitgesproken, dan had Naaman nooit de reddende boodschap kunnen ontvangen. Maar ik moet nog verder terug. Naaman heeft zijn leven te danken aan zijn vrouw. Als zij onverschillig was geweest of ongeloovig, had Naaman nooit van den eenigen weg gehoord, die hem het leven zou brengen. Maar nog zijn we er niet. Achter de soldaten en den profeet, achter den koning en Naamans vrouw zie ik nog een andere figuur, die van de kleine Joodsche slavin. Zij is de oorzaak van al dit goede. Zij heeft den steen aan het rollen gebracht. Als hij aan één mensch zijn leven te danken heeft, dan is het aan die „kleine jonge dochter" uit het land van Israël. Hieruit moeten we enkele belangrijke conclusies trekken. Conclusies, die ik wel goed in mijn bewustzijn mag vastleggen, als ik vruchtbaar wil zijn in dat mooiste en noodigste van alle werk: het werk van de vernieuwing van menschen-levens. De eerste conclusie die ik daaruit dan moet trekken is deze: de daad van de reiniging zelf gaat buiten alle menschelijk vermogen om. Van al de menschen, die ik zoo juist noemde, heeft er niet één ook maar met een vinger geraakt aan dat eigenlijke, dat hij rein werd. Dat is en blijft een wonder, „door 's Heeren hand alleen geschied." Alleen: Hij doet het met inschakeling van ons. En waar de mensch zich weigert te laten inschakelen, daar is het rondom dien mensch onvruchtbaar, tot zijn schade en aanklacht. Een tweede conclusie is deze: als God een mensch wil redden, schakelt Hij daartoe als regel — als vasten regel? — verscheidenen in en niet één mensch alleen. Hier gebruikt Hij er een heele reeks. Ieder heeft iets te doen. Allerlei krachten werken samen om tot dat ééne resultaat te komen en geen van die kan worden gemist. Geloof maar, als God u heeft willen gebruiken, uw woord, uw gebed, een daad of wat dan ook om een ander tot omkeer te brengen of tot inkeer, geloof dan maar vrij, dat er door een ander vóór u reeds lang iets gedaan is en dat er straks na u weer een ander door God zal worden ingeschakeld. Die regel is als het ware levend en aanschouwelijk geworden in de geschiedenis van dien 2 Een spiegel der wereld lamme, die door zijn vier vrienden voor de voeten van Jezus wordt neergelaten. (Markus 2 : 1 v.v.) Zooals het toen door die vier gebeurde, geschiedt het ook nu nog.... Hen mensch alleen zou geheel machteloos zijn in dat geestelijke werk. Het is altijd een leven en werken uit en in de gemeenschap. „Een ander is het die zaait en een ander is het die maait." „Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt." Het is wijs van God, dat Hij het zoo geregeld heeft. Niet maar tot één of tot enkelen, maar tot allen, die den Heer toebehooren, wordt gezegd: Gij zijt het licht der wereld. En daarbij komt dan nog dit: als ik eenig en alleen het middel was om een mensch tot nieuw leven te leiden, zou het hoogmoed en eigendunk allicht zóó prikkelen, dat de genade Gods in een ander mij wel eens tot oorzaak van ondergang kon worden. Nu beneemt God me daartoe alle reden en aanleiding. Ik moet die eer — ja, een eer is het als God ons wil inschakelen om aan een ander het eeuwige leven te schenken, een honderdmaal verbeurde, maar onvergankelijke eer — altijd met anderen deelen. En als ik het goed zie, dan is dat werk van anderen nog altijd belangrijker dan het mijne. Dan is er nog een derde conclusie. Als ik zie, hoe God bij de redding van Naaman een heele reeks menschen inschakelt, treft me dit nog in het bijzonder, dat God ieder van die menschen voor de volle honderd procent verantwoordelijk stelt. Het is alsof God telkens Zijn groote werk ophangt aan den dunnen draad van menschelijke bereidheid en gehoorzaamheid. Ieder van hen staat ten volle verantwoordelijk voor de heele toekomst van Naaman, ook hij, die schijnbaar het allergeringste daartoe bijdraagt. Bijvoorbeeld die koning,- als hij neen zou hebben gezegd, was de draad meteen afgebroken. Als die soldaten, uit vrees voor een mogelijken uitbrander gezwegen hadden en geert risico hadden genomen, was Naaman melaatsche gebleven. Dit mag ik wel nooit vergeten. Ik mag het allerkleinste niet gering achten. God hangt er misschien Zijn zwaarste gewichten aan. Hij stelt me, al draag ik schijnbaar een klein deel, verantwoordelijk voor het geheel. Een enkel woord, een weigering, een toestemming, een nalatigheid, het kan van zoo veel verder strekkend gevolg zijn dan ik had kunnen vermoeden. Perspectieven Hoe ver die gevolgen kunnen strekken, laat ons de geschiedenis van Naaman zoo duidelijk zien. Onze persoon en ons optreden zijn altijd van invloed op onze omgeving. Veel meer dan we wel denken. Tusschen ons en onze mede- menschen is nergens en nooit een neutrale zóne. Van ieder woord en van iedere daad, gaat iets uit. En naarmate de positie van een mensch hooger is, in die zelfde mate is ook de invloed grooter, die van hem uitgaat. Als een koning losbandig is, dan werkt dat ontbindend door via het hof tot in al de lagen van het volksleven. Nu moet ge eens zien hoe wonderlijk Gods leidingen in het leven der menschen zijn. Hier geeft een jong Joodsch meisje een geloovige vingerwijzing: „Och, of mijn heer voor het aangezicht van den profeet ware, die te Samaria is." Maar doordoor komt de tweede man van het Syrische rijk tot besliste bekeering en tot trouwen dienst van God. Moet ik u nog zeggen van hoeveel godsdienstige beteekenis dit is geweest voor Syrië en voor de komst en voorbereiding van Gods Koninkrijk in dat land, als een man van het gezag en het aanzien van Naaman een bewust en trouw geloovige wordt? Denk u in, wat voor politieke gevolgen dat tusschen de twee rijken: Syrië en Israël kon hebben gehad. Israël had nu in Syrië een vriend zonder weerga. En als er voortaan krijgsraad gehouden wordt in het kabinet van den Syrischen koning en er komt ter sprake, naar welke richting expansie en buit moet worden gezocht, is er in dien krijgsraad één, wiens woord een schild is voor Israël en die ééne is Naaman. Maar dat wil dan weer zeggen, dat honderden Israelieten gespaard worden, die anders zouden zijn gevallen, dat even zoovelen bewaard worden voor een slavernij als die jonge Joodsche dochter moest ondergaan en dat zoo aan Israël een zee van lijden voorbij ging. Het is wel eens goed te zien wat alzoo de gevolgen kunnen zijn van schijnbaar kleine dingen in ons leven. Sleepdienst Onbewust van wat door Gods genade uit haar werk zou groeien deed de kleine Joodsche slavin als een voorbeeldige Christin haar Christen-plicht. Ze zag een stuk ellende en kon daarbij geen toeschouwster zijn en dat lijdelijk aanzien. Hieraan kunt ge feilloos herkennen, of iemand leeft uit den Geest van Jezus Christus ja dan neen: of hij aan een lijdend mensch onbewogen voorbij kan gaan of niet. Dit meisje is zelf zoo onbeteekenend en wat ze zegt is schijnbaar zoo weinig. Ge moet eens op de verkleinwoorden letten die de Bijbel gebruikt: ze heet een kleine jonge dochter. Drie verkleinwoorden. Er blijft bijna niets van haar over. En wat ze zegt is ook al niet zoo heel groot: het is een heenwijzing, naar één, die de woorden Gods heeft, eert profeet. Maar ze weet het: de woorden Gods zijn goede woorden, sterk en krachtig aan liefde en geneeskracht. Weatherhead heeft eens gezegd in een van zijn boeken: „Groote deuren draaien op kleine scharnieren." Dat is zoo. God heeft er een welbehagen in, in kleine dingen te laten uitkomen, hoe groot Hij is en hoe trouw. Ge moet eens nagaan, hoe de zeer grooten in het Koninkrijk Gods vaak door de zeer kleinen tot de vrijheid mogen worden geleid. Ik zal enkele voorbeelden noemen. Als Paulus na zijn bekeering in donkerheid zit, dan moet een verder onbekende figuur als Ananias, een der kleinen, hem helpen, hem tot licht en tot vrijheid brengen. Als Augustinus het nieuwe leven ontvangt, dan schakelt God daarbij in een kinderstem en een kinderliedje. Op Bunyan maakt een beslissenden en onvergetelijken indruk een stuk van een vertrouwelijk gesprek, dat gevoerd werd door een paar verder onbekend gebleven, eenvoudige vrouwen. Spurgeon wordt krachtdadig in het hart gegrepen, als hij op een triesten winteravond zit onder de wat grove, monotone prediking van een leekeprediker, wiens heele prediking eigenlijk alleen hierin bestond, dat hij als-maar door met groote stem uitriep: Zie op Hem, jonge man; zie op Hem. Kuyper komt tot bekeering omdat hij stuitte op de onwrikbaarheid van het getuigend geloof van een eenvoudige jonge vrouw. Buchman komt tot overgave onder de prediking over het kruis van Christus van een vrouw, wier naam bijna niemand weet. Het machtige Britsche Bijbelgenootschap is eigenlijk geboren uit het roerende en diepe verlangen van een arm meisje, dat zoo graag een Bijbel wou hebben en dien maar niet kon krijgen. En de machtige en invloedrijke Naaman is tot nieuw leven gekomen, omdat een klein Joodsch meisje trouw en moedig was in de belijdenis van haar geloof. Het is altijd de geschiedenis van den leeuw en de muis. De machtige, sterke leeuw, die met al zijn kracht wanhopig verward vast zit in het net, en al zijn pogingen om vrij te komen hebben tot eenig resultaat, dat hij steeds vaster komt te zitten tot hij eindelijk geheel is ingesponnen en machteloos geworden. Dan komt de kleine muis, die met haar knagen hem de vrijheid geeft. Ik las eens in een Engelschen commentaar, dat God graag sleepbootjes gebruikt. Ge begrijpt wat ik bedoel. Als de oceaanreus zijn groote wereldreis aanvaarden moet, dan komen er eerst een paar van die dappere, kleine, pittige sleepbootjes. Die brengen hem op gang. Die sleepen hem de haven uit, waarin hij als gevangen zat en waaruit hij op eigen kracht niet kon vrij komen. Maar als hij dan eenmaal vrij gekomen is, dan gaan de sleepbootjes terug. Niemand ziet dan meer naar hen om. Doch die sleepbootjes hebben hun werk gedaan en zijn voor de reis van dien groote van onschatbare beteekenis en onmisbaar geweest. Hier openen zich voor elk mensch in het Koninkrijk Gods onberekenbaar wijde perspectieven. De kleinste kan nu van de allergrootste beteekenis worden. God zal het eenmaal openbaren. We hebben een God, die al Zijn heerlijkheid verborgen en besloten heeft in de onooglijke kribbe van Bethlehem, en die in Zijn Koninkrijk blijft werken naar deze wet: Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Het is niet in de eerste plaats van beteekenis of ik veel gaven en krachten heb. Als voor de komst van Gods Koninkrijk op de plaats waar ik gesteld ben meer gaven van verstand en bezit noodig waren, dan zou God die heusch wel hebben gegeven. Bijna altijd is bij alle werk in Gods dienst dit de groote hinderpaal, dat we niet klein genoeg niet arm genoeg zijn. Waar het op aankomt, is dit: of iemand waar is en moedig en geloovig en ongedeeld van hart en de gaven, die hij heeft, onder Gods leiding gebruikt. De kleine Evangeliste Het is goed, dat we nu eens even wat meer aandacht geven aan die kleine figuur op den achtergrond: dat Joodsche meisje. Wat had dat kind een moeilijk leven! Ze was wreed, meedoogenloos wreed weggesleurd, ver van vader en moeder. Ze was ver van haar volksgenooten, ver van haar geloofsgenooten. Het is wat voor dat kind geweest, toen die ruwe soldatenhanden haar aangrepen, toen er gelachen en gespot werd met haar roepen, haar smart en ze gevoerd werd naar het vreemde, heidensche land. Misschien werd ze dadelijk door Naaman voor zijn vrouw opgeëischt, mogelijk ook werd ze op de slavenmarkt verkocht. Ze had het nu nog zoo goed als maar kon: in den dienst van een nobel man als Naaman. Maar ja, ze moest maar niet aan de toekomst denken. Dat kon ieder wel op zijn vingers uitrekenen, wat dat worden moest voor een jonge Joodsche slavin in den vreemde. Dat werd een voorwerp van lust voor een oogenblik of een permanente aanvulling van den Oosterschen harem. Dat kind had wat te verduren! En wat kan ons geloof er onder lijden, als het leed zwaar is en de toekomst donker. Wat blijft er dan weinig tijd en aandacht over om te getuigen, om uit te dragen, nietwaar, als we al zoo heel veel met onszelf te stellen hebben. Het leed kan onzen horizon zoo angstig vernauwen. Een kruis kan maken, dat we maar niet van onszelf los komen en altijd maar weer met onze gedachten gevangen blijven binnen het eigen leed. Christus gaf ons het groote voorbeeld, dat droefheid noch blijdschap ons mogen blind en ongevoelig maken voor anderer leed. De ware Christen volgt hierin den Meester na, die op een bruiloft bij eigen feestvreugde plaats gaf aan anderer gebrek en die aan het kruis nog gedachten over had voor Zijn beulen, voor Zijn moeder, voor Zijn medegekruisigde. Elk kruis, dat we te dragen hebben kan óf tot een vloek worden voor onszelf en voor onze omgeving, óf tot onberekenbaar nut. Als God met ons een weg gaat, die ons bedroefd maakt, geloof dan maar, dat Hij daarmee Zijn bedoeling heeft, en wrijf u de oogen maar goed uit om te zien wat Zijn bedoeling is. Jozef moet naar Egypte en in de gevangenis om een groot volk voor den ondergang te behoeden. Daniël moet in ballingschap en in een leeuwenkuil om het hart van een wereldbeheerscher te treffen. En dit Joodsche meisje moet naar Syrië om Gods groote plan voor Naaman en Syrië te dienen. Nu had het ook zoo kunnen zijn, dat dit kind in zelfmedelijden en zelfbeklag geheel was ondergegaan en onbruikbaar geworden. Ik ken bijna geen gevaarlijker vijand voor het geestelijk leven en in den söideniersdienst van Jezus Christus dan zelfmedelijden. Het is zulk een verfijnde vorm van egoïsme. Hard voor zichzelf en teer voor anderen is een waarborg voor een goeden Christelijken gang door 't leven. Wie anderen een groote plaats wil geven moet beginnen met zich zelf te kunnen wegcijferen. Dit meisje is in staat zichzelf en haar zeer grooten nood geheel weg te cijferen en aandacht en zorg te geven aan anderer ellende en daarin toont ze zich: Een echte Christin Hoe komt dat nu, dat ze anderen bij al haar eigen zorg toch zulk een groote plaats kan geven? Dat heeft maar één reden.- ze geeft God een groote plaats. En dit is een vaste levensregel: als God de plaats heeft in ons leven, die Hem toekomt, dan vinden onze medemenschen in ons hart ook een plaats. De liefde tot God en die tot den naaste zijn altijd onlosmakelijk verbonden. Het wonder van de liefde omvat altijd en tegelijkertijd twee werelden: den hemel en de aarde. Het korte getuigenis van het jonge meisje laat zien, dat ze heeft een sterk en levend geloof. Haar geloof gaat niet op in het voor-zekeraannemen van een stel zoogenaamde waarheden. Het is ook niet alleen een zekerheid, dat eeuwen en eeuwen geleden die en die groote wonderen door God aan Zijn volk gedaan zijn, zonder innerlijke overtuiging, dat diezelfde verlossingswonderen hier en n u weer moeten gebeuren om het gebroken leven te herstellen. Met haar geloof staat ze midden in het heden. En ze legt zich, juist omdat ze geloof heeft, niet bij de misère van het heden neer. Maar ze weet, dat de bedoeling van het geloof is, dat het in het heden de krachten Gods tot openbaring brengen moet en kan. Zoo is haar geloof een kracht; een kracht die zich keert tegen het kwaad, dat om en door de zonde over de menschen gekomen is. Ze gelooft in God. In Zijn vasten wil om menschen gelukkig te maken. Nog onder een ander aspect komt uit, hoe de Geest van Christus in haar leeft. Het eerste gevaar: in zelfbeklag met zichzelf bezig te zijn en zóó om te komen, is ze ontgaan. Maar er is nog een ander gevaar. Wie was Naaman voor haar? De erfvijand van haar volk. Als er één man was, die verantwoordelijk stond voor de nederlagen van Israël, dan was hij het, de opperste aanvoerder. Door hem was ze weggevoerd uit haar land, van haar ouders, van haar volk. Door hem was ze slavin geworden. En — nu wordt die man melaatsch. Die vijand en overweldiger van het volk des Heeren wordt nu getroffen. Nu nog één stap, — en die stap wordt zoo makkelijk en zoo vaak gedaan, — en de conclusie is getrokken: dat is Gods hand, dat is Gods straf. Maar dit meisje uit Gods volk laat een heel ander geluid hooren. Ze gaat niet in Gods rechterstoel zitten om een oordeel te vellen. Trouwens, Christus' gemeente is niet op aarde om te oordeelen, maar om te zegenen. Dit meisje mist alle verdrongen gevoel en dorst naar wraak, die zich dan mooi toont in een vroom kleed van gerechtigheid. Ze ziet ellende en haar hart wordt als het hart van den Vader, Wiens kind ze is, innerlijk met ontferming bewogen en ze brengt meteen de goede tijding. En daarmee bewijst ze te leven uit en door den Geest van Jezus Christus. Ik moet van dit in liefde werkend geloof nog iets naar voren brengen. Ons geloof mag nooit alleen bezit zijn, maar moet altijd boodschap blijven. Wat we van God ontvangen is nooit voor onszelf alleen bestemd, maar moet altijd zijn weg vinden naar anderen. Het is zoo, we hebben allen een groote schuld door ons spreken: we spreken veel te veel; te veel ijdele taal, te veel vrome taal. Maar we hebben ook een groote schuld in ons zwijgen. En ons spreken moet altijd geschieden onder Gods leiding en niet maar als wij ons gedrongen gevoelen of als wij meenen, dat er nu maar eens een woordje gezegd moet worden. Onze woorden moeten volgen op de gelegenheden die God schept. De zaden van onze getuigenissen moeten alleen gestrooid worden in de voren, die God geploegd heeft. Hier ook zien we, dat dit meisje de kans, door God geschapen, benut. Dan spreekt ze en zóó, dat het precies slaat op den nood, dien ze ontmoet. Het woord, dat in het Nieuwe Testament voor getuigen wordt gebruikt, leeft voort in ons woord martelaar. Een getuige wordt heel lioht een martelaar en moet in ieder geval bereid zijn voor de boodschap, die hij brengt, den tol van het lijden te betalen. Dit meisje toont die bereidheid. Er was aan haar getuigen risico verbonden en niet zoo weinig. Haar meesteres had ook kunnen zeggen: waar durf je over te spreken! Ze had ook te hooren kunnen krijgen: wat verbeeld je je wel met je Israelietische profeten en goden; dacht je dan dat die machtiger waren dan die van Syrië? Is Rimmon niet machtiger dan al de goden van Israël? Als die God van Israël dan zoo machtig en zoo goed is, waarom heeft Hij je dan niet bewaard voor wegvoering uit je land; werkelijk, je bent zulk een mooie reclame niet voor den God, wiens kracht en hulp je aanprijst. — Ze neemt deze risico graag. In dit alles is ze een voorbeeldige Christin. Dit heb ik wel van haar geleerd. Twee machten moeten samen werken, wil een mensch gebruikt kunnen worden in den dienst van God. Geloof en liefde. Geloof in de kracht, in den reddingswil van God. En — liefde, liefde tot den naaste. Biddende handen in geloof tot God en zegenende handen in liefde tot den mensch uitgestrekt, — dan gebeuren er wonderen op aarde. Godsdienst is duur Naaman maakt zich gereed voor de reis. In beter tijd had hij misschien iedere verkondiging van de liefde en kracht van Israels God in den wind geslagen. Maar nu wordt uit den nood het geloof geboren. Onze verlegenheden zijn Gods gelegenheden. We vragen ons vaak af: waarom laat God ons toch zulk een moeilijken weg gaan en waarom geeft Hij ons zooveel te dragen? Weet ge waarom? Wij zelf maken het noodig. Omdat we in voorspoed zoo ongelooflijk lichtzinnig en op onszelf vertrouwend zijn. Naaman vraagt buitenlandsch verlof op korten termijn aan bij zijn vorst. Het was wel niet vleiend voor het nationale en godsdienstige zelfgevoel van den Syriër om hulp te gaan zoeken bij den nabuur en dan nog wel den verslagen nabuur, maar de waarde van een man als Naaman deed den koning over veel heenstappen. Mogelijk ook daarom is de introductie-brief van den Syrischen Koning, om den schijn van suprematie te bewaren, op zoo hoogen toon gesteld: het is kortweg een bevel: ik zend u Naaman en ge ziet maar, dat ge hem van zijn melaatschheid afhelpt. Geen wonder, dat den zwakken koning van Israël de schrik om het lijf slaat; hij scheurt zijn kleederen, omdat hij bij zichzelf denkt: de Syriër draagt me het onmogelijke op om mij zoo in gebreke te kunnen stellen en dat dan als casus belli te kunnen gebruiken en mijn land binnen te vallen. Als hij dan de toestemming van zijn koning gekregen heeft, maakt hij geld los. Tot een totaal bedrag van goed twee maal honderd duizend gulden. Voor dien tijd een enorme som. Waarom doet Naaman dat? Ik weet daarop maar ,één antwoord. De heiden kent alleen maar zeer dure goden. Hij weet het bij ervaring, dat de goden niets voor niets doen. Ze halen bij monde van hun dienaren van de menschen wat er van te halen is. Het altaar van de afgoden is onverzadigbaar en zegt nooit: het is genoeg. Erbarmen met den arme bestaat er niet. Pro Deo geholpen worden kent de heidenwereld niet. Op ontzettende wijze wreekt het zich, als men op een of andere wijze zich aan Gods regeering onttrekt en aan iets plaats of macht geeft, dat tegen den wil van God ingaat. Dan kost dat den mensch schatten. De afgoden zijn vragende goden, gulzige goden. Denk eens wat de afgod „mode" verslindt. Wat vraagt het altaar van de „ijdelheid" geen tijd fen moeite en geld. Hoe zuigt de afgod van den drank, den wellust, de opium den mensch niet uit: hij moet betalen met zijn geld tot het uiterste, met zijn krachten tot het laatste, met zijn lichaam, met zijn gezin, met zijn ziel, met zijn werk, met zijn toekomst. In elke zonde leeft en woekert een afgod. En elke zonde is als een poliep, die naar alle kanten om zich heen grijpt en alle levensmogelijkheid afsluit en verdringt. Naaman neemt zulk een kapitaal met zich, omdat hij alleen maar goden kent, die zich duur betalen laten. En Israels God zal wel niet goedkooper zijn dan de anderen en diens knechten zullen wel net zoo op bezit en belooning gesteld zijn als de Syrische priesters. De gevende God Hier maakt Naaman zijn groote vergissing 'en op dit punt zal hij de mooiste les en de rijkste verrassing van zijn leven krijgen. Hij zal zien, dat er één God is, die geeft, altijd maar weer geeft zonder iets terug te vragen, dan alleen een liefhebbend hart. Wat heeft Elisa een teer geweten gehad en wat is het een fijn geoefend dienaar van zijn grooten Heer geweest, door pertinent te weigeren ook maar iets aan te nemen. Daarmee laat hij Naaman het totaal andere van den levenden God zien, bij Wien vergeleken de afgoden niet dan leugen en ijdelheid zijn. Israels God is een genadig en liefhebbend God. En bij Zijn knechten is alle hulp Pro Deo. Door zijn weigering ook maar iets aan te nemen, heeft Elisa het heele heidendom weergaloos aan de kaak gesteld en God in Zijn goedheid den volke verkondigd. Zijn weigering was Evangelie-verkon- 3 Een spiegel der wereld diging met de daad van de allerbeste soort. Maar daarom is dan ook — ik moet dat nu maar reeds zeggen — Gehazi's zonde zoo buitenmate groot. Hij maakt zichzelf een vragend dienaar van een vragend god. Hij sticht en stookt op die wijze voor een hand vol geld verwarring en twijfel in de ziel van Naaman, zet God den Heer toch weer op één lijn met de afgoden, die men betalen kan en moet. En door zijn goddeloozen wandel in geldgierigheid wordt de Naam van zijn God om zijnentwil gelasterd. Juist als die andere, die in dezelfde zonde leefde en in dezelfde zonde zou omkomen, Judas, verkocht hij zijn Heer en zijn God voor een hand vol geld. Nog goedkoop ook, voor twee talenten! En zijn eigen bod was nog lager: maar één talent. Nog niet eens voor goud, maar voor zilver; een slavenprijs. We mogen dat wel zeer diep tot ons laten doordringen, wat we daarin bezitten, dat we een gevenden God hebben. Hij geeft al wat Hij heeft uit diep welbehagen: Zijn Woord en Zijn Geest, Zijn hulp en Zijn liefde, Zijn troost en Zijn belofte. Die in Zijn leven zóó ver ging, dat Hij ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, opdat wij zoo in Hem alles zouden deelachtig worden wat tot leven en tot zaligheid noodig is. Het eenige dat Hij van ons slechts vraagt in ruil voor Zijn tallooze gaven is vertolkt in de bede: Mijn zoon, Mijn dochter geef Mij uw hart. Practisch atheïsme en de uitdaging van het geloof Als we eens een wereldgeschiedenis zouden kunnen lezen door God Zelf geschreven, zou die er wel heel anders uitzien dan die wij nu hebben. Mannen, die wij gemerkt hebben als sterren van de eerste grootte. Zouden bij Hem geheel op den achtergrond komen en mannen en vrouwen, bij ons geheel onbekend, zouden blijken menschen te zijn, door wie Hij Zijn geschiedenis gemaakt heeft. Hier worden twee grooten genoemd naar de wereld. Maar ze weten het niet en ze kunnen het niet. Hun woord is machteloos en niets blijvends gaat van hen uit. Het zijn twee koningen. De een doet nog alsof: die schrijft op hoogen toon. Hij beveelt — o, ironie — en vraagt van een ander waartoe hij, de machtige, zelf onmachtig is. En de ander kan zelfs den schijn niet bewaren; die scheurt zijn koningsmantel en bekent daarmee zijn onmacht en wanhoop. Dat is het einde van alle ongeloof: óf eischen van anderen wat men zelf niet heeft of kon, óf wanhoop. En tusschen die twee figuren, die groot zijn naar de wereld, staat een figuur die naar onzen maatstaf maar klein is: de jonge slavin. Voor de ontwikkeling van de ware geschiedenis, zooals die is voor Gods oog, vervult ze echter een rol van beteekenis. Om dit kleine scharnier draait een deur van beteekenis. Het moet voor Naaman wel een heele teleurstelling geweest zijn, dat hij, toen hij in Israël kwam, dat zoo hooge pretentie voerde en zich het volk Gods noemde, daar niets vond dan onmacht en wanhoop. De wereld komt met haar nood en vindt in plaats van het verlossende woord en de zegenende hand, onmacht en radeloosheid. Dat is een vreeselijk ding. Heel vaak laat God, tot beproeving en tot sterking van het jong ontluikend geloof toe, dat het reeds dadelijk op een teleurstelling stuit, en dan speciaal op zulk een teleurstelling, dat hierin haar oorzaak vindt, dat zij die van Israël zijn, soms zelfs „koningen in Israël" zijn, zoo weinig toonen te hebben van de hoop-gevende kracht van een levend geloof. Al heel spoedig moeten ze op dien nieuwen weg des geloofs leeren, dat het van God alleen moet komen en niet van menschen. Door die eerste beproeving is het jonge geloof dan sterk genoeg geworden om een tweede beproeving te ondergaan, waardoor het opnieuw in kracht zal toenemen. Dat dit ten goede wordt gekeerd, is Gods » goedheid. Maar voor we verder gaan, raad ik u, die dit leest en den Christennaam draagt, die misschien wel tot de koningen in Israël behoort, deze vraag eens nadrukkelijk onder de oogen te zien: wat doet ge, wat hebt ge te geven, wat hebt ge te zeggen, als er zulke mannen en vrouwen tot u komen, melaatsch, opgegeven door de wereld, menschen die menschelijk niet meer te helpen en te redden zijn. Als ge den Christennaam draagt zullen ze vandaag of morgen door God Zelf tot u gezonden worden. En wat hebt ge dan te geven? Kan God u dan gebruiken of niet? Zeg niet te gauw: ja, maar dat moet en kan toch God alleen maar doen. Natuurlijk, wie denkt er over dat te ontkennen? Maar Hij wil u daarbij gebruiken. Kan Hij u gebruiken? Gaan de menschen gezegend van u weg? Vinden de ongelukkigen bij u wat ze noodig hebben of stuiten ze ten aanzien van hun reëelen levensnood op — practisch atheïsme? Het vreeselijke is, dat de ongeloovige, die hulp komt zoeken en teleurgesteld wordt, van de steenen van ons ongeloof en onze ongehoorzaamheid een muur bouwt, waarachter hij zich dan tegenover God verder verschansen en verzetten wil. Die muur houdt het in de werkelijkheid en tegen de waarheid niet uit. Gods liefde en roepstem dringt daar dwars door heen. Wie het waarlijk ernst is met de vraag naar God, wie waarlijk komt om geholpen te worden — dat is nog heel wat anders dan belangstelling hebben en diep bezig zijn met de levensvragen; daarin kan de mensch zich zelf nog zoo handhaven in trots en verstandelijken hoogmoed! — die zal ook hulp vinden. Ik denk hier aan de geschiedenis van den Moorman, wien de vragen op de ziel brandden en God zendt hem Filippus; (Hand. 8 : 26 v.v.) en aan Paulus, die in den diepsten nood tot God riep, en God beweegt een Ananias om tot hem te gaan en den storm in dat benauwde hart te stillen. (Hand. 9 : 11.) De verlossing van een mensch is Gods werk. En daartoe werkt God van twee kanten: in het hart van den ongelukkige en in het hart van Zijn instrumenten. Daarom komt nu tot Naaman de roepstem van Elisa. God zet Zijn werk door, alle ongeloof en zonde ten spijt. En dan komt tegenover de daad van practisch atheïsme te staan: De uitdaging van het geloof De koning van Israël had op de situatie wel een goeden kijk, toen hij zeide: „Ben ik dan God om te dooden en levend te maken, dat deze een man tot mij zendt om die van zijn melaatschheid af te helpen?" Hij maakte alleen deze fout, dat hij zei: B e n ik dan God?; hij had moeten zeggen: heb ik een God? Elisa is verontwaardigd, en schaamt zich tegenover den heiden, dat God zoo openlijk wordt ontkend en er zoo weinig met Hem wordt gerekend. Daarom zendt hij een boodschap tot den koning met het scherpe verwijt: Waarom hebt ge uw kleederen gescheurd? Hadt ge dan den armen heiden niets anders te geven dan een openlijke uitstalling van uw ongeloof? Zend hem tot mij; zoo zal hij weten dat er een profeet in Israël is. Wat een uitdaging! Wat een heilige geloofsmoed! Elisa gaat hiervan uit: als Nadman zooveel heeft overwonnen, dat hij hulpbehoevend en vragend tot het volk Gods komt, dan mag ik daarin gerust zien de hand van God, die den heiden reeds zoover bewerkt heeft, dat hij niet in ongeloof en onwil den eersten roep van de goede boodschap in den wind heeft willen slaan. En waar God Zijn werk begonnen is, daar wil Hij het ook voleinden. God houdt niet van half werk. Wat zouden we met veel meer verwachting de menschen tegemoet treden, die tot ons komen, wanneer we met deze waarheid meer rekening hielden. Er is eigenlijk maar tweeërlei houding in deze wereld mogelijk, als we de ellende ontmoeten. Öf de kleeren scheuren, de wanhoop, de radeloosheid, omdat we niets kunnen en niets weten te doen tegen de wereldmisère; óf de uitdaging van het geloof: laat ze tot ons komen. En dit laatste moet de houding van de Gemeente in haar geheel en van ieder Christen in het bijzonder zijn: laat ze tot ons komen. Vaak is het helaas juist andersom; dan is er een heimelijke vrees om de gewonden en geschondenen te ontmoeten. Een Christendom van hooge pretentie, van mooie beloften maar tegelijk van innerlijke machteloosheid tegenover het kwaad, dat de wereld verwoest, is een ergernis voor God en denkende menschen. Het is waard naast heidendom gezet te worden. Daarom, als er van het woord der waarheid, dat we brengen, geen verlossende en wederbarende kracht uitgaat, dan moeten we onszelf onderzoeken, waarom Gods Geest en kracht zich niet paart aan die verkondiging, waaraan Hij toch zoo nadrukkelijk de toezegging van de werking Zijner liefde verbonden heeft. Sinds er in de Heilige Schrift dat prachtige vers staat: „ Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, brachten ze tot Hem allen, die kwalijk gesteld en van den duivel bezeten waren; en de geheele stad was bijeen vergaderd omtrent de deur,- en Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren en wierp vele duivelen uit" — behoeven we geen vrees meer te hebben om de werkelijkheid te confronteeren met het Evangelie en de kracht van Christus. Jezus is Overwinnaar en zal altijd en overal „tot verbazing der aanschou- wers" Overwinnaar blijven, waar Zijn volgelingen den heiligen moed hebben om onder leiding van den Heiligen Geest te zeggen: breng ze tot ons. De ontvangst De koning is blij, dat er nog eenige kans overblijft en geeft Naaman den raad om door te trekken naar Elisa. Deze was daartoe terstond bereid. En het duurde niet lang, of de fiere stoet stond voor het eenvoudige huis van den Godsman. De snuivende paarden trappelen en woelen met hun harde hoeven den grond om. Naaman blijft op zijn wagen. Het verbaast hem al, dat men niet naar zijn komst heeft uitgezien. De profeet wist toch immers, dat hij komen zou! Waarom staat hij dan niet aan de deur hem buigend op te wachten? Hij is toch werkelijk geen alledaagsche gast. Wachten is deze man niet gewend. Hij geeft een wenk en een van zijn kranige soldaten keert zich naar het huis, geeft een luiden slag op de deur en als die geopend wordt, kondigt hij aan met duidelijke stem: zeg uw meester, dat Zijne Excellentie Naaman, de Syriër, hem wenscht te spreken. Even later komt de bode naar buiten, stapt op Naaman toe en zegt dan in opdracht van zijn meester: „Ga heen, en wasch u zevenmaal in den Jordaan, en uw vleesch zal u wederkeeren en ge zult rein zijn." Elisa's optreden is wel zeer merkwaardig. Eerst is hij op het overmoedige af. En nu grenst zijn optreden aan het onbeleefde. Geen wonder, dat dit optreden zich wreekt. Naaman staat een oogenblik verstomd. Dat is hem nog nooit overkomen! In Syrië niet, maar het was bijna ondenkbaar, dat hem dit overkwam in het verachte Israël. En dan dat onmogelijke bevel: ga u baden in den Jordaan. Alsof hij vuil was, en alsof die Jordaan wat beteekende! Neen, dat had hij zich anders voorgesteld. Heete drift golft in hem op. Een kort bevel: Vooruit! terug!, de zweep over de paarden! Naar Damaskus! En dan binnensmonds: daar zullen ze voor betalen! Dat was toch niet verstandig van Elisa. Een booze veldmaarschalk zal Israël geen goed doen. Hij had toch moeten rekenen met de politieke toestanden. Ieder Syriër moest nu eenmaal wat ontzien worden, laat staan dan de tweede man van het Syrische rijk. Daarenboven, wat een kans laat hij nu loopen. Dat beteekende toch iets voor zijn dienst, voor zijn profetendienst, dat Naaman kwam om geholpen te worden! Niet alleen zou het van de grootste beteekenis voor Syrië zijn, maar wat zou de genezing van NaSman van gezegende terugwerkende kracht in Israël zelf zijn. Met deze kans, die met Naaman geboden werd, kan wel eens een heel nieuwe fase aanbreken in zijn profetische werkzaamheid. Ja, verstand en profijt en kansberekening hebben wel hun plaats in het Koninkrijk Gods, maar geen beslissende plaats. Het gaat in dat rijk wel niet tegen het verstand, maar het gaat wel altijd boven het verstand en naar andere en hoogere wetten dan van onze belangen en berekeningen. Ik heb me eens ingedacht, hoe ik zelf zou zijn opgetreden, als ik bezoek zou krijgen van een invloedrijk minister van een buitenlandsche mogendheid. Ik zie de auto al stil staan voor mijn huis. Een prachtwagen. Ik vrees, dat ik me zeer gevleid zou voelen. Ook zou ik wat zenuwachtig zijn, maar in elk geval zeer tegemoetkomend. O, ik heb het al gezien: ik zou heelemaal wereldsch zijn, door en door wereldsch. Onder den indruk van de wereldsche zijde van de zaak. En daardoor totaal ongeschikt om van eenigen levenden, geestelijken invloed te wezen. God paart Zich daar niet aan. Bij Hem is geen aanzien van persoon. Een zondaar is voor Hem een zondaar. Bij Elisa — en nu zie ik goed wat een voorbeeldig en bruikbaar dienaar hij was van Hem, die alle heerlijkheid heeft afgelegd om tot ons neer te dalen, — is van dat alles geen spoor. Voor ledereen gold de regel: Naaman is melaatsch en — veldmaarschalk. Dit optreden van Elisa geeft elk, die geestelijk werk moet doen, een onwaardeerbare les. Heel veel, waarin we onszelf gemakke- lijk bedriegen, wordt door den eenvoud en de waarheid van Elisa's optreden ontmaskerd. Wij zeggen: we moeten toch taktisch zijn. Natuurlijk. Maar wij zijn allang niet taktisch meer, we zijn bang en aarzelend en tasten niet door. Wij zeggen: we moeten toch beleefd zijn, ja, maar we zijn het stadium van de beleefdheid reeds lang voorbij; we zijn beïnvloed door de positie, onder den indruk van de macht, gevleid door de connectie. O, wanneer zullen we zóó onder den indruk zijn van Gods majesteit en zóó los van de wereld, dat onze glimlach en onze buiging geheel gezuiverd zijn van ijdelheid en oogendienarij? Wanneer zal de liefde tot den naaste ons zóó wegen en de barmhartigheid ons zóó beheerschen, dat we niet meer zien naar den titel en het geld en de positie, maar alleen zien den mensch en zijn nood? Heerlijk zien we die kracht van koninklijke vrijheid in hun optreden bij ieder van de profeten. Ze zijn hun vrees voor menschen kwijt geraakt door hun vreeze Gods. Ik zie dat bij Nathan tegenover David, bij Elia tegenover Achab, bij Jesaja tegenover heel een reeks koningen, bij Johannes den Dooper tegenover Herodes. Wanneer een geestelijk verzorger — en dat is in zijn omgeving ieder mensch — zich Iaat beïnvloeden door iets dat van deze aarde is, dan wordt hij meteen met machteloosheid en onvruchtbaarheid geslagen. We mogen alleen beïnvloed worden door het bevel van God, die wil, dat we Zijn ongelukkige menschen de helpende hand toesteken, en door den nood van de menschen. Maar er is nog een reden, die het optreden van Elisa verklaart. De heidensche priesters zorgden wel, dat ze uit een „geval" haalden wat er in zat. Ze hielden van ingewikkelde ceremoniën bij hun hulpverleening. Ze zorgden, dat in alles de ernst en het belang van het „geval" goed uit kwam. Zelf stonden ze bij al die belangrijke handelingen als de leidende figuur in het middelpunt. Ze waren de middelaars. Door hen werden de goddelijke krachten opgewekt en doorgegeven. Zoo was Naaman het gewoon en zoo was zijn godsdienstig bewustzijn gevormd. Maar met dat heidendom moet Elisa nu radicaal breken. En zoo moet het heidendom in het hart van Naaman gebroken worden. Elisa zal hem laten zien, hoe in Israël de dienaar geheel schuil gaat achter zijn God. Hij is alleen maar boodschapper, woord-brenger, profeet. Een andere Middelaar dan die Eéne, dien God te Zijner tijd schenken zal, is er niet. Daarom zal ook straks na de genezing de eer alleen worden gebracht aan Hem, die haar toekomt: aan God en Hem alleen. Zoo wordt door het voornaam optreden van Zijn dienaar, God groot gemaakt. En door het geheel op den achtergrond blijvan van den persoon van Elisa, komt scherp de boodschap, het Woord Gods naar voren als het alles-beslissende. Wat stond de genezing in den weg? Er was nog iets, dat Elisa bewoog te handelen gelijk hij deed. Naaman was wel diep ongelukkig, maar nog niet klein. Die ziekte vernederde hem wel, maar daarom was zijn „ik", zijn trots nog niet gebroken. Hij stond nog zoo hoog op zijn wagen. Hij dacht er niet over om van dien wagen af te komen. Maar de vaste regel, die bij God geldt voor alle genezing, welke Hij schenkt is deze: Hij toont Zijn grootheid, waar de mensch klein is geworden. En zoo lang een mensch zichzelf handhaaft en zichzelf gelden laat, kan en wil Hij Zijn krachten niet tot openbaring brengen. Daarom, als ge Gods krachten mist, terwijl ge ze toch zoo bitter noodig hebt, onderzoek u dan eens op dit punt. In drieërlei opzicht kwam uit, hoe hoog Naaman nog op zijn wagen zat. In zijn geld, in zijn ideeën, in zijn boosheid. In z ij n geld. Hij bracht de koopsom mee. Hij kon en wilde er voor betalen. Maar zoo lang als ik denk te kunnen koopen en betalen wil, ben ik nog niet aan het einde. Dan heb ik zelf nog heel wat in de melk te brokkelen. Dan weet ik nog lang niet wat het zeggen wil: volstrekt en totaal van God en van " Zijn genade afhankelijk te zijn. Dan is het einde, dat God Zelf nog zal moeten zeggen: dank u wel, Naaman, voor uw royale belooning. Wie koopt is de meerdere en niet de mindere. En behalve zijn geld had Naaman ook nog zijn eigen ideeën over de zaak. Hij zag zich zelf het middelpunt van een gewichtige ceremonie. Hij wist precies hoe het gaan moest. En het merkwaardige was dit — maar daarin steekt juist het venijn — dat hij zichzelf bij al wat zou moeten gebeuren in het middelpunt zag staan: „Ik zeide bij mij zelven,- hij zal zekerlijk naar buiten komen en staan en den Naam des Heeren zijns Gods aanroepen en met zijn hand over de plaats strijken en zoo de melaatschheid weg nemen." Het zou en kon maar niet zoo eenvoudig gaan. Het was een geval van beteekenis, omdat hij een man van beteekenis was. We vinden onze kwalen en moeite zoo heel vaak van groot belang, omdat we ons zelf zoo van belang vinden. Alles begon bij Naaman te draaien om het wereldje van zijn ziekte. Trouwens dat is zoo vaak in het leven het geval. Zoo veel menschen zijn in hun nood naar lichaam en ziel niet te helpen om de eenige en dood-eenvoudige reden, dat ze veel te veel met zichzelf en hun kwalen bezig zijn. En weet ge, wanneer een mensch pas radicaal kan worden geholpen? Als hij zelf heelemaal geen gedachten en plannen ' meer heeft over zijn toestand. Als hij niets anders is dan een stuk ziek, ongelukkig menschenleven, dat de handen smeekend, biddend uitstrekt naar God. Maar als dan het woord Gods zoo heel anders is dan Naaman heeft gedacht, keert hij zich af. Een brandende toorn maakt zich van hem meester. Hij legt de zweep over de paarden en het gaat in vliegenden galop terug naar Syrië — zijn ongeluk en den dood tegemoet. Naaman is het zichzelf niet bewust, maar wij kunnen op een afstand duidelijk zien, wat dat onheilige en onzalige vuur van zijn woede ontstak. Het is zijn trots, waarin hij door den profeet, die hem zonder eenige bijzondere onderscheiding behandelde, gekrenkt is. Het is zijn trots, die gekwetst is, omdat het woord van dien Joodschen God zei, in bijzijn van zijn soldaten, dat hij onrein was en hij zich maar eens wasschen moest en goed ook, tot zevenmaal toe. Het was zijn trots, die eigenlijk nooit goed had kunnen verkroppen, dat hij bij een vreemden God en in een vreemd land zou moeten halen, wat hij in het eigen land niet kon krijgen: vandaar zijn uitroep: Zijn niet Abana en Farpar beter dan al de wateren van Israël? Achter zijn geld en zijn plannen en zijn boosheid steekt zijn trots. En als die trots niet tot den grond toe gebroken wordt, dan zal Naaman melaatsch moeten blijven tot zijn ■ dood toe. God laat hein nu de keus: wil hij buigen of niet; wil hij zichzelf handhaven of wil hij zich overgeven? Ook hierin is deze geschiedenis klassiek. Ze herhaalt zich in ieder mensch. God heeft ons den weg gewezen,- allerlei menschen heeft Hij daarvoor ingeschakeld. Maar dan komt het ook in zijn volle gewicht op onszelf aan. Dan kan geen mensch ons meer helpen. De geheele beslissing voor onze toekomst legt God dan in onze eigen handen. Zullen we ja zeggen of neen? Zullen wij ons verharden of buigen? Al onze zonden, die ons in den weg staan om het leven uit God en in God te genieten, zijn als een druiventros. Ze zijn eindeloos vertakt. Maar toch hebben ze onder elkander nader of verwijderd verband. En alle zijn ze aan en met elkander verbonden door den zich vertakkenden steel. Die steel is onze hoogmoed. Hij loopt door alles heen. En in den hoogmoed zit altijd het laatste en taaiste verzet tegen het Woord, dat ons klein wil maken en zoo het leven geven. Over het doode punt heen Zoo staat dan een mensch altijd zelf zijn eigen geluk en zaligheid in den weg. Maar God is trouw. En nu moet ge eens zien hoe teer en vriendelijk God Naaman over de eigenzinnigheid van zijn trots heenhelpt. Nu moet het vooral geen Jood zijn, die iets zegt. 4 Een spiegel der wereld Dat zou hem tot het uiterste prikkelen. Nu moet het woord van dien arroganten profeet niet worden aangeprezen, dat zou hem dol maken. God helpt hem nu door zijn eigen knechten. Ze hebben eerbied en liefde voor Naaman. En Naaman weet, dat al wat zij zeggen daardoor wordt ingegeven. Zoo krijgt Naaman het loon voor de bijzondere wijze, waarop hij met zijn minderen omging. Zijn manschappen helpen hem op een geheel onweerstaanbare wijze. Zij stellen hem voor de nuchtere feiten door een onafwijsbare vraag. Ze doen dat ook op een uiterst taktische wijze: ze laten in hun vraag heelemaal weg, al wat zijn nationalistische gevoelens zou kunnen prikkelen. Ze noemen den Jordaan niet en spreken er ook niet over, dat hij zich zevenmaal moet wasschen. En dan, zielkundig subliem, laten ze aan de woorden van den profeet een vraag voorafgaan, die alle moeilijkheden wegvaagt: „Zoo die profeet tot u een groote zaak gesproken had, zoudt ge ze niet gedaan hebben; hoeveel te meer naardien hij tot u gezegd heeft: wasch u en ge zult rein zijn." (vs 13.) Hier zijn mannen uit het volk aan het woord met een eenvoudige levenswijsheid, die geboren wordt uit levens-eenvoud. Ze kunnen zich de weelde van hooge pretenties niet veroorloven. Ze zijn meer dan de hooge Naaman gewend om een opdracht te vervullen, of ze hun aanstaat of niet. Ze zijn maar al te blij als iets niet te veel kost en niet te hooge eischen stelt. In dit alles heeft de arme — gelijk in zoo veel andere dingen — een slag bij de rijken voor. Ze komen niet met een stelling: dat zou prikkelend geweest zijn. Ze stellen een eenvoudige vraag, zóó raak en zóó waar, dat het redelooze van Naamans optreden geheel aan het licht komt. Hier is nog weer eens voor Naaman de kans van zijn leven. Het is heerlijk: God wordt niet gauw moe ons te noodigen en te waarschuwen. Hij doet dat zoo vriendelijk en zoo teer en zoo geduldig. Maar Hij laat ook niets van Zijn eisch en wil vallen. Wij moeten voor Hem wijken. De woorden van de soldaten leggen inderdaad een dwaas stuk van ons leven open. We waardeeren altijd te weinig wat ons niets kost. We willen niet te veel betalen, maar vooral niet iets voor niets krijgen. Want we weten, dat we dan onder de verplichting der dankbaarheid liggen. En daar komt onze duivelsche hoogmoed tegen in verzet. Er zit waarheid in het woord, dat wij liever op onze knieën naar Rome zouden kruipen, als we op die manier voor onze zonden zouden kunnen boeten, dan heel gewoon vergeving vragen en krijgen. Laten we maar goed vasthouden: Gods oplossingen zijn altijd eenvoudig. Veel eenvoudiger dan wij denken en willen. De logica der waarheid is dwingend, dat moet Naaman toestemmen. Hij had op twee ton gerekend; en zou hij dan nu dit kostelooze geneesmiddel van de hand wijzen? God zet Naaman op een tweesprong: hij kan Gods eenvoudige oplossing van de hand wijzen en hij kan gehoorzaam gelooven. Zijn leven hangt aan een zijden draad. Gelukkig, hij is voor rede vatbaar. Ja, zoo kunnen we het zeggen en zoo is het ook wel; maar het is beter het zóó te zeggen: hij laat zijn hoogmoed varen en geeft geloof aan de woorden Gods en wordt gehoorzaam. Het wonder We doen nu goed na te gaan, wat het woord van Elisa eigenlijk inhield. Het omvatte als alle woord van God: een bevel en een belofte. En beide: kort, duidelijk en beslist. Ik leg er hier nadruk op, dat er geen nieuw leven mogelijk is zonder gehoorzaamheid, en er geen gehoorzaamheid mogelijk is zonder geloof, vertrouwen. Op die twee pijlers rust het nieuwe leven: op Gods bevel en Gods belofte; anders gezegd en van onze zijde bezien: het nieuwe leven begint met gehoorzamen en gelooven. Beide, gehoorzamen en gelooven hebben dit gemeenschappelijke, dat ze het eigen ik het zwijgen opleggen en daarvoor in de plaats Gods stem laten gelden. Gods bevel alleen zou ons diep ongelukkig maken. Want het zou onze onmacht ten diepste bloot leggen. Maar Zijn belofte vult het ledige van onze onmacht aan. Wat God met de ééne hand vraagt, dat geeft Hij Zelf met de andere. En zoo kunnen dan Zijn wonderen in ons leven tot openbaring komen. Naaman zegt niets. Maar hij maakt rechtsomkeert. De aanvang van het nieuwe leven ligt altijd in een keer, een om-keer, een bekeering. Het gaat nu naar den Jordaan. Als die bereikt wordt, stapt hij uit. Hij moet afkomen van dien mooien, hoogen wagen, dat teeken van zijn vorstelijke grootheid. Dan daalt hij in het water zelf. Maar nog is het niet voldoende. De trotsche Syriër, die niet luisteren en buigen wou, moet zijn hoofd buigen en zijn nek buigen en zijn rug buigen en zijn knieën buigen. Tot er heelemaal niets meer van Naaman over blijft en hij geheel ondergaat in het water. Dat moet hij één keer doen en dan nog eens en nog eens, tot zevenmaal toe. Niets van hem mocht boven het water blijven uitsteken. Misschien had de melaatschheid voor het oog nog maar een klein gedeelte van zijn lichaam aangetast („de plaats" vs 11), maar voor God was hij geheel onrein van top tot teen. Het was maar een kwestie van tijd en dan zouden de menschen ook zien, wat God nu reeds zag, dat hij geheel vernieuwd moest worden. Dat geheel onder water gaan en dat tot zeven maal toe zich onderdompelen was een publieke en diepe belijdenis. Hij beleed daarmee: het kwaad zit zóó diep, zoo wanhopig diep in me. En het kwaad heeft me geheel te pakken. Dan kan en wil God een mensch helpen en tot een nieuw schepsel maken, als hij zichzelf in niets meer verontschuldigt, niets meer vergoelijkt, maar met een berouwvol hart komt om uit Zijn hand verlossing en vernieuwing te ontvangen. Nu ik Naaman zoo ootmoedig zich zie onderdompelen in den Jordaan, spelen me telkens de woorden door het hoofd: „Door hetwelk de doop beduid wordt." Voor het laatst buigt zich de groote Syriër geloovig in het water. Nu heft hij zich op, beziet zijn lichaam en — een siddering gaat door hem heen, — „zijn vleesch kwam weder, gelijk het vleesch van een kleinen iongen en hij werd rein!" Lof zij den God van Israël. Het duizelt hem van geluk. Met één slag is de angst, die zijn leven verwoestte, weg en een heerlijke toekomst opent zich voor hem. Het nieuwe leven Wat in de volgende verzen, waarin ons geteekend worden de eerste stappen, die Naaman zet op den nieuwen levensweg, wel het meest treft, is zijn groote beslistheid. We zouden geneigd zijn te zeggen: deze man heeft wel een zeer sterk en beslist karakter. Maar we doen beter te zeggen: deze man is in zijn overgave aan God wel heel eerlijk en daarom zeer radicaal. Nu hij gekozen heeft, heeft hij ook met zijn heele hart gekozen. Bij Naaman is geen spoor te vinden van aarzeling, halfslachtigheid. Het geheim daarvan is zijn groote dankbaarheid. Zoo heel veel Christenen blijven halverwege in hun bekeering steken. En — niet heelemaal bekeerd is — vreezen we — in Gods oog heelemaal niet bekeerd. O, ze zouden voor niets ter wereld de banden willen doorsnijden. En toch — tot de blijde overgave van het heele leven zijn ze niet gekomen. „Heere, ik zal U volgen, maar " Met dit woord zijn ze getypeerd. Er is een tegenstribbelen en een afdingen op Gods prijzen en een beknibbelen van Zijn wil en een hunkeren naar de wereld, dat tegenover Gods gave en liefde zoo beschamend ondankbaar is. En daarmee wordt dan de kracht van het geloof gebroken en de blijdschap en verzekerdheid verspeeld. Hoe vast echter is de gang van dezen jonggeboren Christen. Ik zeide: een heel nieuwe toekomst opent zich voor hem. En dat is zoo. Hij kan onbezorgd naar Syrië terug. Zijn huwelijk hoeft nu niet te breken. Hij kan zijn werk en positie behouden; hij kan weer voor zijn koning staan en het volk zal hem toe- juichen en er is nog zoo veel meer. Maar vóór alles: hij moet naar den profeet. Hij moet hem bedanken en in zijn tegenwoordigheid dien God de eer geven, die de Eenige en Waarachtige is, Dien hij nu heeft leeren kennen als den God van hemel en aarde. Zoo gaat hij dan met heel zijn gevolg terug naar den profeet. Hij blijft nu niet als de groote mijnheer buiten wachten tot de profeet zich voor hem / zal buigen. „En hij kwam en stond voor zijn aangezicht." (vs 15.) Kort te voren was het nog zóó, dat hij meende, dat de profeet had moeten staan voor z ij n aangezicht. Maar hij is nu klein geworden in eigen oog en kan God en Zijn knechten eeren. Dan zegt hij: „Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de gansche aarde, dan in Israël." Wat een prachtige, centrale belijdenis! God alleen is God. Het is het aanvaarden van het eerste en groote gebod, dat al de andere geboden insluit en beheerscht: „Gij zult geen andere goden voorMijn aangezicht hebben." En waar zijn hart vol van is, daar vloeit zijn mond van over. Wat hij gelooft, dat belijdt hij ook. Hij is een getuige geworden. En zijn belijdenis is publiek. Elkeen mag het hooren. Hoe meer hoe liever. Hij belijdt den Heere in het bijzijn van zijn geheele gevolg. Willen ze nu in Syrië zeggen, dat hij Rimmon tekort heeft gedaan en den god der Syriërs openlijk heeft verloochend, dan mogen ze dat doen. Publiek en moedig komt hij uit voor dien God, die de God van zijn leven geworden is. Naaman is een konsekwent Christen. Hij wil zijn dankbaarheid niet alleen met den mond belijden, maar ook met de daad bewijzen. Dat is goed. Maar bij de realiseering daarvan maakt hij toch een fout. Hij wil aan zijn blijdschap en dank uitdrukking geven door Elisa een „zegen," d. i. een geschenk te geven. Elisa weigert dat dan pertinent, hoe Naaman ook aandringt. Deze Elisa is toch wel een subliem instrument in Gods hand. Wat is deze knecht van God zeldzaam geoefend in het onderscheiden van goed en kwaad. Wat lag er nu meer voor de hand dan Naaman dit offer der dankbaarheid te laten brengen? Wat stak er nu voor kwaads in een goede gift aan te nemen? Als hij het dan niet voor zichzelf wilde aannemen, dan had hij het toch voor eenig goed doel kunnen besteden. Maar Elisa is radicaal in zijn weigering. Het geschenk verblindt het oog, zoowel van hem die ontvangt, als ook van hem die geeft. Het schept verplichtingen. Zoo heel licht sluipt in het geschenk toch iets van wedervergelding, afdoening van schuld, verlangen om zich onafhankelijk te maken. Er is maar één ding, dat hij tegenover Gods gave kan en mag zetten: dat is een liefdevol en dankbaar hart. Als het verzoek te mogen geven wordt af- gewezen, komt hij terstond met een ander verzoek: te mogen ontvangen. En dat wordt ingewilligd. Zoo wordt Naaman onderwezen; hij heeft nu een God in zijn leven gekregen, Die er welbehagen in heeft om gave op gave te stapelen en Wiens wil is, dat we van oogenblik tot oogenblik uit Zijn hand leven. Zoo continueert Hij Zelf onze dankbaarheid, wel wetende, dat Zijn kinderen zich nooit gelukkiger voelen, dan wanneer ze diep dankbaar zijn. Het gaat nu niet meer over geschenken geven, maar over offers brengen. Dat is een heel andere zaak. Naaman wil God eeren en belijden midden in zijn volk in Syrië. Maar daarvoor heeft hij een altaar van gewijde aarde noodig; en daarom vraagt hij om wat grond van Israels bodem. Er zit in deze vraag iets roerends; hij spreekt niet meer over de voortreffelijkheid van al wat in Syrië is boven wat in Israël is. Hij moet een paar zakken grond van Gods land mee nemen, opdat er een gewijd altaar zij en voortaan zal hij dan als een eenlingtemidden van duizenden heidenen belijden: er is maar één God, Israels eer, en met iedere offerande zal hij uitspreken: en al het mijne is het Zijne. De weg is smal Nu heeft hij nog één vraag. Deze vraag stempelt hem tot een Christen van groot kaliber. Hij wil God trouw blijven. Maar te voren reeds voorziet hij een groote moeilijkheid. Hij heeft niet alleen een scherp inzicht, maar ook een fijn geweten. Zouden die twee, inzicht en geweten, niet innerlijk samen hangen? Als zijn koning opgaat naar den tempel van god Rimmon, dan zal hij steunen op den arm van zijn veldmaarschalk. Maar, als nu de koning zich neerbuigt, dan kan de knecht niet blijven staan,- dat zou openlijke en grove schending zijn van de majesteit van zijn vorst; hij kan toch niet hooger staan dan deze. Dus moet hij dan ook mee buigen. Maar — zegt hij — versta me goed: het is geen erkenning van god Rimmon. Wat moet ik nu doen? Hoe kan ik nu in die heidensche wereld een rein geweten bewaren? Hoe kan ik nu in die wereld een eerlijk en trouw Christen blijven? Naaman schakelt enkele mogelijkheden meteen uit en toont daarmee gezond en nuchter inzicht te hebben,- zoo bijvoorbeeld de mogelijkheid zich heelemaal uit de wereld terug te trekken. Dat kan niet en dat mag niet. Hij sluit ook uit de oplossing: we moeten de huig maar naar den wind hangen; hier Christen en ginds wereldling; vandaag in de kerk en morgen in de wereld. In het eerste geval wordt de wereld losgelaten en opgeofferd, in het laatste geval het geloof er aan gegeven. Naaman wil beide in den goeden zin vasthouden: midden i n de wereld staan en toch God gehoorzaam blijven en niet van de wereld zijn. En op het punt, waar hij meent niet te kunnen zijn, wat hij moet wezen, roept hij Gods vergiffenis in. Wat heeft deze man een teer geweten! Er is geen Christen, die ernst maakt met zijn Christendom, of hij zit min of meer met dezelfde moeilijkheid. Ieder beroep stelt in dat opzicht voor eigen verzoekingen. Hoeveel menschen hebben me niet gezegd: In mijn vak kun je niet eerlijk, kun je geen Christen zijn. Dat heeft me de makelaar gezegd en de dokter. Dat heeft me de advocaat verteld en de aannemer; dat zei een handelsman en een winkelier; dat zegt de zeevaarder en dat beaamt de man die in de cultures werkt. Ieder op zijn manier ontmoet het conflict. Mijn ervaring is, dat ieder meent, dat hij het moeilijker heeft dan een ander. We mogen gerust dit zeggen: ieder mensch komt voor de vraag te staan: hoe kan ik eerlijk zijn en blijven, die ik wezen moet. Er zijn er, die de oplossing zóó zoeken, dat ze zonder onderscheid te maken, wegkappen wat naar hun meening met den wil van God in strijd is. Dat zijn de beeldenstormers. De waarheid maakt dan niet levend, maar kapot, en doodt. Er zijn er ook, die altijd de botsing ontloopen willen en voortdurend het water van de taktiek doen in den wijn van de waarheid. Zij offeren de waarheid op aan het leven. — Er is een oplossing. Maar die loopt als een dunne kam tusschen twee afgronden. Er is een oplossing voor ieder, in elk vak. Maar — het is voor ieder een smalle weg, d e smalle weg, achter Jezus aan; onder Zijn voortdurend geleide; onder de voortdurende verlichting van Zijn Heiligen Geest. De smalle weg, die door Jezus wordt afgebakend met de woorden: Wees dan voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven. Wees w ij s en wees waar. Elisa heeft voor zijn probleem maar één antwoord: ga in vrede. Weer bewijst Elisa welk een voorbeeldig knecht van God hij is. Welke zielzorger bezwijkt niet telkens voor de verzoeking om meer invloed te willen uitoefenen op het leven dergenen, die hem om raad vragen, dan hij mag? O, die eeuwige verzoeking om geestelijk zich te laten gelden en heerschappij te oefenen over de gewetens en de zielen! Ware leiding is in het geestelijke altijd: den mensch op God, op Gods leiding terugwerpen. Elisa doet dat. Hij zegt slechts: ga in vrede; niet i k kan en moet u leiden; God zal u leiden. Wij maken van de menschen zoo graag kasplanten, die voor allerlei in bescherming moeten worden genomen. Als ge sommige geestelijke verzorgers hun gang liet gaan, zouden ze eiken jongen Christen een gouvernante willen mee geven. Vrees is hier de slechte raadgeefster. Weg met onze leibanden, die vaak niets anders zijn dan exponenten van onze zondige bemoei- en bedilzucht. We verknoeien zoo veel door te willen zorgen, waar God alleen te zorgen heeft. We moeten in de opvoeding, ook in de geestelijke opvoeding, weten vast te houden, maar ook weten los te laten; en er ons voor hoeden met woorden en raadgevingen, met regelingen en voorschriften beslag te willen leggen op den levensgang en de levensbegrenzingen van anderen. Er is zoo heel veel vrees om de jonge Christenen hun gang door de wereld te laten nemen. Wees niet bezorgd. Voor den groei en de kracht van een gezond geloofsleven is onontbeerlijk een natuurlijke confrontatie met de wereld en wat daarin leeft. Zeker, voor iemand die niet beslist en bewust voor Christus gekozen heeft, is de terugkeer naar Syrië en zijn aanraking met de wereld daar, een mogelijke ondergang. Maar — hij wordt ook niet gered door hem met alle macht aan Palestina te binden en buiten de grenzen van Syrië te houden. De eenige oplossing is, dat hij bewogen worde tot besliste overgave aan Christus. En daarna gelde het woord: ga in vrede. Men moet natuurlijk een jongen, die nog niet zwemmen kan, niet in „het diepe" gooien, 3] dan zal hij verdrinken. Maar — men schiet net zoo min op door hem eindeloos theorie in het zwemmen te geven en hem alleen maar „op het droge" te doen zwemmen. Ga in vrede. Dat wil zeggen: God Zelf zal hem veilig leiden, die zoo zijn hart voor de werking en de tucht van den Heiligen Geest openstelt. In dit korte woord geeft Elisa de grondbeginselen aan van de ware zielzorg, teekent hij de grenzen van den gang van een Christen door de wereld; wijst hij alle moralisme en „voorschriften en instellingen van menschen" van de hand; en handhaaft hij de vrijheid van het geweten, de onafhankelijkheid van de Christelijke persoonlijkheid, die zoo alleen tot vrije, gezonde ontwikkeling kan komen. Geen priester en geen rabbi hebben hier zeggenschap. De Christen-mensch zelf zal zijn weg door het zondige leven moeten vinden, zal zelf zich onberispelijk en onbesmet moeten bewaren. Hij zorge daarbij echter voor tweeërlei: wees gebonden aan God en Zijn Woord; en houd een rein geweten. En ga dan in vrede. Het wonder van Gods leiding zal dan tot openbaring komen in uw leven en u toonen: er is een weg, altijd en overal, waarop uw voet kan gaan,een smalle weg: achter Jezus aan; de kruisweg. Het gedeelde hart Het vervolg van deze geschiedenis wordt geheel beheerscht door het woord van Jezus: vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Het is een groot voorrecht om op Christelijk erf geboren en getogen te zijn. Maar als dat voorrecht niet zeer dankbaar en ootmoedig aanvaard wordt, dreigt er een groot gevaar. Er staat in den Bijbel ook nog zoo iets, dat sommigen met dubbele slagen zullen geslagen worden. En dat geldt hen, die het maar al te goed geweten hebben, maar tot de daad niet kwamen. Het komt voor God maar op één ding aan: op de gesteldheid van ons hart. Zooals God niet vroeg in het Oude Testament naar stierenbloed, maar naar barmhartigheid en gehoorzaamheid, zoo vraagt Hij ook nu niet naar kerkelijken staat van dienst of uitwendige godsdienstigheid, maar allereerst naar een wedergeboren en tot Hem bekeerd hart. Gehazi was in de oogen van Israël en waarschijnlijk ook in eigen schatting, kerkelijk en geestelijk lang niet de eerste en beste. Dat wilde toch wat zeggen: dienstknecht van Elisa te zijn. Ja, inderdaad het wil wat zeggen: het wil dit zeggen, dat de voortdurende nabijheid van zulk een Gods-man, zijn woord, zijn voorbeeld, zijn wonderen, de verantwoordelijkheid buitengewoon verhoo- gen. Zulk een man heeft voor God niet één verontschuldiging. Maar op zichzelf zegt het-knecht-zijn-van-Elisa nog niets over den innerlijken toestand des harten. Omdat ik de wacht houd bij de Nachtwacht van Rembrandt, daarom ben ik nog geen kunstenaar. Omdat ik vijf-en-twintig jaar lakei ben bij de Koningin, daarom ben ik nog niet van adel. Wie eens goed wil weten, hoe God optreedt tegen het onwillekeurige en bijna onvermijdelijke bedrog, waarbij de uitwendige, zichtbare en hoorbare dingen van het godsdienstig leven gehandhaafd blijven zonder dat ze een levenden innerlijken achtergrond hebben, die leze eens dat meest vernietigende hoofdstuk uit den Bijbel, Jesaja 1, vooral vs 10—15. We hebben het schrikken wat verleerd bij het lezen van den Bijbel, maar daar staan woorden, die ons den Bijbel van schrik uit de hand zouden kunnen laten vallen. De zonde van Gehazi was de zonde van het gedeelde hart. Zijn hart was, gelijk de Heilige Schrift dat zoo prachtig zegt, „niet geheel met den Heere, niet volkomen met den Heere." En — als een mensch dat wil volhouden, dan wordt hij op den duur uit elkander gescheurd. Gij kunt niet God dienen en den mammon. De zonde van het gedeelde hart. De zonde van de vrouw van Lot, die niet scheiden kon van het oude milieu en tot een zoutpilaar 5 Een spiegel der wereld werd; de zonde van Rachel, die 't afgodje van haar vader meenam en stierf aan de grenzen van het beloofde land; de zonde van Demas, die in de wereld opging en er daarom in ónderging. We zijn Christenen en we leven in alles mee en we moeten ons ook allerlei wereldsche geneugten ontzeggen. Het gaat niet van harte. Het is dwang, opgelegd. Gods wil is niet onze spijs. Zijn wil is niet de hartstocht en de liefde van onzen wil. We hunkeren nog zoo'n beetje naar de vleeschpotten van Egypte; van binnen zit wat jalousie op de wereldsche menschen, die toch maar volop genieten kunnen. Of ik een wereldling ben, wordt niet hierdoor beslist of ik in een bioscoop zit of op een dansvloer kom, maar hierdoor of „al wat in de wereld is" ook leeft en gist en heerscht in mijn hart, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens. (1 Joh. 2 : 16.) Gehazi stond naast Elisa, zat onder zijn woord, maar zijn oogen zwierven af naar die zakken zoo vol en zoo zwaar, in de wagens van Naaman: de begeerlijkheid der oogen. Hij stond naast Elisa en hoorde het woord van den man Gods, maar zijn fantasie was ongebonden en hij zag het voor zich, hij tooverde het zich voor den geest: die mooie boerderij, die prachtige lappen grond, die knechten en meiden, die olijfboomen en wijngaarden, die schapen en runderen; hij droomde zichzelf een heeren-boer met een groot bedrijf (vs 26.): de grootschheid des levens. Zoo was hij een levende leugen. Hij scheen een knecht van God, maar hij was een wereldling; hij leek een servus Dei, een slaaf des Heeren, maar hij was een slaaf van het geld. — Want, dat was de zonde, die Gehazi beheerschte en die zijn hart verdeelde: het geld. De Bijbel wordt niet moede tegen die zonde te waarschuwen. Als bakens in de levenszee, tot waarschuwing en tot zelfonderzoek dringend, zie ik ze voor me, die stuk-geslagen wrakken: Bileam, Achan, de rijke jongeling. Judas, Ananias en Saffira. Het is zulk een gevaarlijke zonde. De Bijbel zegt: het is een wortel-zonde; heel een boom van kwaad komt daar uit op. Kort geleden sprak ik met een psychiater. Die zei: de praktijk heeft me geleerd, — de Bijbel heeft daarin gelijk —: het is de wortel van alle zonde. Moord, diefstal, leugen, hoogmoed, opstand, wreedheid, uitpersing, onderdrukking, angst en wat al niet meer komt uit dien gifwottel op. De dorst naar geld overmeestert ouderliefde en kinderliefde, doet over lichamen en zielen heenloopen en verstikt alle betere gevoelens. Daarbij komt nog, dat de zonde van de geldgierigheid zichzelf zoo meesterlijk kan verbergen. Er is geen andere zonde, waarbij men zoo dierbaar en vroom kan blijven. Bij andere zonden wordt een mensch gauw ontdekt, die treden op de een of andere manier stootend naar buiten. Maar zoowel bij den rijken jongeling, als bij Ananias en Saffira werd de schijn van hooge vroomheid bewaard. En moet ik nog wijzen op het verschrikkelijkste voorbeeld van deze zonde: Judas? Hij heeft zich niet alleen in den discipelkring tot het laatste toe weten te handhaven, maar had er zich een plaats van beteekenis en een reputatie veroverd, zóó zelfs, dat bij de aankondiging van Jezus: één uit u zal Mij verraden, niemand aan Judas dacht. Zóó kan geldgierigheid met schijnvroomheid samen gaan. En niet alleen is de omgeving vaak blind voor deze zonde, maar ook de zondaar zelf. Een oud priester heeft, naar ik ergens las, eens gezegd: dat hem alle zonden waren gebiecht, maar dat nog nooit iemand de zonde van de gierigheid bij hem had gebiecht. Gehazi heeft de liefde tot het geld nooit afgelegd, integendeel van binnen gekoesterd. En als een Christen in het verborgene zonden koestert, dan verhardt hij van binnen. Duidelijk komt dat uit bij Gehazi. Als Naaman komt, heeft hij alleen maar oogen voor de schatten, die daar verleidelijk liggen opgetast. En het vervult hem met diepe ergernis, als Elisa „dezen Arameër" met al zijn schatten naar huis laat gaan. Inplaats als een echt helper van Elisa, vervuld te zijn van deernis om de ellende van den man, die Gods hulp komt inroepen, heeft hij alleen maar oog voor het geld. Hij kan de verzoeking niet weerstaan. Dit is de kans van zijn leven. Nu of nooit, denkt hij. Nooit is hij zoo dicht geweest bij de mogelijkheid om zijn droomen in werkelijkheid om te zetten. Even moet hij nog wachten, tot Elisa naar binnen is. Maar dan neemt hij de beenen en snelt Naaman achterna. Op een paar dingen moet ik even wijzen. Vooreerst: men mag een zonde heel lang verborgen houden en stil en onzichtbaar koesteren in zijn binnenste: er komt een oogenblik, dat is onvermijdelijk, dat ze haar kans waarneemt en naar buiten breekt en ons ten val brengt. Gekoesterde zonde is explosie-stof. Dan: Gehazi spreekt „bij zichzelf." Zonde pleegt niet graag overleg. Maar ze heeft haar onheiligen monoloog in het binnenste van den mensch en is in dien monoloog onweerstaanbaar en uiterst slim in haar argumentatie. Voorts: de begeerlijkheid heeft altijd haast. Ze jaagt een mensch voort. Ze drijft hem achter zijn adem,- ze voert hem berg-af, zoodat hij niet terug kan door zijn eigen snellen gang, het begeerde achterna. Wat is deze man ongeestelijk geworden! Niet alleen zijn liefde is gedood, maar ook zijn geestelijk inzicht is verdwenen. Hij be- grijpt van de wijze en geestelijke motieven, die Elisa tot zijn weigering dreven, niets. Een hard hart en een blind oog gaan altijd samen. Spoedig heeft hij Naaman ingehaald. Als die hem ziet naderen, houdt hij zijn wagen in en springt er af. De groote eerbied, dien hij voor den meester heeft, maakt hem ook hoffelijk tegenover diens knecht. En dan staan die twee tegenover elkaar. Wat een tegenstelling! De man, die al jaren en jaren meeliep in den dienst des Heeren, die er alles van wist, staat daar tegenover den jong-geborene. De geroutineerde Christen is een gierigaard en aast op het geld. Die pas-bekeerde is er geheel en al los van: hij wil met alle geweld iets van zijn geld afstaan (vs 23.) Inderdaad: vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Het is merkwaardig, hoe snel en goed de duivel zijn knechten leert denken en fantaseeren. Zóó maar heeft de bedrieger een prachtig verhaal bij de hand. De eene leugen van zijn geldzucht brengt een heele reeks leugens voort. Gehazi begrijpt heel goed, dat hij niet met eigen autoriteit kan aankomen en daarom schuilt hij weg achter zijn meester: „Mijn heer heeft mij gezonden" Hij moet zijn vraag na de stellige weigering van Elisa plausibel maken; hij kan er natuurlijk niet mee aankomen, dat Elisa iets voor zichzelf vraagt. Maar het past geheel bij de onbaatzuchtigheid van Elisa en bij zijn barmhartigheid, gelijk Naaman die pas heeft leeren kennen, dat hij wat vraagt voor anderen, voor armen. Zoo wordt het werk van Gods Geest misbruikt om de leugen te dienen. Maar Gehazi weet ook: zijn verhaal zal aan kracht winnen, wanneer het een godsdienstig tintje heeft. Naaman heeft van nu af aan een zwak voor de profeten van Israël. Daarom moeten die, voor wie hij geld komt vragen, profeten-zonen zijn. Zijn plan gelukt. Het gaat zelfs boven zijn verwachting. Hij had na de krachtige weigering van Elisa om ook maar iets aan te nemen, het niet gewaagd al te veel te vragen: één talent; het was wel „zonde van dat goede geld," maar hij dorst niet meer. En nu dringt Naaman aan, dat hij toch het dubbele zal nemen. Gehazi's hart springt op van onheilige blijdschap. Voor den schijn aarzelt hij nog, maar hij laat zich gauw overwinnen. Daar worden de buidels vol zilver klaar gemaakt! Zijn oogen glinsteren. En dan gaat al iets van den droom van eigen grootheid in vervulling: de knecht wordt heer; hij die altijd gedragen heeft, mag nu laten dragen: twee knechten van Naama nemen den kostbaren last op hun schouders en dragen dien Gehazi na. Maar de duivel laat niet toe, dat we al te veel van onze droomen zien verwerkelijken. „Zet de zakken hier maar neer," zegt Gehazi. En als de knechten verwonderd opzien: „Neen, neen, zoo is het genoeg, laat uw heer niet langer wachten; bedankt voor alle moeite." Hij moet immers zorgen, dat hij uit het oog van Elisa blijft, die uit zijn woning een heel deel van de helling kan overzien. De rest van den heuvel moet hij de buidels dan zelf opzwoegen. Het is of God wil laten zien: wat geeft de zonde maar korten tijd genot; wat laat het geld ons maar korten tijd heer en dan worden we weer slaaf en knecht van het geld. Even draagt het geld ons en dan moeten wij het geld weer torsen. En — wat is dat zilver dan hard en zwaar! Wat toont deze geschiedenis ons prachtig, hoe het gaat in elke zonde-geschiedenis! Het pak zonde, waar we alles van verwachten en waarom we God hebben verloochend, ligt als een harde, zware last op de schouders. Dat pak moet verborgen worden in ons huis,heele stukken van het leven moeten in het donker worden gehouden; maar waar het donker is, komen de duivels van angst en moordende spanning opzetten. O, wat wordt de zonde toch duur betaald! Op den tweesprong Het oogenblik komt, — Gehazi heeft er tegen op gezien — dat hij voor zijn heer moet ver- schijnen. Elisa heeft zulke scherpe oogen. En een slecht geweten maakt een mensch onzeker, beneemt hem de beheersching van zijn optreden. Daarna kwam hij binnen en stond voor zijn heer. (vs 25.) Onvermijdelijk komt in het leven van eiken zondaar dat moeilijke en zware oogenblik, dat hier geschetst wordt in de korte woorden: „En stond voor zijn heer." Het moment, dat oogen ons voortdurend aanzien en dat we beven uit vrees voor ontdekking. Het oogenblik, waarin al het begeerlijke en aanlokkelijke van de zonde wegschrompelt en we alleen maar overhouden een wee gevoel van ellende en schaamte. Nu moet ik Elisa een oogenblik wegdenken en de kleine h door een groote H vervangen. Het oogenblik komt voor iederen zondigen mensch, dat hij na veel draaien en ontduiken, na uitstel en verdringen, met al zijn misère komt te staan voor zijn Heer. De zondaar is dan met God alleen. Hij voelt dat scherpe oog. Hij hoort die diep-gevreesde vraag. Het oogenblik van de besliste levenskeus is daar: wien kiest ge heden: God of den duivel, het leven of den dood, de leugen of de waarheid. Nu moet ge eens zien hoe Gehazi daar voor zijn heer staat. Is hij nu met al zijn droomen en zijn grooten schat aan zilver: arm of rijk? Is hij vrij of gebonden? Is hij heer of slaaf? Een kwaad geweten maakt een mensch toch zoo arm en gebonden. „Vanwaar Gehazi?" zoo klinkt het. God begint niet te beschuldigen, te verwijten, te verwerpen. Die vraag: „Vanwaar Gehazi?" is de uitgestoken hand; het is de reddingsboei; het is de genade Gods. Gehazi, ge kunt nog terug. Maar — ge kunt slechts op één manier terug, langs één weg: den weg der waarheid. Twee machten strijden in het hart van Gehazi. Nooit heeft hij zóó geweten dat de zonde zonde was als nu. Aan de ééne zijde is er de begeerlijkheid, maar zij vraagt als prijs: leugen, angst, veroordeeling Gods. Aan de andere zijde is de hand des Heeren, het leven uit Zijn genade, maar dat vraagt als prijs: waarheid, belijdenis van zonde, zelfverloochening en vernedering. In den diepsten grond moet Gehazi denzelfden weg der genezing en der vernieuwing gaan als Naaman: den weg van den doop der bekeering tot vergeving van zonden. Precies als Naaman zal hij wat onrein is ook als onrein moeten willen aanvaarden. Hij zal zich diep moeten buigen en vernederen, zoodat er niets meer van hem overblijft. En dan zal hij zijn nieuwe leven moeten verwachten van de afwasschende genade van God. Gehazi wat kiest ge? Waarheid of leugen? Verharding of verootmoediging? Belijdenis of ontkenning? God of den duivel? Het leven of den dood? De strijd duurt maar kort. Hij verhardt zich. Hij slaat de genade-hand Gods weg. Hij kan dat geld niet loslaten, omdat hij dat geld niet w i 1 loslaten. Hij blijft in de rol van den deemoedigen knecht, die alleen komt en gaat op bevel van zijn heer, wiens wil zijn wet is — een rol, die hij reeds jarenlang leugenachtig gespeeld heeft: „Uw knecht is noch hernoch derwaarts gegaan." Wie met de leugen begint en zich niet bekeert, moet wel met de leugen eindigen. We zijn allen bang om onze zonden te belijden. Geen wonder, want we staan dan naakt in onze schaamte zonder eenige verdediging, dan die het God belieft ons te geven,- en die Hij ons dan ook altijd geeft. Maar zonden belijden is in den grond niets anders dan licht maken waar het donker is; zonden belijden is: de waarheid over zijn eigen leven gaan spreken. „Vanwaar Gehazi?" Vertel het me eens eerlijk, zegt God, vertel het Mijn knecht eens eerlijk, hoe was dat stuk leven, dat achter u ligt? God is wel zeer goed. Hij heeft tollenaren zoowel als Farizeën lief. Voor een slechte vrouw net zoo goed als voor een Schriftgeleerde is er een plaats in den hemel Zijner genade; mits ze beiden denzelfden weg willen gaan: den weg van bekeering en reiniging door de waarheid. Hij strekt Zijn hand zoowel uit naar een hoogmoedigen heiden, die boos zijn verachting uitspreekt over het woord, dat hij te hooren krijgt, als ook naar een huigelachtig Christen, die door zijn dubbelhartigheid smaad en schande brengt over den Naam van zijn God. Barmhartig, maar ook rechtvaardig Gehazi weigert. Hij stoot de hand Gods weg. Hij kiest voor de zonde. Maar wie Gods liefde veracht, krijgt te doen met Gods toorn. En Gods toorn komt, — heeft meen ik iemand gezegd — op looden schoenen, maar met ijzeren greep. Als Gods hand op ons valt, ligt in die hand een eeuwig gewicht. De zondaar wordt ontmaskerd. Dat is de diepe tragedie van elk, die in het duister wil blijven. Hij kan en zal er niet blijven. Of liever, hij zelf zal er wel in blijven, maar zijn werken zullen er niet in blijven. Als ik zelf mijn zonden niet aan het licht breng, dan zal God ze aan het licht brengen. „Was ik niet in den geest bij u," zegt Elisa, „toen die man in zijn wagen naar u omkeerde?" En dan wordt zijn zonde hem voor oogen gesteld; niet maar het feit; maar het feit in zijn schuldige beteekenis. „Was het een tijd," zoo vraagt Elisa, „om droomen te droomen als toekomstig heeren-boer? Moest dat u bezig houden? Hadt ge zulk een intens verlangen naar geld en wereldsche grootheid? Was dan alle medegevoel voor een ellendig mensch, die geholpen moest worden, in uw hart gedoofd? Zaagt ge dan niet en deed het uw hart niet beven, dat hier Israels overwinnaar tot Israels schuldenaar werd gemaakt? Moest ge rekenen en belust worden, als de wereld komt om geholpen te worden? Moest gij u verliezen in het stoffelijke, alsof er niets anders bestond, terwijl den duivel in deze reiniging een nederlaag werd toegebracht, die de hel deed dreunen? Ging u den naam en de eer van uw God dan niet ter harte, die hier, en nu voor heel de wereld tegenover het heidendom moest worden bekend gemaakt en groot gemaakt als een God van genade, die geeft zonder betaling te vragen, een God en Vader, die de menschen niet arm, maar rijk maakt? Welnu, ge wildet zoo graag hebben wat Naaman had? Ge zult het krijgen en ge zult het houden: alles wat Naaman had, zal het uwe worden. „Daarom zal de melaatschheid van Naaman u aankleven en uw zaad in eeuwigheid." Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaatsch, wit als de sneeuw. Den vloek der zonde, dien hij zoo lang van binnen verborgen gehouden had en die hem geheel had uitgehold, droeg hij nu zichtbaar aan zich. Vreeselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Deze man had de belangen van God en menschen vertreden om maar aan geld te komen. Hij was een kind van den vader der leugenen: van de eene leugen viel hij in de andere,- hij zelf was een wandelende leugen. Nergens vindt bij God de zonde verschooning; maar Hij stelt haar eens en voor goed als pure onreinheid, als melaatschheid, waardoor een mensch van God en mede-mensch gescheiden wordt, ten toon, als ze zich in het kleed van kerkelijk godsdienstig mensch hult en zich op wil houden in Zijn tempel om zich daar te verrijken ten koste van hen, die Hij in barmhartigheid redt en zegent. Dit hoofdstuk uit het Oude Testament is een stuk zuiver Evangelie. Midden in deze geschiedenis klopt het hart van het Evangelie: God heeft een welbehagen in menschen, om hun het leven te geven. De geest en de kracht van Jezus Christus leeft hierin: „Die gevangenen vrijheid schenkt en aan hun ellende denkt." Maar die, gelijk Hij dat in het Evangelie altijd voorspelt, aan het einde van het hoofdstuk der geschiedenis verschijnt ten oordeel: een val èn opstanding van velen in Israël; opdat een iegelijk wegdrage hetgeen in 't lichaam is geschied, hetzij goed, hetzij kwaad. 4 De Redder toont Zich de Rechter. En daarmee verkondigt Hij aan een ieder: die Mij vindt, die vindt het leven; maar die zich tegen den Zoon verhardt, die heeft het leven niet, maar de toorn Gods blijft op hem (zie Joh. 3 : 36). BRANDENDE KAARSEN 1 Laat uw licht schijnen door C. H. Spurgeon 2 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 3 Uw wil geschiede door dr H. J. Honders 4 Zoo ik niet had geloofd ... door L. J. van Leeuwen 6 De leerschool van het lijden door Sören Kierkegaard 7 Laten we bidden ... door A. A. Wildschut 8 De zegen van den arbeid door prol. dr J. H. Bavinck 10 Heeft ons leven zin? door prof. dr Joh. de Groot 11 De volheid in Jezus Christus door dr Ed. Thurneysen 12 Bij U is vergeving door A. K. Straatsma 13 Solidair door dr A. van Selms 14 Ik ben het licht der wereld door dr Ed. Thurneysen 16 Vrede zij u door dr H. Fuglsang Damgaard 17 Niets hebbend door Toyohiko Kagawa 18 Storm en stilte door A. K. Straatsma 19 Er is een plan voor deze wereld door ir P. Telder 20—21 Weest daders van het Woord door Sören Kierkegaard 22 Maar de Heere denkt aan mij door prof. dr Joh. de Groot 23 Hef leven als daad door G. Bos 24 Levensroes en bezinning door prof. dr J. H. Bavinck 25 Het leven een loflied door A. C. van Uchelen 28 Paaschboodschap door prof. dr P. Stegenga Azn 32 Roeping door A. Th. Stegenga 33 Gisteren en heden Dezelfde door A. G. Barkey Wolf, dr J. H. Bavinck en A. K. Straatsma 34 Bestuurt God de wereld? door G. Bos 35 De zegen der onverhoorde gebeden door prof. De Groot 37 Onze wachtpost door A. A. Wildschut 38 De verborgenheid van God door A. C. van Uchelen 40 De dingen die boven zijn door dr Joh. de Groot 41 Onze geestelijke goederen door prof. dr W. J. Aalders 42 Ik heb de wereld overwonnen door R. C. Harder 43 Drie Kerstmeditaties door A. C. van Uchelen 44 Tekst zonder titel door prof. Berkelbach v. d. Sprenkel 46 En toch is God liefde door prof. dr F. W. A. Korff 47 Huis aan huis Paschen door G. van Veldhuizen Azn 48 Is er een middenweg tusschen ja en neen? door G. Bos 50 Hef geloof ons Eén en Al door prof. dr F. W. A. Korff 51 Wij leven ... maar hoe door J. C. Gilhuis 53 Optimisme dat stand houdt door P. M. Legêne 54 Jeugdappèl door A. A. Wildschuf 55 Stroomen van levend water door A. G. Barkey Wolf 56 Leven uit den Geest door prof. dr M. van Rhijn K 2661 26/27 • BRANDENDE KAA'