KORT BEGRIP DER CHRISTELIJKE RELIGIE GESTELD TOT ONDERWIJZING DERGENEN DIE ZICH BEGEVEN WILLEN TOT DES HEEREN AVONDMAAL. MET EENIGE VRAGEN TER SCHRIFTELIJKE BEANTWOORDING VOORZIEN DOOR C. GOOTE. KORT BEGRIP DEK CHRISTELIJKE RELIGIE GESTELD TOT ONDERWIJZING DERGENEN DIE ZICH BEGEVEN WILLEN TOT DES HEEREN AVONDMAAL. MET EENIGE VRAGEN TER SCHRIFTELIJKE BEANTWOORDING VOORZIEN DOOK C. GOOTE. 4. I Vat was daarvan het teelten ? 5. TI elke straf heeft God op de overtreding gesteld? f5. IJ at icas daarvan tot teelten gesteld? 7. Kon de mensch volkomen gehoorzaam zijn aan den wil van God? 8. Kon hij wel ongehoorzaam zijn als hij dat wilde? 9. Hoe noemt men die vrijheid ? lü. Hoe zijn de menschen tot ongehoorzaamheid gebracht ? '11. Toon aan dat de Satan in de slang werkte. Joh. 8:44. 1 Joh. 3 : 8. Openb. 12 : 9 en 20 :1 en 2. 12. Waarmede begon liij de verleiding? 13. Welk lokmiddel gebruikte hij? 14. In wie openbaarde zich na den val de verdorvenheid het meest:1 15. Wie is meer schuldig Adam of Eva? 16. Waarom loordt deze zonde de val genoemd ? 11. Gaat ons de ongehoorzaamheid van Adam aan? Ja zij toch; want hij is ons aller vader, en wij hebben allen in hem gezondigd. Kom. 5 :18. Hand. 17 : 26. Rom. 5 :12. Geloofsbelijdenis art. 14 en 15. 1. Welk verband is er tusschen de zonde van Adam en die van onsf 2. Waarom wordt zijne zonde ons toegerekend? 3. Ondervinden wij nog de gevolgen der zonde van Adam ? 4. Wat is erf schuld, wat erf smet en hoe heet di?. samen? 5. Wat wil het zeggen dat Adam ons verbondshoofd was? 6. Hoe is hij dat geworden? 1. Had Adams latere zonde voor ons dezelfde gevolgen als die in 't paradijs? 8. Kan men de verlossing in Christus wel aannemen, als men de schuld in Adam niet wilt aanvaarden ? 12. Zoo zijn wij dan onbekwaam tot eenig goed als uit onszei ven, en geneigd tot alle kwaad? Ja wij; tenzij dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. Jerem. 13:23. Joh. 3:5, 6. Cat. vr. 8. Leerregels III en IV, 3, 11, 12. 8. Gaat dit kennen alleen over zaken of bovenal over een persoon? Joh. 17:3. 9. TVat wordt hier met Evangelie bedoeld? 10. Kan die kennis ook zonder of buiten de II. Schrift worden verkregen ? 11. Is kennis zonder vertrouwen ook geloof'? 12. Kan men bidden zonder vertrouwen? 13. Is er gelooven zonder gezag? 14. Op welk gezag steunt ons Christelijk gelooft 20. Wat is de hoofdsom van hetgene ons God in het Evangelie belooft en bevolen heeft te gelooven? Dat is begrepen in de twaalf Artikelen des algemeenen Christelijken geloofs, die aldus luiden: 1. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. 2. En in Jezus Christus, zijnen eeniggeborenen Zoon, onzen Heere ; 3. die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; 4. die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; 5. ten dercle dagen wederom opgestaan van de dooden; 6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gocls des almachtigen Vaders;!, vanwaar Hij komen zal om te oordcelen de levenden en de dooden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 8. Ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. vergeving der zonden; 11. wederopstanding des vleesches; 12. en een eeuwig leven. 1. Is in deze 12 artikelen heel het Evangelie begrepen? 2. Zijn deze artikelen met Gods woord gelijk te stellen ? 3. II elke belofte staat in het Evangelie op den voorgrond? Joh. o: 3 6. 4. Is er in het Evangelie ook een eisch aan den mensch gesteld? 5. Waarom heet deze belijdenis algemeen, waarom Christelijk, waarom apostolisch? 6. Heeft God waarlijk bevolen dit alles te qelooven? 1 Joh. 3:23. 7. Met welk doel heeft God dit bevolen? 8. Hoe leunt gij deze 12 Artikelen tot 3 herleiden? 9. Waarom wordt deze belijdenis telken Zondag in de Kerk gelezen ? 10. Is dat dan een persoonlijke belijdenis der leden of alleen een Kerkelijke? 11. Kan men dit waarlijk alles belijden zonder oprecht geloof? 21. Als gij belijdt te gelooven in God den Vader, en den Zoon, en den Heiligen Geest, bedoelt gij daarmede drie Goden? Neen ik geenszins; want er is maar één eenig waarachtig God. Deut. 6 : 4. Cat. vr. 24, 25. Geloofsbelijdenis art. 1. 1. Bewijs uit den Bijbel dat er maar één God is. 2. Is het mogelijk dien eenigen grooten God te begrijpen? 3. Als we God niet kunnen begrijpen is 't dan ook onmogelijk Hem te kennen ? 4. Is God ook van een ander afhankelijk zoo als alle schepselen? 5. Kunnen we spreken van leeftijd of van eenigen ouderdom van God? ö. Waar is God aamcezig? 7. Aan icelke veranderingen is God onderworpen? 8. Zou er wel meer dan één God kunnen bestaan? 9. Wie gelooven aan een meerder getal goden ? 10. Hoe komt het dat ze zoo dwaas zijn? 11. Zou de schepping ons de eenheid van God leeren, als 't niet in de H. Schrift was geopenbaard) 12. Wat beteekent die eenheid voor het werk der verlossing? 22. Waarom noemt gij dan drie: den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Omdat God zich alzoo in zijn Woord heeft geopenbaard, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige en waarachtige God zijn; gelijk wij ook gedoopt zijn in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. (Matth. 28:19). 2 Tim. 3;16. Joh. 5:17. Cat. vr. 25. Geloofsbelijdenis art. 2-7; 8 en 9. 1. Zouden we deze drie personen uit de natuur kunnen kennen als er niets van in den Bijbel stond? 2.Bewijs dat God zich waarlijk zoo geopenbaard heeft uit het Oude en 2\ ieuwe Testament. 3. Is 't genoeg voor om geloof als we deze leer met enkele teksten bew ijzen f 4. Waarom is deze leer zooveel meer duidelijk in het Nieuwe dan in 't Oude Testament '} 5; oarin zijn deze personen onderscheiden en in welk opzicht zijn ze één? 6. Toon aan dat de. leer der verlossing niet kan bestaan zonder de leer der drieëenheid. 7. Tegen wien hebben we deze leer te handhaven? 8. Kunnen we de drieëenheid begrijpen? 9. AIs ice ze niet begrijpen kunnen, kunnen we ze dan toch gelooven i 23. Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des Hemels en der aardei Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft, en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt, om zijns Zoons Christus wille, mijn God en mijn Vader is. •> o C°e' ?o: Gen- 1 :1- Hebr- 11: 3- Psalm 33 : 9- Psalm 145 ; 15, 16. °r. 6:18. Cat. vr. 26-28. Geloofsbelijdenis art. 12-14. 1. Waarom wordt de eerste persoon in het Goddelijk wezen Vader genoemd? 2. Met welke namen heeft God zich in het Oude Verbond bekend gemaakt? Gen. 17:1. Ex. 3:14. 3. Uit welke stoffen heeft Hij de wereld geschapen ? Hebr. 11: 3. 4. Wélk onderscheid is er tusschen scheppen en maken? Rom. 4:17. ö. Is de wereld uit het icezen Gods of door zijn wil tot stand gekomen? Openb. 4:11. 6. Kunnen de menschen ook scheppen? 7. Welke volmaaktheden Gods worden in de schepping openbaar? Rom. 1:20. 8. Zou de wereld op zichzelf of ook door zichzelf kunnen voortbestaan? 9. Heeft God de schepping noodig om te kunnen bestaan? 43. Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben. Rom. 5:1. Cat. vr. 59. 44. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God'? Alleen door een waar geloof in Jezus Christus. Hom. 3 : 28. Gal. 2 :16. Cat. vr. 60. Geloofsbelijdenis art. 22. 1. Welk voordeel brengt u dus het geloof ? 2. Waarin bestaat de rechtvaardigmaking des menschen? 3. Wordt het woord rechtvaardig in de IJ. S. ook in andere bet eekenis gebruikt? 4. Is er ook rechtvaardig zijn tegenover menschen ? 5. Kan men ook wel in een of andere zaak rechtvaardig zijn? 6. Wat is rechtvaardig voor God? 7. IJ at gaat werkelijk voor: rechtvaardig zijn of gelooven"? 8. Komt de rechtvaardigheid uit het geloof voort? 9. Hoeveel moet ge gelooven om rechtvaardig te zijn? 10. Waarom wordt hier nog bijgevoegd in Christus? 45. Hoe is het te verstaan, dat gij alleen door het geloof gerechtvaardigd zijt? Alzoo, dat alleen de volkomene genoegdoening en gerechtigheid van Christus door God mij wordt toegerekend, waardoor mij mijne zonden vergeven en ik een erfgenaam des eeuwigen levens word; en dat ik die niet anders dan door het geloof kan aannemen. 2 Cor. 5 : 21. Rom. 5 : 19. 1 Cor. 1 ; 30. Hand. 26 :18. Rom. 4: 5. Cat. vr. 60. 61. Geloofsbelijdenis art. 22, 23. 1. Wat verstaat gij door de volkomen genoegdoening van Christus ? 2. Hoe heeft Christus ons de gerechtigheid verworven ?■ 3. Op welke wijze krijgen we deel aan die verworven gerechtigheid ? Hom. 5: 19. 4. Welke beteekenis heeft het icoord: toegerekend ? 5. Als ze ons wordt toegerekend, hoe komt dan hier het geloof te pas? 6. Kunnen we om ons geloof ook gerechtvaardigd worden? 7. Is die vrijspraak er dan wel zonder het geloof} 8. Wat is het onderscheid, tusschen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking? 9. Gaat van des menschen zijde bezien het geloof vóór de rechtvaardigmaking of omgekeerd? 10. Kan den rechtvaardig verklaarde de zonden nog worden toegerekend ? 11. Als we voor God volmaakte gerechtigheid verkregen hebben, kan dan de dood over ons nog heerschen? 46. Waarom kunnen onze goede werken onze gerechtigheid voor God niet zijn, noch ook een stuk daarvan? Daarom, dat ook onze beste werken in dit leven onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. Jes. 64 : 6. Cat. vr. 62. Geloofsbelijdenis art. 24. 1. Doet de geloovige hier op aarde reeds goede werken? 2. Aan welken eisch moeten de goede werken voldoen, zullen ze volkomen zijn ? 3. Hebben we behoefte aan goede werken tot onze rechtvaardigmaking ? 4. Zouden volmaakt goede werken de schuld kunnen wegnemen ? 5. Waarom moeten we dan toch nog goede werken doen? (>. Zal Gods volk toch wel een maal volmaakt goede werken doen ? 7. Maken de goede werken ons ook niet der rechtvaardigmaking waardig ? I's. 143:2. 8. Kunnen onze goede werken ook geen gerechtigheid voor de menschen zijn "? 9. Baat ons de gerechtigheid voor de menschen tegenover God'ï 47. Verdienen dan onze goede werken niet, die God nochthans in dit en in het toekomende leven wil beloonen? Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade. 1 Cor. 3 : 8. Luc. 17:10. Cat. vr. 63,64. Geloolsbel art. 24. Leerreg. V,12,13, 1. Zijn onze goede werken Gode aangenaam } Luk. 18 : 29, 30. '2. Hoe kunnen ze aangenaam wezen als ze toch niet volkomen zijn f 3. Waar lezen we in de H. S. van een belooning der goede werken? 4. Wat is 't onderscheid tusschen een genadeloon en een verdiend loon? 5. Moet voor genadeloon ook worden gewerkt ? 6. Hoe beloont God in dit leven de goede werken? 7. Welk loon zal Hij in het toekomende leven schenken ? 8. Kan men uit 't verkrijgen van een genadeloon verdienste bewijzen? 9. Wien komt de eere toe van een verkregen genadeloon? 10. Wien van een verdient loon ? 11. Mag ons dat genadeloon toch wel onverschillig wezen ? 48. Wie werkt dat geloof in u? De Heilige Geest. 1 Cor. 12 ; 3. Cat. vr. 65. Geloofsbel. art. 24. Leerregels III en IV. 6.10. 1. Wanneer wordt de gave des geloof s den mensch geschonken ? 2. Is het geloof bij de wedergeboorte terstond volkomen ? 3. Wat verstaat ge door het vermogen des geloofs ? 4. Wat is het onderscheid tusschen geloof en gelooven ? 5. Als de H. Geest het geloof werkt, gelooft Hij dan in onze plaats ? 6. Zouden we zonder deze gave Gods zalig kunnen worden? 7. Hoe bewerkt de H. G. ons verstand, hoe onzen wil? 8. Kan men gelooven als 't geloof niet geschonken is? 9. Werkt de H. Geest ook wtl eens een valsch geloof? 10. Is een valsch geloof ook een geloof in den Christus ? 11. Wat is 't onderscheid tusschen het waar en valsch geloof? 49. Door wat middel? Door het gehoor van het gepredikte Woord. Rom. 10:14-17. Cat. vr. 65. Geloofsbel. art. 24. Leerregels 1,16; III en IV, 11, 12, 16,17. 1. Moet het eenmaal geschonken geloof ook verder worden opgebouwd ? 2. Kan de H. G. dat ook wel zonder middelen doen als Hij icïl ? 3. Doet Hij het ook zonder middelen? 4. Waarom wordt hier juist van 't gepredikte woord gesproken ? 5. Wiens woord is dat gepredikte Woord ? 6. Heeft dat Woord op zich zelf genomen ook kracht? 7. Is dat Woord wel ooit zonder de werking des II. Geestes? 8. Wie zond de Heere om dat Woord te prediken? 9. Mogen alle Christenen ook wel Gods Woord aan anduren brengen? 10. Staat dat gelijk met de ambtelijke dienst van Gods gezanten? 11. Mogen Gods gezanten wel iets anders dan Gods Woord brengen? 12. Wat hebben we te verstaan door bevinding? 13. Wat beteekent het persoonlijk gebed der Christenen vóór den dienst ? 50. Hoe versterkt Hij dat geloof? Door dat zelfde gepredikte Woord, en het gebruik der Heilige Sacramenten. 1 Petr. 2 : 2. Cat. vr. 65. G-eloofsbel. art. 33. Leerregels III en IV. 17; V. 14. 1. Is 't versterken des geloofs iets anders dan 't werken in 48 en 49 besproken ? 2. Is dat een werk des menschen of een werk van God? 3. Kan die versterking dan wel buiten de door God gegeven middelen gebeuren? 4. Wat gaat vooraf, het Woord Gods of het Sacrament? 5. Mag de bedienig des Woords ook wel zonder 't Sacrament blijven ? 6. Mag hel Sacrament wel gegeven worden zonder b^U^run:' des M oords ? 7. Hebben alle Christenen 't Woord en 't Sacrament beide noodig ? 8. Wat zal 't gevolg zijn van de verwaarloozing van de bediening des Woords ? 9. Welke schade veroorzaakt't verzaken van het Sacrament? 10. Waarom is het Woord Gods ook een middel tot geloofsversterking ? 11. Hoe noemen we Woord en Sacrament samen ? 51. Wat zijn Sacramenten ? Heilige teekenen en zegelen, van God ingesteld, om ons daardoor te verzekeren, dat Hij ons vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt om het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht. Rom. 4 :11. Hand. 2 : 38. Cat. vr. 66, 67. Gelooofsbel. art. 33. 1. Wie heeft de Sacramenten ingesteld? 2. Waarom kan de kerk geen Sacramenten instellen ? 3. Wat verstaat ge door een teeken, wat door een zegel"} 4. Is 't noodzakelijk dat 't Sacrament zichtbaar is ? 5. Waarvan zijn de Sacramenten tot teekenen gesteld? 6. Wat verzegelen ze ons? 7. Als ze ons n iets verzegelden, waren het dan toch Sacramenten? 8. Is er overeenkomst tusschen Woord en Sacramenten? 9. Zegt God ons iets anders door 't Sacrament dan door 't Woord ? 10. Waartoe dient dan toch het Sacrament? 52. Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Testament ingesteld'? Twee: de Heilige Doop en het Heilige Avondmaal. Cat. vr. 68. Geloofsbelijdenis art. 33. 1. Welke Sacramenten heeft God onder't Oude verbond gegeven? 2. Wanneer en met welk doel icerd het eerste ingesteld? 3. Aan wien moest dat teeken en zegel gegeven worden? 4. Wanneer en met welk doel 't tweede ? 5. Wie waren daarvan deelgenooteni 6. Hoe en wanneer is de II. Doop als Sacrament gegevenf 7. Hoe en wanneer 't H. Avondmaal? 8. Welk onderscheid is er tusschen de Sacramenten van het Oude en die des Nieuwen verbonds ? 9. En welke overeenkomst? 10. Wie zeggen dat er meer dan twee Sacramenten zijn? 11. Aan icie heeft Christus de bediening der Sacramenten toevertrouwd ? 53. Welk is het teeken in den Doop? Het water, waarmede wij gedoopt worden in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Hand. 8:36. Mattli. 28:19. Cat. vr. 69. Geloofsbelijdenis art. 34. 1. Wat is de eenvoudige beteékenis van het woord: doopen? 2. Moet worden ondergedompeld of is besprengen ook voldoende naar het bevel des Heer en? 3. Met welk water moet gedoopt worden? 4. Waarom is het water aangewezen om te doopen? 5. Hoe luidt de formule, die Christus voor den doop bepaalde? 6. Wat beteekent dat: in den naam van iemand te handelen? 7. Mag de dienaar van Christus van deze formule afwijken? 8- Mag buiten den dienst des Woords ook gedoopt worden? 9. Mogen de Christenen in den vorm wel naar eigen goedvinden handelen? 10. Is de doop nog geldig als die in strijd met 't bevel van den Christus geschied? 54. Wat beteekent en verzegelt dat? De afwassching der zonde door het bloed en den Geest van Jezus Christus. Hand. 22 :16. 1 Joh. 1: 7. 1 Cor. 6 :11. Cat. vr. 70. Geloofskei, art. 34. 1. Waarop wijst het gebruik van 't water in den doop? 2. Welke reiniging wordt ons daardoor voorgesteld? 3. Wat beteekent het gewasschen te zijn door het bloed van Christus? 4. Wat wil 't zeggen door den Geest gereinigd? 5. Kan dat door het doopwater geschieden? 6. Wat verzegelt ons God de Vader in den doop, wat de Zoon en wat de H. Geest ? 7. Behoort de gedoopte tot de wereld of tot Gods volk? 8. Waartoe verplicht God ons door den H. doop ? 9. Mogen we Gods beloften die in den doop zijn verzegeld waarlijk gelooven? 10. Waarom wordt de doop het bad der wedergeboorte genoemd .* 55. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd en beloofd? In de inzetting des doops, die aldus luidt: Gaat henen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen ; onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des 1 aders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. (Mare. 16:15, 16.) Cat. vr. 71-73. Geloofsbelijdenis art. 34. 1. Mag heel de II. Schrift als grond van de Geref. doopsleer worden aangemerkt? 2. Waar lezen we dien grond meer bepaald? 3. IVien belooft Christus de zaligheid? 4. Is dan de doop gegeven om daardoor zalig te worden? 5. Wil God ons wel zeker maken van onze zaliqheid door den doop ? 6. Behooren zij die gelooven ook gedoopt te wezen? 7. Behooren de gedoopten ook te gelooven? . 8- Leert G°d ons ook iets aangaande den doop in de inzetting der besnijdenis? 9 Wijst de H. Schrift ook aan dat de apostelen deze leer zoo hebben verstaan ? 58. Zal men ook de jonge kinderen doopen ? Ja, want zij zijn alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijne gemeente begrepen. .Co1; 2:11, 12. Hand. 2:39. 1. Cor. 7:14. Matth. 19:14. Cat. vr. 74 (xeloofsbelijdenis art. 34. Leerregels I, 17. 1. Boor wie wordt de kinderdoop bestreden? 2. Is ons veel gelegen aan het recht er toe ? 3. Behoeven we een rechtstreeksch bevel er voor? Gen ^ verbond der genade opgericht ? 5. Wat was de groote belofte Gods in dat verbond? 6. Wie waren zooal in dat verbond der genade begrepen ? 7. Wat was het teeken en zegel van dat verbond? 8. Moest dat teeken en zegel ook aan kinderen gegeven worden? 9. Leven we nog onder datzelfde verbond der genade? '10. Is de doop een ander zegel dan de besnijdenis? 11. Zijn de kinderen nu van dat verbond Gods uitgesloten? 12. Zijn ze van des Heeren gemeente uitgesloten? 13 Als ze tot Gods verbond en tot de gemeente behooren maa hen dan het zegel daarvan onthouden worden? 57. Welk is het uiterlijk teeken in het Avondmaal? Het gebroken brood, dat wij eten, en de vergoten wijn die wij drinken, tot gedachtenis van het lijden en sterven van Christus. 1 Cor. 11:26. Matth. 26:26-28. Mark. 14:22-24. Luk. 22 :19 en 20. 1. Waarom noemen we liet tweede Sacrament avondmaalt 2. Welke teekenen worden in het avondmaal gebruikt? 3. Waarvan is het brood een teeken, waarvan de wijn? 4. Zijn deze teekenen ook samen één en waarin? 5. Welke overeenkomst hebben deze teekenen met die van het Pascha ? 6. Waarom moet het Avondmaal gemeenschappelijk genoten worden? 7. Moet een tafel voor het Avondmaal worden gébruikt? 8. Hoe groot behoort zulk een tafel te wezen? 9. Tot hoe lang moet het Avondmaal worden gevierd? 58. Wat beteekent en verzegelt dat? Dat Christus onze ziele met zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed spijst en laaft ten eeuwigen leven. 1 Cor. 10:16. Cat. vr. 75,76. Geloofsbelijdenis art. 33 en 35. 1. Wat geeft de Gastheer aan het Avondmaal eigenlijk te genieten ? 2. Welke arbeid des H. Geestes gaat daarmede gepaard? 3. Hoe kan toch onze ziel met vleesch en bloed worden gespijzigd? 4. ff> aarom staat juist hier ,, gekruisigd lichaam en vergoten bloed"? 5. Waardoor overtreft de geestelijke voeding elke andere voeding ? 6. Geeft 't Avondmaal ook iets voor de verhouding der leden onderling te verstaan? 7. Hoe kan men ten eeuwigen leven qespijzigd worden, als men toch telkens het Avondmaal herhalen moet? 59. Waar heeft ons Christus zulks toegezegd? In de instelling des Heiligen Avondmaals die door Paulus aldus wordt beschreven, 1 Cor.11:23-26: Ik heb van den Heere ontvangen, hetgene ik u overgegeven heb, dat de Heere Jezus in den nacht in welken Hij verraden werd, het brood nam; 4. Waarom is dankbaarheid zonder die in daden te toonen niets waard? 5. Zijn de goede werken ook dienstig voor ons eigen geestelijk leven? 6. Waarom is 't noodig te weten dat ons geloof echt is? 7. Hoe blijkt de echtheid van ons geloof uit de goede werken? 8. Zou valsch geloof ook wel eens tot goede werken leiden? 9. Welk nut kunnen ze voor onze naaste hebben? 10. Wat is stichten, welken naaste vooral kunnen we stichten ? 11. Doen de goede werken ook nut bij de Evangelieprediking? 12. Kan 't geloof wel gezond opwassen zonder het doen van goede werken? 13. Mag het ons onverschillig zijn of onze naaste voor Christus gewonnen wordt? 66. Zullen diegenen ook zalig worden, die geen goede werken doen? Neen zij; want de Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, hoereerder, dief, geldgierige, dronkaard, lasteraar, noch roover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal, 1 Cor. 6:9, 10, tenzij dat zij zich tot God bekeeren. Matth. 3:10. Cat. vr. 87. Leerregels I, 13. 1. Waarom kan hij, die geen goede werken doet, niet zalig worden? 2. Bedoelt de aangehaalde tekst, dat alleen hij niet zali.g wordt, die in de genoemde zonden leeft? 3. Gaat dit oordeel alleen over iemand, die in al dié zonden leeft? 4. Kan een Christen als hij struikelt en zondigt ook niet het Rijk Gods beërven? 5. Wat is voor de hier genoemde goddeloozen noodig? 6. May ieder zondaar de verlossing bij Christus zoeken? 7. Zal hij dan nog langer vreemd van goede icerken blijven? 67. Waarin bestaat de bekeering des menschen? In een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden; en in een ernstigen lust, en doen van alle goede werken. Jerem. 31 :19. Rom. 6 :13. Roui. 7 : 22. Gal. 5 : 24. 2 Cor. 7:10. Cat. vr. 91. Geloofsbelijdenis art. 24. Leerregels V, 7, 12, 13. 1. Beteékent het tooord bekeering alleen een uitwendige verandering ? 2. In hoeveel deelen bestaat de bekeering volgens dit antwoord? 3. Gaat het hartelijk leedwezen alleen over de gevolgender zonde? 4. Wat wil het zeggen de zonde vlieden? 5. Is 't genoeg de zonde voor een tijd te vlieden? 6. Kan zonder dat vlieden der zonde de bekeering echt zijn? 7. Tot wien moeten we ons bekeeren? 8. Waarom staat er lust in het doen van alle goede icerken, is lust in het doen van eenige dan niet genoeg? 9. Waaruit spruit die lust voort? 10. Is de bekeering in dit leven wel ooit volkomen? 11. Wat verstaat ge onder aanvankelijke, wat onder vernieuwde en wat onder voortdurende of dagelijksche bekeering? 12. Xoemt de H. Schrift de bekeering een daad des menschen of een daad van God? 13. Welke daad des H. Geesies gaat aan de bekeering steeds vooraf? 14. Op welke wijze brengt God den mensch tot bekeering? 15. Kunt ge eenige voorbeelden uit de H. Schrift van plotselinge bekeering en andere van dagelijksche bekeering noemen? lt>. Is in de gemeente van Christus plotselinge bekeering uitzondering of regel? 68. Wat zijn goede werken? Alleen die uit een waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter eere geschieden; en niet, die op menscheninzettingen, of op ons goeddunken gegrond zijn. Rom. 14:23. Ezech. 36:27. 1 Cor. 10:31. Matth. 15:9. Col. 2:23. Cat. vr. 91 -113. Geloofsbelijdenis art. 24. Leerregels I, 9. 1. Zijn alle werken der geloovigen ook goede tijerken? 2. Beslist ons menschenoordeel of onze werken goed zijn? 3. Behoor en de goede werken tot het gewone leven of is het iets buitengewoons ? 4. Uit welk beginsel komen de goede werken voort? 5. Kan een ongeloovige ook goede werken doen? 6. Naar icelken regel moet ge uw leven richten? 7. Waarom moogt ge niet naar uw eigen goeddunken handelen ? 8. Wat is het levensdoel van den Christen? 9. Waarom moet ons leven den Heere zijn gewijd? '10. Wat is 't onderscheid tusschen de behandeling van de icet hier en in de, leer der ellende? 11. Waarover handelt de eerste tafel der wet? 12. Wat eischt de Heere van ons in het eerste gebod? 13. Welke zonde wordt in het ticeede gebod bestreden? 14. Wat gebiedt God in het derde gebod? 15. Hoe moet in het Nieuwe Verbond het vierde gebod worden onderhouden ? 16. Waarover handelt de tweede tafel der wet? 17. Wat is de inhoud van het vijfde gebodf 18. Wat eischt God van ons in het zesde gebod? 19. Wat wordt in het zevende geboden? 20. Hoe hebben we het achtste gebod te verstaan? 21. Welke zonde bestrijdt het negende gebod? Wat is leugen, wat is laster, wat is achterklap ? 22. Welke bet eekenis heeft het tiende gebod? 23. Is 's Heeren wet een last of een lust voor zijn volk? Ps. 119:35. 24. Is de wet op den toestand van den mensch berekend? 69. Kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, de Wet Gods volkomen houden? Neen zij toch; maar ook de allerheiligsten, zoolang zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat zij meteen ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar alle de geboden Gods beginnen te leven; gelijk zij ook den Heere geduriglijk bidden om dagelijks daarin toe te nemen. 1 Joh. 1: 8. Rorn. 7 ; 14,15, 22. Ps. 119 ; 35. Cat. vr. 114-116. Geloofsbelijdenis art. 24. Leerregels 1, 16; V, 1-5, 12, 13. 1. Wat is het onderscheid, tusschen deze vraag en de 7e en 12e van het Kort Begrip? 2. Mogen de geloovigen eigenlijk wel heiligen worden genoemd? 3. Kunnen ze de Wet Gods ook wel missen en toch getroost leven? 4. Is er ware bekeering als men niet naar de Wet leven wil? 5. Kan een Christen hier teel ooit volmaakt naar de wet leven ? Hom. 7: 22, 23. 6. Mogen we die onvolkomenheid dan ook verqoelijken? Jes. 8:20. 7. Wat onderscheidt Gods volk dan van de wereld? 8. Zou er toch niet veel meer goeds door de Christenen gedaan kunnen worden? 9. Waarom moet gezegd worden dat de geloovigen naar alle geboden Gods beginnen te leven? 10. Kunnen we ook overtollige goede werken doen? 11. Welk middel wordt hier aangewezen om in Godsvrucht toe te nemen? 70. Wien moeten we hierom bidden? Niet eenig schepsel, maar alleen God, die ons helpen kan, en om Jezus Christus' wille verhooren wil. Matth. 4:10. Joh. 15:7. 16:23. Cat. vr. 116,117. Gcloofsbel. art. 13,26. 1. Wat is het voornaamste stuk der dankbaarheid? 2. Wat moet ons 't meest tot het gebed dringen? 3. Waarom mogen we alleen God aanbidden? 4. Maar wat is eigenlijk bidden? 5. Kunnen we het gebed ook wel missen? 6. Is kennis voor het gebed ook een behoefte? 1 Cor. 14:15. 7. Kan men oprecht bidden zonder vertrouwen? 8. Moeten we bij ons bidden ook op den vorm van ons gebed letten? Matth. 6:5-8. 9. Waarom kan God ons gebed verhooren? 71, In wiens naam moeten we God bidden? Alleen in den naam van Christus, en niet in den naam van eenigen heilige. Joh. 16:23. Jes. 63:16. Cat. vr. 116, 117. Geloofsbelijdenis art. 26. 1. Moeten we God nog bewegen tot verhooring door ons gebed? 2. Waardoor hebben we het recht verloren in ons eigen naam te bidden? 3. Waar heeft Christus ons bevolen in zijnen naam te bidden ? 4. Wat beteekent dat dan als we in Christus naam bidden? ft. Wat is dus de gro7id van ons gebed? 6. Waarom voegt H Kort Begrip hieraan toe: niet in den naam van eenigen heilige ? 72. Om welke dingen moeten we dezen God bidden? Om alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons zelf geleerd heeft. Spr. 30:8,9. Filip. 4:6. Jac. 1 :5. Cat. vr. 118. 1. Mogen we van den Vader alles bidden, wat ons goeddunkt"? 2. Wat is geestelijke, ivat is lichamelijke nooddruft? 3. Is nooddruft voor ieder mensch gelijk, of heeft de een meer behoefte dan de ander? 4. Mogen we ook bidden om hetgeen niet strikt noodzakelijk is? 5. Mogen we dat met denzelfden aandrang bidden? 6'. Maakt het gebed den arbeid overbodig? 7. Waarom wordt hier niet van danken gesproken ? Fïl. 4: 6'. 73. Hoe luidt dat gebed? Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Matth. 6:9-13. Luk. 11. Cat. vr. 119. 1. Waar vinden we dit gebed in de H. Schrift? 2. Is de vorm op beide plaatsen gelijk? 3. Kunt ge ook een verdeeling van den inhoud geven? 4. Hoe wordt het gewoonlijk genoemd? 5. Gaf de Heere dit als een voorbeeld, of om zoo na te bidden ? 6. Wat verdient voorkeur, een lang gebed of een kort? 7. Welk onderscheid is er tusschen het persoonlijk, het huiselijk, en het kerkelijk gebed? 8. Moet dat onderscheid ook in den vorm uitkomen? 9. Kunnen we dit gebed in alle omstandigheden bidden? 74. Wat begeert gij van God in dit gansche gebed? Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eer, bevorderd worde, en daarentegen geweerd, wat haar verhindert of zijnen wil wederstaat. Ten andere, dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de ziel beware voor alle kwaad, dat mij aan mijne zaligheid zoude kunnen schadelijk zijn. Cat. vr. 120-129. 1. Mogen we God ook met een anderen naam dan „Onze Vader" aanspreken ? 2. Zijn we in het N. Testament in dat opzicht bij het Oude vooruit ? 3. Wat beteekent de naam „Onze Vader" in ons gebed? 4. Wat moet, blijkens dit gebed, in ons bidden op den voorgrond staan? 5. Is de bevordering van Gods eer ook een belang voor ons? 6. Mogen we aan die bevordering ook medewerken? 7. TVat is het koninkrijk Gods? 8. Welk onderscheid is er tusschen Gods koninkrijk en de kerk ? 9. Waardoor wordt de eer Gods verhinderd? 10. Hoe kunnen we den wil Gods doen of wederstaan? 11. Heeft God de zorg voor ons lichaam ook beloofd? 12. Welk gevaar is er voor onzer ziele zaligheid? 13. Mogen we de verhooring van ons gebed vertrouwen? EENIGE WENKEN VOOR DEN LEERLING. 1. Bid den Heere om zijn hulp en leiding bij dezen arbeid en vergeet nooit den eerbied aan zijn Woord verschuldigd. 2. Leer vraag en antwoord van het Kort Begrip eerst goed voor ge verder gaat met de andere vragen. Stel u niet tevreden als ge het hortend en stootend kunt opzeggen, want dan zijt ge het spoedig weer vergeten. 3. Zoek op de „blinde vragen" een antwoord. Hulp zoeken bij anderen is niet verboden, maar uw antwoord moet het uwe zijn geworden. Hier en daar wijzen de bijgevoegde teksten U den weg. 4. Schrijf het gevonden antwoord in een flink schrijfboekje. Laat een bladzijde open voor verbeteringen. Op de catechisatie wordt u dat geschreven antwoord gevraagd. Verzuim niet te verbeteren wat onjuist is gebleken. 5. Lees dikwerf de verbeterde antwoorden met de vragen voor u. Beproef het ook eens met weer andere woorden te zeggen. (Niet leeren opzeggen.) Ge kunt dan bij de herhaling, zonder schrift, een behoorlijk antwoord geven. Teel goed werk is gewenscht, maar goed werk is beter dan veel werk. De Heere zegene uw arbeid. INLEIDING. 1. Waardoor is de Christelijke religie van elke andere onderscheiden? Psalm 115. 2. Wat is de hoofdgedachte van den Christelijken Godsdienst ? 1 Tim. 1:15. 3. Wie heeft ons den weg der verlossinq geopenbaard? Hebr. 1:1. 1 Tim 3:16. 4. Zouden we zonder die openbaring den weg ten leven kunnen vinden? 5. Waarin heeft God die openbaring laten beschrijven? 2 Tim. 3:16. Js heel die Heilige Schrift van God gegeven als openbaring zijner genade ? 7. Welke houding past ons dan jegens het Woord van God ? 8. Hoe maakt men zich schiddig aan minachting van dat Woord ? 9. Voor wien is het Kort Begrip bestemd? 10. Wat beteekent die naam? 1. Hoe vele stukken zijn U noodig te weten, opdat gij welgetroost, zaliglijk leven en sterven moogt. Drie stukken: ten eerste, hoe groot mijne zonden en e lende zijn; ten andere, hoe ik van alle mijne zonden en e lende verlost worde; ten derde, hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. Kph. 5 : 8. 1 Joh. 1 : 8. Joh. 17 : 3. Rom. 6 : 13. Cat. vr. 1 en 2 leL ZZZenT * """"" «"*' God «* JLX'S7£SLTf'h,%il '°e"n °m ** *°°" 3. Waartoe moeten we juist deze drie leerstukken kennen * Jk£, LTl Zilï""""<** brïngf™ & ^ °P sMf 0M* eeni9en tr°ost Jr - «• of m **,Me »*'«».^np 8. Zouden ice icel ooit genoeg van deze leer weten? HET EERSTE DEEL. VAN DES MENSCHEN ELLENDE. 2. Waaruit kent gij uwe ellende? Uit de wet Gods. Hom. 3 : 20. Cat. vr. 3. Leerr. III en IV § 5. 1. Wat hebben we door ellende te verstaan? 2. Welk verband is er tusschen zonde en ellende? 3. Is de ellende van alle menschen gelijk in het leven * 4. Kennen alle menschen hunne ellende zooals ze waarlijk is? 5. Willen allen ze recht kennen? 6. Waarom kan God ons 't best onze ellende laten zient 7. Wat is een wet? 8. Wie is de hoogste wetgever? 9. Wellce wetten heeft God aan zijn volk gegeven? 10. Welke wet wordt hier bedoeld? 11. Waarom noemen we deze wet de volmaakte wet? 12. Hoe kunnen we daarin onze ellende zien? 3. Wat heeft u God in zijne wet bevolen? Dat heeft Hij ons schriftelijk in tien geboden begrepen, welke aldus luiden: (Exod. 20. Deut. 5. Cat. vr. 92-113.) Ik ben de HEERE uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Het eerste gebod. Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben. Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgene dat boven in den hemel is, noch van hetgene dat onder op de aarde is, noch van hetgene dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen. Want Ik de IIEElïE uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden der genen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Het derde gebod. Gij zult den naam des IIEEREN uw-s Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die zijnen naam, ijdellijk gebruikt. Het vierde gebod. Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des HEEREN uws Gods. I)an zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uice poorten is. Want in zes dagen heeft de HEERÈ den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage. Daarom zegende de HEERE den Sabbatdag, en heiligde denzelven. Het vijfde g'ebod. Eer uwen vader en uwe moeder opdat uice dagen verlengd worden in liet, land dat u de HEERE uw God geeft. Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. Het zevende gebod. Gij zult niet echtbreken. • Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Het negende gebod. Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste. Het tiende gebod. Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zidt niet begeer en, uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os, noch zijnen ezel, noch iets, dat uws naasten is. 1. Welke menschen geven wetten en waarop rust hun recht daartoe ? 2. Waarop rust 's Heeren recht om zijn volk wetten te geven ? 3. Waar, wanneer en aan wie is deze wet gegeven? 4. Wat bedoelde de Heere met het geven van zijne wet? 5. Moest Israël de wet maar voor zich alleen houden? 6. Moeten wij nu nog naar die wet des Heeren wandelen? 7. Op icelke wijze moeten wij anderen de wet leeren; door ons woord alleen of ook door ons voorbeeld? 8. Wat kunnen wij uit de andere wetten van Israël leeren? 4. Hoe worden deze tien geboden gedeeld? In twee tafelen. \. Waarom zeggen we, dat de wet des Heeren in tafelen wordt gedeeld? 2. Hoeveel geboden rekenen we tot de eerste tafel te behoor en? 3. Hoeveel tot de tweede? 4. Waarom worden die geboden zoo verdeeld? 5. Wie verdeelen ze anders, en waarom doen ze dat? 5. Welke is de hoofdsom van hetgene u God gebiedt in de vier geboden der eerste tafel? Dat ik den Heere mijnen God zal liefhebben van ganschen harte van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten. Dit is het eerste en het grootste gébod Matth. 22 : 37, 38. Deut. 10:12. 1 Joh. 2. Cat. vr. 4. 1. Waarom moeten we God liefhebben? 2. Hoe m,oefen we Hem liefhebben? 3. Waaruit zal hef blijken ah we Hem boven alles liefhebben* 4. Moeten we Hem ook boven onze zaligheid liefhebben ? 5. Hoe leende Adam den eisch der volkomen liefde? 6. (I aarom is dit het eerste en grootste gebod? 6 Welke is de hoofdsom van hetgene u God gebiedt in de zes geboden der tweede tafel? semeai .?0at, ik nafte ^ liefhebben als myzelven. Aan deze t »\ ee geboden hangt de gansche wet en de profeten. Matth. 22 : 39, 40. Lev. 19 :18. 1. Mogen we onszelven liefhebben, is dat geen zelfzucht» «L?r£t?om " *m"KM "**"*>** ..»»»» 3. Kunnen we alle menschen wel metterdaad liefhebben? 4. Hebben alle menschen zichzelf lief? 5. Zijn ons alle menschen even na? 6. Wat wordt hier bedoeld met „de wet en de profeten?" 7. Hoe kunnen ice de geheele wet saamvatten in één woord? 8. Mogen we dan niets en niemand haten? 7. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden? Neen ik; maar ik ben van nature geneigd, God en miin«n naaste te haten, en Gods geboden met gedachten, woorden en werken te overtreden. ' n Rom. 3:10-12. Rom. 8:7. Tit. 3:3. Gen. 6-5 Ja, 1 •« w, o Cat. tz-. 5. Geloofsbelijdenis art. 14. Leerregels lil en IV, l-'ö. 1. Waarom kunnen we de wet niet volkomen onderhouden? 2. Wat wil dat zeggen: van nature geneigd? 3. Boet de zondige mensch alles wat hij eigenlijk wil9 4. Waardoor wordt hij dan weerhouden en op welke wijze? 0. Hoe staat de mensch van nature dan tegenover de ieet? 6. Zijn alle. menschen even groote zondaars te achtenf 8. Heeft God u alzoo boos en verdorven van natuur zeschapen ? b Neen Hij maar Hij heeft mij goed en naar zijn even- erheilfgheid.Pen' m ™ kennisse Gods' gerechtigheid n tJob 3,^: i°\ aen- 1: 31- Gon- 1:27- Col. 3:9. 10. Eph 4-21 Cat. vr. b. Geloofsbelijdenis art. 14. Leerregels 111 en IV, 1. 1. Waarom kan de oorzaak onzer verdorvenheid niet in de schepping liggen? 2. Wat heteekent dat: goed te zijn geschapen? 3. Kon de goed geschapen mensch de wet volkomen houden? 4. Zijn de andere schepselen ook goed geschapen? •>. Zijn ze ook naar Gods beeld geschapen? 6. Wat is dat naar Gods beeld te zijn geschapen ? 7 Is heel de mensch heeld Gods of kreeg hij dit als afzonderlijke gave van den Schepper? 8. Is de mensch na de zonde nog het beeld van God. Gen. 9: 6. gebracht?^ Vemnderin9 Aee/* de zonde *» dit opzicht te weeg int 0°d' l"'d O'"*''*» >'•" gezocht^9 dmi °°lt ^ °°rZaak van ons verderf bij God worden 9. Vanwaar komt dan die verdorvenheid, die in u is ? in ^/p11 Vf-- 6n de OI)ochoorzaamheid van Adam en Eva .. .. Pladijs, waar onze natuur alzoo is verdorven dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. ' Rom. 5 :19. Gen. 5 : 3. Rom. 3: 23. Psalm 51 : 7. Cat. vr. 7. 10. Wat is dat voor eene ongehoorzaamheid geweest? Dat zij hebben gegeten van de vrucht des booms, welke God hun verboden had. ' Gen. 3 : 6. Gen. 2 : 1G, 17. 1. Tl aartoe was de mensch in den hof van Eden geplaatst? 2. h elk gebod heeft hij daar van God ontvangen ? Gen. 2:16.17. 3. Bat beloofde God als ze gehoorzaam zouden zijn? 1. Van welk goed wordt in deze. vraag gesproken ? 2. Doet de onwedergeboren mensch wel goed? 3. Bewijst God aan dezulken ook eenige genade? 4. Eischt God na den val nog, dat de mensch goed doet ? 5. Waardoor alleen kan de neiging ten kwade gebroken worden? 6. Is de wedergeborene wel tot eenig goed bekwaam? 7. Valt 't gemakkelijk zoo de algeheele verdorvenheid te erkennen? 13. Wil God zulke ongehoorzaamheid en verdorvenheid ongestraft laten? Neen Hij; maar naar zijn rechtvaardig oordeel wil Hij die tijdelijk en eeuwiglijk straffen, gelijk geschreven staat: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgene geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. {Gal. 3 :10.) Hab. 1 :13. Jerem. 7: 20. 2 Thess. 1 :9. Cat. vr. 10, 11. Geloofsbelijdenis art. 16. Leerregels I, 1, 15; II, 1. 1. Waarom moet de zonde noodzakelijk worden gestraft? 2. Kan de allerhoogste Rechter de zonde wel vergeven ? 3. Zijn dus alle menschen voor God verdoemelijk? 4. Wordt dit rechtvaardig oordeel Gods voor den geloovige veranderd ? 5. Waarin bestaat de straf der zonde? H. Waarin ziet gij de tijdelijke en waarin de eeuwige straf ? 7. Is de eeuwige straf geen vernietiging ? 8. Zal de mensch zich nog kunnen bekeeren in de eeuwigheid ? 9. Kan hij zichzelf bevrijden van dit inwendig verderf? 10. Kan hij zichzelf redden van die eeuwige straf? 11. Zou de mensch dan zichzelf ooit kunnen verlossen? HET TAVEEDE DEEL. VAN DES MENSCHEN VERLOSSING UIT ZIJNE ELLENDE. 14. Hoe kunt gij deze straf ontgaan en wederom tot genade komen? Door zulk eenen middelaar, die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mensch is. Matth. 1:23. Jerem. 23:5,6. 1 Cor. 15:21. Hebr. 7:26. Cat. vr. 12-17. Geloofsbelijdenis art. 17, 20 en 26. Leerregels II, 1, 2. 1. In de gevallen mensch voor verlossing vatbaar ? 2. Hoe is hij daarin van den gevallen engel onderscheiden? . \\at bedoelt de uitdrukking: wederom tot genade komen? 4. Wat is een middelaar? 5. Waarom moet onze middelaar waarachtig menscli zijn? waarom een rechtvaardig mensch? 7. Waarom waarachtig God? 8. Waarom moest Hij dat saam in één persoon zijn? middelaar?^' ™ ^ Verlond ook oorbeelden van den "15. Wie is die middelaar? o.?/-1ZepI!fere JeZUS Christus' die ^ één persoon waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mensch is. ni/JtVie5; lïwrlgefst; IT Cat Vr- 18' 19- G«loofsbelijde. 16. Kunnen de engelen onze middelaars niet zijn ? en zij; want zij zijn noch God noch menschen. Hebr. 1.14. Cat. vr. 14, 15, 30. Geloofsbelijdenis art. 12. 17. Kunnen de heiligen onze middelaars niet zijn? Neen zij, want zij hebben zeiven gezondigd en zijn niet anders dan door dezen eenigen Middelaar zalig geworden re/etl!^"-/; V°!l-3.:6- ^ 3°" Gel^elijdenis art. 26. Leer' . 1 BewÜs utipud en Kieuw Testament dat Jezus Christus dig memch '9 b" waaracMi9 mensch. c. rechtvaar- 2. Zijn er nevens Hem nog andere middelaars? •"3. Zijn er ook middelaars van voorspraak? Jac.5:14vv. 4. Kunnen de gestorven heiligen dat ook zijn ? 5. Kan 't gebed der levende heiligen ons ook zalig maken? gevm ? ™ iemand anders ™el <*e eere van den Middelaar 7. Komt het met. de roeping der Engelen overeen onze middelaar te zijn ? Hebr. 1:13 en 14. 18. Zullen ook alle menschen door den Middelaar Jezus zalig worden, gelijk zij allen door Adam zijn verdoemd geworden ? ï\een zij; maar alleen, die Hem met een waar geloof aannemen, gelijk geschreven staat, Joh. 3:16: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. 22 :14: Joh. 3: 36. Johl : 12. Cat. vr. 20. Geloofsbelijdenis art. lo,22. Leerregels I, 4-6; II, 5, 8. 1 . Zou de offerande van den Christus voldoende zijn om de schuld van alle menschen weg te nemen ? 2. Heeft Jezus de schuld van alle menschen weggenomen? "è. Hoe komt het dat sommigen u-orden behouden en anderen niet ? 4. Is Christus hoofd aller menschen gelijk Adam dat was? 5. Is de genade dan algemeen of bijzonder? 6. Hoe wordt het ons persoonlijk duidelijk dat we Christus toebehooren? 7. Kan het geloof oorzaak van onze zaligheid zijn? 8. Hoe weten we van anderen of ze Christus toebehooren? 9. Kunnen we dat van anderen zeker weten? Van onszelf wel? 10. Zou er geloof kunnen zijn in den mensch zonder de werking des H. Geest es? 19. Wat is een waar geloof? Het is eene stellige kennis van God en van zijne beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen dat mij alle mijne zonden om Christus'wille vergeven zijn. ftrtH9«r,T11:1' ^umT' l: 1G' ,17: EPh- 1:7- Cat- vr- 21. Geloofsbelijdenis art. 22. Leerregels I, 5 en 6; III en IV, 14; V, 8-10. 1. II aarom wordt hier gesproken van waar geloof? 2. Kan er geloof bestaan zonder zekere kennis? 3. I! at beteekent hier het woord: zekert 4. Hoeveel moet ge kennen om te kunnen gelooven? 5. Mag men zich met weinig kennh tevreden stellen? 1 1 dan ^ verstand ook bij het gelooven te pas ? 1 Joh. 5:20. r 7. Welke zegen ligt. er in het vermeerderen van kennis van God en zijn Woord ? 10. Waarover strekt zich Gods vaderzorg zoo al uit? 11. Heeft Hij beloofd ook onze Vader te zullen zijn? 12. Hoe is zijn Vadergunst weer ons deel geu;orden? Gal. 4:4, v.v. Efeze 1: 5. 24. Wat gelooft gij met deze woorden: En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere ? Dat Jezus Christus de eeuwige en eenige Zoon des Vaders is, éénswezens met God den Vader, en den Heiligen O-eest. Matth. 3:17. Joh. 1 : 18. Hebr. 1 ; 5. Joh. 5 ; 26. Phil. 2 ; 6. Cat. vr. 33. Geloofbelijdenis art. 10. 1. TT aar om wordt Jezus Christus Gods eeniggeboren zoon genoemd? 2. Welk onderscheid is er tusschen ons kindschap en het zijne? 3. Zou ons kindschap kunnen bestaan alshet zijne niet bestond ? Efeze 1:5. Joh. 1:12. Gal. 4:6. 4. Tl aar om noemen vee Hem onzen Heere? 5. Hoe is Hij onze Heere geworden? Ps. 2: 7 en 8. Joh. 10:29 17:6. 1 Petr. 1:18 en 19. 6. Als Hij onze Heere is, wat zijn wij dan van Hem? 7. Welke verplichting rust dan krachtens die betrekkinq op ons ? 8. Door welke zonde wordt die verplichting te schande gemaakt? 25. Gelooft gij niet, dat Hij ook mensch geworden is? Ja ik; want Hij is ontvangen van den Heiligen Geesten geboren uit de maagd Maria. 1 Joh. 4:2, 3. Lukas 1:35. Cat. v. 35, 36. Geloofsbelijdenis art. 18. 1. Tl aarom wordt juist hier naar gelooven gevraagd ? 2. Is de Zone Gods ook God geworden? Col. 1:17. Joh. 10:30. Psalm 90:2. 3. Wie was de Vader, wie de moeder des Heer en? Joh. 8:54 Luk. 2. ^ 4. Waartoe was die bovennatuurlijke menschwording noodig ? 5. TT aarmede begint onze jaartelling ? 28. Is dan zijne Godheid veranderd in menschheid P Neen, want de Godheid is onveranderlijk. Joh. 1 ; 14. Cat. vr. 35. Geloofsbelijdenis art. 19. 1. Als zijne Godheid in menschheid icare veranderd zou Hij dan nog God zijn ? 2. Is zijne Godheid en menschheid vu dooreengemengd? 3. Heeft Hij wel zijne heerlijkheid afgelegd? Fïlip. 2,5-8. 4. Was dat afleggen geen verandering in zijn wezen? 27. Hoe is Hij dan mensch geworden? Door aanneming der menschheid in eenigheidzijnspersoons Phil. 2 : 6, 7. Rom. 0 : 5. Cat. vr. 35. Geloofsbelijdenis art. 18, 19. 1. 11 at is het onderscheid tusschen natuur en persoon ? 2. Hoeveel naturen onderscheiden we in den Christus, hoeveel personen ? 3. Zijn de Godheid en de menschheid in Christus dan niet twee personen ? 4. Zag men op aarde de Goddelijke natuur van den Christus ? 5. Heeft de Zone Gods dan geleden en den dood ondergaan ? 6. Is de mensch Jezus van de dooden opgestaan? 7. Is die Goddelijke en menschelijke natuur nu noq één in Christus ? 28. Heeft Hij dan zijne menschheid uit den hemel gebracht? Neen Hij; maar Hij heeft die aangenomen uit de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes; en is alzoo ons, zijnen broederen, in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Hebr. 4 :15. Pliil. 2:7. Luc. 1:30,31. Luc. 1:35. Cat. vr. 35. Geloofsbel. art. 18. 1. Welke dwaling wordt in deze vraag bestreden ? 2. Hoe komt men tot deze dwaling? 3. Als Jezus zijne menschheid uit den Hemel had, icas Hij dan onze broeder? 4. Kon Hij onze verlosser zijn, als Hij onze broeder niet icas ? 5. Zou dan zijn offer een betaling voor onze zonden kunnen zijn? 29. Waarom wordt hij Jezus, dat is, Zaligmaker, genoemd? Omdat Hij zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Matth. 1: 21. Cat. vr. 29. Geloofsbelijdenis art. 21. 30. Is er anders geen Zaligmaker? Neen; want er is ook onder den hemel geen andere naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zaliq worden, dan de naam van Jezus; Hand. 4:12. Joh. 14 : 6. Cat. vr. 30. ./Geloofsbelijdenis art. 2ö. 1. Wat beteekent de naam Jezus? 2. Hebben andere menschen dien naam ook gedragen? 3. I an wien heeft Hij dien naam ontvangen? 4. Wat is zalig maken? 5. Van welk kwaad verlost ons Jezus ? 6. Welk goed brengt Hij ons? t II 'aarom kan er maar één zaligmaker zijn? 8. Zou Hij dien naam ook hebben ontvangen, als Hij qeen mensch ware geworden? 9. Kunnen we bij iets of iemand anders onze zaligheid vinden? 10. Mogen we ze dan bij iets of iemand anders zoeken? 31. Waarom wordt hij Christus, dat is, Gezalfde, genaamd'? Omdat hij met den Heiligen Geest is gezalfd, en van God den \ ader verordend, tot onzen grooten profeet;, tot onzen eenigen Hoogepriester, en tot onzen eeuwigen Koning. Spreuk. 8:23. Joh. 1:42. Hand. 10:38. Hand. 3:22. Psalm 110-4 Luc. 1: 32, 33. Cat. vr. 31, 32. ' ' 1. Is de naam Christus ook een persoonsnaam ? 2. Waarmede is Christus gezalfd? 3. Wanneer had die zalving plaats? Spr. 8:23 Luk. 1-35 3:22. Hand. 2. 4. Door wien is het geschied? Hand. 2:36. 5. Tot welke ambten is Hij gezalfd? 6. Wat beteekent de zalving? 7. Werd ze ook in het Oude Testament in anderen afgebeeld ? 8. Wat is 't werk van een profeet? 9. Wat deed Christus als profeet onder het Oude Verbond ? 10. Wat onder het Nieuwe? 11. W at doet hij nu als profeet ? '12. Wat icas des priesters arbeid? 13. IJ at heeft de Christus als priester gedaan? 14. Hoe volbrengt Hij Zijn priesterlijk werk nu na de Hemelvaart ? 15. Waarover regeert Hij als Koning? 16. Hoe groot is de maclit waarover Hij te beschikken heeft ? 17. Van wien ontving Hij die heerschappij? 18. Wie zijn rechtstreeks zijne onderdanen? 19. Hoe en door wie regeert Hij deze? 20. Mogen we een andere heerschappij in Zijne kerk dulden ? 21 Mogen we deel hebben aan het verdringen Zijner heerschappij ? 22. Zijn deze drie ambten ook één in Hem? 23. Welke naam is van dezen naam des Heeren afgeleid f Hand. 00 : 26. 24. Welke beteekenis lieéft dan deze afgeleide naam ? 25. Brengt dat ook verplichting mede voor wie dien naam draagt? 32. Wat heeft dan Jezus Christus gedaan, om ons zalig te maken? Hij heeft voor ons geleden, is gekruisigd, en gestorven, is begraven, en nedergedaald ter helle, dat is, Hij heeft de helsche pijn geleden; en is alzoo zijnen Vader gehoorzaam geworden, opdat Hij ons van de tijdelijke en eeuwige straffen der zonde verlossen zoude, Matth. 20 : 28. 1 Petr. 3 :18. Mare. 15 : 25. 1 Cor. 15 : 3, 4. Matth. 27 : 46. Phil. 2:8. Gal. 3:13. Cat. vr.37-44. Geloofsbel. art. 20,21. Leerreg. II1-9. 1. Hoelang heeft het lijden van den Middelaar geduurd? 2. Kunt ge onderscheiden: het verborgen en het openbaar lijden des Heeren ? 3. Wat was wel het zwaarste? 4. Moest Hij allerlei menschelijk lijden ondergaan $ 5. Was dat iets bijzonders, dat Hij onder Pontius Pïlatus heeft geleden ? 6. Waarom moest Hij aan het kruis sterven? 7. Wat beteekent de vloek, wat de smaad van het kruis ? 8. Is hij ook in schande begraven? 9. Heeft Hij nog geleden na zijn sterven? 10. Was Jezus lijden een daad van Hem? 33. In welke natuur heeft hij dit geleden? Alleen in zijn menschelijken natuur, dat is, in zijn ziel en lichaam. Matth. 26:38. 1 Petr. 2:24. Cat. vr. 37. Geloofsbelijdenis art. 18,21. Leerregels II, 1, 2. 34. Wat heeft dan zijne Godheid hiertoe gedaan? Zijne Godheid heeft door hare kracht die aangenomene menschheid alzoo gesterkt, dat zij den last van den toorn Gods tegen de zonde heeft kunnen verdragen, en ons daarvan verlossen. Psalm 130:3. Nahum 1: 6. 1 Joh. 1:7. Cat. vr, 17. Geloofsbelijdenis art. 21. Leerregels II, 1-4. 1. Kon Jezus naar zijn Goddelijke natuur ook lijden? 2. II aarom was 't lijden naar zijne menschelijke natuur voldoende ? 3. Bewijs uit de H. Schrift, dat Jezus naar de ziel heeft geleden? 4. Ook dat Hij naar 't lichaam leed? 5. Heeft Hij ook van zijne vrienden geleden? 6. Als Jezus toch alleen naar zijne menschelijke natuur leed, was dan de eenheid der Goddelijke en menschelijke natuur niet overbodig? 7. I erhoogt die eenheid ook de waarde van zijne offerande ? 8. Hoe kon dat kortstondige leven en lijden den eeuwigen dood wegnemen? 9. Was de Goddelijke natuur ook werkzaam in het brengen van het zoenoffer ? 35. Is Christus in den dood gebleven? Neen Hij; maar Hij is ten derde dagen opgestaan van de dooden om onze rechtvaardigmaking; Rom. 4: 25. 1 Coi. lo : 17,18. Luc. 24 : 34. 1 Cor. 1 : 30. Cat. vr. 45. Geloofsbelijdenis art. 19, 20. 1. Welke bewijzen geeft de H. Schrift voor de waarheid van Jezus' opstanding ? 2. Welk belang heeft de gemeente bij de opstanding des Heeren? 3. Wat heeft Jezus door zijne opstandinq van Zichzelf bewezen? Rom. 1:4. 4. Hoeveel dagen heeft de Iieere in het graf gelegen? 5. Wat hebben de Joden van 's Heeren opstanding gemaakt en verbreid? 6. Door wieii en waartoe is Jezus opgewekt? 7. Welke verzekering cles Vaders ligt in de opwekking uit de doodeng 8. Is Jezus ook in de opstanding de Borg voor zijn volk? 9. Waren de Apostelen in hun prediking zeker van 's Heeren opstanding ? 36. Waar is Christus nu naar zijn menschheid? Hij is opgevaren ten hemel en zit ter rechterhand Gods des Vaders, dat is, verheven in de hoogste heerlijkheid boven alle schepselen; Efeze 1 : 20, 21. Hand. 1 : 9. Mark. 16 :19. Cat. vr. 46, 49 - 5.1 Geloofsbelijdenis art. 26. 1. Om welke reden is Jezus ten Hemel gevaren ? 2. Waarom pas veertig dagen na de opstanding ? 3. Is Hij opgevaren met hetzelfde lichaam waarin Hij stierf1 4. Zijn er ook getuigen hij geweest? 5. Bleef Hij na de Hemelvaart nog waarachtig mensch? 6. Waarom heet dit ook opgenomen in heerlijkheid, bijv. 1 Tim. 3:16? 7. Wat beteekent de belijdenis: Zittende ter rechterhand Gods ? 8. Waarom kreeg Jezus die allerhoogste plaats ? 9. Heeft Hij deze verhooging ook voorzegd? 37. Waartoe is Hij daar zoo hoog verheven? Inzonderheid, opdat Hij van daar zijne gemeente zoude regeeren, en onze Voorbidder zijn bij den Vader. Efeze 1 : 22. Hebr. 7 : 25. Cat. vr. 50, 51. Geloofsbelijdenis art. 26. 38. Is Hij dan niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons belooft heeft'? Matth. 28:20. Naar zijn Godheid, majesteit, genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons; maar naar zijn menschheid, blijft Hij in den hemel, totdat Hij eenmaal komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Matth. 18:20. Joh. 16:7. Hand. 3:21. Hand. 1:11. 2 Cor. 5:10. Cat. vr. 47, 48, 52. Geloofsbelijdenis art. 19, 37. 1. Is Jezus nu nog de Borg voor zijne gemeente1 Hom. 8 :34. Hebr. 7 : 24, 25. 2. Kan Hij nu nog voldoen aan zijne belofte, dat IHj bij ons blijft ? 3. Op welke wijze blijft Hij bij ons? 4. Waarom regeert Hij van uit den Hemel Zijne gemeente en niet van eenige plaats hier op aarde ? 5. Is dat voor de gemeente ook beter? 6. Hoe hebben we die regeering te verstaan ? 7. Hoe regeert Christus door zijn Woord? 8. Op welke wijze door zijn Geest? 9. Zijn Woord en Geest los van elkander ? 10. I)oor welke mensdien regeert Christus Zijne Kerk op aarde? Efeze 4:11, 12. 11. Zijn we hun dan ook gehoorzaamheid verschuldiqd? 2 Cor. 5:20. 1 '2. Wanneer mogen we ze niet gehoorzamen? Hand. 4:19; 5:29. 37 en 38 b. 1. Hebben ice nog behoefte aan 's Heeren voorbede bij den Vader? 2. Waarop steunt die Voorbede? 3. Om icelke garen bidt Hij daar voor ons? 4. Zou Hij altijd verhoord worden ? Ps. 2:8. Eph. 2:8. 5. II aarom bidt de Kerk dat Jezus moge wederkomen? U. Heeft Hij beloofd, dat Hij wederkomt? 7. Komt Hij dan weer in vernedering? 8. Waarover zal het oordeel in den jong sten dag gaan? Matth. 25 : 32. v. v. 9. Over wie zal dat oordeel gaan? Op. 20:12. 10. Naar welken regel zal dan geoordeeld worden? 2 Cor. 5:10. Mal. 3:10'. 11. Wat zal aan dat oordeel oogenblïkkelijk voorafgaan? 39. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest ? Dat Hij te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig, eeuwig God is; en dat Hij mij van den Vader door Christus gegeven zijnde, wederbaart, in alle waarheid leidt mij troost en in eeuwigheid bij mij zal blijven. Hand. 5 : 3, 4. Gal. 4 : 6. Joh. 6 : 63. Joh. 14 :16 Hand. 9 : 31 Cat. vr. 53. Geloofsbel. art. 11. Leerregels III en IV, 3,11,12,13,16. 1. Is de H. Geest een kracht of een persoon '? Joh. 16:7. 1 Cor. 12 : 7. Hand. 13 :2. 2. Wordt Hij inden Bijbel wel met Goddelijke namen genoemd? 3. W orden ook wel Goddelijke werken aan Hem toegekend? Gen. 1 : 2. Job 26: 13. Ps. 33 : 6. enz. 4. Welke Goddelijke eere wordt Hem toegebracht ? Matth. 28:19. 2 Cor. 13:13. 5. I an wien hebben we den H. G. ontvangen ? 6. Waar woont de H. G. na 't Pinksterfeest? 1 Cor. 3 :16. 7. Hoe is de bedeeling des Geestes onderscheiden in Ouden Nieuw - Testament? 8. Wat is wedergeboorte ? Joh. 3. Tit 3 :5. 9. Met welke namen wordt ze in de H. Schrift ook icel genoemd? 10. Hoe kunt ge bekeering en wedergebooHe onderscheiden? 11. Hoe onderscheidt ge wedergeboorte en heiligmaking? 12. Gaat de leiding des Geestes wel buiten Gods Woord om? Rom. 10:17. 13. Door welk middel leidt de Geest ons in alle waarheid? 14. Waarmede troost Hij ons? Jes. 40 :1. 1 Cor. 2 :12. 15. In welken weg kunnen we dien troost genieten? 16. Kunnen de geloovigen den H. Geest weer verliezen? Efeze 4:30. 17. Kunnen ze de vertroosting des Geestes wel verliezen? 18. Wat verstaat ge door de volharding der heiligen? 19. Wie leeren den afval der heiligen? 40. Wat gelooft gij van de heilige, algemeene Kerk? Dat de Zone Gods uit het gansche menschelijk geslacht de uitverkorenen ten eeuwigen leven, door zijn Geest en Woord, zich tot eene gemeente vergadert; waarvan ik geloof, dat ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. Joh. 10:11. Openb. 5:9. Rom. 8:29,30. 1 Joh. 3:14. Joh. 10:28. Cat. vr. 54,55. Geloofsbelijdenis art. 27. Leerregels II, 8, 9;V, 1-15. 1. Met welke namen wordt de Kerk in de H. Schrift genoemd ? 2. Welk onderscheid is er tusschen de Kerk en een vereeniging of een genootschap? 3. Vanwienheeft de Kerk haar bestaan ontvangen? Joh. 10:29. 4. Aan wien heeft ze haar verlossing te danken ? Joh. 00, 00. 5. Van wien ontvangt ze haar leven ? Gal. 4:6. 6. In welken zin is de kerk verborgen? 7. Heeft God enkele menschen of een gemeente uitverkoren ten leven f 8. Wat was de oorzaak van die verkiezing? 9. Waren de middelen der genade ook in die verkiezing begrepen? Heeft God geopenbaard welke menschen behooren tot de uitverkorenen ? 11. Mag dan aan alle menschen het Evangelie worden gebracht? Door welke middelen vergadert Christus Zijne gemeente ? 13. Wordt ze nu nog gelijk in 't O. Verbond uit één volk vergaderd ? 14. bedient Hij Zich ook van menschen voor die saamvergadering? Efeze 4:11, 12. 15. Hoe worden we lid van des Heer en Kerk? 16. Kan men zonder geloof het bestaan van Christus Kerk wel aanvaarden? 17. Zullen de leden allen door Christus worden behouden^ Joh. 10:29. 18. Mogen we rust hebben zoolang we ons nog geen levende lidmaten van Christus gemeente weten ? 41. Waar vergadert Hij deze Kerk? Waar men Gods Woord recht predikt, en de Heilige Sacramenten bedient naar de instelling van Christus. Hand. 2:42,47. Cat. vr. 54. Geloofsbel. 28-32. Leerregels II5; III en IV, 6,17. 1. Hoe openbaart de Kerk het leven dat haar geschonken is ? 2. Is het noodig dat de Kerk in het openbaar optreedt? 3. Is dat nu anders dan onder het Oude testament? 4. Omvat de Kerk nu ook nog een geheel volk ? 5. Is de Kerk alleen op de aarde te vinden? 6. Waarom heet ze hier de strijdende Kerk ? 7. Wat zijn de kenmerken van de ware Kerk? 8 Mag men het verborgen leven der leden tot het kenmerk der kerk maken ? 9. Door wien wordt de kerk vergaderd? 10. Wordt ze ook wel zonder de prediking des Woords vergaderd? 11. Is de Geest dan steeds werkzaam als het woord wordt gepredikt ? 12. Worden dan alle menschen zalig die het Woord hooren? 13. Kan de Kerk op aarde wel ooit geheel zuiver in haar openbaring zijn ? 14. Mogen we er in berusten als de vervalsching kenbaar is ? 15. Waarom noemen we de Geref. Kerk de meest zuivere openbaring der Kerk ? 16. Mogen we ons naar willekeur bij de kérk voegen of haar verlaten ? '17. Hoe roept Christus Zijne gemeente samen ? 18. Welke belofte gaf Hij voor zijn saamgekomen gemeente ? 19. Wat is de verhouding der leden onderling ? 42. Welke weldaden doet God aan deze gemeente? Hij schenkt haar vergeving der zonden, wederopstanding des vleesches en het eeuwig leven. Efeze 1 : 7. 1'hil. 3 : 21. 1 Cor. 2 : 9. Cat. vr. 56 : 58. Geloofbel. art. 23, 37 1. Zijn hiermede al de weldaden genoemd, die God Zijne gemeente schenkt? 2. Op welken grond alleen kunnen ice vergeving van zonden ontvangen ? Hand. 10: 43. Efeze 1:17. 3. Wat is het onderscheid tusschen de vergeving der zonden en de rechtvaardig making ? 4. Kunnen we van die vergiffenis der zonden hier zeker zijn? Bom. 8:16. 5. Wat zal de geloovigen van de ongeloovigen in de opstanding onderscheiden? 1 Joh. 2:25. 6. Is de zaligheid der geloovigen vóór de opstanding volkomen ? 7. Zullen we met hetzelfde lichaam weder opstaan ? Filip. 3: 20, 21. Job 19: 26, 27 1 Cor. 15:42 - 44 8. Is het voortbestaan der goddeloozen ook eeuwig leven? 9. Waar zal de gemeente het eeuwig leven genieten ? Op. 21-22. '10. Door wien wordt die plaats voor haar toebereid? Joh. 14: -13. 1 Petr. 1 :4. 11. Zal er onderscheid zijn in heerlijkheid ? 1 Cor. 15:39-42. en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet; dat is mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker, na het eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het nieuwe Testament in mijn bloed; doet dat, zoo dikwijls als gij dien zult drinken tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Cat. vr. 77. 1. Waar vinden we de instelling des Avondmaals vermeld? 2. Wat zijn de juiste woorden der instelling ? 3. Moeten die woorden ook letterlijk worden gebruikt ? 4. Welk deel der H. Schrift wordt in het formulier van 't Avondmaal voorop gesteld? 5. Waarom voor dat formulier niet de woorden uit een der Evangeliën genomen ? 6. In welk deel der H. Schrift blijkt het vh-band met het Pascha het meest? 7. Hoe kunt ge zien, dat Christus bedoelde een blijvende instelling aan zijn kerk te geven? 8. Waaruit blijkt het, dat de eerste Christenen H Avondmaal als een blijvende instelling vierden ? 60. Wordt het brood veranderd in het lichaam van Christus, of de wijn in zijn bloed? Neen; niet meer dan het water in den Doop wordt veranderd in het bloed van Christus. Cat. vr. 78-80. Geloofsbelijdenis art. 33 en 35. 1. Welke verschillen over het Avondmaal worden hier bedoeld ? 2. Hoe noemen de Eoomschen het Avondmaal? 3. Welk verschil hebben we met hen over 't Avondmaal? 4. Waarop beroepen zij zich voor hunne opvatting? 5. Hoe kunt ge de onwaarheid daarvan uit de H. S. bewijzen? 0. Welk verschil hebben we in deze met de Lutherschen? 7. Hoe pogen zij hun stelling te bewijzen ? 8. Hoe weerlegt het Kort Begrip hun beider gevoelen? 9. Hoe dacht Zwingli over het H. Avondmaal? 61. Hoe moet gij uzelven beproeven, eer gij tot het Avondmaal des Heeren gaat? Eeist moet ik onderzoeken, of ik mijzelven vanwege mijne zonden mishaag, en mij daarom voor God verootmoedig; ten tweede, of ik geloof en vertrouw, dat mij alle mijne zonden om Christus wil vergeven zijn; ten derde, of ik ook een ernstig voornemen heb, om voortaan in alle sroede werken te wandelen. 1 Cor. 11 : 28, 29. Ps. 51; 19. 2 Cor. 13 : 5. Pb. 119 ; 40. Cat. vr. 81. Geloofsbelijdenis art. 33, 35. 1. Welke beteekenis heeft het woord beproeven in deze vraag? 2. Hoe wordt dat woord door Paulus in 1 Cor 11 qebruikt? Vergelijk 1 Cor. 3:13 en 1 Petr. 1:7. 3. Welke leerstukken worden in dit antwoord aangewezen? 4. Waarom is het noodig ons te verootmoedigen? 5. Kan een ongeloovige aan het Avondmaal een zeqen ontvangen ? 6. Hoe komt hier de dankbaarheid te pas? 7. Ziet ge verband tusschen de beloften Gods door den doop aan ons verzekerd en onze belijdenis aan het Avondmaal? B. Waarom is deze zelfbeproeving zoo telken male noodig? 9. Mag een Christen nalaten ten Avondmaal te komen? 10. Mag hij komen zonder de besproken zelfbeproeving? 11. Wélk verband is er tusschen het afleggen van geloofsbelijdenis en het komen ten Avondmaal? 12. Waarvan doet ge belijdenis in de gemeente des Heeren? 13. Waartoe dient het onderzoek door den Kerkeraad vóór die belijdenis? 14. Welk verband is er tusschen die belijdenis en den H. Doop ? 15. Als ge niet ten Avondmaal komt, handhaaft ge dan nog uw belijdenis? 16. Welk oordeel eet en drinkt zich de goddelooze? 62." Zal men ook diegenen ten Avondmaal laten gaan, die ongoddelijke leer drijven, of een ergerlijk leven leiden? Neen; opdat Gods verbond niet worde ontheiligd, en zijn toorn over de gansche gemeente niet aangestoken worde. Ps. 50:16,17.1 Cor. 11:30. Tit. 3:10. Cat. vr. 82. Geloofsbelijdenis art. 32. 1. Mogen alle mènschen teel ten Avondmaal komen? 2. me moeten we voor ware Christenen houden? zie Leerregels III, IV, 15. 3. „Ongoddelijke leer drijven" wat is dat? 4. Is dwaling uit onkunde daaronder ook begrepen? 5. Wat is een ergerlijk leven leiden ? 6. Gaat dat altijd gepaard: ongoddelijke leer en ergerlijk leven? 7. Waarom wordt Gods verbond ontheiligd door dezulken toe te laten? 8. Waaruit blijkt het als Gods toorn op de gemeente rust? 9 Wie heeft de Heere gesteld om over de heiligheid van zijn verbond te waken? J 10. Kaar welken maatstaf zullen dezen hebben te oordeden? 63. Hoe zal men dan met zoodanigen handelen? Volgens de ordinantie, die ons Christus daarvan heeft gegeven, Matth. 18:15-17, welke aldus luidt: Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga henen en bestraf hem tus schen u en hem alleen; indien hij u hoort zoo hebt qij meen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem noa één of twee met u; opdat in den mond van twee of drie qetuinen alle woord besta; en indien hij dezen geen gehoor qeeft zoo zea het der gemeente; en indien hij ook der gemeente qeen qehoor geefï, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar. Cat. vr. 83-85. Geloofsbelijdenis art. 32. Leerregels III en IV, 15 1. Kan een huisgezin zonder tucht ook goed bestaan? 2. Waar wordt de kerkelijke tucht in Gods Woord geboden? 3. Is de bediening des Woords ook tuchtoefening? 4. Hoeveel trappen worden ons in Matth. 18:15-17 voorgesteld? 5. Mag een Christen zich onttrekken aan deze tuchtoefenina als zijn broeder zich schuldig maakt? 6 Als men den broeder niet heeft vermaand naar dezen regel, mag men dan toch met zijn beschuldiginq tot den kerkeraad komen? 7. In hoeveel trappen bestaat de kerkelijke censure? 8. Gaat die nog voort als berouw blijkt? gesnedene? °°& ^ ^ r°eping der ^meente jegens den af- 10. Op welke voorwaarde kan de afgesnedene weer tot de gemeente worden toegelaten? 11. Wat is de bedoeling van de tucht: a. voor de gemeente, b. voor de leden in 't bijzonder ? HET DERDE DEEL. VAN DE DANKBAARHEID. 64. Aangezien wij alleen uit genade door Christus zalig worden, waarom moet gij nog goede werken doen? Niet om den hemel daarmede te verdienen (hetwelk Christus gedaan heeft), maar omdat God mij zulks heeft geboden. Ef. 2 :10. Phil. 4 : 8. Cat. vr. 86. Geloofsbelijdenis art. 24, 25. Leerregels I, 9,12,13. 1. Hoe wordt de leer der verlossing hier in 't kort samengevat? 2. Waarom is 't voor ons niet mogelijk den hemel te verdienen ? 3. Als men het toch wil doen welke miskenning ligt daarin? 4. Waar heeft God ons geboden goede werken te doen? 5. Zijn we dan niet ontslagen van de wet door de rechtvaardigmaking ? 6. Kan men zonder gehoorzaamheid te bewijzen ook wel dankbaar zijn? 7. Zou ons dankoffer toch wel aangenaam voor God zijn zonder gehoorzaamheid ? 65. Waartoe dienen dan uwe goede werken? Dat ik Code daarmede dankbaarheid voor alle zijne weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen worde; dat ik ook uit de goede werken, als uit de vruchten, van de echtheid van mijn geloof verzekerd zij; en dat mijn naaste daardoor gesticht en voor Christus gewonnen worde. Matth. 5 :16. Hom. 12 :1. 2 Petr. 1 :10.1 Petr. 2 :12. Cat. vr. 86. Geloofsbelijdenis art. 24. Leerregels I, 12; V, 12, 13. 1. Hoevelerlei nut der goede werken wordt ons hitr genoemd? 2. Welke waarde hebben ze in den dienst van God? 3. Is er nog een andere weg om Gode onzen dank te bewijzen?