«3 BIJBEL IV G. VAN VEEN DE NEUTRALE LAGERE SCHOOL EN DE BIJBELNNIS HET BOEK DER BOEKEN EEN SERIE MONOGRAFIEËN OVER DEN LEVENSINHOUD VAN DEN BIJBEL Het Boek der Boeken Een serie Monografieën over den levensinhoud van den Bijbel Verschenen zijn: I. Prof. Dr. L. J. van Holk, Bijbel en Cultuur II. Dr. M.A. Beek. De betekenis van het Oude Testament voor deze tijd III. Prof. Dr. G. Sevenster. De beteekenis van het Nieuwe Testament voor onzen tijd IV. G. van Veen. De neutrale Lagere School en de Bijbelkennis Wie ziet hoe in dezen tijd overal een nieuwe belangstelling in den Bijbel groeiende is, zal niet afwijzend staan tegenover deze uitgaaf, waaraan een drietal bekende vrijzinnige theologen en een „leek" — maar een die recht van spreken heeft — hebben medegewerkt, De goede gids gaat niet zelf vóór den bijbel staan, maar doet niet anders dan onderstrepen, verduidelijken, verband leggen. Welnu, deze gidsen kunnen als goed worden aanbevolen. Voorloopig verschijnen vier deeltjes in aantrekkelijk formaat en uitvoering. Blijkt er voldoende belangstelling voor te zijn, dan volgen meer deeltjes. Serie van 4 deeltjes ingen. f 2.50 j geb. f 3.90 Afzonderlijke deeltjes ingen. f 0.75; geb. f 1.15 UITGAVE VAN J. PLOEGSMA * ZEIST J. PLOEGSMA * ZEIST _ SERIE „HET BOEK DER BOEKEN" IV HET BOEK DER BOEKEN EEN SERIE MONOGRAFIEËN OVER DEN LEVENSINHOUD VAN DEN BIJBEL IV G. VAN VEEN DE NEUTRALE LAGERE SCHOOL EN DE BIJBELKENNIS J. PLOEGSMA, ZEIST — MCMXXXVII Het woord „neutraal" gelieve men hier met een dikke korrel zout te genieten. onderwijs, dat neutraal zou zijn, werkelijk neutraal, zou tevens steriel zijn. En ofschoon de openbare lagere school op de weg der sterilisatie verder is gegaan dan paedagogisch verantwoord kon worden, is er blijkens mijn ervaring toch wel niemand, die de steriliteit als opvoedkundig principe voor zijn rekening neemt. Er is een opvoedkundige wijsheid, die vrijwel gemeengoed is geworden. Ik hoorde haar jaren geleden het eerst uit de mond van den Freiburger wijsgeer prof. Jonas Cohn. Men voedt - zei hij - niet op met wat men zegt, men voedt onder alle omstandigheden in de eerste plaats op met wat men is. In de sfeer, die de opvoeder om zich heen schept, in de sfeer, waarin hij denkt, voelt en streeft, trekt hij zijn kinderen en meer dan zijn woorden werken zijn gezindheden. Opvoeden betekent ten leven wekken - en men wekt niet ten leven of men moet vóórleven, denkend, voelend, strevend in een rhythme en op een niveau, dat door kinderen is over te nemen. Maar wat blijft zo gezien over van het begrip neutraliteit? Niets. Opvoeding betekent altijd keuze uit vele mogelijkheden. . Er bestaan in de opvoeding m.i. maar twee richtingen. De ene is de confessionele. Zij heeft de waarheid, haar waarheid gevonden. En waar de waarheid, haar waarheid voorop gaat, heeft zij tot taak de kinderen die waarheid bij te brengen en hun die waarheid in te prenten. Er is nog meer te doen, maar dit is hoofdzaak. Want het waarheidsmerk, dat de kinderen wordt opgedrukt, is voor den confessionele tevens geestelijk waarmerk, het enige legitimatiebewijs, waarmee zij later als kinderen Gods in hetrijkderwaarheidkunnen ingaan. Dan is er een andere richting, die ik gaarne de Christen-Humanistische noem. In het woord „Christen" zou ik dan uitdrukking willen geven aan de gezindheid, die achter deze richting moet verondersteld worden, al wordt zij gemeenlijk maar zwakjes uitgesproken. Men vindt deze „gezindheid" terug in het bekende wetsartikel, dat voorschrijft, dat de kinderen der openbare school moeten worden opgevoed tot „Christelijke en maatschappelijke deugden". In deze „Christelijke deugden" is veel verondersteld: eerbied, roepingsbesef, gehoorzaamheid, trouw aan de geestelijke wet, bereidheid om in liefde te dienen. Als wij deze punten gaan „toelichten" wordt het meest een armelijk gepraat over dingen, die gevoeld en doorleefd willen zijn. Wij wijzen daarom liever op die ene stille figuur, die Zijn naam gaf aan de in de wet genoemde paedagogische doelstelling. „Wij weten allen wel wat we aan Hem hebben" zei me eens een eenvoudig man ,,en niets wijst zo sterk terug op de aangeboren zondigheid van den mens dan dat we, over Hem pratende, toch nog weer ruzie krijgen." Inderdaad. De kwestie is, dat we te goeder trouw opmarcherende naar het hart van Zijn metropool, ons bewust worden, dat we die uit verschillende windstreken naderen, te weinig het doel van de gemeenschappelijke opmars voor ogen hebben, te veel ons uitgangspunt voor het enig juiste houden en nu mekaar gaan verwijten, dat de ander in ,,de verkeerde richting" loopt. Zelfs deze menselijke vergissing is in het grote marsplan begrepen. Alleen mogen we (als humanisten) vertrouwen, dat Hij, die ieder onzer afzonderlijk kent, begrijpt en weet, waarom wij in goed geloof van uit eigen uitgangspunt moesten lopen als wij deden. Ieder onzer is een afzonderlijk accent in het ontwikkelingsplan en geen dier accenten kan gemist worden, zomin dat van den eerlijken soldaat op het slagveld als van den monnik binnen de kloostermuren. Wat hen allen rechtvaardigen zal, althans rechtvaardigen moet, is hun gezindheid. Wie zal anderen een richting durven voorschrijven, zolang wij de plaats niet weten, welke zij persoonlijk innemen ten opzichte van het hart van de metropool, waar zij hun geestelijk thuis zoeken? Dit „Christen" voor humanistisch kunnen wij dus niet missen. Het vormt het normatieve moment in de westeuropese paedagogiek. Het grondmotief, ook van de opvoeding - zonder woorden, blijft dienen in zuivere gezindheid, in liefde en overgave... Wie, die deze doelstelling zou durven verwerpen? En wie zou zich tegen de figuur van den Christus anders keren dan met dit excuus, dat anderen, in Zijn naam sprekende, den Christus voor zich opeisen, menende, dat zij door uitsluiting van hun „tegenstanders", Zijn wil volbrengen? Aldus betekent zogenaamde haat tegen den Christus bijna steeds haat tegen Christenen, die men onsympathiek vindt. „Christen" zijn betekent in dit betoog dus niets anders dan Christusgezind zijn en een ieder zij dan in dezen ten slotte in eigen gemoed verzekerd. Ligt niet de kroon van ons mens-zijn in het feit, dat wij - ieder van ons - onze eigen verantwoordelijkheid moeten dragen, die niemand, niemand onzer medemensen ons kan afnemen? Wijst op deze wijze het woord „Christen" in de samenstelling „Christen-humanistisch" op het transcendente element in ons opvoedingsideaal, het woord „humanistisch" is het eigenlijke distinctief en houdt het immanente begin- sel levend. Gij mens zijt drager van geestelijke waarde, maar gij zijt geen geestelijk ding, dat zakelijk kan worden behandeld, gij hebt als mens uw eigen wezen, uw eigen aanleg, uw eigen neigingen, uw eigen boodschap, uw zeer persoonlijke relatie tot den Algeest en het is voor het geheel der relaties gewenst en noodzakelijk, dat uw persoonlijke relatie tot uitdrukking wordt gebracht. Mensen vormen tezamen één groot orkest, dat symphonieën heeft te spelen „ter ere Gods", en zij kunnen elkaar in hoogste en laatste instantie hun partij in het ensemble niet opleggen, omdat dit op verschraling van de partituur zou uitlopen. Zo ziet de humanist in de vrije ontplooiing van het immanente wezen der individuen voorwaarde om het rijke leven tot volle ontplooiing te brengen en voor hem liggen in dit opzicht namen als Erasmus, Commenius, Rousseau, Pestalozzi, Froebel, Ligthart en Montessori in één lijn. Al deze groten hebben gewerkt, om den individuëlen mens het geluk te doen smaken zijn individuële bestemming te bereiken, opdat een rijk gevariëerde totaliteit zou kunnen ontstaan. De twee richtingen: de confessionele en de humanistische zijn van hoger standpunt beide nodig, zoals in het Engelse staatsbestel in het verleden een Tory- en een Whigpartij nodig waren. Achter die twee gezamenlijk leeft een dialectisch beginsel; het humanistische beginsel moet het confessionele voor verstarring en verkalking behoeden, waartoe het neigt. Het confessionele daarentegen moet in het humanistische het gevoel voor de norm levend houden. Laten wij juist als humanisten op dit laatste nadruk leggen, omdat zelfkennis nodig is. Zelfs in de combinatie Christen-humanistisch heeft in „gemakkelijke" tijden het Christelijk element de neiging te verzwakken, worden de normen te licht geteld, krijgt een gevaarlijke scepsis te grote kansen. Daarom is het goed, dat de confessionelen ons normatief geweten wakker houden, zoals het hun goed is het spontaneïteitsprincipe in ons streven ruimte te laten. Kinderen van denzelfden Vader, houden we op deze wijze samen koers, worstelende winnen wij krachten, zoekende vinden we 't spoor. „Allen onverdeeld naar de openbare school" zou dus voor Nederland geen geestelijke winst betekenen, maar verlies. Transcendentie en immanentie vormen de twee ontwikkelingspolen, waar binnen de opvoeding zich moet bewegen. Steeds zullen er twee halfronden blijven op de opvoedkundige aardbol en men kan nu eenmaal niet op twee plaatsen tegelijk wonen. „Wees u zelf zei ik tot iemand"... helaas komen te velen niet tot zelfbepaling. Zij noemen zich „verdraagzaam" en ze zijn alleen maar onbewust of... onverschillig. Wie het onderwijs der 18e eeuw bestudeert, constateert het volledige bankroet van het transcendente of confessionele principe. Het volksonderwijs was in kerkelijke handen totaal verkalkt. Wie zich voor dit vraagstuk interesseert moet Salzmann's veeldelige onderwij sroman Karl von Karlsberg eens gaan lezen. Mijn vrind Van Det heeft naar aanleiding van die roman eens gezegd, dat in 't begin van de 18e eeuw de westeuropese volksklasse hard op weg was de gewoonte van 't denken af te leren. Wat afgedankte koetsiers uithaalden met de godsdienstige vragenboeken van die dagen, waarvan kinderen niets konden begrijpen, was niet alleen van een ongelooflijke stupiditeit, het was in wezen een grove vorm van profanatie. Men kan God nu eenmaal niet liefhebben buiten zijn verstand om, zo min als men dat kan zonder hart of ziel. Tegen deze verkalking komt nu „immanent" of „spontaan" verzet. De Aufklarung komt op en doet uitstekend werk. Niet alleen dringt zij het rationalisme naar voren, zij komt ook met een optimistische reactie op het erfzondepessimisme, dat de spontane leefdrift in de massa had bedreigd. Na de Franse revolutie voegt zich daarbij een eenheidsdoezel, die zich graag van romantische termen bedient. Uit een oogpunt van waarheidsbesef vormden optimisme, rationalisme en romantisme met z'n drieën een nogal wrak getimmerte en het woord revolutiebouw is niet zo erg misplaatst. Als wij ons een figuur achter het hele geval denken, dan komen wij bij Victor Cousin (± 1830), den daverenden redenaar van de Sorbonne, die toosten hield op het Goede, het Schone en het Ware en daarbij van een hutspot van denkbeelden liet eten, die tegenwoordig maar weinig meer smaken. In de kerk maakt een gemakkelijk zittend optimisme zich breed en in de scholen staan Brave Hendrik en Brave Maria als model. Het publiek raakt verslaafd aan moralisme, zonder in spanning te geraken, als het brave woord niet harmonieert met de afzichtelijke werkelijkheid in de menselijke ziel zelf en van een zich in roofbouw op mensen ontplooiend kapitalisme. Op dit romantisch-optimistisch-moralistische rationalisme komt nu uit tweeërlei hoek verzet en wij spreken nu over Nederland. De ene hoek is die van het godsdienstige realisme. Dit verdraagt het geleuter over menselijke adeldom niet. De tweede hoek is die van het allengs overheersende rationalistische realisme, dat behoefte heeft tot het wezen der uiterlijke verschijnselen te gaan. Het eerste realisme bemoeit zich eenzijdig met de menselijke binnenwereld zonder voor de buitenwereld oog te hebben; het tweede realisme is sterk in de verkenning van de buitenwereld, maar geraakt tot zelfonderzoek niet. Het spreekt vanzelf, dat deze twee groepen, die beide op de ethische romantiek lostrekken, in een later stadium elkaar als doodsvijanden zullen gaan bestrijden, niet in het minst beseffende, dat zij oprukken ,,naar het hart van dezelfde metropool". De eerste groep nu is die van de Kleine Luyden, de klompenmakers, de schippertjes en turfgravers, de „steil" orthodoxe arbeiders met het moeilijke leven. Zij voelen zich in de drassige bodem van een romantisch optimisme wegzinken en hunkeren terug naar hun stoere calvinisme met zijn zekerheden. Zij toornen dus tegen „de geest der eeuw", weigeren hun kinderen te sturen naar meesters, die geen ernst maken met de zonde, beginnen onder mekaar al schooltjes te stichten en komen deswege zelfs op pijnlijke wijze in botsing met de wet. Zij zijn ongetwijfeld eenvoudigen van geest, maar er zijn er maar weinigen, die nu - honderd jaar later - niet beseffen, dat in hen het beste van onze volkskracht openbaar wordt. Straks krijgen ze in mannen als Da Costa en Groen, later Kuyper, leiding; een Christelijke volksbeweging ontstaat, die door de schoolstrijd ook politiek zal kristalliseren. De tweede groep gaat de wegen der natuurwetenschap en krijgt van haar de positivistische inslag, die op alle terrein zal gaan uitwerken. Ze zweert bij vaststaande feiten en causaliteiten en projecteert de levensverschijnselen op het ene platte vlak der „waar te maken" ervaring. Een zijstroming belandt in de theologie en de bijbelkritiek wordt geboren. Het is allerminst mijn bedoeling van deze bijbelkritiek kwaad te spreken. Integendeel, juist nu we langzamerhand uitgecritiseerd zijn geraakt, kunnen we vaststellen, hoezeer zij het accent der bijbelwaardering in ons verschoven heeft en ons van het kippig bekijken der losse feiten heeft verlost. Hoe gelukkig dat is, ervoer ik nog dezer dagen. Ik was in gesprek met een orthodox man, die, mij vrijzinnig wetende, behoefte had zijn door twijfel aangevreten hart te luchten. Hij geloofde, dat Jezus niet ten hemel gevaren was. Als dat het geval zou zijn, zou Paulus van dit feit gehoord hebben, die mensen gekend had, welke Jezus gekend hadden en Paulus zwijgt over de hemelvaart. Dus... „Waarde heer", mocht ik antwoorden, „ik blijf er buiten of we hier te maken hebben met een feit of met een visioen (dat raakt de waarheid niet), maar als vrijzinnige moet ik je verklaren, dat die waarheid vernield zou zijn, als de Christus, na door mensen gekruisigd te zijn, niet zou zijn teruggekeerd naar Zijn Oorsprong, van waaruit Hij zijn zegenend werk voortzet." Het was niet het enige geval in mijn leven, dat ik de waarheid achter de feiten heb moeten verdedigen tegenover een orthodoxie die aan feiten zat te peuteren, waarachter ze de waarheid niet had leren schouwen. Maar, zóver zijn we nu. We zullen intussen de moed moeten hebben, toe te geven, dat er een tijd is geweest, dat de vrijzinnigheid zich gelukkig voelde de houdbaarheid van feiten in twijfel te stellen, waaraan het geloof van volksgroepen, die nog geen scheiding verdroegen tussen de feitelijke waarheid en de waarheid achter het feit, hing. En dat de kritiek op de feitelijke houdbaarheid meer de aandacht in beslag nam dan de waarheid, die daar achter schuil ging en die in volle glorie bleef bestaan en haar werking doen. En voorts zullen we moeten toegeven, dat in die tijd de moderne theoloog tussen twee stoelen kwam te zitten - tussen die van den positivistischen wetenschapsman, dien hij tenslotte ook niet vermocht te binden, omdat zijn materiaal toch niet „verifieerbaar" was - en die van den mens, die in de eerste plaats voedsel zocht voor zijn ziel en niet voor zijn verstand, den echten „gelovige". De analytisch-critische geesteshouding, die theologisch in brede volkskringen uitwerkte, moest wel fel botsen op die van een orthodoxe richting, waar men ten gevolge van ruimtevrees elke kritiek op Gods woord als heiligschennis voelde. Zo kregen we in theologicis een scherpe strijd tussen orthodox en modern, die straks in paedagogicis werd voortgezet. De openbare onderwijzers hoorden voor het grootste deel bij de vrijzinnigen en staken hun afkeer van een „duf clericalisme" niet onder stoelen en banken. En als die vrijzinnigen de bijbel op de school blijven behandelen, dan komt daar van orthodoxe zijde een gloeiend protest tegen. Rome schaart zich aan de zijde der orthodoxie en de overheid neemt de bijbel van de school terug „ter wille van het Christendom". Zij doet dat onder toejuiching van vele oprecht godsdienstigen, die menen, dat de vader priester moet zijn in zijn gezin en zelf de godsdienstige kennis in dat gezin moet aanbrengen en onderhouden. Sedert hebben enige geslachten een openbare school gekend, waar geen bijbelkennis werd onderwezen. De aanhang der openbare school is nu ook nog merendeels traag in kerkgang geworden, godsdienstige huiselijke gewoonten zijn goeddeels verdwenen. Wij kunnen thans de rekening opmaken en constateren, dat onder de huidige jeugd een ignorantisme heerst als men niet voor mogelijk zou hebben gehouden. Wij onthouden er ons hier van staaltjes van onwetendheid te geven. Ieder kent ze zo langzamerhand en anders stelle men maar eens persoonlijk een onderzoek in bij leerlingen van de openbare school, die ook niet op andere wijze les krijgen in bijbelkennis. Laten we vaststellen, dat hier voor 't gevoel van de meeste ouders een noodtoestand is ingetreden, die dringend voorziening eist. Laat ik een paar cijfers geven. Een enquête in de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, van welker leden ik aanneem, dat ze in overgrote meerderheid hun kinderen naar de openbare school sturen, wees uit, dat 85 % zich aan hun gemeente gebonden voelen. Dertig procent van de kinderen intussen bezoeken slechts een zondagsschool, 25 % bereikt de catechisatie. De veronderstelling is m. a. w. gewettigd, dat de grote meerderheid van kinderen van deze godsdienstige ouders zonder enige bijbelkennis opgroeit. Een enquête aan het gemeentelijk lyceum in Den Haag wees uit, dat van de ruim 400 11. slechts 47 op enigerlei wijze bijbelkennis hadden opgedaan. Dat een zich neerleggen bij deze toestand voor de vrijzinnige kerken gelijk zou staan met zelfmoord, hoeft geen nader betoog en een voorspelling, dat deze kerken, als ze zich haar toestand en haar taak bewust worden, naar middelen zullen grijpen, die voor de 2-iv openbare school een ernstige teruggang zouden betekenen, hoeft hier verder niet uiteengezet. Maar de gelegenheid, om bijbelkennis op te doen, bestaat toch, zegt de optimist. Volgens de wet moet toch op de lesroosters der openbare scholen een uur gereserveerd worden, om de kerken in staat te stellen godsdienstonderwijs te geven... Eerste vraag: (ik spreek uit Amsterdamse en Noordhollandse ervaring) aan hoeveel scholen gebeurt dat? En, als het gebeurt, aan hoeveel scholen gebeurt dat paedagogisch op de juiste wijze? Mijn praktijk van meer dan 25 jaren ligt over vier scholen verdeeld. Ik heb maar aan één school catechisatie gekend in al die jaren. En, als de diverse godsdienstige richtingen zich voor dit onderwijs inderdaad kwamen melden in aantal en verscheidenheid, die met het bonte godsdienstige leven der ouders harmoniëren, hoeveel kinderen zouden dan deelnemen? Ieder vakman weet: als er zich maar twee richtingen melden op een openbare school, krijgen ze beide niets. De ouders worden dan kopschuw. Zij hebben het gevoel: men komt niet ter wille van de kinderen, men zoekt klanten - en zodra er ook maar iets van proselieten-maken in de lucht zit, komt er een stugge stemming bij de ouders, die te koppiger is, naarmate ze slechter georiënteerd zijn op godsdienstig terrein. En eigenlijk zit er voor die ouders, welke gevoel van eigenwaarde hebben en buiten alle kerkelijk leven staan, een zeer onbevredigend element in deze catechisatie: ze profiteren van onderwijs van een instituut, dat zij financiëel niet steunen. Want ook al betalen ze een enkele maal een kleinigheid, dan is de bijdrage toch gering in verhouding tot de gemaakte kosten. De vrijzinnigen houden dan ook in Amsterdam met de grootste moeite een 17-tal klasjes op de been (dit jaar is het, geloof ik, alweer minder) en hun onderwijs is niet meer dan een druppel op een gloeiende steen. Is aldus bij de voortschrijdende ontkerkelijking van de grote stad kwantitatief de deelname treurig, als paedagoog hebben wij kwalitatief zeer grote bezwaren. Het onderwijs kan de toets van de meest milde kritiek maar te vaak niet doorstaan. Ik wens hier noch predikanten, noch godsdienstonderwijzers persoonlijk lastig te vallen, want ik weet, wat het zeggen wil aan de school de man of vrouw te zijn van een los uurtje en dan nog - in dit geval - met een veelal uit verschillende klassen samengeraapt publiek. Ik herinner me uit mijn eigen practijk, hoe ik tijdelijk naast de lessen in een vreemde taal in mijn eigen klasse wekelijks een paar maal een uurtje moest uitbreken voor een andere school, waar tijdelijk een kracht afwezig was, die de lessen moest geven. Onder zulke omstandigheden heeft men gelegenheid vergelijkingen te maken tussen het rendement van onderwijs in de eigen klasse en dat in een klasse, waarin men af en toe een uurtje verschijnt. Elke klasse heeft haar eigen sfeer, bepaald door de relatie tussen de groep als geheel en de kinderen individueel enerzijds en den klasseonderwijzer andererzijds. Elke invaller verschijnt met zijn eigen persoonlijkheid, brengt zijn eigen sfeer mee, die door de kinderen niet maar zo geaccepteerd wordt. Vandaar dat spanningen vrijwel steeds optreden en deze spanningen kunnen zich bijna niet oplossen in losse uurtjes, als in de overige de oude sfeer zich doorzet en bevestigd wordt. Het hoeft wel nauwelijks gezegd, dat de leerkracht van het losse uurtje zeer beperkt is in zijn tuchtmiddelen en waar bovendien krachtig optreden, waarvoor de klasseonderwijzer op zijn tijd niet terugschrikt, niet in harmonie is met de zending, die de godsdienstonderwijzer te vervullen heeft, moet deze het vaak zeer moeilijk hebben. Er wordt dus niets tegen de bekwaamheid van den godsdienstonderwijzer gezegd, als men beweert, dat hij staat voor een moeilijke, bijna een onmogelijke taak, waartegen alleen de zeer begaafden blijken opgewassen. Op de dorpen gaat dat nog iets gemakkelijker, ofschoon ik uit mijn eigen jeugd toch ook wel verhalen van ongeloof- lijke wanorde zou kunnen doen. Hoe 't zij - de vele keren, dat ik in alle oorden des lands over onderwijs in bijbelkennis sprak, heb ik zeer vaak verhalen moeten aanhoren over vreselijke wanorde bij het godsdienstonderwijs, zowel op scholen onder gewone schooluren, als op catechisaties in de kerkelijke catechisatiekamer. Predikanten hebben mij beleden: als je ons daar nog eens af kon helpen, dan zouden we je erkentelijk zijn. En dit is niet een kwestie van vrijzinnigheid en rechtzinnigheid. Ik denk aan het verhaal van het kleine Joodje, dat persé naar de orthodox-protestantse catechisatie wou en er ondanks de tegenwerpingen en tegenwerkingen van het hoofd in slaagde onder zijn heilbegerige vrinden te worden opgenomen en die na een korte, maar rumoerige carrière werd uitgebannen en toen schuldbewust beleed: ,,Ik wou er zo graag heen, want de jongens zeiden: je kon er zo lekker keet schoppen". Ik denk aan twee Christelijke middelbare scholen, de ene een school met voorbeeldige tucht in alle klassen, waar (de rector vertelde 't me zelf) alleen de dominee altijd spektakel had, waaraan hij niets kon veranderen, een andere, waar aan de godsdienstles leerling-conferenties voorafgingen met als onderwerp van bespreking: moeilijke vragen aan onhandige dominees. Het is niet nodig hier uitvoerig te zijn - ik zal dan ook van gevallen, die onder mijn onmiddellijke observatie zijn gevallen maar zwijgen. Uitdrukkelijk zij herhaald, dat ik ook weet van personen, die hun werk voortreffelijk deden. „Geboren schoolmeesters" noemen we hen als vakmensen, maar men mag van een predikant, ook van een godsdienstonderwijzer niet eisen, dat hij een geboren schoolmeester is en, is hij het niet, dan is hij ten opzichte van den middelmatig begaafden klasseonderwijzer zeer in 't nadeel. Dat men 't rechts ook zo voelt, bewijst niet alleen 't feit, dat men de bijbelkennis op de lagere school in handen van den klasseonderwijzer heeft gegeven en op het gewone leerplan heeft geplaatst (dit is volstrekt niet alleen een zaak van principe, maar wel degelijk mede van utiliteit), maar ook, dat Dr. Van der Does in zijn bekende geschrift: „Het ongeloof en de school", voor de middelbare scholen pleit voor het aanstellen van theologische candidaten als werkelijke leraren, die in hunonderwijs een volle taak zullen vinden. Daarmee zouden zij paedagogen worden en vakleraar in het kader der school en daarmee pas zou het vak in het bewustzijn der leerlingen een rechtspositie krijgen. Want men ziet dit probleem pas goed, als men het bekijkt van het standpunt van den leerling uit. Alleen wat de eigen meester doet, is „echt"; zijn opdrachten staan in het kader van de ernst, omdat hij het lot van de leerlingen in handen houdt en de leerling staat of valt nu eenmaal met de waardering of niet-waardering van zijn eigen „meester". En, waar eerbied en ernst bij een vak als bijbelkennis wel gebiedend noodzakelijk zijn en het ontbreken daarvan bij dit onderwijs meer demoraliseert dan op welk terrein ook — zoals een verwording van het hoogste altijd erg er is dan de verwording van het gewone — daar zullen allen, diepaedagogisch denken en voelen de eis moeten stellen, dat hier de eigen onderwijzer dit werk in handen neemt, om het tot vol effect te brengen. De eerbied van de kant van het kind is hier primaire eis. Waar die ontbreekt, kan men beter dit onderwijs staken. Ja, maar, zegt men, hoe kan men nu dit onderwijs opdragen aan onderwijzers, die er voor een groot gedeelte vijandig tegenover staan. Kijk nu eens naar de Bond van Ned. Onderwijzers, die zelfs weigert het probleem in studie te nemen, weigert mee te doen aan besprekingen en dan op een algemene vergadering met algemene stemmen onder applaus, maar zonder discussie de zaak eenvoudig afstemt en verwijst naar de kerken... Dit is zeker een droevige historie en een blamage voor opvoeders en... intellectuelen. Maar men ga toch niet verder dan te constateren, dat de bewustzijnsvernauwing nog aanhoudt, waar onderwijzers in strijdstemming bijeen zijn. In het Ned. Onderwijzersgenootschap, ook in de „Mulovereniging" heerst al een andere geest. De Vereniging van Hoofden van Scholen sprak zich reeds in meerderheid voor onderwijs in bijbelkennis uit. Ik heb dan ook van deze negatieve houding der onderwijzers in de zeer vele oudervergaderingen, die ik heb meegemaakt, heel weinig meer gemerkt. Het is me zelfs overkomen, dat op een Amsterdamse openbare school een heel personeel mij meedeelde gaarne bereid te zijn de lessen te geven, als op de leerkrachten een beroep zou worden gedaan. Van de dertig vergaderingen ter zake, zijn er 28 in een sfeer van welwillendheid en sympathie verlopen. Twee eindigden in tumult, beide malen alleen doordat negatief geladen onderwijzers de vergadering in verwarring brachten. Eenmaal moest zelfs de oudercommissie, die het onderwerp had laten behandelen, bij monde van een agressieve opposante horen, dat het personeel vooraf had vergaderd en tot een afwijzende houding had besloten. Maar zulke gevallen, hoe betreurenswaard ook, staan op zichzelf en zijn geenszins typerend voor de persoonlijke houding van de onderwijzers. En met die laatste hebben we te maken, als straks ouders een beroep zouden doen op de onderwijzers van hun eigen kinderen. Dan heeft de onderwijzer dus te overwegen, of hij individueel aan de wens der ouders zal tegemoet komen. En nu denk ik aan de ergste van de bovenbedoelde twee herrievergaderingen: na afloop schreef een lid van de oudercommissie mij, dat ik me geen zorg had te maken over de gestichte wanorde; zeker 75 % van de ouders der betrokken vergadering stond volledig aan mijn zijde. Een onderwijzer, die paedagogisch gevoelig is, zal uiteraard, ook in 't belang van zijn school, gaarne aan de ouderlijke wensen tegemoet komen in de toekomst. Met zijn bereidheid tot dienen immers staat en valt de toekomst van zijn school en leverde aan een openbare school in het als onkerkelijk bekend staande Alkmaar een referendum onder de ouders niet 87 % vóór onderwijs in bijbelkennis, door den eigen onderwijzer te geven? Ook zal de negatieve houding van zo menig onderwijzer door de snel veranderende tijdgeest voor positiever standpunten plaats maken. Hoe lauw, om niet te zeggen negatief stonden onderwijzers nog tien jaar geleden tegenover het onderwijs in vaderlandse geschiedenis? En men luistere nu eens naar het bezonken onderwijzersoordeel. Men voelt weer, hoe „het nationale ethos" voorwaarde is voor werkelijke volkskracht en hoe een zich bezinnen op nationale eigenheden en een zich liefdevol verdiepen in de eigen volkshistorie voor de levende onderwijzers weer zin heeft gekregen. De nationale eenheid wordt weer beleefd, het schriftuurlijke: „Eert den koning" heeft weer levende vulling gekregen. Zulke gevoelens zitten in de lucht. Men komt ze overal tegen. In de psychologische wetenschap niet het laatst, waar het speuren naar de zin van de verschijnselen wijsheid is geworden. En nooit brengt men het daar tot causalistische zekerheden, blijft het bij het „Das soll man ahnen" van Peer Gynt's Knopfengiesser. En zou dan het intuïtieve zoeken naar laatste zekerheden vallen buiten het geestelijk bestek van deze tijd? Zouden de zielen dan ook niet opnieuw ontvankelijk worden voor de diepste perspectieven, welke in de Bijbelse oudheid door Zieners zijn geschouwd ? Zieners, waarvan reeds Allard Pierson ons heeft duidelijk gemaakt, dat ze in tijden, waarin onze aandacht zozeer wordt afgeleid naar de periphere dingen van een vertechniseerd en gecompliceerd leven, onmogelijk geboren zouden kunnen worden, zodat wij op dit gebied dankbaar mogen zijn oude, oorspronkelijke visies tot onze beschikking te hebben, waartoe wij uit eigen kracht niet meer zouden komen? In die zin blijft de bijbel ook voor den vrijzinnige Boek der Openbaring, boek van geïnspireerde waarheid en wie te midden van een geestelijk ondervoed publiek wel eens enkele grote waar- heden, die in bijbelse figuren tot uitdrukking komen, heeft mogen neerleggen, weet, hoe op dit punt een nieuwe „gevoelige periode" zich baan breekt, welke men enkele jaren geleden niet meer voor mogelijk had durven houden. Ik denk aan een opmerking uit een socialistische vergadering: „Als er hier diepere dingen aan de orde komen, die onze belangstelling raken, dan kan men er wel vast op rekenen, dat ze op een of andere wijze met de bijbel verband houden. En wij, wij weten van de bijbel niets af... Kunt u niet eens een bijbelcursus voor ons houden?" Waarop de mededeling volgde, dat elders in „de beweging" reeds een club met bijbelstudie begonnen was. Zulk een geesteshouding - ik herhaal het - was enkele jaren geleden niet denkbaar. De bijbel aanhalen betekende zich compromitteren. De wind is om, zoals over de hele linie het positivisme verslagen ligt. Welnu, zou het denkbaar zijn, dat onderwijzers, die meer cultuurgevoelig dienen te zijn dan de massa, die de tekenen van nieuwe tijden het eerst zouden dienen te verstaan, voor deze tendenties ongevoelig bleven ? Dat is niet zo en schrijver dezes, die veel met studerende onderwijzers in aanraking komt, durft dan ook met gerust hart het tegendeel beweren. Zoals men algemeen een verhoogde gevoeligheid op religieus terrein kan constateren (men denke o.a. aan de Oxfordbeweging), zo ritselt ook in onderwijzerskringen nieuw leven. Alleen is nodig, dat dit nieuwe leven de leiding vindt, die het behoeft, om tot ontplooiing te komen. Predikanten hebben zich hier met elkaar te verstaan, hebben elkaar te zoeken, niet het laatst, omdat de onderwijzers leiding nodig hebben in hun algehele gedésoriënteerdheid op dit terrein. Het voornaamste doel, dat ik mij met dit opstel gesteld heb intussen, ligt niet in wat ik tot dusver heb gezegd. Dat ook de neutrale school positief stelling moet nemen ten opzichte van centrale beginselvragen; dat bijbelkennis cultuureis is bij uitstek; dat die bijbelkennis in de grote onkerkelijke massa is weggezakt; dat de kerk niet meer in staat is dit ignorantisme onder kinderen van humanistischen huize baas te worden en dat de school deze taak alleen maar aan kan; dat de onderwijzer, als hij cultuurgevoelig is, zich con amore voor deze arbeid beschikbaar moet stellen met dezelfde van-zelf-sprekendheid, waarmee de Neerlandicus, die niet Rooms is, zich zelfs niet „Christelijk" wil noemen, de taak aanvaardt de grote bijbeldrama's van Vondel te behandelen en haar diepten te laten spreken; dat een vrijdenker, juist een vrijdenker, voor zijn kinderen van de school bijbelkennis moet vragen, omdat hij van de kerk 't niet vragen kan en vragen wil en dat hij die vragen moet, omdat hij anders zijn gelovige medemensen niet verstaan kan en op die manier onsociaal zou worden; dat literatuur, muziek, schilderkunst en kennis van de taal bijbelkennis eisen; dat men aan 80 % van de ouders der openbare school, die dit voor hun kinderen van de school vragen, dit onderwijs evenmin weigeren mag, op grond van 't feit, dat 20 % van de ouders zich voorlopig zonder reden (niemand wil hen immers dwingen) daartegen verzet, als men er aan zou denken in een gezin van 5 personen een spijs van de dis te nemen, als vier daarop gesteld zijn en no. 5 „daar niet tegen kan" ik heb dit alles reeds zo vaak betoogd, dat ik daarop niet verder inga. Het was mijn bedoeling ditmaal op de paedagogische en didactische zijde van het vraagstuk licht te werpen. Ik begin dan met te zeggen, dat mijn sociaalpaedagogisch hoofdmotief, om weer bijbelkennis onder de massa te brengen en het denken en voelen aan de hand van bijbelse voorstellingen te bevorderen, is, dat wij de culturele eenheid in ons volk, die zwaar geleden heeft, moeten bevestigen. Het wezen van de bijbel brengt mee, dat hij, meer dan enig ander geestelijk monument, in staat is de algemene aandacht op zich te verenigen en die aandacht te dragen. De bijbel - zegt Mevr. Laman Trip de Beaufort terecht - is niet joods, niet katholiek of protestant, niet vrijzinnig of rechtzinnig, hij is een levensboek, waarin alle levensaccenten tot uitdrukking komen en dat dus ook algemeen als openbaring van geestelijk leven kan worden aanvaard. En prof. Heering in zijn jongste boek „Geloof en Openbaring" merkt op, dat alle positieve levensbeschouwingen zich met de bijbel laten verbinden. Inderdaad. De bijbelse eis, dat wij God lief zullen hebben met heel ons hart, heel onze ziel, heel ons verstand, gaat bij niemand onzer volledig in vervulling, maar of men - pragmatisch - zijn daadwïl in Gods dienst wil stellen, zijn ziel voor Hem opent of wil nadenken over wat Hij in hoogste redelijkheid ons heeft voorgedacht, - welk „type" (wils-, gevoelsof verstandstype) men ook is, in welke wijsgerige hoek men dientengevolge terecht is gekomen, wie zich dienend wil instellen, hij kan zijn bijbel openslaan en vindt geestelijk voedsel in overvloed. En als alle typen de bijbel vóór alles ervaren als het boek van geestelijke gezindheid, dan kan het wel niet anders, of de velen onder hen die in exclusieve gezindheid bij hun deelwaarheden de wacht betrekken — hier uit ik mij als humanist — zouden moeten voelen, dat deze verabsolutering van waarheidsaccenten onbijbels is en dat de veelzijdigheid van de bijbel over hun eenzijdigheid vonnis strijkt. De bijbel m.a.w. is een majestueus getuigenis van de eenheid van alle leven in zijn diepste uitingen, dat gemeen schapsbezit dient te blijven, wil in tijden als deze onze westeuropese cultuur niet ontaarden en in babylonische spraakverwarring ondergaan. In de tweede plaats worden in de bijbel de diepe en zuivere waarheden aangeboden in zodanige vorm, dat de bijbel alles wat op psychologisch en wijsgerig terrein geschreven is, ver in dynamiserende werking overtreft. Hij is als een stuk radiumhoudend oergesteente, waaruit ieder, die hem met ernst en aandacht exploreert, krachten en inzichten toevloeien, die zich laten aanwenden in elke tijd, onder alle persoonlijke en sociale omstandigheden. Alleen wie zelf met die bijbel geleefd heeft, weet, hoe het beeldende denken van de bijbel bij den zoeker als bij toverslag een vage aandoening kan doen kristalliseren en haar kan heffen in het klare licht van het bewustzijn, waardoor menigmaal de wil voorgoed haar standpunt kent en haar richting weet en een gemeenschap, die een boek bezit, waarin kleine en grote waarheden, kleine en grote zonden haar leden echt en levend voor ogen worden gesteld, kan de waarde van dit bezit voor de opvoeding niet hoog genoeg aanslaan. Ik heb de diepste mensen steeds met de grootste ootmoed over die bijbel horen spreken. Is het, omdat zij in eigen ziel hebben ervaren, hoe zij in hun beste ogenblikken slechts werktuigen zijn van de scheppende geest, hoe zij slechts hebben af te wachten tot hun zoekende ziel bevrucht wordt en hoe in haar diepte gewerkt wordt tot de vliezen één voor één breken en eindelijk de geestelijke vrucht in hen aan het licht treedt als een trillend getuigenis van leven, dat door hen heen is gegaan, zonder dat zij weten hoe. Zij kennen uit eigen belevenis de inzichtsdoorbraken, die als openbaring werken en zijn daardoor in staat iets van het wonder te verstaan, dat, door de zielen van Israëls zieners heen, gestalte kreeg in de bijbel. Zij weten ook bij ervaring, dat deze bijbel zijn bevruchtende werking op hun ziel blijft oefenen, hoe hij, wie zijn ziel voor de bijbel openstelt, ten leven wekt. _ En - ik wil dit niet verzwijgen - dit alles is nog geen hoofdzaak, raakt de diepste diepte met. Maar ook hier blijft het diepste het meest algemeen menselijke. Wat spot men in vrijdenkerskringen graag met het „Kanaïtische fabeltje van het appeltje in het Paradijs, dat in ongehoorzaamheid gegeten werd! Hoe kan de vrijdenker weten, dat juist dit „kinderachtige" appeltje hem zo loodzwaar op de maag ligt, dat het hem zijn geestelijke gezondheid kost? Het is wonderlijk, dat juist vrijdenkers, die toch vrijheid hebben om te denken, nooit eens stilstaan bij het feit, dat zovele primitieve volken het geloof bewaren aan een „gouden eeuw" of paradijs, waarin gehoorzame mensen in een geluksstaat leefden en dat zij alle de geboorte van het menselijk verstand hebben gezien als de oorzaak, dat die geluksstaat een eind nam? Die primitieven hebben weet gehad van een scheur in de menselijke ziel. Boven het koude en hoogmoedige verstand, dat zijn lot in eigen handen nam en de gehoorzaamheid aan God opzei - beneden instinct en intuïtie, die nog in een directe schouwing weet hebben van de weg, waarin de universele wil zich uitdrukt. Er is geen feit zo geweldig als het bestaan van deze scheur, waarin verstand en utilistische daadwil enerzijds en de onbewuste kracht van instinct en intuïtie andererzijds tot bestendige strijd zijn veroordeeld. Indien die breuk reeds vóór de menswording had bestaan, dan zou de intuïtieve verbondenheid aan God den mens niet hebben kunnen behoeden reeds voor de dageraad der mensheid aanbrak, in de sloppen van dierlijkheid vast 3-iv te lopen, waaruit volgens biologen geen terugkeer mogelijk was. Reeds van 's mensen voormenselijke ontwikkelingsgang moet worden getuigd, dat zijn harmonische ontwikkeling slechts kon worden verkregen, doordat hij ,,in seinem dunklen Drange sich des rechten Weges wohlbewusst" is geweest. Hij kwam op 't punt zijner menswording door intuïtief werkende gehoorzaamheid, die de toekomst niet offerde voor het heden, die het moment niet in dronkenschap uitzoog en daarmee zich de opgang blokkeerde. Maar met de geboorte van het verstand zijn dan tevens de verbindingsdraden tussen bovenbewuste en „eeuwigheidsinstinct" verbroken. De onderzeese kabel is door een aardbeving verwoest en de intuïtieve berichten komen niet meer of niet zuiver door. Dit is het grote levensfeit, dat men uitspreekt met het woord zonde. „Het kwade, dat ik in mijn beste ogenblikken niet wil, dat doe ik; het goede dat ik in mijn beste ogenblikken wil, dat doe ik niet"; ik kan het kroegje niet voorbijkomen op de hoek van het steegje der dierlijkheid; ik ben altijd en altijd weer bereid mijn diepste menselijkheid te verraden voor het glaasje schijnvreugde, dat mijn kortzichtig verstand mij als begeerlijk voortovert. Wij staan hier voor de vloek van onze gespletenheid. En tevens voor het tragische feit, dat wij zelf de kabel niet kunnen repareren. Hoe zelfverzeker- der, hoe hoogmoediger we zijn, hoe slechter de berichten doorkomen, hoe zekerder hun inhoud aan verminking blootstaat. De stroom kan maar in één richting gaan: van de intuïtie, waarin God spreekt, naar de rede, die, helaas, autonoom wil zijn, en niet van de autonome rede naar de intuïtie. Want wie kan de poorten van zijn eigen intuïtie ontsluiten en de dynamo's, die daar zijn aangebracht, in werking stellen? Niemand. Onze intuïtie valt - gelukkig - buiten ons bereik, anders zouden we die ook nog grondig verknoeien. Daartegenover staat: een mens kan zijn intuïtie laten afdorren, maar haar wortels doden kan hij niet. En het is bij uitstek het gevoel der Godsverbondenheid, de godsdienst dus, maar dan levend, die in de schijndode wortels weer het leven kan doen trillen en die de stroom over de kloof weer kan leiden door het „koude" verstand heen. Dit is dan „genade" - omdat de mens zelf deze stroom niet leveren kan. Wij hebben Gods kracht nodig, maar wij zouden haar niet deelachtig worden als aan de intuïtieve zijde van de kloof niet de gestalte stond, in wie God menselijke vormen aannam. Hij zegt dus: Gij zijt tot niets bekwaam, maar draag uw streven op aan Mij en ik zal het in liefde verbinden met het streven van duizenden, die Mij zoeken en gij zult persoonlijk en allen zullen gezamenlijk rust krij- gen, die uw innerlijke onrust uit eigen kracht niet vinden kan en de verbinding over de kloof, die uw hoogmoedig verstand verbrak, zal ik herstellen. Gij kunt weder Gods wil doen, waartoe gij u zelf onmachtig hebt gemaakt door de rede te aanbidden en uw intuïtie lam te leggen. Is dit theologie? Ik denk dat ik slechts gesproken heb over psychische realiteiten, die binnen het bereik van ieders innerlijke waarneming zouden liggen, indien niet zo velen ziende blind waren. Maar zo min ik begrijpen kan, dat een vrijdenker de scheur niet ziet, die ook door zijn eigen bewustzijn loopt, zo min begrijp ik, dat sociale mensen niet de onmisbaarheid voelen van een God-mens, die boven het leven uitrijst, waaraan wij allen deel moeten hebben, om onszelf en ons allen niet te duperen door onze natuurlijke beperktheid, onze eenzijdigheid, onze onwil en tuchteloosheid, onze zelfzucht. Als wij voor dezen God-mens niet in eerbied buigen, waar blijven we dan in 's hemelsnaam? Wat indien we niet bereid zouden zijn ons streven voor en door Hem te laten heiligen en rechtvaardigen? Ik mag het misschien zo zeggen: indien de Christus niet reeds voor millioenen hoogste realiteit ware, dan zou een „vrijdenker" moeten komen, om Hem als fictie uit te vinden. Maar hij zou die fictie met suggestieve middelen leven moeten inblazen, tot zij voor 100 % realiteitswaarde had. Want alleen met zulk een fictie zou de gebrokenheid van het leven zijn te herstellen. Maar een vrijdenker, die zo hartstochtelijk een fictie zou beleven, is... een fictie, omdat in dit zoeken verondersteld is een besef van verlorenheid en een behoefte aan hulp, waaraan blijkbaar het hoogmoedige verstand uit zichzelf nooit toekomt. Hier staan wij dus... De vrijdenker zegt: ik heb een zware grief tegen u, gij zijt godsdienstig - en wij antwoorden: wij hebben een nog zwaardere grief tegen u: gij zijt ziende blind; de meest eenvoudige waarheden, die iedere open mensenziel verstaat, gaan u voorbij. Gij ziet niet de scheur, die door uw eigen wezen loopt en die juist door uw mond zo duidelijk spreekt, gij ziet niet de behoefte aan convergentie van dwalende geesten, die geen gemeenschap zouden kunnen dragen, als zij niet tot een goede gezindheid werden gebracht. Wij vinden dan collectief in ons de scheur terug. Het is zoals ik zei: Niemand onzer zou tegen de stille figuur van den Christus durven demonstreren, maar onze onzuivere wil en ons troebel verstand jaagt ons tegen elkaar op en wij zien er niet tegen op Hem, zelfs Hem te betrekken in ons tumult. Maar, los van bijzondere interpretaties, geldt Zijn woord: „Laat de Kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet." We zullen om dit te realiseren de dogmatiek thuis moeten laten, als we als humanisten tegen kinderen spreken. Moge de humanist in mij het bovenstaande even voor zijn doel gebruiken, dan ligt daarin voor een deel de rechtvaardiging van een adogmatische instelling van dit onderwijs aan kinderen. Een dogma is tenslotte een gestold begrip, is rationalistisch naar zijn wezen, hoort aan de andere zijde van de kloof en als zodanig is het werktuig in handen van de zonde, als niet een zuivere godsdienstige intuïtie door haar heen gaat. Wij laten dus deze dogma's in hun rationalistische strekking voor kinderen niet spreken, gebruiken onze verhalen slechts, om gezindheden te wekken. Zijn wij vrijzinnigen dan zonder dogma's? Mijn ervaring weerspreekt dat zeer... Wij besteden (als volwassenen) m.i. te weinig aandacht aan de fundamentele dogma's der kerk. Ik hoorde eens van een vrijzinnig theologisch professor, dat hij op de universiteit van dogmatiek niets had geleerd, heel spoedig de onmisbaarheid van dogmatische studies had ingezien, om niet het gevaar der vrijzinnigheid te lopen „zichzelf te gaan preken" en hoe hij in moeizame studie op zijn landelijke pastorie in dit statige woud van menselijk denken en zoeken, pas op latere leeftijd zijn weg had moeten leren vinden en toen pas met een gevoel van veiligheid op de preekstoel had gestaan en zich „bedienaar des Woords" had gevoeld, zij 't dan in vrijzinnige geest. Ik mag dus aannemen, dat onze vrijzinnige voorgangers te weinig studie maken van dogmatiek, maar hebben ze daarom geen dogma's? Zeer vele, naar ik meen — alleen ze zijn zeer persoonlijk, vaak slecht gefundeerd en dikwijls heel weinig belangrijk. Als velen hun Christusbeschouwing eens voor een critisch gehoor zouden moeten verantwoorden, vrees ik, dat ze een allesbehalve schitterend figuur zouden slaan. Een vrijzinnige is maar te vaak... „un monsieur". Maar dogma's zijn er wel onder ons. En een van de hardnekkigste is, dat kinderen steeds moeten kunnen „begrijpen", wat men ze aanbiedt. Het aardigste voorbeeld gaf op een vergadering, waar ik sprak, een vrijzinnig predikant, die meende, dat de Godsvoorstelling in het Oude Testament niet deugde en die bij zijn jeugdige discipelen een beter godsbegrip aanbracht, dat z.i. aanwezig moet zijn, voor men het recht heeft kinderen uit de bijbel te vertellen. Deze kinderen zouden anders verwarde voorstellingen krijgen. Hij vertelde ons, hoe hij dat godsbegrip aanbracht door het menselijke leven te vergelijken met een bijenkorf, waar elke bij haar taak kende, omdat alle aan de geest van de bijenkorf gebon- den waren. De geest van de bijenkorf was de god van de bijenkorf en precies zo was er ook een god in 't heelal. Het was heel mooi en heel intelligent. Alleen heb ik de vraag moeten stellen: wat gelooft u nu, dat de kinderen van uw gefilosofeer meenemen? Ik als schoolmeester durf u zeggen: niets. Gij hebt alleen u zelf op interessante manier bezig gehouden. Kinderen zijn nog niet aan wijsbegeerte toe, ook al kan ik mij in uw inzicht, dat de schepping in wezen een hiërarchie van entelechieën is, waarvan de hoogste, allesbeheersende God is, persoonlijk zeer goed vinden. Wij gaan aan de kinderen het verhaal van Roodkapje vertellen. Als wij het goed doen, zijn ze er helemaal in. Die boze wolf toch... hè, wat gelukkig, dat die jager kwam en de wolf de buik opensneed en dat Roodkapje en grootmoeder er toch weer levend uitkwamen. Het was maar goed, dat die wolf inde diepe beek rolde en er niet meer uit kon komen. Dit verhaal intussen is waarschijnlijk een zonnemythe. Roodkapje (avondrood) brengt versterkende middelen aan haar grootmoeder (de oud geworden dag) en wordt straks met grootmoeder opgegeten door de boze wolf (duisternis), om de volgende morgen door den jager (het licht) te worden gered, die de wolf doodt en uit zijn buik eerst Roodkapje (morgenrood), daarna grootmoeder verjongd doet opstaan. Stel u nu voor deze „vrijzinnige" instelling: „Ik heb nu wel verteld kinderen, dat de wolf, grootmoeder en daarna Roodkapje opat, en dat ze den volgenden morgen beiden levend opstonden, maar jullie begrijpt zeker wel, dat dit in werkelijkheid niet bestaat. Wie opgegeten wordt is dood, wie dood is, staat niet meer opDit zou de kippige mentaliteit zijn van den (uitzonderlij ken) orthodox-rationalistischen schoolmeester van ± 19 00, die in ernst betoogde, dat men de kinderen geen „leugens" uit sprookjes mocht vertellen en onder wiens fantasieloze leiding de kinderen geestelijk verkommerden. Of stel u voor, dat wij „vrijzinnig" aan de kinderen zouden zeggen: „Ik heb je nu dit verhaal verteld, nu moet ik je dat verhaal leren begrijpen, want daarin steekt een diepe betekenis. Het verhaal op zichzelf wil een waarheid uitdrukken: hier wordt op kinderlijke wijze verteld, wat zich in een etmaal aan de hemel afspeelt." In beide gevallen zouden wij met onze eigenwijsheid het verhaal geweld aandoen en de kinderlijke illusie doden. In het eerste geval, omdat wij aan de fantasie haar koninklijke rechten ontnamen, in het tweede geval omdat we het kinderlijk voorstellingsvermogen forceerden. Een kind - ook menig volwassene - kan geen scheiding verdragen tussen het feit en de waarheid, waarvan dit feit symbool is. Tot in de middel- klasse op de lagere school komt de vraag, of het verhaal wel, ,echt waar'' is en geen vrijdenker heeft er bezwaar tegen, als wij hierop bevestigend antwoorden; het klassieke keukenmeisje leefde mee met haar edelen graaf en den lagen verrader en wond zich op zonder zich te realiseren, dat ze zich slechts met fictie had gevoed. Het is volkomen duidelijk, dat wij kinderen niet mogen duperen door onze gerijpte visies aan hen op te dringen. Zij hebben het verhaal te genieten, zoals het door den Ouden Israëliet in zijn schoonheid is genoten en af te wachten, tot de behoefte er is, voor we het „open" maken en de feitelijke bolster scheiden van de geestelijke pit. Ik zie daar voor ons vrijzinnigen het grote voordeel in, dat wij althans gedurende enige jaren gedwongen zijn het verhaal te vertellen, zoals het er ligt zonder het in eigen handen te nemen. Hadden wij ons wat meer in het getrouw weergeven der bijbelverhalen geoefend, menige catechisatie zou niet tot een vleesloos moraliseeruurtje zijn vervallen en onze voorgangers zouden meer „bedienaren des Woords" zijn gebleven. Nu zijn zij te veel tot sprekers over culturele onderwerpen geworden. De vrijzinnige kerk kere in ootmoed terug tot de Bijbel, waarboven zich zo menigeen verheven is gaan voelen, die er nog nooit aan toe was, juist, omdat hij nog niet in eerbied had leren lezen en luisteren. Wij staan, wat ons onderwijs in bijbelkennis betreft nu voor vierderlei keuze. Wij kunnen voor kinderen de bijbel behandelen: a. op dogmatische grondslag; b. op reformatorische grondslag; c. op moralistische basis; d. op objectieve grondslag. Wij wijden aan elk dezer opvattingen een kleine beschouwing. a. Men kan een dogmatische, een anti-dogmatische en een adogmatische behandeling geven van de bijbelstof. De dogmatische behandeling (ik verwijs naar mijn beschouwingen van zoeven) zal b.v. zware nadruk leggen op ,,de zondeval". Zij zal de paradijsscène met appel en slang niet alleen vertellen, maar op de menselijke ongehoorzaamheid en de opstand tegen God zo zware nadruk doen vallen, dat kinderen diep onder de indruk komen van het feit der zondeverlorenheid en als redding uit deze verworpenheid moet dan straks het heilsfeit, dat Jezus de redder is van verloren zielen, natuurlijk evenzeer sterke nadruk hebben. Ik veroordeel deze van ouds met angstwekkend effect aangebrachte indrukken niet. Zulk een behandeling is inhaerent aan het confessionalisme, dat - veelal met hel en verdoemenisde waarheden van zondeval en verlossing wil in- prenten, ook al beginnen de ogen van vele orthodoxen open te gaan voor de angsttrauma's, die ze daarmee bij kinderen kunnen te weeg brengen. Er zijn christelijke scholen, waar de sollicitant bij het vertellen van het bijbelverhaal het „laten schrikken voor God" op zijn credit, er zijn er gelukkig ook, waar hij dit op zijn debet geboekt krijgt. Ik constateer alleen, dat deze behandeling wel zeer sterk opbotst tegen een humanistische overtuiging, die kinderen niet gaarne met onkinderlijke gevoelens van deze kwaliteit zou willen belasten. Indien zondeval en verlossing zin voor kinderen zullen krijgen, dan toch zeker niet vóór de puberteit, die door Spranger m.i. niet ten onrechte de leeftijd van de zondeval is genoemd, omdat met de geslachtsrijping kinderen van een monistisch wereldbeeld tot een dualistisch wereldbeeld overgaan èn doordat zich hun fantasie wijzigt èn doordat zij in feite komen tot vereenzaming, met een wereld van mensen en dingen tegenover zich. Persoonlijk ben ik van mening, dat iemand, die de realiteit van zondeval en verlossing niet in zichzelf ervaren heeft, niet tot volledige psychische rijpheid is gekomen, maar ik zou er niet aan denken, om kinderen met de daaraan gebonden gevoelens lastig te vallen. Het aanbrengen van deze begrippen en het wekken van gevoelens, die hiermee verband houden, zou ik - behalve aan de ouders - aan den geestverwanten theoloog willen overlaten en tot de puberteit willen uitstellen. Maar hiermee verval ik niet tot een anti-dogmatisch standpunt. Het is mij meer dan eens overkomen, dat vrijzinnigen meenden, dat nu ook stof, die met centrale dogma's als de genoemde verbonden zijn, niet verteld mag worden. In het boekje met bijbelverhalen voor de openbare school van de heren Hartog en Plomp ontbreekt dit verhaal helemaal, terwijl ook in de geschiedenis van Jezus alles wat Hem als redder van mensen zou kunnen doen zien (ik denk hier o.a. aan Zijn hemelvaart) volkomen wordt verdoezeld. Dit kan niet juist zijn en is zeker niet „neutraal" in de positieve betekenis des woords. De verhalen, waaraan de dogma's der Christelijke kerk hangen, ze kunnen m.i. niet theologisch worden behandeld, maar ze mogen ook niet worden verdonkeremaand. Het is duidelijk, dat wij met recht door mensen, die juist in deze gebeurtenissen hun waarheid hebben gevonden, scherp zouden worden gekritiseerd en van verduistering beticht. Zo blijft over een adogmatische behandeling. De verhalen, voorzover ze in de gegeven voorstellingen voor kinderen spreken, worden verteld en de onderwijzers laten verder de uitdieping dezer verhalen over aan de theologen, die volgens eigen standpunt, later daarop in kunnen gaan. b. Onder de reformatorische opvatting versta ik een zodanige, die in de eerste plaats naar een toepassing van de bijbelse waarheid op het actieve leven zoekt en met een zekere instelling op dat leven tot de bijbel komt, om zich door de bijbel in zijn aprioristische levenskijk te laten bevestigen. De reformator stond in een wereld van strijd en was vervuld van zijn opgave. Hij las nu zijn bijbel en alles wat zijn bedoeling dienen kon, sprak voor hem met grote intensiviteit; het andere leek voor hem nauwelijks bestemd en bleef in zijn bewustzijn op de achtergrond. Wij doorgronden nu deze reformatorische mentaliteit zo goed, omdat wij in de z.g.n. Rorschachtests op psychologisch gebied met hetzelfde principe werken. Zij bestaan uit grillige uitgevloeide vlekken met in elkaar overlopende tinten en als wij ze voorleggen aan proefpersonen met enige fantasie en we vragen: herken je in deze grillige vormen misschien ook beelden van mensen, dieren of dingen ? dan komen die proefpersonen los. Bladzijden kan men vullen met de namen van gestalten, die voor hun oog opduiken en als wij dan de lijsten bestuderen, weten we met verbluffende duidelijkheid, wat er in het onderbewuste van deze mensen omgaat; want de reacties lopen zeer uiteen. Zo wordt ook in de interpretaties, die de refor- K matorische geest van zijn bijbel geeft, veelszins het innerlijk wezen van dien geest openbaar, terwijl hij heilig overtuigd is enkel te reageren van uit de Schrift inplaats van uit zijn eigen wezen. Natuurlijk is daarmee tegen het wonder, dat de bijbel op deze wijze 's mensen gemoed activeren kan, niets gezegd. Dit reformatorische bijbelgebruik komt men nog geregeld tegen. Een orthodox godsdienstonderwijzer deelde mij - op mijn verzoek - mede, hoe hij de geschiedenis van Abrahams offer behandelde voor zijn lagere - schoolleerlingen. Hij vertelde dan: Abraham kreeg op hoge leeftijd een zoon. Eigenlijk had hij volgens de zeden van zijn tijd dezen eerstgeborene moeten offeren, maar dat offer viel hem te zwaar en hij deed het niet. Maar toen begonnen ,,de buren" daarover te praten. Abraham was geen slecht mens, vonden ze, maar hij had toch maar zijn zoon niet geofferd, zoals een fatsoenlijk mens hoorde te doen. Eindelijk werd de druk van de publieke opinie voor Abraham te zwaar. Hij meende Gods stem te horen, die van hem het offer eiste. Maar toen hij op het punt stond Isaak het leven te ontnemen, toen kwam „zijn betere ik" boven en hij deed het niet. Zo - vertelde deze reformatorische geest - aan zijn kinderen, zijn nu de mensen nog. Ze denken, dat God van ze eist hun kinderen op de oorlogsvelden te offeren, ^vlciar dat wil God niet, dat praten de mensen elkaar aan als plicht. Wie zijn betere ik, de echte Godsstem, verstaat, zegt net als Abraham op het kritieke moment: ik doe het niet. Het interessante van deze exegese is, dat ze door „inleg" werd voorafgegaan. Want in het hele verhaal komt ,,de publieke opinie , uitgesproken door pratende mensen, niet voor. Onze reformator had die echter nodig. Bij het aanhoren van dit verslag mocht ik dan ook zeggen: nu weet ik, dat u een strijdbaar pacifist bent, bereid de waarheid naar uw bedoelingen om te buigen, maar de objectieve waarheid is hiermee wel erg geweld aangedaan, wat misschien nog iets erger is dan dat men mensen offert. Eenzelfde reformatorische behandeling, we zouden liever spreken van mishandeling, moet de Jezusfiguur zich getroosten. Ook Hem spannen pacifisten voor hun propagandawagen, alsof hij een drager van Indische geest is en geen Godmens, naar wien alle waarheidslijnen convergeren. Hij wordt aldus een Gandhi-figuur, die men zelfs gaarne voor Hem schuift, en de geweldige dynamiek van Zijn wezen, die ook spreekt in Zijn heilige toorn, waar onrecht wordt gepleegd, wordt zachtkens omsluierd. De Bergrede wordt Zijn enige credo en men zet een ge- zicht, of men in staat is, dit Bergredechristendom op Zijn voorbeeld te realiseren. Men weet niet, dat ieder mens leeft op zijn eigen niveau en dat als Christus op de ene wang geslagen was en zijn ogen richtten zich op den bruut, het dezen bruut niet gegeven zou zijn nogmaals de hand op te heffen. Maar de gemiddelde pacifist hoeft deze methode van zelfverdediging niet te proberen (hij probeert het gelukkig ook niet), omdat zijn ziel niet rijp is met deze effecten te werken, weshalve hij zich van klappen op beide wangen verzekerd kan houden. Daarmede is de waarde van de Bergrede niet miskend, maar haar waarheid is tot eindpunt van geestelijke ontwikkeling geworden en ook de zelfhandhaving op natuurlijk plan blijft voor den — helaas — onrijpen mens te midden van onrijpe mensen in de orde der dingen begrepen. Én wie zich met de koningsmantel siert, die slechts Christus past, vergrijpt zich in hoogmoed aan den Christus zelf, die de Vrede als vrucht van een harmonie heeft gesteld, welke men niet oogsten kan, waar geen wezenlijke harmonie is. Juist daarom komt hij als „verlosser" tot ieder van ons persoonlijk, om ons in onze onontkoombare narigheid, die inhaerent is aan onze natuurlijke beperktheid, te troosten. Hiermee bedoel ik niet te zeggen, dat ik niet van eerbied vervuld ben jegens hen, wier ge- 4-iv weten zich tegen geweld verzet - een ieder zij in eigen gemoed verzekerd en geëerbiedigd mijn betoog richt zich enkel tegen die reformatoren, die, vol van hun propaganda, waarheden uitdelen, waarin ze hun bescheiden plaats aan de voeten van Christus verwisselen met die van manager en impressario van een Christus, dien ze naar zich toe haalden, waarbij ze gaarne anderen die de aardse verhoudingen - ook in Zijn licht - anders zien, van de genade van Christus zouden willen uitsluiten. Ik wil met grote nadruk zeggen, dat ik voor kinderen een dergelijke reformatorische behandeling van de bijbel, juist van humanistisch standpunt, volkomen ongeoorloofd vind. Wat ik bij de dogmatische behandeling nog niet zou durven zeggen, omdat het daar tenslotte altijd nog om de diepste geloofswaarheden gaat, ook al acht ik het kind niet rijp deze in zich bewust te maken, zie ik hier gebeuren: ik zie mensen zich voor de bijbel plaatsen, om die bijbel aan hun bedoelingen dienstbaar te maken. Dit lijkt mij om tweeërlei reden tegenover kinderen ongeoorloofd. In de eerste plaats mag men kinderen geen sociale strevingen opdringen, wier draagwijdte niet door hen is te overzien, in de tweede plaats (ik beroep mij hier wederom op Mevr. Laman Trip de Beaufort, aan wier inzicht ik grote dank verschul- digd ben), wekt men bij de kinderen met een dergelijke tendentieuse behandeling verzet, dat zich later in antipathie jegens de bijbel wreekt. In dit opzicht staan de dogmatische en reformatorische behandeling psychologisch op één lijn. Als men kinderen uit humanistisch milieu dogmatische visies opdringt, waarvoor zij niet rijp zijn en waarin zij niet door het eigen milieu worden bevestigd, dan wreekt zich deze forcering maar te vaak door levenslange afkeer van de bijbel (dit is mijn grote bezwaar tegen het feit, dat op vele confessionele scholen kinderen gaan, die voor tweederde uit humanistisch milieu komen), maar als men kinderen sociale visies opdringt door de bijbel naar eigen bedoeling te verwringen, dan ontstaat dat funeste gevoel, dat de bijbel inplaats van boek van open en dienende gezindheid, een soort van wetboek is, waaruit de ethische advocatuur haalt, wat men er eerst inlegt. Deze laatste grief is vooral onder socialistische arbeiders, die zwaar onder tendentieuse uitleggingen hebben geleden, zeer levend. Wie niet gehoorzaam en stil luisteren kan naar wat de bijbel te zeggen heeft, maar al meebabbelt, terwijl hij godsdienstig gesproken nog onrijp is, is voor de bijbel een groot gevaar. Helaas heb ik er velen zo gekend, ook onder de vrijzinnigen. I 4 -IV c. Het meest typisch vrijzinnig is het moralistisch bijbelgebruik. Ik herinner mij verschillende gesprekken met mensen van onze richting in verband hiermee. Zij vinden b.v., dat er in de bijbel toch ook wel veel staat,, dat men beter af kan dekken. Neem de geschiedenis van Sodom en Gomorra b.v., die verwoest werden, omdat mensen tot tegennatuurlijke zonden waren vervallen. Of denk aan die afzichtelijke geschiedenis van Lot met zijn dochters daarna. „Dat is toch gewoonweg vies." Arme fatsoenlijke mensen! Treft het u dan niet, dat terwijl de klassieke Griekse dichters de lof der „Knabenliebe" zongen, het oergezonde Israël de tegennatuurlijkheid met vuur en zwavel wilde uitbranden, als de ergste infectie, waaraan het leven kon worden blootgesteld? Weet ge dan niet, dat Griekenland en Rome beide aan deze euvelen zijn te gronde gegaan en dat de onverbiddelijke eis, dat men de natuurlijke lust niet als speelgoed mag gebruiken, maar haar slechts aan het leven zelf dienstbaar mag maken, een gebod is van geweldige strekking? Wij denken er natuurlijk niet aan kinderen met dit onderwerp bezig te houden, maar het heeft van de kansels veel te weinig gedonderd op dit punt, om de vuiligheid, die enkele jaren geleden nog werd geïdealiseerd, goedgepraat en minstens ge- excuseerd, in zijn krot van verwording op te sluiten. En de les, die in de bevruchting van Lot's dochters door den eigen vader wordt gegeven, is zij minder diep? Menselijk fatsoen, menselijke inzetting ze zijn goed... maar als het leven in gevaar komt, als Lot's stam dreigt uit te sterven, omdat de schoonzoons in Sodom ondergingen, dan weten de dochters - in tragische plichtsopvatting en zonder lustgevoel — dat zij nog de enigen zijn, die de stam kunnen redden. En zij offeren zich. De grondwet van alle leven is, dat het zich handhaven moet — de rest is secundair, krijgt pas zijn kans als het leven zelf veilig is. Deze wet van zelfbehoud (die de martelaar op het hoogste niveau pas kan toepassen, als het natuurlijke leven in lager kring zich voortzet), deze wet van zelfhandhaving is de primaire wet en de dochters van Lot bogen zich voor die wet en werden daardoor de stammoeders van Ammonieten en Moabieten. Noem dit in kleinburgerlijkheid, als ge wilt, ruig, maar ontken niet, dat het echt is en levenswaar en geweldig. Wee ons, als wij deze geweldige waarheden willen gaan draperen met de zacht gekleurde lappen van ons fatsoen. En zo heb ik dan menigmaal bezwaren horen uiten over het verhaal van Jacob en Ezau, waarin Jacobs rol niet netjes genoeg was voor kinderen. Alsof in Jacob en Ezau het eeuwige conflict tussen verstands- en instinctsmens niet openbaar wordt, geen van beiden sympathiek in hun aanvankelijke bedoelingen en gedragingen en alsof toch uit Jacob den bedrieger, die de verstandsmens van nature is, na veel bange nood in pijnlijke ervaringen, waarin hij met zijn eigen valse munt is betaald, niet de Israël kan opstaan, de strijder voor Gods zaak, ook al zal hij zijn eigen tragedie zich weer zien herhalen onder eigen kinderen (Jozef en zijn broeders). Wie, in 's hemels naam, kan behoefte voelen, dit epos, waarin de aangeboren neigingen van mensen in conflict geraken, met „zedelijke" bedoelingen te maskeren! Alsof wij beter waren dan Jacob, die ten slotte nog een strijder werd! Nog kort geleden hoorde ik een preek voor kinderen. Ik heb voor den predikant, die haar uitsprak, een groot respect - ik zeg dit met nadruk - en hij zei veel mooie dingen. Maar ook hij kon zich van moraliseren niet vrij houden. Mozes sloeg in zijn woede een Egyptenaar dood. O, foei... wat was dat slecht van Mozes. Hij had een moord gedaan. Mensen mogen geen moord doen. Maar nergens staat, dat God Mozes deze daad aanrekende! Het enige, wat mij uit het verhaal duidelijk werd, is dat Mozes het menselijk oordeel vreesde. Maar God zelf gebruikte dezen moordenaar - en niet iemand anders - om Zijn zending te volbrengen. Ondanks zijn daad (of moet ik zeggen: op grond van zijn daad?) werd Mozes uitverkoren Godsman te worden. Dit is volkomen zuiver gesteld. Toen Mozes tegenover het onrecht stond en geweld pleegde, kon hij niet anders. Toen hij voor het brandende braambos had gestaan, kon hij ook niet anders, aanvaardde hij pas in bewustzijn zijn roeping. Zo is het leven. Elke emancipatie, waarin het instinct van zelfbehoud der verdrukten tot uitdrukking komt, vangt aan met een daad van geweld, met een instinctieve doorbraak... van Gods wege. Maar straks neemt die emancipatie gestalten aan, waardoor ze ook geestelijk gerechtvaardigd wordt. Laten wij - zou ik willen verzoeken - deze levensfeiten niet met moralistische beschouwingen maskeren. Het is ook zo gevaarlijk. De verantwoordelijkheid van Mozes' doodslag lag niet bij Mozes, maar bij hen, die hem tot het uiterste hadden gebracht in een gevoeligheid, die hem voorbestemd maakte de Godsman te worden. Verstaan we dit niet, dan treden wij elke verdrukte groep, die zich in wanhoop te weer stelt, tegemoet met hoogmoedige kritiek in plaats van te voelen dat wij mede schuldig staan aan het onrecht, dat wij hebben gedoogd. Deze moralistische zonde - want het is een zonde - is nog een vrucht van de Aufklarung, die in ons nawerkt. Deze zonde moet worden bestreden. Zij versluiert de echtheid van en de diepte in het leven en betaalt inplaats van met inzicht met menselijke hoogmoed en oppervlakkigheid. En de kinderen vinden al deze pogingen tot braafheid vervelend en onwaarachtig. Ze antwoorden met tegenzin, juist, omdat ze nog eenvoudig zijn en zuiver resoneren. Om concreet te zijn: de kinderen vinden het rechtvaardig, dat Mozes den Egyptenaar doodsloeg. „Dan had hij dien armen slaaf ook maar niet zo gemeen moeten ranselen." Laten we hun primitief rechtsgevoel niet gaan verwringen. d. Blijft tenslotte de objectieve weergave van het bijbelverhaal. Wie gevoel voor humor heeft, kan hier genieten. Want wie zijn op dit ogenblik eigenlijk onze voortrekkers? De katholieken, die van ouds leefden onder het verbod de bijbel te lezen. Rome heeft - zeer terecht - gevoeld, dat de grote opgave van deze tijd is, de jonge mensen geestelijk weerbaar te maken. En knappe katholieke leiders hebben het uitgesproken: in dat opzicht staan wij roomsen niet sterk. De katholieke jongere op kantoor en fabriek „staat" niet voor zijn zaak, is te passief, is te veel kuddedier en nog te gemakkelijk tot afdwaling te bren- gen door verleiders. Daarom moet hij strijdbaar worden gemaakt. Scholing is nodig. En men kijkt naar het protestantisme, vooral het orthodoxe protestantisme, dat op dit gebied een betere bewapening meegeeft. En nu grijpt men naar de bijbel. En wat Rome aanpakt (die eer moet men het nageven), is in goede handen. Wij kunnen als vrijzinnig-protestanten in dat opzicht van de katholieken veel leren. Zo is er een standaardvertaling van de bijbel uit de grondtekst tot stand gekomen in opdracht van de apologetische vereniging Petrus Ganisius en van aantekeningen voorzien, die door deskundigen zeer wordt geroemd en waarvoor men een letterkundig censor, die over de letterkundige verzorging heeft gewaakt, heeft aangewezen. Deze bijbel wordt tegen goedkope prijs verspreid. De tweede doelstelling, welke men daarbij voor ogen heeft, is ,,door het bijbellezen groter toenadering te krijgen met onze andersdenkende broeders". Voor de lagere scholen intussen zijn van betekenis twee uitgaven van de hand van J. Eykelers en St. Wevers, theologische doctorandi en paters van de Heilige Landstichting, n.1. „Palestina in beeld", bestaande uit 10 series van 10 foto's met 10 handleidingen en ,,Uit de geschiedenis van het Oude Israël", een zorgvuldige weergave van bijbelstof met als achtergrond de sociologie van het Oude Land aan de hand van de nieuwste archeologische gegevens. Deze boeken zijn objectief ; zo objectief, dat zelfs van Roomse zijde tegen een al te grote objectiviteit bezwaar is ingebracht. Een van mijn vrinden schreef mij, dat naar zijn mening deze stof voor 100 % bruikbaar zou zijn voor de openbare school, als men enige buiten de tekst staande aanwijzingen van de bijbelcommissie schrapte. De opzet is duidelijk. Natuurlijk vertrouwt men op het levende woord van den onderwijzer, maar, voordat deze begint moet hij precies op de hoogte van zijn stof zijn en niet van de bijbelstof alleen. Hij moet zich hebben ingeleefd in het milieu, in leven en bedrijf der Oude Israëlieten en hun zeden en gewoonten, om de verhalen voor het geestesoog der kinderen te kunnen laten leven. Dit is precies, wat de vrijzinnige Mevr. Laman Trip-de Beaufort als eis aan het onderwijs in bijbelkennis voor kinderen stelt. Laat de verhalen leven voor de kinderen door de omgeving voor hen op te roepen, waarin deze verhalen zich hebben afgespeeld, vertel ze in alle eenvoud en zuiverheid zonder exegese en dogmatische, sociale en moralistische commentaren en laat deze stof haar werking doen, zoals ze daar ligt. Dan zal blijken, dat de kinderen daarvan op in- tensieve wijze genieten. Laat men zeggen: „De meester vertelt de verhalen precies zoals ze in de bijbel staan, met zoveel verklaring als nodig is, om de inhoud begrijpelijk te maken. Dit alles uit te leggen, zodat de diepe zin daarvan verstaanbaar wordt, dat is geen werk voor een onderwijzer. Daarvoor moet men afzonderlijk gestudeerd hebben en daarvoor hebben we onze geestelijken. Er zijn velerlei uitleggingen, en ook velerlei kerken. Dat komt juist, doordat aan de bijbelverhalen velerlei uitleg wordt gegeven. Het spreekt daarom ook reeds vanzelf, dat de meester aan de uitleg der verhalen niet kan beginnen, omdat hij gemakkelijk een uitleg zou kunnen geven, die in strijd komt met wat verschillende kerken leren. Hij bepaalt zich dus tot de verhalen zonder meer en de beschrijving van de omgeving, waarin ze spelen." Zo moet het zijn, meen ik, in de humanistisch georiënteerde school. De kinderen zijn rijp voor de geschikte verhalen, ze zijn niet rijp voor de exegese. Er zullen voortdurend vragen komen, zegt men. Men vergist zich, geloof ik. Men verwijlt nog met zijn gedachten in een vorige eeuw, toen de bijbelkritiek onder de volwassenen zo druk en openlijk werd beoefend, dat ook de kinderen daarmee besmet raakten. Wij kennen dat verschijnsel ook op ander gebied. Als de ouders vol zitten van sexuële vragen (men denke aan 30 jaar geleden), dan ontploft men van geestdrift, als kinderen op dit gebied ook met vragen komen en er verschijnen boekjes met antwoorden op moeilijke kindervragen, die ouders kunnen bestuderen. Er is heel wat paedagogische Schund bedreven op dit gebied, want de kinderen waren slim genoeg ons de vragen te stellen, waarmee ze succes hadden. Dit is - gelukkig - ook al weer vieux jeu geworden en het is merkwaardig, hoe weinig kinderen tegenwoordig nog vragen en, lezingen over dit probleem die vroeger veel succes hadden, hebben haar attractie verloren. Precies zo gaat het met de bijbelkritiek. In de dagen, dat de ouderen daar vol mee zaten, waren ook de kinderen - tot hun vreugde - kritisch gestemd. Nu zijn we de kritiek vrijwel beu geworden (als ik mij niet vergis, lijdt men op 't ogenblik in orthodoxe kringen veel meer aan deze kritische mazelen dan onder vrijzinnigen) en al mijn berichtgevers hebben me verklaard, dat van „lastige" vragen nergens sprake is. Natuurlijk niet. Als men vertelt, leeft de fantasie op en zwijgt de kinderlijke kritiek. Wanneer komt ooit onder een gewone vertelling op school een reactie, zelfs op geheel fictieve stof? Die „ongelovigheid" past bij het kind niet, moet er eerst ingebracht worden. Het strekt ons niet tot eer, dat wij in het verleden deze kinderlijke kritiek voortijdig hebben gewekt en zoveel kinderen aan de scepsis hebben prijsgegeven, waar gevoelsopenheid en overgave nog het woord moesten hebben. Ze zullen, als straks de puberteit intreedt, ons hun kritiek niet sparen. Zouden wij met vertellen tot die tijd wachten, dan zou het tot naïeve doorleving, die zo nodig is en tot kennis niet meer komen. Deze oogst aan directe beleving en aan feitelijke kennis moet op tijd worden binnengehaald, wil bebouwing van de akker in een verder stadium mogelijk blijken. De puberteit is natuurlijk de leeftijd, dat de jeugd begint te bouwen aan een levensplan en worstelt met problemen; dat er afgestoken kan worden naar de diepte, waar de geestelijke leiders de weg hebben te wijzen. Gaat de jeugdige fantasie aan deze bijbelstof voorbij, dan komt het tot kritiekloze overgave daaraan, dus ook tot objectieve kennisname niet, dan wordt de instelling, ook van de catechisanten, een gans andere, krijgen we een generatie, die wel kan praten over, maar niet meer bekwaam is, om te leven uit het geloof. Dit doen leven uit het geloof is niet de opgave van de school, zij heeft slechts levende kennis door te geven -, maar deze kennis is wel voorwaarde om tot levend geloof te komen. „Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennisse is; dewijl gij de kennisse verworpen hebt, heb ik u ook verworpen..." (Hosea IV, 6). Wat zal er in de practijk van dit werk op de neutrale scholen zijn tot stand te brengen? Op de bijzondere neutrale scholen zal het eenvoudig zijn. Men zal vrijheid hebben op het leerplan uren uit te trekken boven het minimale getal en een deel daarvan te besteden, om bijbelkennis te doen geven door den eigen onderwijzer. Daartoe werd reeds op een paar van deze scholen besloten. Op de openbare school ligt de zaak niet zo eenvoudig. Want ook al zou 80 % en meer van de ouders het wensen, er is een wetswijziging nodig, om het vak (zij 't facultatief) onder art. 2, op 't leerplan te krijgen. Katholieken en antirevolutionnairen zullen daarin zeker niet meewerken. Zij willen hun monopolistische positie in betrekking tot het vak niet missen en ook al zijn liberalen en vrij zinnig-democraten er voor, in de Kamer zou geen meerderheid zijn zo lang Christelijk-Historischen en Sociaal-Democraten op dit punt half om half zijn. Dan blijft alleen de weg van art. 26. Onderwijzersverenigingen, die zich met dit onderwijs (formeel als godsdienstonderwijs) belasten, kunnen worden gelijk gesteld met de kerken en eigen leden machtigen in het voor de kerk gereserveerde uurtje in de eigen klasse, eventueel op eigen school, bijbelkennis te geven. Dit zal dan niet kunnen zonder de medewerking van de gemeentebesturen, die in deze optreden als schoolbesturen. Wij hebben nu twee van zulke onderwijzersverenigingen, een orthodoxe (V.C.O.O.) en een vrijzinnige (V.P.O.) die op 't punt van de objectiviteit van 't onderwijs zich met elkaar hebben verstaan en dus aan de ouders garantie kunnen geven, dat hun werk op deze basis zal worden gesteld. Al zouden nu maar honderd leden van deze verenigingen het bewijs leveren, dat de ouders voor 80 % en meer dit onderwijs begeren, als hun op deze basis de gelegenheid wordt geboden, dan komt de weg vrij voor een actie, waarmee het verzet van de politieke groepen, die ik boven noemde, zeker kan worden overwonnen. Het zou een nieuwe figuur worden in onze politiek: humanistische ouders die aan de Kamers zouden vragen hun kinderen op de openbare school door de eigen onderwijzers bijbelkennis te doen onderwijzen en voorstanders van de „vrije school", die zich met hand en tand tegen deze ouderlijke wensen verzetten. Mogen intussen de Vrijzinnigen een taak zoeken in deze richting door ijverige propaganda en daarbij een vastberadenheid ontwikkelen, die eens door degenen is getoond, die nu de verzegelde sloten tot dit onderwijs kunnen openen op de openbare school, maar tot 't verstrekken der sleutels niet bereid zijn. Het zou intussen niet goed zijn, als deze vrucht ons zo in de schoot zou vallen - want juist een intensieve propaganda onder ouders en onderwijzers moet de bodem bereiden, waarop dit onderwijs in de toekomst zal gedijen. Een omzetting van de geesten over de hele linie is hier nodig en een verhoogde belangstelling en een verdiepte eerbied voor de bijbel zal niet het laatst aan vrijzinnig-godsdienstige volkskracht ten goede komen. Het vrijzinnige volk moet weer leren lezen en luisteren naar de bijbel, wil het in geestelijke zin zijn taak kunnen vervullen. Te veel hebben onze voorgangers zichzelf gepredikt en ook hier zou ruimte worden gemaakt voor humor: onderwijzers, die de naam hebben niet godsdienstig te zijn, zullen door conscientieuse behandeling van de bijbelstof helpen een objectieve basis te metselen onder een geloofsprediking, die van die basis maar te los is geraakt. En predikanten zullen hun het materiaal leren hanteren, waarvan zij menigmaal zelf maar te weinig gebruik hebben gemaakt. Blijft het niet eeuwig waar, dat Gods wegen de onze op grillige wijze kruisen? In de serie: „HET BOEK DER BOEKEN" monografieën over den levensinhoud van den bijbel zijn verschenen: i. prof. dr. l. j. van holk BIJBEL EN CULTUUR. II. dr. m. a. beek DE BETEKENIS VAN HET OUDE TESTAMENT VOOR DEZE TIJD. III. prof. dr. g. sevenster DE BETEEKENIS VAN HET NIEUWE TESTAMENT VOOR ONZEN TIJD. IV. g. van veen DE NEUTRALE LAGERE SCHOOL EN DE BIJBELKENNIS. Deze reeks wordt voortgezet. G. VAN VEEN - Dl f~ ' 'r NEUTRALE LAGERE SCHOOL EK DE BIJBELKENNIS Dr. P- D. TJALSMA Wat de Wereld overwint Een bock over den geest van onzen tijd en het geloof Dit boek geeft niet alleen een analyse van den geest des tijds; het gaat verder, het wil den uit het lood geslagen, verwarden en tastenden mensch onzer dagen een weg wijzen door den duisteren doolhof waarin hij verkeert. De schrijver, zich mensch onder de menschen wetend, raakt in dit boek geen studeerkamervragen aan; het gaat bij hem in laatste instantie om één vraag: hoe en waar vind ik in de wankeling van dezen tijd een ankerplaats voor mijn levensschip. Meer dan alleen aan onzen nood te herinneren tracht de schrijver een „laatste" accoord aan te slaan, het signaal te laten hooren, dat boven pessimisme en verslagenheid uitwijst, waarin onze kracht, onze moed, onze vrede liggen. Ingenaaid £ 2.25} gebonden f 2.90 Boekverzorging van J. B. Heukelom UITGAVE VAN J. PLOEGSMA * ZEIST CATALOGUS DER UITGAVEN VAN J. PLOEGSMA -6- ZEIST WORDT OP AANVRAAG GAARNE GEZONDEN.