81 K i m . v j M No. 8. | | DE VOLEINDING | § weerspiegeld in 1 1 DE WORDING. 1 = /VJVIV PARADIJS^ VtotondbrgangJ = = DOOR = ij JOH. DE HEER. i Prijs f0.20. JOH. DE HBBR, . ROTTERDAM, Co i\ « UJ i c ia ^ of\, . ♦ INHOUD. Hoofdstuk. BIdz. I. De Strijd in den hemel begonnen 5 II. De eerste en de tweede Adam 6 III. Eva en de Gemeente van Christus 9 IV. De Strijd op aarde voortgezet 12 V. De boom der kennis 13 VI. De verloren kleeding 16 VII. Het Paradijs 19 VIII. De Cherubs 22 IX. De geloofsweg van Abel 24 X. De weg van Kain -25 XI. De stad van Kain 28 XII. De zevende van Adam in den weg van Kain ... 30 XIII. De zevende van Adam in den weg des geloofs . . 33 &/ te l O- DE VOLEINDING WEERSPIEGELD IN DE WORDING. Van Paradijs tot Ondergang door JOH. DE HEER. Prijs f 0.20. Bij minstens 25 Ex. a f 0.15. fBIBLIOTHEEK f THEOL UNiVERSiTEI N^OUDESTRAAT 6, KAMPEN I0H. DE HEER ROTTFRDAM. INLEIDING. » Waar de teekenen der tijden ons de eindperiode aankondigen van den grooten strijd tusschen Christus en den Antichrist, is het van belang oorsprong en doel van dien strijd eens na te speuren. Alle strijd toch, dien de wereld sedert de schepping gezien heeft, is slechts de weerspiegeling van de groote geestelijke worsteling tusschen Christus en den Antichrist, een strijd, die zich in deze laatste tijden zóó geweldig gaat toespitsen, dat wij met recht verwachten kunnen spoedig de voleinding te aanschouwen. Wij kunnen ons dezen strijd graphisch denken als een Grieksch kruis x, waarvan de opgaande lijn Christus en de dalende lijn de Antichrist is. Het snijpunt, waar de beide lijnen elkander kruisen, is Golgotha, het slagveld, waar de overwinning bevochten is. Alle hedendaagsche gebeurtenissen zijn nog slechts de stuiptrekkingen van een overwonnen vijand, stuiptrekkingen evenwel, die de aarde en hare bewoners doen sidderen. Velen staren zich blind op de politieke, de sociale, de economische en andere problemen, zonder op den geestelijken achtergrond te letten; daardoor verliest men echter den juisten kijk op de dingen. Men moet al het wereldgebeuren „van boven uit" bezien, eerst dan zal het, getoetst aan de Schrift, een perspectief openen, waarvan de gezichtseinder een nieuwen hemel en een nieuwe aarde vertoont. Niemand leeft zichzelven, doch wordt geleefd, hetzij door den Geest van Christus, hetzij door dien van den Antichrist, al naar hij zich beschikbaar stelt voor den Een of den ander. Wij gaan den tijd tegemoet, dat geoogst zal worden, wat in 6000 jaren gerijpt is ; en dat de op Golgotha behaalde overwinning openbaar zal worden in de vernietiging van den Antichrist en zijn rijk door de verschijning in heerlijkheid van Jezus Christus. Het wonderlijke boek, dat ons zooveel van deze dingen ver- telt, is de „Openbaring". Dit laatste bijbelboek blijft echter voor velen een gesloten boek, omdat zij de eerste bijbelboeken niet kennen. Immers het boek Genesis is „de wording" van hetgeen in de Openbaring „voleind" wordt. In Genesis liggen de uitgangspunten van de groote lijnen, die de schrift doorloopen en in de Openbaring hun einde vinden. Wij zouden de eerste bijbelboeken willen noemen de sleutelen, die de schatkameren der Openbaring ontsluiten. Het verkrijgen van een nauwkeurige kennis dezer sleutelen dwingt ons eenigszins uitvoerig stil te staan bij het „boek der wording". Wij zullen ons echter over dezen tijd niet beklagen. Aan de hand toch van een bestek is het zooveel loonender de bijzonderheden van een gebouw gade te slaan. En in Genesis vinden we de plannen Gods gemodelleerd; daar ligt het ontwerp van het machtige Godsgebouw. Daar zien wij, in de verschillende typen en gebeurtenissen, de motieven, die de lijnen aangeven van de heilsgedachten Gods. Vele Christenen houden niet van typologie. De wat al te nuchtere Westersche beschaving heeft er toe medegewerkt de sprake Gods uitsluitend tot woorden te beperken. God heeft echter op velerlei wijze gesproken. (Hebr. 1 : 1). Dr. de Hartog heeft, meen ik, eens gezegd : „de historie der schrift is de horizontale en de geestelijke beteekenis der schrift is de verticale lijn, die te samen het f vormen. Dit is zeer schoon gezegd, doch dan kunnen we ook om het kruis te behouden, evenmin iets van de historie als van de symbolische beteekenis missen. Niettegenstaande Abraham in werkelijkheid twee zonen had van vleesch en bloed, had hun geschiedenis toch ook nog een andere, hoogere beduiding. (Gal. 4 : 24). M. a. w., de geschiedenis van Abraham en zijn twee zonen is, behalve waarachtige historie, tevens een miniatuur-ontwerp van grootere, hoogere en omvangrijker dingen. We behoeven ons als aanhangers der Typologie niet te schamen. We zijn in goed gezelschap. De Heere Jezus zelf en de Apostelen erkenden naast de geschiedkundige zekerheid der Schrift, met inbegrip der boeken van Mozes, Job, Jona, Daniël, enz., tevens de hoogere beduiding die er in ligt. Dat voetspoor willen we bij de beschouwing van de Oudtestamentische Schriften volgen : geen tittel of jota afdoen van het letterlijk gebeuren der vermelde geschiedenissen, doch ook niets prijsgeven van een nuchtere, schriftuurlijke symboliek, die ons als de van boven komende lijn, met de horizontale lijn der geschiedenis het ons zoo dierbare kruis vormt. I. DE STRIJD IN DEN HEMEL BEGONNEN. Alle dingen en alle schepselen zijn door en tot Christus geschapen ; hetzij tronen, machten, overheden of heerschappijen. (Col. 1 : 16). Ook Satan is dus een door Christus en tot Christus geschapen wezen. Hij was bestemd om Hem onderworpen te zijn, te dienen en te aanbidden. Satan was als een schitterende morgenster, een overdekkende Cherub, als het glanspunt der schepping Gods. Begiftigd met heerlijke schoonheid en groote wijsheid, was hij naast Christus een der machtigste majesteiten des hemels, wiens heerlijke bedekking slechts geëvenaard werd door den heerlijken glans van het nieuwe Jeruzalem (vergelijk Openb. 21 : 19, 20 met Ezech. 28 : 13). Er kwam echter een oogenblik, dat deze Cherub in zijn hart zeide : „Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhoogen, en ik zal mij zetten op den berg der samenkomst aan de zijden van het Noorden ; ik zal boven de hoogten der wolken klimmen, ik zal den Allerhoogste gelijk worden." (Jes. 14 : 13, 14). Hij wenschte niet langer te aanbidden en te gehoorzamen, doch verlangde aangebeden en gehoorzaamd te worden. Gelijk wij in den 22sten Psalm niet alleen de geschiedenis van David, doch ook die van den lijdenden Christus; en in den 72sten Psalm niet alleen de geschiedenis van Salomo, doch ook die van den verheerlijkten Christus zien, zoo vinden wij op dezelfde wijze de geschiedenis van Satan getypeerd in de Profetieën over de koningen van Babel en Tyrus (Jes, 14 en Ezech. 28), beheerschers van aarde en zee. Die hiervan meer wil weten, leze de brochure „Wat de schrift zegt van Engelen en duivelen" (ƒ 0.30). Zoo was dan Satan in Eden, Gods hof, en vol van wijsheid en schoonheid (Ezech. 28 : 12 en 13), tot op het oogenblik, dat er ongerechtigheid in hem gevonden (14 en 15) en hij op aarde geworpen werd (: 17). Satan behoorde tot de morgensterren, die een bizondere plaats onder de engelen innamen (Job 38: 7), en als zoodanig genoemdwerd „zoon des dageraads", een plaats, die hij niet langer wilde bekleeden. Niet als morgenster, doch boven de sterren (engelen) uit wilde hij schitteren als de zon. Hij wilde den Allerhoogste gelijk worden (Jes. 14: 13,14) en bewerkte daardoor zijn val (: 11); van morgenster werd hij een vorst der duisternis. Daarom gaf God hem, en de engelen, die hem volgden, over aan de ketenen der duisternis (2 Petr. 2:4). Wij zien dus, dat de groote strijd tegen Christus reeds in den hemel ^begonnen, en het Satan gelukt is in dien opstand tal van engelen mede te betrekken, die, ook thans in verschillende rangen als : tronen, heerschappijen en overheden verdeeld, onder de opperheerschappij van Satan thans de demonenwereld vormen, die haar zetel heeft in de ons omringende lucht. (Ef. 6:12). II. DE EERSTE EN DE TWEEDE ADAM. Het wonder der schepping is gewrocht. In twee drietallen van scheppingsdagen is alles gereed gemaakt tot de ontvangst van den komenden mensch-bewoner. Op den eersten dag werd het lichtbed gespreid voor de lichtlichamen van den vierden scheppingsdag. Op den tweeden dag werd het uitspansel gemaakt, dat scheiding maakte tusschen het gebied der vogelen en dat der visschen; terwijl op den derden dag de aarde bekleed en gestoffeerd werd met groene grastapijten, sierlijke bloemen, planten en boomen ten dienste der schepselen, die op den zesden dag het levenslicht zagen. God maakte Zijnerzijds alle dingen gereed, zoowel in de schepping als ook in de verlossing. Na het werk komt de rast, de Sabbat. Een goddelijke Sabbat kan alleen volgen op een goddelijk werken. Het is de verkwikking Gods over Zijn eigen werk. Van dien dag is niet als van de andere dagen gezegd, dat het avond en morgen geweest was, doch het is een eeuwige rust, die wel onderbroken, doch niet yerbroken kan worden. Het is de rust, die ook nu nog overblijft voor het volk van God ; doch een rust, waarvan het centrum verlegd is van de schepping naar de verlossing. (Hebr. 4 : 1—11). De uitroep „Het is volbracht" bij de Schepping (Gen. 2 : 1), „Het is volbracht" bij de Verlossing (Joh. 19: 30) en „Het is geschied" bij de Voleinding (Openb. 21 : 6) vormen te samen een drievoudig snoer, dat niet verbroken kan worden. Adam (d.i. van de aarde) gemaakt uit stof der aarde, doch bezield met den adem Gods, werd in de sabbatsrust geplaatst en bestemd als heerscher over het geschapene, als vorst dezer wereld (Hebr. 2 : 7). God schiep hem naar Zijn beeld en als zoodanig was hij begiftigd met een groote mate van kennis. Hij doorzag al het geschapene tot in het diepste van zijn wezen, (Gen. 2 : 19) en was daardoor in staat alles den juisten naam te geven. Hij verstond evengoed de taal der dieren (Gen. 3 : 1) als de taal der winden (Gen. 3:8); en als Eva van buiten aan de vrucht van den boom der Kennis zag, dat zij „begeerlijk was om verstandig te maken," d.i. het vermogen bevatte om zekere kennis te geven, bewijst dit, dat de mensch oorspronkelijk ook de vruchten en veldgewassen in al hunne eigenschappen doorgronden kon. Als hoofd der Schepping was aan Adam in vereeniging met zijne hulpe Eva een ontzaglijk perspectief geopend met betrekkifig tot de volmaking van het geschapene (Gen. 2 :3). Deze, zoowel als zijn eigen volmaking, kon echter slechts in den weg der ruste, d.i. in de absolute gehoorzaamheid aan God, worden bereikt. Deze onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zou > bij den proefboom blijken. Van- den boom des levens is geen enkele uiterlijke eigenschap gemeld, doch van den boom der Kennis wel. Hij wordt genoemd een lust der oogen en bood alles wat lichaam en geest konden wenschen. En bij dezen boom nu zou bewezen worden, of Adam zou leven uit het geloof aan „de dingen die niet gezien worden" of, dat hij in een zichtbaren weg, buiten God, tot hoogere ontwikkeling wilde komen. Bij dezen boom zou de mogelijkheid verworven kunnen worden om niet meer te kunnen sterven en niet meer te kunnen zondigen. Bij dezen boom lag echter ook het mes dat de gemeenschapsband tusschen God en Adam door zou snijden. En dit mes heeft zijn dienst gedaan. Adam is, na zijn vrouw, bezweken voor de verleiding van het tastbare en zoo heeft hij zijn vorstenkroon en priesterkleed verloren. Onder haar geweldigen prikkel dreef de zonde den dood in het paradijs, haar kracht ontleenende aan de wet, het gebod. Deze wet, als het levensbeginsel Gods, was de eenige levensvoorwaarde tot levensbehoud voor den mensch. Het verwaarloozen van deze levensvoorwaarde had tot gevolg het breken van den levensband. De dood is de bezoldiging, het loon der zonde. Toch heeft God in Zijne genade deze straf nog weer tot een zegen gemaakt. Immers in den weg des doods kan nu den mensch redding gebracht worden. Door den dood Zijns Zoons kan de vrede tusschen God en mensch weer hersteld worden. De zonde moest haar loon hebben en heeft dat volledig rantsoen dan ook gevonden in den dood van Christus als het Lam Gods. Onmiddellijk na den val komt de belofte van den komenden Messias en gaat deze gepaard met de zichtbare symboliek van het offerlam, waarvan het bloed vertelde van schuldvergeving en de huid van schuldbedekking, van een kleed, dat de verloren lichtbedekking zou vervangen. Zoo werd de eerste Adam onmiddellijk gevolgd door den tweeden. En was door den eersten —• de dood; door den tweeden werd — het leven (Rom. 5 : 14 en 15) aangebracht. Door den eersten Adam vloek, door den tweeden Adam zegen; door den eersten Adam zonde, door den tweeden Adam genade; door den eersten Adam vijandschap, door den tweeden Adam vrede; door den eersten Adam veroordeeling, door den tweeden Adam rechtvaardiging. En waar de eerste Adam het niet verder heeft kunnen brengen dan tot een „levende ziel", is de tweede Adam geworden tot een levendmakenden Geest (1 Cor. 15 : 45). Het door den eersten Adam verloren beeld Gods is door den tweeden Adam weer hersteld (Rom. 8 : 29).Van de slavernij, die over den mensch is gekomen door ongehoorzaamheid van den eersten Adam (Efeze 2 : 1—3), heeft de gehoorzaamheid van den tweeden Adam hem weder vrij gemaakt (Hebr. 2 : 9, 15). Door den eersten Adam is de opstand en dood gekomen, door den tweeden de opstanding en het leven. In den eersten Adam, als hoofd van de oude Schepping — moeten allen sterven; in den tweeden Adam als hoofd van de nieuwe schepping — zullen allen leven. Uit den eersten Adam geboren en verloren; in den tweeden Adam herboren en verkoren. Beide Adams hebben een proeftijd gehad; doch onder welke verschillende omstandigheden! Voor den eersten Adam toch had God alle dingen gereed gemaakt; voor den tweeden was er zelfs geen plaats in de herberg. De eerste Adam werd met de boomvrucht verzocht te midden van allerlei overvloed; de tweede Adam na 40 dagen vasten. De eerste vond levensverlenging en gemeenschap met zijn Schepper aan den boom des levens ; de tweede Adam had een kruis tot levensboom, waar Hij verlatenheid van God en den dood vond. Zoo is de eerste Adam in alles een voor-, doch ook een tegenbeeld geweest van den tweeden Adam, die komen zou. m. EVA EN DE GEMEENTE VAN CHRISTUS. Voor dat Adam de heerschappij kreeg over het geschapene, moest hij eerst een proef afleggen van zijn kennis van het geschapene. Om iets te beheerschen toch moet men het eerst goed kennen. Een vorst, die zijn volk niet kent, is als heerscher ongeschikt. Daarom bracht God al het gedierte des velds en de vogelen des hemels tot Adam om te zien, hoe hij die noemen zou (Gen. 2 : 19). De proef slaagde uitnemend; Adam gaf ze een naam naar hun wezen en leerde daardoor tevens den afstand kennen, die er tusschen hem en de dieren was. Immers bij hen vond hij voor zichzelven geen hulpe. Behalve dus dat hij nu de schepselen kende waarom- hij zou regeeren, had hij tevens gezien dat daaronder niemand was, waarmede hij regeeren kon. Toen dit voldoende tot hem doorgedrongen was, kon God een stap verder met hem gaan en bracht Hij een diepen slaap over Adam (Gen. 2 : 21). In dien slaap werd zijn zijde geopend en uit een bestanddeel van zijn eigen leven een vrouw gebouwd. Onmiddellijk na zijn ontwaken ziet hij voor zich vleesch van zijn vleesch en been van zijn been, en noemt haar Manninne. Nu heeft hij iemand gevonden waarmede hij kon regeeren, een hulpe in het heerschappijvoeren over deze aarde; zoo zijn die beide één, niet twee- doch één vleesch. God schiep den mensch : man en vrouw. Daarom is het naar Gods bedoeling dat een man vader en moeder verlaat en zijn vrouw aanhangt. Doch als Paulus deze schriftplaats aanhaalt (Efeze 5 :31) ziet hij daarin meer dan een historische overlevering; hij ziet er een groote verborgenheid in, die ziet op Christus en de Gemeente. Christus toch is gekomen als de tweede Adam. Ook Hij is gekomen om Zijne schepselen te kennen en te doorzien. Hij is den broederen gelijk geworden en in alles verzocht geweest als wij ; waarom Hij een medelijdend Hoogepriester zijn kan. Ook Hij vond geen hulpe die tegen Hem over was. Hij is gekomen tot het Zijne, doch de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Toen is de slaap des doods ook over Hem gekomen; Zijn zijde werd geopend en bloed en water vloeide daaruit. Uit dit bestanddeel van Zijn eigen wezen is de vrouw gebouwd, die Hem tot hulpe zou zijn. Golgotha werd de geboortegrond der gemeente. Uit Zijn bloed gevormd en met het water des Woords gewasschen, ziet Hij nu in haar Zijn eigen beeld en noemt haar de geestelijke Manninne, de bruid des Lams. Let op! de gemeente is de bruid des Lams. Immers, het Lam doet ons denken aan de slachting op Golgotha en is daarom de Gemeente, die uit Zijne zijde gesproten en in het water des Woords gewasschen is, ook de bruid des Lams, die toebereid wordt als troongenoote van haar hemelschen Gemaal. De Gemeente is verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te worden en zij, die tot deze hooge taak geroepen is, ontvangt uit Hem hare rechtvaardiging en verheerlijking. Het zuchten der Schepping zal ook dan eerst worden gestild, als de kinderen Gods openbaar worden, d.i. als zij Hem gelijk zullen zijn (1 Joh. 3 :2), want dan eerst zal de ware heerschappij over de aarde kunnen aanvangen. De taak van den volkomen Goël was niet alleen den armen slaaf los te koopen, het erfdeel en het ten onrechte vergoten bloed van zijn verarmden bloedverwant te lossen, doch ook de achtergelaten eenzame weduwe tot zich te nemen, zooals Boaz deed met Ruth, waardoor zijn naam vermaard werd in Israël. Is het te verwonderen dat Christus om deze toekomstige vreugde het lijden verachtte en niets gespaard heeft om den zondaar, als de verloren penning, die tot het bruidsieraad der vrouw behoorde, te zoeken en zalig te maken? Is het te verwonderen, dat de Engelen in den hemel zich verblijden over één zondaar, die zich bekeert en begeerig zijn in te zien in de wonderbare heilplannen Gods ? Is het te verwonderen dat zij, die door genade deel hebben aan de verlossing door Zijn bloed, als Zijn bruid roepen : „Kom, Heere Jezus! kom haastiglijk ?" Want gelijk Adam zijn heerschappij niet eer begon vóór Eva aan zijn zijde was, zal ook de heerschappij van Christus niet eer aanvangen voor dat de gemeente compleet is en het beeld van den Bruidegom in haar wezen weerkaatst wordt. Vandaar die juichtoon in de Openbaring: Halleluja! de bruiloft des Lams is gekomen en Zijn vrouw heeft zichzelve bereid. Daarop komt alles aan. Terwijl de Bruidegom is heengegaan om in het Vaderhuis voor de troongenoote plaats te bereiden, wordt door den plaatsvervangenden Trooster de Bruid voor het Vaderhuis bereid. Want Christus zal de Bruid aanZijn Vader voorstellen zonder vlek of rimpel. De opvoeding van een koningin duurt langer dan die van een waschvrouw. Daartoe is veel noodig. Daarom moet de Gemeente door lijden geheiligd, door het Water des Woords ge, wasschen en gereinigd en door den Heiligen Geest gezalfd en versierd worden. Wereldgelijkvormigheid past niet in het karakter van de bruid des Lams. Wie ooren heeft, hoore wat de Geest tot de Gemeente zegt! De zeven periodieke brieven in Openbaring 2 en 3 bevatten een doorgaande waarschuwing aan de bruidsgemeente, om den strijd tegen het vleesch, de zonde en den duivel niet op te geven, doch daarin te volharden en te overwinnen. De verbinding met den Boom des Levens wordt dan weer hersteld (Op. 2:7) en de kroon der heerschappij wordt weer op het hoofd gedrukt (: 10), zij krijgt het nieuwe manna te eten, (: 17), macht over de volken (: 26), witte kleederen (.3 : 5), een drievoudigen nieuwen naam (Op. 3: 12) en een zetel in den troon van Christus (Op. 3 : 21). Zoo vormen de gebeurtenissen uit de laatste hoofdstukken van de Openbaring feitelijk slechts het opvatten van den draad, die in het Paradijs verbroken is. Wat tusschen Gen. 3 en Openb. 21 in ligt, is om der zonde wille. Het bijbelboek begint en eindigt met een huwelijk. De mislukking van het eerste was oorzaak van het laatste. En als we het verband zien tusschen de beide huwelijken hebben we tevens den juisten grondslag gevonden voor de verklaring van de bruiloft des Lams. God had den mensch naar Zijn beeld geschapen, bestemd om vruchtbaar te zijn en heerschappij te, hebben over het geschapene (Gen. 1: 28). IV. DE STRIJD OP AARDE VOORTGEZET. Zoodra de mensch geschapen was, verkreeg Satan de gelegenheid om hém te verzoeken en hem aan zich te onderwerpen, evenals hij die gelegenheid ten opzichte van de Engelen gehad heeft. Gods liefde gedoogt slechts vrijwillig-beproefden-dienst en daarom moest ook de mensch deze proef ondergaan. Zoo stond dan naast den boom des levens de boom der kennis des goeds en des kwaads, (Gen. 2 : 9) als symbolen van Christus en den Antichrist, als bronnen van leven en dood. Van den boom des levens worden ons geen bijzonderheden medegedeeld, doch van den boom der kennis zag Eva, dat hij goed was tot spijze, een lust voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken (Gen. 3 : 6). Wijsheid en schoonheid, dat waren ook de oorspronkelijke eigenschappen van Satan. Uit het feit, dat Eva dat zag, blijkt, dat zij, evenals Adam, een diep inzicht had in het geschapene, hetgeen hare verantwoording des te grooter maakte. Al het geschapene sprak tot den mensch in duidelijk verstaanbare taal. Ook wanneer de avondwind door de toppen der boomen ruischte, konden Adam en Eva daarin op bijzondere wijze de stem Gods beluisteren. Deze stem maande voortdurend aan tot gehoorzaamheid. . ... Doch er klonk ook nog een andere stem in het 1 aradys, die van den Satan. Hem was een beperkt terrein aangewezen, en had hij de macht zich door een dier te doen vertolken. Satan moest een kans hebben tegen den mensch; nooit zou deze een eeuwigheidsschepsel kunnen zijn, dat in vrijwilligen dienst God zou verheerlijken, indien hij niet op de proef was gesteld. Satan, in wien de som van wijsheid en schoonheid volgemaakt was, had voor zijn doel ook dat dier uitgekozen, dat evenals de vruchten van den boom der kennis, wijsheid en schoonheid bezat. De slang toch, in haren oorspronkelijken staat, was een lust der oogen ; zelfs nu nog, na den vloek, is zij schoon als hare goud-geschubde leden zich in sierlijke rondingen kronkelen. Hoe zal het dan geweest zijn toen zij niet tot de kruipende, maar tot de rechtopgaande, wellicht vliegende dieren behoorde. Zij was listiger dan alle dieren des velds; (Gen. 3: 1) waarmede echter niets ongunstigs bedoeld is; God heeft haar zoo gemaakt en bovendien heeft dit woord in zijn grondbeteekenis een neutrale beduiding; hetzelfde woord is b.v. op andere plaatsen met „kloekzinnig" vertaald. (Spr. 12 : 16). Adam en Eva verstonden de taal der dieren, dus ook die der slang; doch de proef, die God tevoren met Adam genomen had, om hem ervan te overtuigen, dat onder de dieren geen „hulpe" geen medegenoote voor hem te vinden was, dat de dieren er waren om hem gehoorzaam te zijn en niet andersom, lijkt niet vreemd aan de door God voorziene verzoeking van Satan. Zoo had de stem der. slang, hoe schoon en verlokkend ook, direct als minderwaardig moeten afgewezen worden. Edoch, het verboden terrein was betreden en de liefelijk-vermanende stemme Gods werd overstemd door het listig gevlei van de slang, en... . tie laatste bleef overwinnaar. V. DE BOOM DER KENNIS. „Ik zag, ik kreeg lust, ik nam" dat waren de drie tempo's in de misdaad van Achan (Joz. 7:21) en zoo ging het ook bij Eva. Zij zag dat de boom uitlokte om verstandig te worden, zij kreeg lust in de schoonheid, die de oogen verblindde en... . zij nam. God overreedt door zachtheid en liefde; Satan door geweld en leugen. Eva's oogen werden verblind (2 Cor. 4:4); zij zag niet den diepen afgrond, die zich achter die schoonheid en wijsheid opende. Zij was op verboden terrein gekomen en keek naar verboden dingen — dat was het begin van al het wereldwee, dat komen zou. Deze boom toch was de boom der kennis van goed en kwaad. Waarom toch wilde Eva behalve het goede ook het kwade kennen ? Zijzag dat de boom goed was tot spijze en een kracht bevatte om bijzondere kennis mede te deelen. (Gen. 3 : 6). Met welk een kennis toch was de mensch toegerust! Welk een inzicht, dat hij nu voor goed verloren heeft! Nu staat hij daarin beneden de dieren; immers deze dieren weten nog bij instinct welke kruiden en gewassen goed voor hen zijn, doch de mensch weet dat niet meer. Wat hij daaromtrent nog weet, heeft hij door ervaring geleerd, maar hij ziet het niet meer bij oogopslag. O! welk een wonderbaar heerlijke tijd zal het toch zijn, als wij weer, evenals het eerste menschenpaar, in het melodisch geruisch der boomen een bepaalde boodschap Gods kunnen beluisteren; als wij de dieren in hun aard en karakter weer onderscheiden en hun stem verstaan kunnen ; als we de bedoeling en de bestemming van alle kruiden , planten, boomen en vruchten met één oogopslag onderkennen ; als de dissonanten der zonde zich zullen oplossen in eene machtige harmonische lofzang van al het geschapene. Eva, verblind door de bijzondere bekoring, die uitgaat van de schoonheid der verboden vrucht, hoort een stem. Wat is dat? Als een (?) vraagteeken staat daar de slang, zich oprichtend in haar schoonste ronding en spuwt ze, als medium van Satan, het eerste moordende gif over den mensch uit. „Is het ook, dat God gezegd heeft?" Hat eerste vraagteeken is achter Gods woord geplaatst en het anti-christelijke zaad gestrooid. De twijfel aan het woord van God is in het hart der vrouw gelegd en haar zwakke antwoord bewijst, dat zij onder de bekoring gekomen en haar hierschappij reeds ten deele verloren is. Het vraagteeken heeft den weg gebaand voor het uitroepteeken dat thans volgt: „Gij zult den dood niet sterven!" (Gen. 3:4) En daar de vrouw blijft staan, wordt Satan al driester in zijn woorden en laat een ontzettende aanklacht tegen God volgen: God liegt! God weet wel beter! God onthoudt u juist datgene, wat ik u geven wil: Gij zult als God zijn! In deze uitspraken liggen de wortelen van geheel het antichristelijk wezen. Het is het Evangelie van den mensch en door gansch het wereldgebeuren loopen deze zwarte draden. Eva nam en at en verzegelde daarmede haar geloof aan Satan. Zij gaf ook haar man en het vreeselijkste wat ooit op aarde gebeuren kon is daarmede geschied. De gemeenschap met God is verbroken, de mensch heeft zijne heerschappij verloren en de toegang tot den boom des levens is hem versperd. Satan overwon en deed als triomphator op het witte paard zijn intrede in het Paradijs (Openb. 6:2)*) Hij kreeg de kroon, die voor den mensch bestemd was, die deze had kunnen verwerven, door in den weg der gehoorzaamheid te geraken tot den toestand van niet meer te kunnen zondigen en niet meer te kunnen sterven. De vorst der duisternis werd nu ook overste van deze wereld. De „openbaring" heeft het tijdelijk moeten afleggen tegen de „rede". De kennis van goed en kwaad, doch vooral die van het kwaad, heeft het geloof overwonnen en het witte paard der triumfeerende rede draaft sedert, reeds 60 eeuwen door de wereld. Het is de wijsheid der wereld, die zich vijandig tegen God stelt. (1 Cor. 2 : 2—-16). Het is de wijsheid, die alles weet en uitvindt; die planeten en sterrenwerelden weegt, die de grootste afstanden in het heelal meet als een winkelier zijn ellewaar ; die de bestanddeelen van zon en maan even nauwkeurig weet op te sommen als een chemiker van zijn vloeistof. Het is de wijsheid, die zich vleugels maakt als van een arend en zich duizenden meters hoog in de lucht verheft of die met de vinnen van een walvisch de diepten der zee doorploegt. Het is de wijsheid die cm alle hinderpalen lacht en afstanden tot nul reduceert; die de menschen van het eene einde der aarde tot het andere met en zonder draad telegraphisch verbindt; die de menschelijke stem vastlegt in eene phonographische plaat, om ze na jaren weder onverzwakt terug te geven ; die het menschelijk lichaam uit elkander neemt alsof het een machine was en er deelen van vernieuwt of vervangt. Het is de wijsheid, die ons versteld doet staan over allerlei wonderen op scheikundig, wiskundig, sterrenkundig, natuuikundig en menig ander gebied ; ja, die ons doet duizelen van de grootheid *) Zie hierover de brochure: „De^Opening der zeven"zegelen" a f0.20. der kennis van goed en kwaad; doch die evenwel niet in staat is de breuk tusschen God en mensch te herstellen en de vlekken der zonde uit te wisschen. Het is de wijsheid, die honderden verschillende godsdiensten en duizenden hulpmiddelen heeft uitgedacht om hit kwaad te bestrijden, maar die hst nooit verder heeft kunnen brengen dan tot een indijking er van. Dijken echter, die nimmer bestand bleken te zijn tegen den geweldigen stroom van zonde, die met alle pogingen der cultuur en beschaving, tot verbetering van het menschiom, spot. Een wijsheid, die de gevangenissen wel grooter, mooier en meer hygiënisch, doch niet overbodig kan maken; die, naarmate de vloed der beschaving stijgt, hst peil van het innerlijk gehalte des menschen doet dalen. De belofte: „Gij zult als God zijn!" was schoon, doch de inlossing dezer belofte heeft den mensch beneden het dier gebracht. De gulden vrijheid ,die in uitzicht gesteld werd, is uitgeloopen op slavernij. (2 Petr. 2 : 19). Evolutie was het etiket, revolutie bleek de inhoud te zijn. Dat blijkt duidelijk uit onzen tijd, die in het teeken staat der zinsverblinding. Gij zult als God zijn! Weg met het gezag, weg met het huwelijk en den godsdienst. Weest zelve God! De hoogste troeven van den vrijheidsleugen worden uitgespeeld en de laatste anti-christelijke aanval op de argelooze wereld staat ondernomen te worden. Het verderf en de zonde zullen zich straks verpersoonlijken in dien vreeselijken mensch, die genaamd wordt „de zoon des verderfs" en „de mensch der zonde" ; die met oogen als menschenoogen (Dan. 7 : 8) een bovenmenschelijke kennis zal tentoon spreiden en zich vermeten zal groote dingen te spreken. De anti-christelijke zaadkiem, in het paradijs gezaaid, zal dan in hem volkomen gerijpt zijn en slechts de verschijning van den Zoon des mznschen zal in staat zijn dit monster te vernietigen en het recht op aarde te herstellen. VI. DE VERLOREN KLEEDING. Nauwelijks was de noodlottige daad geschied en de vrucht van den boom der kennis genoten, of beider oogen werden geopend. De roes der bekoring was uitgewerkt en het bittere der werkelijkheid trad ervoor in de plaats. In plaats van winst ontdekten zij een ontzettend verlies: „Zij werden gewaar, dat zij naakt waren". (Gen. 3 : 7). Daar God zich bedekt met het licht als een kleed (Ps. 104 : 2) en de mensch naar Gods beeld geschapen is, is het aan te nemen, dat deze ook met het licht bekleed was, waardoor de naaktheid van zijn vleesch bedekt werd. Immers de innerlijke gemeenschap met God kon niet anders dan haar heerlijkheid naar buiten uitstralen. En als wij nu van Mozes lezen, dat de uiterlijke tegenwoordigheid Gods reeds zulk een glans mededeelde, zoodat die voor den zondigen mensch niet te dragen was, (Ex. 34:30) hoe moet het dan geweest zijn toen het beeld Gods in den mensch * nog ongerept was. God bewoont een ontoegankelijk licht en de wezens waarmede Hij in aanraking komt, weerkaatsen Zijn glans. Het is dan ook een deel van de verloren erfenis, dat de mensch bij de herstelling aller dingen weer terug ontvangen zal, want: ,,De rechtvaardigen zullen blinken als de zon", (Matth. 13 : 43) hoewel er bij dien uitstralenden glans toch, evenals bij de sterren, ook nog onderscheid zal zijn (Dan. 12 : 3). Dan echter zal de lichtbekleeding hen eeuwig en altoos bedekken. De zonde heeft den mensch ontkleed, van zijne lichtbedekking beroofd; zoodra toch de innerlijke gemeenschap met God verbroken was, verloor hij ook de uiterlijke bedekking en moest hij zich met een surrogaat gaan behelpen; een surrogaat dat in waarde zelfs beneden de bedekking der dieren en der planten staat. Immers de met goud bestikte koningsmantel van Salomo moest in heerlijkheid onderdoen voor het kleed der leliën (Matth. 6 : 29), daar de leliën uitstralen wat ze zijn, en geen aangebrachte heerlijkheid vertoonen, zooals de koningsheerlijkheid van Salomo. Zelfs de prachtigste kleederdracht kan het gemis der oorspronkelijke lichtkleeding niet vergoeden. Zij echter, die de opstanding in Christus verwerven, zullen weer een nieuw, onverderfelijk opstandingslichaam ontvangen, waarvan de glans door Paulus wordt vergeleken met de heerlijkheid van zon, maan en sterren. (1 Cor. 15:41, 42). De duivel had den mensch zelfverlossing gepredikt en, gehoorzaam aan dit woord, vlocht hij zichzelf kleederen van vijgebladeren. Welk een armzalige ruil! Het schitterend licht van Gods heiligheid vervangen door de zelf-gevlochten vijgebladeren. De arme bedrogen mensch! Van koning vernederd tot slaaf ; van een met het licht bekleed priester Gods een met bladeren opgesmukten dienaar van Satan. Misschien waren het wel de bladeren van denzelfden boom, als waarvan zij de vruchten hadden gegeten. Nauwelijks waren zij met hun kleeding gereed, of daar ruischte de avondwind in de boomen. Nog kort geleden klonk dit geluid als een blijde jubel in hun ziel. Nu echter is er geen weerklank; de snaar, die op de stemme Gods resoneerde, is gebroken. De kinderlijke blijdschap heeft plaats gemaakt voor vrees, en het menschenpaar verbergt zich tusschen het geboomte des hofs. En als Gods stem tot hen doordringt, hooren zij de vraag : „Adam, waar zijt Gij ?" Het is het eerste woord Gods na den val, doch welk een woord van genade en barmhartigheid. God wist natuurlijk wel waar Adam was, doch wilde Adam en Eva tot het besef brengen, van den toestand, waarin zij gekomen waren; van den staat, waarin zij zich bevonden als gevolg van hunne ongehoorzaamheid. De samenspraak, die nu volgde, bewees al dadelijk, dat de genoten vrucht een vrucht des Satans was geweest. Immers op geheel dezelfde wijze als Satan God beschuldigde tegenover Eva, is ook het eerste woord van Adam een aanklacht tegen God: „de vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heejt mij van dien boom gegeven". (Gen. 3 :12). Wat is er al veel in Adam veranderd; doch al is Adam veranderd, God is toch dezelfde gebleven. En dat bewijst hij door het geven van de eerste Christusbelofte (Gen. 3:15) en de zichtbare bewijzen Zijner genade: de vellen, die Hij hen zelf aantoog. (Gen. 3 : 21). Uw zaad en haar zaad" hierin ligt de groote tegenstelling die voortaan in de wereld zou heerschen; beiden zouden, het eene als een roode, en het andere als een zwarte draad door het wereldgebeuren heen loopen, hunne voleinding vindende in het volmaakte zaad der slang: „de antichrist"—en in het volmaakte zaad der vrouw: „Christus". De strijd in het Paradijs is aangevangen met het vermorzelen der hielpezen van den mensch, teneinde hem krachteloos te maken. Ook Christus, de Zoon des menschen, het zaad der vrouw, zou aan het misdadigerskruis als een krachtelooze sterven. Evenwel de eindoplossing zou zijn : het vermorzelen van den kop der slang. Het offer, dat deze strijd zou eischen, zou zijn het offer van Gods eigen Zoon. Geen ander middel was er dat den mensch zijn innerlijken vrede en zijne uiterlijke lichtbedekking hergeven kon. Hij is het die het boek nemen en de zegelen openen kan (Openb. 5). VII. HET PARADIJS. Bij den val heeft de mensch wèl God, doch God niet den mensch losgelaten. Wel werd het Paradijs voor hem gesloten, doch het Paradijs was voor hem niet voor goed verloren. God gaf Adam en Eva na den val hoorbaar en zichtbaar de belofte van den komenden Goël en bovendien nog tal van gelegenheden om hunne gedachten boven het stof uit te verheffen. De geboorte van iederen nieuwen mensch zou der moeder smartkreten ontlokken, die zoowel aan de schuld der zonde als aan den beloofden Verlosser zouden herinneren; die straf zou door het geloof zelfs een zaligheid worden. (1 Tim. 2 : 14, 15). De vloek die het aardrijk trof en hetzelve met doornen en distelen bedekte, was in zekeren zin ook weer ten bate van den mensch. Het „Om uwentwil zij het aardrijk vervloekt" was niet alleen : „door uwe schuld", doch ook : „in uw belang" (Gen. 3:17). Elke doorn en distel zou voortaan een aanklacht zijn, doch tevens een klaaglied aanheffen en een verzuchting slaken naar het toekomstig herstel van aarde en mensch (RomÖ 8 : 21 23). Zoodoende werden ook de doornen en distelen predikers van den komenden Verlosser, Die zoowel de aarde als het schepsel weer zou vrijmaken. En de onwilligheid van den aardbodem, om den mensch het noodige te geven, zou hem leeren bukken en buigen, hem doen werken in het zweet zijns aanschijns. Zoo werkt ook deze onwilligheid den mensch weer mede ten goede en wijst hem er op, dat het rusten voor elders bewaard wordt. Ja, zelfs de dood! het natuurlijk gevolg, het gerechte loon van de zonde, zou behalve eene doorgaande prediking voor alle geslachten, van het vergankelijke dezes levens, het middel worden tot de verlossing van het met vloek beladen lichaam. Hoe barmhartig is God, ook in Zijn straffen! En hoe bewijst Hij ook onmiddellijk Zijne teederheid en zorg tegenover den mensch, als Hij hem den toegang tot den boom des Levens sluit. (Gen. 3 : 22). Wat toch hid er van den mensch moeten worden, als deze in zijn eigenwaan in staat was gebleven, zich steeds het leven te verlengen ? Ook na den val heeft God weer alle dingen voor den mensch gereed. Als het eerste menschenpaar uit dlti hof van Eden verdreven werd, stelde God Cherubs tegen het Oosten, die zich als een vlammend zwaard heen en weer bewogen en aan de pooit van h;t Paradijs de wacht hielden (: 24). Het woord Paradijs is van Perzischen oorsprong en wordt gebruikt voor die wonderlijke, sprookjesachtige tuinen, die de paleizen der Perzische Vorsten omgeven. Zulk een prachttuin dient als voorportaal van het Koningspaleis ; hij is van alleilei heerlijke bloemen, planten en boomen voorzien (Hooglied 6. 2 en 3) en met de schoonste en zeldzaamste dieren bevolkt. Deze \ oorhoven en Paradijzen geven den bezoeker een voorproefje van de onbeschrijfelijke pracht, die er in het paleis zelve heerscht. In het door God geschapen Eden was zulk een bekoorlijke plaats : de hof van Eden genaamd (Gen 2 : B). Het was het voorportaal van het Godspaleis, het huis met de vele woningen. In dezen hof, die in Openb. 2 : 7 Paradijs genoemd wordt, bevond zich de boom des Levens. Men lette er op, dat niet het Paradijs is vervloekt, doch wèl de aardbodem; het Paradijs is niet afhankelijk van het lot des menschen, het is het „Paradijs Gods . Wel werc na den val de zondige mensch uit het Paradijs Gods verwijderd, doch hiermede is geenszins gezegd, dat het Paradijs voor den mensch voorgoed verloren was. Volgens Paulus, den vertrouwbaren ooggetuige, die er tijdens zijn leven in vertoefd heeft, is het Paradijs thans alleen bereikbaar voor den opgetrokken geest (2 Cor. 12 : 4) en mogen wij uit de herhaling van vers 2 besluiten, dat de plaats in den derden hemel is; de dingen die hij er gezien en gehoord heeft, zijn met voor stoffelijke ooren geschikt. Als nu reeds het voorportaal van het Vaderhuis zoo heerlijk is, hoe heerlijk zal dan het Vaderhuis zelve zijn. De verhouding van Aarde, Paradijs en Vaderhuis vinden we tot op zekere hoogte afgeschaduwd in den Tabernakel, waarin „het heilige" de tusschenplaats vormde van den Voorhof en het Heilige der Heiligen, de plaats waar God troonde en woonde. Ook in dit Heilige toch vermocht het natuurlijke oog niets te zien dan alleen bij het licht van den gouden kandelaar; ook daar was geen toegang voor den zondigen mensch, doch alleen voor hen die, gereinigd door het bloed en gezalfd met de olie, hun natuurlijke kleederen afgelegd, en de witte kleederen der gerechtigheid aangedaan hadden. Dat heerlijke voorportaal is bestemd voor hen die overwinnen door het geloof, (Openb. 2:7); het is dat deel van het huis van God, dat den geloovige bereid is, zoodra zijn aardsche tabernakel verbroken wordt. (2 Cor. 5 : 1) Voor hen, die in het geloof ontslapen, worden dè poorten van het Paradijs ontsloten ; evenals bij de arme Lazarus geleiden de engelen de ontslapenen naar dit zalige oord en geldt voor eiken stervende, die zich geloovig aan het volbrachte werk van Christus klemt: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn" (Luc. 23 : 43). De wachtenstijd daar zal door de groote heerlijkheid niet te lang vallen ; toch is het nog niet de plaats der volmaaktheid. Het einddoel is: het Vaderhuis met de vele woningen. Het Paradijs diende Adam om hem voor te bereiden voor dat Vaderhuis ; hij heeft echter den weg der gehoorzaamheid verlaten en zoo is de proefplaats naar de aarde verlegd. De eerste Adam heeft gefaald, doch Christus, als tweede Adam, heeft het in den weg der volmaakte gehoorzaamheid volbracht, en zal straks, als Zijn lichaam, n.1. de gemeente, compleet is, wederkomen, om de in Hem ontslapenen een opstandingslichaam te geven, en de levend overgeblevenen in een punt des tij ds te veranderen, en hen alsdan vereenigd brengen naar het Vaderhuis met de vele woningen. De tweede Adam geeft ons dus veel meer terug dan de eerste Adam verloren heeft. Het ligt niet in het bestek van dit onderwerp en evenmin in de bedoeling der Schrift, op de vele vragen, die er over dezen tusschentoestand nog overblijven, een afdoend antwoord te geven. Laat ons er mede tevreden zijn, dat het zijn zal, zooals geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in het hart \ an een mensch nooit is opgekomen. Hoe gelukkig toch is een kind \an God, die reeds hier een hemel in het hart en bovendien nog een hemel in het zicht heeft! VIII. DE CHERUBS. Het is een zonderlinge schildwacht, die God aan de poort van het Paradijs geplaatst heeft; twee Cherubs met een gedaante als vlammende zwaarden, die zich heen en weer bewegen. (Gen. 3 : 24). Als we dezen tekst op zichzelf nemen, schijnt hij met gemakkelijk te verklaren. In verband echter met andere schriftgedeelten, die ons omtrent de Cherubs nadere bijzonderheden geven, wordt ook dit gedeelte duidelijker. De Cherubs bekleeden onder de hemellingen eene bijzondere plaats. Hunne gestalte reeds wijst uit, dat zij tot de aaidsche wezens in nauwere betrekking staan dan de overige engelen. De profeet Ezechiël ziet de hemelen geopend en ontwaart daar bijzondere wezens, die wel een menschengegtalte hebben, doch voorzien zijn van vleugelen en voeten, die aan het dieiennj herinneren. (Ezech. 1 : 5—8). Een bizonderheid aan hen was, dat elk vier aangezichten had, nl.. dat van een mensch, leeuw, os en arend (: 10). Deze dieren zijn de vier hoofdfiguren van de levende schepselen cp aarde, te weten : de leeuw als de koning der wilde en de os als de koning der tamme dieren; de arend als de koning der vogelen en de mensch als koning over alles. Het zijn juist deze drie diersoorten, die tot Adam gebracht waren om te zien hoe hij ze zou noemen (Gen. 2 : 20), en ook weer dezelfde drie soorten die in het verbond met Noach genoemd worden. (Gen. 9:9, 10). Uit de verdere beschrijving die Ezechiël van deze wezens geeft, blijkt, dat zij, als vertegenwoordigers der aardsche wezens, den troon Gods omringen, in Zijne heerlijkheid deelen en deze bedekken. Waar de heerlijkheid Gods is, zijn ook zij ais troondragers aanwezig (Ezech. 10 :4, 18, 19). Hunne gedaante is als brandende kolen, als een fakkel, als een bliksem, die uit het vuur komt (Ezech. 1 : 13). Boven,hen uit schittert de hoogste glans des Heeren (Ezech. 1 :22—28) en hunne rechtopgaande vleugelen dienen om de verterende heerlijkheid des Heeren te bedekken. Ook Satan was eenmaal zoo'n overdekkende Cherub, (Ezech. 28 : 14) en bekleed met den weerglans van Gods heerlijkheid. Een zwakke afschaduwing van dezen troon Gods met de Cherubs vinden wij in de arke des verbonds, die zich in het Heilige der Heiligen bevond, en den daarboven uitstralenden lichtglans, die zich als een vuurkolom over de legerplaats verhief. In deze arke toch waren de tafelen der overtreden wet, waarover het met bloed besprengde verzoendeksel was gelegd, dat deze geschonden wet bedekte en zoodoende den troon Gods vormde, waarop Hij met den mensch samenkwam en sprak. (Exod. 25 : 18—22). De gouden Cherubs echter waren niet in staat de verterende heerlijkheid Gods te bedekken; daarom was er ook nog een Voorhang, eveneens met Cherubs doorweven (Exod. 26 : 31); deze hielden symbolisch de wacht en predikten den mensch zoowel de scheiding, die door de zonde ontstaan was, als den verschen en levenden weg die er voor hem geopend was door het bloed van Jezus. (Hebr. 10 : 19). Eenmaal in het jaar had de Hoogepriester, als de vertegenwoordiger van het Volk, toegang tot dezen troon Gods, en mocht hij deze naderen in de linnen kleederen der • vernedering, doch niet zonder bloed. Uit deze analogie spreekt dus duidelijk dat voor den gevallen mensch wèl het Paradijs gesloten, doch er inplaats daarvan een poort der genade aangebracht was. Die vlammende Cherubs toch verkondigden den menschen de aanwezigheid van Gods troon en maakte hem bekend, dat er in den weg der slachting een nieuwe toegang was te verkrijgen. In den onbegrepen weg van het offer kon God weer benaderd worden. Daarmede werd tevens het centrum der gehoorzaamheid van het midden des hofs verlegd naar de Oostgrens, en de proef boom vervangen door de keuze van het offer. En daar aan de genadepoort van het verloren paradijs spraken de Cherubs, evenals in den Tabernakel, zoowel van scheiding als van herstel, van schuld als van genade. IX. DE GELOOFSWEG VAN ABEL. Door het geloof heeft Abel eene meerdere offerande geofferd dan Kain, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzoo God over zijne gave getuigenis gaf; en door hetzelve spreekt hij nog, nadat hij is gestorven. (Hebr. 11 : 4). Abel is de eerste die de rij der geloofshelden uit het O. T. opent. De boom des levens heeft hij nooit aanschouwd, evenmin de boom der kennis van goed en kwaad. Wat hij er van weet, heeft hij door mededeeling van zijne ouders. Doch ook in zijn eigen wezen bespeurt hij den strijd, die ontstaan is door het eten van de verboden vrucht; hij bemerkt hoe zijn vleesch een anderen weg uit wil dan de Geest van God. In zonden ontvangen en geboren is ook zijn verstand verduisterd geworden en zijne gedachten loopen niet evenwijdig aan de openbaring Gods. Zijne ouders hebben hem verteld van de eerste slachting van het Lam. Zij hebben hem verteld hoe hunne naaktheid bedekt werd door de huiden der eerste offerdieren en telkens zag hij hen weer den weg opgaan naar de vlammende Cherubs, om daar, in het sprengen van het offerbloed, gemeenschap met God te zoeken. Duizenden vragen kwamen in zijn ziel op, doch deze werden be\ redigd döor zijn logisch denken ; het eindresultaat van al zijne overleggingen was telkens weer : dat hij zijn gedachten ge\ angen gaf en, zich onderwerpende aan den onbegrepen raad Gods, de dingen die niet gezien worden aannam in 't geloof. Doch ook voor hem brak het oogenblik aan dat hij, op verantwoordelijken leeftijd gekomen, geroepen was zijn persoonlijk offer te brengen. Hij moest nu met eigen hand het leven gaan nemen van een zijner beste en schoonste lammeren. O, dat bloed! Zijne ziel schreide en zijne hand beefde bij de gedachte dat hij een onschuldig dier van het leven moest berooven. In 't geloof echter begaf hij zich naar de plek, waar de vuurkolom boven de cherubs de offerplaats aanwees. .. God wil het! Dat was ook nu weer het eind van zijne redeneering, en, zonder de minste zelfvoldoening legde hij beide handen op het hoofd van zijn lievelingslam en sneed het met bevende hand de keel open. Een bloedgolf bedekte den grond en kleurde het vlekkeloos wit van de wollige vacht. De traan in het brekende oog van het lam mengde zich met de tranen van Abel. Het was om de schuld zijner zonden dat hij de hand moest leggen op het hoofd van een onschuldig dier, dat zijn plaats zou innemen en in zijne plaats sterven. Zoo werd daar voor het aangezicht des Heeren (Gen. 4 : 4) een taal gesproken, die wel in vorm, doch niet in inhoud verschilde van den Profeet Jesaja : ,,Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheid is Hij verbrijzeld ; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. (Jes. 53: 5). Aan de worsteling van rede en geloof is een einde gekomen, het geloof zegevierde, in gehoorzaamheid is het offer gebracht en.... „God gaf getuigerfis van Zijn welbehagen". Het vlammende zwaard keerde zich tot het offer en verteerde het. Ditzelfde getuigenis gaf God ook aan het offer van Mozes. toen hij het Lam slachtte bij de voltooiing van den Tabernakel, welke een „afbeelding voor dien tijd" was ; ook toen ging een vuur uit van het aangezicht Gods. (Lev. 9 : 24). Ook later weer bij de offerande van David (1 Kron. 21 : 26) en Salomo (2 Kron. 7 : 1) gaf God op dezelfde wijze getuigenis van Zijn welbehagen. Doch, let erop! het vuur verteerde het offer van Abel, maar niet Abel zeiven. De misdaad van Abel was geboet door het offer van het Lam, zoodat hij gerechtvaardigd naar huis ging. En zijn gebroken hart werd genezen door de goedkeuring Gods en zijne tranen weggekust door de heerlijkheid Gods, die op zijn aangezicht weerkaatste, gelijk dit ook later bij Mozes geschiedde, toen hij met God in aanraking was geweest. (Ex. 34 : 34, 35). I i X. DE WEG VAN KAÏN. Wee hun! want zij zijn den weg van Kain ingegaan, en door de verleiding des loons van Balaam zijn zij henengestort, en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan, (Judas : 11). De groote strijd tusschen Christus en den Antichrist openbaarde zich o.m. ook in het conflict tusschen den aardbodem en den mensch. Oorspronkelijk toch was de taak van den mensch om den aardbodem te bebouwen en te bewaren. (Gen. 2 : 15). Doch tengevolge van Adams ongehoorzaamheid werd de aarde vervloekt en zou de mensch voortaan slechts met moeite' en zorg hare op- brengst eten en het onkruid zich mengen tusschen de vruchten des lands. (Gen. 3:17 en 18). Doornen en distelen zullen er op de nieuwe aarde niet meer zijn. Christus heeft dezen vloek op Zijn heilig hoofd gedragen en was de kroning met doornen een onbewuste symboliseering van de wegneming dezes vloeks op de nieuwe aarde. Doch op deze aarde zou de vruchtbaarheid van den aardbodem evenzeer door Satan belemmerd worden als de viuchtbaarheid van den mensch. Elke geboorte zou met hevieen strijd gepaard gaan. (Gen. 3 : 16). Kaïn gordde zich aan tot dezen strijd, doch op een wijze die niet uit God was. Kaïn is een weg ingegaan waarover het wee is uitgesproken. Evenals bij vele stations de kleine, scherpe wisseltong den weg in tweeën splitst, steeds verder uiteenloopend, hepen ook de wegen van Kaïn en Abel steeds meer uiteen. De splitsing begon bij het offer. Bij Abel hield het geloof, bij Kaïn de rede de overhand. Om verstrikt te worden in het bedrog der rede behoeft men niets anders te doen, dan het geloof te veronachtzamen. De wisselwerkingen zijn voor beiden gelijk De rede schakelt het geloof en het geloof de rede uit. Kaïn geloofde niet, maar sloeg een weg in, die hem beter aanstond ; hij bewandelde dien met veel zelfvoldoening en had daarin het mede getuigenis van zijn eigen gevoel en verstand. Zijn hand verschafte hem de overwinning in den strijd over den onwilligen aardbodem, en vol trots en welbehagen bracht hij de vruchten van zijn eigen werk, in het zweet zijns aanschijns verworven, tot God. Evenals Abel bouwde ook hij zijn altaar „voor het aangezicht des Heeren" bij den door Cherubs versperden weg naar het Paradijs. Doch welk een verschil tusschen deze beide offers. Wij kunnen ons voorstellen hoeveel schooner en liefelijker die bloemen en vruchten van Kaïns offer er uitzagen dan dat levenlooze, met bloed bevlekte lam van Abel. Doch het ging niet om een menschelijk welbehagen, maar om een geestelijke gehoorzaamheid. De toegang tot God toch kon alleen in den weg des bloeds gevonden worden, hetgeen later nog duidelijker bij de uitvoerige offerdiensten van Israël zou blijken. Wel mochten daar vruchten des velds geofferd worden in den Voorhof als een dankoffer, doch de troon Gods in het Heilige der Heiligen was alleen te benaderen door het bloed van het zoenoffer op den Grooten \ Verzoendag. Het offer van Kaïn was dus geen grove loochening van God, doch een miskenning van den door God aangewezen weg, een offer van eigenwilligen godsdienst. Terwijl zijn hart vervuld was met boosheid tegen God en haat tegen zijn broer, daagde hij God uit, door Hem te naderen zonder de bedekking van het Lamsbloed. Kaïns offer was een offer dat wel aan hemzelf, doch niet aan God voldeed ; waarop wèl hijzelf, doch niet God met welgevallen neerzag. Met afschuw wendde Kaïn zich af van het bloedige offer, dat Abel bracht, terwijl zijne oogen met welbehagen rustten op zijn offer, dat, evenals de vruchten van den boom der kennis, „een lust der oogen" en „begeerlijk tot spijze was". Met spanning ziet hij naar het vuur, dat uitgaat \an het aangezicht des Heeren en zijne oogen blijven op e vlammende Cherubs staren. Doch tevergeefs, terwijl het beis-offer verteerd werd, bleef het zijne onaangeroerd. Dat was hem te veel! Had hij niet het schoonste en beste gebracht wat hij had ? Waren het niet de grootste en sappigste vruchten, de sierlijkste bloemen aan welker rangschikking hij de uiterste zorg had besteed ? En nu schonk God niet de minste aandacht aan zijn werk. Ja, hij zal wel begrepen hebben dat het gemis van bloed er de oorzaak van was, doch hij kon geen bloed zien ; zijn schoonheidsgevoel kwam daartegen op, en zijn verstand kon de logica van dat bloedige offer niet vatten. Zijn verstand zei hem: „uw arm heeft u sterkte gebracht; gij hebt gezwoegd en gewerkt; toon zulks nu aan God door Hem de vruchten van uw eigen werk te brengen." Hij deed dit met alle zorg en toewijding en het vuur bleef uit. ë Daar viel zijn blik op Abel en zag hij, dat God niet alleen diens offer, doch ook Abel zeiven had aangenomen. Het aangezicht van Abel toch glansde van hemelsche heerlijkheid en blonk als de zon. Dat was voor Abel het resultaat van het verteren, het aanzien van zijn offer. Kaïns offer echter bleef onverteerd, God zag noch Kaïn, noch diens offer aan en, terwijl Abels aangezicht straalde, verviel dat van Kaïn. En gelijk Abels inner• vrede zich afteekende op zijn gelaat openbaarde zich de innerlijke boosheid van Kaïn eveneens naarbuiten. Kaïn was een weg ingeslagen die van God afvoerde ; hij was daardoor een moordenaar, een leugenaar en een sombere zwerver geworden, die zonder God de wereld inging. De weg, die van God afvoert, eindigt in den steilen afgrond van ellende en dood. Abel spreekt heden nog door zijn geloof, n.1. dat er slechts één weg is tot behoudenis, d.i. het offer van Christus. Zij, die in dien weg zóó toegaan tot den troon Gods, zullen op hun aangezicht de heerlijkheid des Heeren weerkaatsen en worden van van gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid. (2 Cor. 3 : 18). Doch ook de weg van Kaïn is nog open, en brengt allen, die daarop wandelen, naar een eeuwig verderf. Mooie daden, mooie theoriën, logischs Godsvereering, dat alles moge het schoonste van het schoonste brengen, de weg van zelfverlossing loopt onherroepelijk uit in den afgrond van zelfvernietiging. XI. DE STAD VAN KAÏN. De moord op zijn broeder Abel was slechts de uiterlijke handeling van de innerlijke gesteldheid zijns harten. Kaïn was boos op God en op zijn broer en die zijn broeder haat is reeds een moordenaar. Voordat echter zijn innerlijk booszijn een uiterlijk kwaad wordt, treedt God hem vriendelijk vermanend tegemoet Hij wijst hem op' den eenigen weg tot verhooging, den weg die tevens een scheidsmuur vormt voor de zonde, die, als een monster loerend aan de deur ligt, om zijn prooi te bespringen. (Gen. 4 : 7). De zonde heeft begeerte om over den mensch te heerschen, doch het wéldoen, de vereeniging met God in den weg van het ware offer, geeft verhooging en macht om over de zonde te heerschen. De bloedgrens is een lijn, die door het zonde-monster niet kan overschreden worden. Het bloed van het Lam is de kracht tot overwinning (Openb. 12 : 11). De scheidingslijn tusschen den mensch en de zonde bevindt zich bij het offer. De bloedgrens is als een electrische doodsdraad, die elke vijandelijke macht bedreigt, die hem wil overschrijden. Daar zijn wij, Gode zij dank, ten spijt van alle redeneering en menschelijke tegenwerpingen, veilig. Kaïn blijft echter voortgaan zijn eigen weg te bewandelen. Hij verwaardigt zich niet God te antwoorden, maar spreekt met zijn broer, lokt dezen in een hinderlaag en slaat hem dood. Dezelfde man, die te fijngevoelig was om een dier te dooden, vermoordt nu zijn eigen broer. De weg van Kaïn is een hellend vlak, steeds meer naar beneden voerend. En als God hem naar zijn broer vraagt, is zijn antwoord een leugen. Zijn geweten is al danig verhard. Berouw is er niet; wel een gevoel van spijt, omdat hij zijn misdaad (andere vert. straf) grooter acht dan hij kan dragen (: 13) en zijn leven, door de ongeschreven wet der bloedwraak, voortaan steeds in gevaar is (: 14). Toch gaat ook nu nog Gods liefde voort aan Kaïn te arbeiden. God geeft hem een genadeteeken, een teeken dat Hem Zijne bescherming verzekerde en hem aan de wraak zijner verwanten voor het vergoten bloed van Abel onttrok. Nauwelijks echter is dit gevaar door het gestelde teeken bezworen, of Kaïn „ging uit" van het aangezicht des Heeren (: 16). Weg van God, al maar verder weg van God, naar een land dat ten Oosten van Eden lag. Het was het land Nod (d.i. verbanning). Daar stichtte hij een stad en verkreeg een gezin. Er zijn menschen die in hun oppervlakkigheid zich verwonderen over deze gebeurtenis. Zij zien geheel over het hoofd dat in enkele bijbelwoorden soms eeuwen besloten liggen, en dat de vermeerdering van het aantal menschen niet te vergelijken is met den tegenwoordigen tijd ; (men denke slechts aan den hoogen leeftijd die bereikt werd en de afwezigheid van zuigelingensterfte en kinderziekten onzer latere tijden. Hoeveel tijd tusschen het 16e en 17e vers verloopen is weten we niet; wel is duidelijk dat Kaïn zich op allerlei wijze zocht schadeloos te stellen voor het verloren Paradijs. Hij richtte zich zoo genoegelijk mogelijk in, en, ver van het aangezicht des Heeren, werd de cultus van den mensch in de plaats van het offer gesteld en de ontplooiing van de menschelijke krachten aangewend tot zelfverlossing en zelfverheerlijking. Het gemis aan eeuwigheidszegen werd vergoed door zelfvereeuwiging. Dit komt tot uiting als Kaïn de door hem gebouwde stad noemde naar den naam zijns zoons Henoch (: 17). Deze zoon drukte de voetstappen zijns vaders, want toen ook hij een zoon kreeg, noemde hij hem Ired, (het meervoud van stad) (: 18). Niet op het komende vrouwenzaad als verlosser der menschheid, doch op de vermenigvuldiging der steden waren dus oog en hoop gericht. Het groote plan Gods, den mensch in het Paradijs voor- en toe té bereiden voor de „heilige stad , de stad die fundamenten heeft en waarvan God de bouwmeester is; welke Abraham verwachtte (Hebr. 11 : 10) en die, als eene bruid versierd, straks uit den hemel zal nederdalen, (Openb. 21 : 2) had voor Kaïn geen aantrekkelijkheid ; immers zulks eischte geloof in dingen, die niet gezien worden. Kaïn koos de heerlijkheid van de zichtbare dingen en zoo voerde zijn weg hem niet alleen tot miskenning van Gods plan, doch ook tot een leugenachtige imitatie. In den bouw van deze stad Henoch toch kwam het beginsel tot uiting „Gij zult als God zijn". Een miskenning van het offer van Gods Zoon en het opgeven van de verwachting van de stad Zijns zoons, leidt tot het offeren van „eigen vruchten" en het bouwen van eene „eigen stad", waarin de vrucht van het „eigen leven" verheerlijkt wordt. Hier zet de gewijde geschiedenis een streep onder Kaïns leven, doch als een waarschuwingsbord voor hen, die den eeuwigen Heerscher God en den Heere Jezus verloochenen (Jud. : 4) staan nog heden deze woorden op onzen levensweg : Wee hun, want zij zijn den weg van Kain ingegaan. (Jud. : 11). XII. DE ZEVENDE VAN ADAM IN DEN WEG VAN KAIN. In de steden door Kaïn en zijn zonen gebouwd, ontwikkelt zich meer en meer het cultuurleven. Onder leiding en bescherming van den grooten tegenstander Gods ontplooit zich daar het verstand en het vernuft der menschen. De verdwenen glans van het welbehagen Gods tracht men te vervangen, door zich met allerlei menschelijke scheppingen te vermaken en de ledigheid van het hart aan te vullen met het surrogaat van kunsten en wetenschappen. Men spot ten laatste met den \ loek der aarde, daar het menschelijk genie in staat schijnt de moeilijkheden te overwinnen. De opeenhooping in de steden was niet bevorderlijk om het zedelijk peil te verhoogen, zoomin als dat in onze dagen het geval is. In het land Nod is het Kaïnsteeken tot een onderwerp van spottende uitdaging geworden en het huwelijk, naar Gods instelling, tot een verouderde idee. De weg van Kaïn wijkt al verder en verder van God af, tot hij in den zevenden van Adam zijn eindpunt en voltooiing bereikt. Om dit te constateeren hebben wij slechts te luisteren naar het levenslied van Lamech. Wij vinden daarin de brallende uitloopers van zelfverheerlijking, zelfverlossing en Godslastering. De levensliederen zijn de polsslag van den tijd, daarin vernemen wij den hartklop der menschheid. Welnu, beluisteren wij dezen solist uit den oertijd: Hoort mijne stem, gij vrouwen Lamechs, neemt ter oore mijne rede ; voorwaar ik sloeg wel een man dood om mijne wonde en een jongeling om mijne buile; want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventig maal zeven. (Gen. 4 : 23, 24). Het is het levenslied van den „Krachtmensch", (Lamech = krachtmensch), van den Uebermensch uit de zondvloed-periode. Het geeft het peil weer van de levensbeschouwingen in de steden van Kaïn, want diens nakroost heeft ook den weg van hun vader Kaïn gevolgd. Het moet Adam wel droevig te moede zijn geweest in deze ontaarding de vruchten zijner eigen afwijking te aanschouwen. Het moet hem een wreede kwelling zijn geweest om gedurende zijn lange leven van 930 jaar getuige te zijn van de uitwerking van den leugen van Satan : Gij zult als God zijn; om te zien hoe de goddelijke instelling van het huwelijk: „die twee zullen tot een vleesch zijn", ook brutaal op zijde is gezet. „Hoort gij vrouwen!" en sterk laat Lamech den nadruk vallen op dit meervoud. Wat had Lamech ook met God te doen ? Hij had Ada (Ada = schoonheid, bekooring) als vrouw, doch toen hij Zilla (Zilla = de overschaduwende) zag, vertrad hij met de meeste vrijmoedigheid de goddelijke instelling des huwelijks, nam de laatste er bij, en werd een echtbreker. En wat moesten die vrouwen nu eigelijk hooren ? Wel, zij moesten luisteren naar de zelfverheerlijking van een moordenaar. Het kon er in de steden van Kaïn, waar zelfzucht op den troon zat, wel eens ruw toegaan. De zwetsende bewoners hadden nog al eens twist; zoo was het ook voorgekomen, dat een man aan Lamech eene wonde had toegebracht en een jongeling hem een striem gegeven had. (Mogelijk zat dat wel met Zilla in verband). Doch wat zou dat! ,,Ik heb ze beiden vermoord, verstaat dat goed gij vrouwen! De dubbele moordenaar Lamech, de krachtmensch heeft niet, als Kaïn indertijd, een God noodig, die hem -wreekt en beschermtfvoor de bloedwraak; dat knap ik zelf wel op en heel wat beter. Wat is zevenmaal! Zeventig maal zevenmaal doet Lamech het". Zoo spreekt Lamech in een opborreling van verwatenheid en Godslastering. W elk een schilderij en welk een sombere omlijsting, die de schrille kleuren ervan nog sterker doet uitkomen. Zijne familie heeft zich opgewerkt tot „standaard-menschen", tot „vaders' van kunst, handel en industrie. Jabal was een groot-veebezitter gewoiden en bereisde daarmee in tenten de wereld als groothandelaar. Jubal verbaasde de wereld door zijn vernuftige uitvindingen van allerlei muziekinstrumenten, die den menschen dienden om het verloren Paradijs te vergeten en de levensliederen der Lamechieten in de steden van Kaïn te begeleiden. Tubal-Kaïn had zijn vernuft gespitst op de zwaardsmederij en zorgde er voor, dat de gespierde arm van Lamech de daad bij het woord kon voegen, als hij zich beroemde op zijn kracht. Beschaving, ontwikkeling, kunsten, wetenschappen, handel en industrie, ze hebben zich allen in het land van Nod, aan de uiterste Oostkant van Eden ontwikkeld, en toch temidden van dit cultuurleven staat het moreele peil van den mensch zóó laag, dat men niet alleen moord en echtbreuk pleegt, maar er zich openlijk op beroemt. De protesten van Adam, Enos en allen die den Naam des Heeren aanriepen, ontlokten slechts spot en verachting. De waarschuwende stem van Henoch: „Ziet, de Heere komt" (Jud. 14,15) klinkt tevergeefs. Lamech en de zijnen hebben niets met God te maken, zij zullen zich zeiven wel vermaken en verlossen; zij doen hetgeen zij willen. En als er wat te verheerlijken is, doen zij het zichzelven. Al dat naïeve gedoe van een God, die men tot zijne bescherming zou noodig hebben, zooals Kaïn indertijd met het aan hem gestelde teeken, al die kleinzielige gehoorzaamheid in zake het huwelijk en de heiligheid van een menschenleven, het is allemaal uit den tijd. De vruchten van den boom der kennis inspireerden tot de leuze: „Leve Lamech den krachtmensch! weg met God. En wat het Paradijs betreft, wij zullen onszelven wel een Paradijs scheppen. Leve de handel,^de kunst, de industrie". Zoo was in flezen „zevenden van Adam' de ongerechtigheid gerijpt. Hij was de mensch der zonde uit .den oertijd, de wettelooze uit de dagen van Noach. De Schrift sluit hiermede, de geslachtslijn der Kaïnieten ; in het zevental is de volkomenheid bereikt en de ondergang der eerste wereld onvermijdelijk geworden. Men trekke zelf de parallel voor den tegenwoordigen tijd. XIII. DE ZEVENDE VAX ADAM IN DEN WEG DES GELOOFS. Terwijl eenerzijds de verborgenheid der ongerechtigheid zich in Kaïns geslacht ontwikkelde en voor dieii tijd tot volkomen uiting kwam in Lamech den krachtmensch, schreed de andere linie voort in den weg des geloofs. In Seth en zijn zoon Enos openbaarde zich een geheel andere geest; zij toch wendden hunne aangezichten naar „de poort der genade" en begonnen den naam des Heeren aan te roepen (Gen. 4: 26). Dit aanroepen bewees een volkomen afzien van zichzelven, een volkomen vertrouwen op de gegeven belofte van den verbonds-God Jehova, eene erkenning van eigen schuld en onmacht tot zelfverlossing en een geloovig uitzien naar den komenden verlosser. Terwijl de Kaïnieten in het land van Nod naar eigen goedvinden zonder* God leefden, ontwikkelde zich de Seth-familie in de nabijheid van de aanspraakplaats des Heeren, waar de Cherubs hun glans deden lichten, ten Oosten van den hof. Ook in deze linie werd een „zevende", een volheid bereikt. Het was Henoch, de zevende van Adam, van wien gezegd wordt: „Henoeh dan wandelde met God; en hij was niet meer want God nam hem weg". (Gen. 5 : 24). Dit was voorwaar geen gemakkelijke taak, want een wandelen met God geschiedt door geloof en niet door aanschouwen. Henoch kreeg, evenals Abel, getuigenis dat hij Gode behaagde (Hebr. 11 : 5). Zij naam was gelijkluidend aan dien van Kaïns zoon en beteekent: de onderwezene of ingewijde, evenwel was hij in geheel andere dingen onderwezen dan die stedenbouwer. Henoch wandelde in den weg van het offer en gebedsgemeenschap met God. In dezen wandel met God gewon hij gedurende drie eeuwen zonen en dochteren (Gen. 5:22). Hij was geen kluizenaar of zonderling, die zich aan het gewone leven onttrok; hij was een practisch geloovige, die zijn geloof uitleefde in de groote en kleine dingen van het dagelijksch leven. Hij zocht zich niet, evenals de Lamechieten, schadeloos te stellen voor het verloren Paradijs, door ver van God allerlei surrogaten te zoeken, Aoch hij leefde en verkeerde met God. Gelijk trouwe vrienden niets voor elkaar verborgen houden en arm in arm door het leven gaan, zoo wandelde Henoch met God door dit leven. En daarbij riep hij niet alleen den naam des Heeren aan, hij riep hem ook uit. Terwijl Lamech het lied zingt der zelfverlossing en er zich op beroemt dat hij zichzelf wreekt, laat Henoch de wraak over aan den komenden Rechter. Als een profeet verheft hij zijne waarschuwende stem : „Zie, de Ileere is gekomen met zijne vele duizenden heiligen om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddeloozen onder hen, vanwege at hunne goddelooze werken die zij goddelooselijk gedaan hebben, en vanwege alle de harde woorden, die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben(Jud. 14: 15). Uit de viervoudige herhaling van het woord goddeloos (= los van God) bemerkt men den verregaanden afval van dien tijd, een periode die gelijkgesteld wordt aan den tijd, welke de komst van den Heere Jezus voorafgaat, want „gelijk de dagen vcm Noach waren alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des Menschen . (Mattn. - > ■ )■ Henoch was een levend protest tegen de goddeloosheid en een levende verwachting van den komenden Christus. Hij was de Ziener der eerste wereldorde, gelijk Daniël en Johannes dit van latere bedeelingen werden. De komst des Heeren was zijn eenige verwachting en blijdschap; in die verwachting heeft hij door het geloof geleefd en met God gewandeld; in die(verwachting is hii ook opgenomen zonder den dood te zien. De omlijsting van zijn tijd maakt de figuur van Henoch tot een der schoonste uit den Bijbel. Terwijl de steden van Kaïn en Ired kunst en wetenschap beoefenen, de handel bloeit en de menschen zich in weelde en wellust baden, leeft hij er als een vreemdeling, die zich daarin niet thuis voelt en wiefis wandel in den hemel is. Zijn levenslied was niet als dat van Lamech : zelfverheerlijking en zelfverlossing — doch: verwachting van Christus. Zijn naam komt dan ook niet voor op de grafzerken der wereld. Terwijl m Genesis 5 van de voorvaderen telkens vermeld wordt: „en hij stierf en bijna elk vers van dat hoofdstuk in rouwrand staat, jubelt het van tusschen deze grafsteenen als een overwinningskreet aangaande Henoch uit: „hij was niet meer, want God nam hem weg". (Gen. 5 : 24). De uitdrukking : „hij was niet meer" vinden we ook in Gen. 42 :13, en beteekent een verdwijnen, dat niet nader te verklaren is. Henoch had zoolang op God gestaard en zich zoodanig in God opgelost, dat de wetten der stoffelijke dingen geen vat meer op hem hadden. Hij was, door zijn voortdurenden wandel in de hemelen, daar zoodanig thuis, dat God hem zonder een voorbereidend sterfbed kon meenemen. Hij ging (zooals een andere vertaling zegt) van de eene plaats naar de andere. „Hij werd niet gevonden". Wat een beroering zal dat geweest zijn in de familie van Henoch. Even tevoren nog was hij blijmoedig als gisteren en eergisteren, aan zijn dagelijksch werk; de zon scheen even helder en de aarde was even rustig als daar straks ; niets in de natuur -of in de omgeving was veranderd, alleen Henoch was er niet meer. Waar is hij ? Men begrijpt er niets van; straks is hij nog gezien en een ongeluk kan hem niet overkomen zijn, immers dan moest zijn lijk gevonden zijn. De geheele streek is in opschudding: Henoch is weg! Hij is gezocht en niet gevonden. Gezocht! zou daar wellicht ook nog een tragedie achter verborgen zijn? De godshaat was groot in die dagen! Men heeft hem gezocht en God nam hem weg. Wij weten de bijzonderheden niet; alleen dit, dat de verwachtingvan den komenden Christus voor hem op zeer bijzondere wijze is vervuld geworden. Wij leven in een tijd die parallel loopt met dien van Lamech en Henoch. Zelfverlossing is het thema dat in allerlei variaties bezongen wordt; het levenslied van Lamech is. wereldrefrein geworden. Cultuur, beschaving, kunsten en wetenschappen zijn de goden dezer eeuw geworden en als getrouwe werktuigen van den overste dezer wereld brengen zij de menschen steeds verder van God af, en het verderf en den ondergang tegemoet. Doch evenals ten dage der Lamechieten zijn er Henochs, die met God wandelen, die pal staan bij het offer en de overwinning behalen door het bloed des Lams; die stand houden temidden van den grooten afval en de wegzuiging naar het zichtbare en tastbare. Terwijl de wereld zich hoe langer hoe driester tegen God keert, en zich naar eigen lust uitleeft, tartend alle goddelijke en zede- lijke wetten, leeft daar te midden van haar in het einde der tegenwoordige bedeeling een volk, dat het merkteeken van den gekruisigde draagt en door den Heiligen Geest verzegeld is tot den dag der verlossing. En ook in dit opzicht zal de eindperiode gelijk zijn aan de dagen van Henoch. Zooals toen Henoch is weggenomen geworden vóór de volkomen rijping der ongerechtigheid, d^e den zondvloed noodzakelijk maakte, zal ook de bruidsgemeente, hit lichaam van Christus, vóór de volkomen ontwikkeling van den Antichrist, in een punt des tijds veranderd en opgenomen worden den Heere tegemoet in de lucht. Ook dan zal men de Henochs zoeken en niet vinden; ook dan zullen evenals in Gen. 5 tusschen de gewone doodsberichten in de namen gevonden worden der vermisten, die met God gewandeld hebben. Met God gewandeld. Dat zal de eenige reden der opneming zijn. Geen kerkelijk brevet, geen theoretische beschouwing, geen meerdere of mindere ijver in godsdienstige zaken, doch een wandel overeenkomstig den wil van God. Zij, wier wandel hier reeds met God is, zullen eene plaats bereid vinden in het vaderhuis. Daar zullen geen Lamechs meer zijn met hunne goddelooze daden, brallende woorden en liederen van godslastering; daar geen spot, geen tegenstand, geen strijd meer; daar voor altijd met den Heere. De profetische vermaning van Henoch : Ziet de Heere komt om gericht te houden, is ten deele tijdens den zondvloed vervuld geworden, doch krijgt hare volle vervulling in het oordeel over den Antichrist en de Zijnen; daarom is deze profetie ook den Henochs van onzen tijd in den mond gelegd. Thans wordt, evenals toen, die roepstem door verreweg de meesten spottend aangehoord en gaat men daarna over tot de orde van den dag. Doch laat ons in geloofstrouw aan God en in liefdetrouw aan elkander de blijde boodschap blijven verkondigen van des Heeren wederkomst; het „Maranatha" in daden en woorden de wereld inzenden tot op.... het punt des tijds, waarin het geloof zal verwisseld worden in aanschouwen. Bij eiken boekhandelaar verkrijgbaar en tegen inzending van het bedrag bij den Uitgever de volgende brochures van JOH. DE HEER. De Geestelijke beteekenis van den Tabernakel 144 blz. Prijs f 0.75. Bijbelstudiën over den 1en brief aan de Thessalonicenzen 160 blz. Prijs f 0.75. Antichristelijke Stroomingen. . . 82 „ „ - 0.35. Israëls Herstel en Terugkeer naar Palestina. 32 pag. f 0.20. De Tijden der Heidenen 32 „ • 0.20. Het Verzegelde Boek 32 „ - 0.20. De Opening der zeven Zegelen. ... 36 „ • 0.20. Wat de Schrift zegt van Engelen en Duivelen. 48 pag. - 0.30. De Antichrist 44 „ - 0.30. j Meerdere brochures zijn in bewerking over de brandende vragen van onzen tijd. KE5 E 53 HET ZOEKLICHT gewijd aan het Onderzoek der Schriften • en de Teekenen der Tijden. — — Verschijnt 2 maal per maand, onder Redactie van den Joh. de Heer te Zeist. I. Het Profetische Woord, waarin behandeld worden de Studiën van Genesis, onderwerpen over de toekomst desHeeren, de komst van den Antichrist etc. II. Israël en Palestina, wat de Schrift hieromtrent zegt en de gebeurtenissen, die ons de vervulling der Profetiën doen zien. III. Allerlei uit en over den Bijbel, bespreking van moeilijkheden en tegenstrijdigheden. IV. Op den Wachtpost, over on- en bijgeloof en sectarisme. V. Bijbelsclie Yaria, interessante dingen uit Natuur en Wetenschap met geestelijke toepassing. VI. Uit het Schetsboek, korte bijbelsche schetsen voor toepraken en huiselijk onderzoek. VII. Tijdspiegel, de belangrijkste gebeurtenissen op kerkelijk, politiek, sociaal en zedelijk gebied. VIII. Correspondentie, beantwoording van verschillende vragen. Abonnement, van Juli-Juli, per jaar bij vooruitbetaling f 0.75, buitenland f 1.25. Groepsabonnement van minstens 5 abonnés aan één orlfoc a f O AO hiiifpnlnnH a f* 1.00. li UUIV^O CA Vfv/v/j vutiviiiunu « - — - ~ ~ S2 53K - aa