1111TRODSÏ IS lil 1 sim ZES LEERREDENEN OVER DE EERSTE VRAAG EN HET EERSTE ANTWOORD VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, GEHOUDEN DUOK DK. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikan t bij de Nederlandsch- Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. UIT HET JIOOGIJl ITSC11. AMSTERDAM, SCHEFFER & C 1892. Pi (É XT-ËX E M F L AA R S\ - ,S-> f . 1/7 . IIIIIII TROOST IS 111 IS STERVEN. ZES LEERREDENEN OVER DE EERSTE VRAAG EN HET EERSTE ANTWOORD VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS, GEHOUDEN DOOK DR. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikant bij de Nederlandsch- Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. UIT HET HOOGDUITSCH. AMSTERDAM, SCHEFFER & C". 1892. fflvERBUM JEHOWtF hl MANETIN lp Ü /tTERNUM. K f&M Deze in het Hoogduitsch uitgesproken leerredenen zijn niet eerst door Dr. Kohlbrügge op schrift gesteld, maar gedurende de voordracht door een' zjjner toehoorders opgeteekend. De lezer geliev-e dit bij de beoordeeling in aanmerking te nemen. EERSTE LEERREDE. Voorzang: Psalm 23 : 1 en 2. De God des hoils wil mij ten Herder wezen ; 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen. Ilij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d'oevers van zeer stille wat'ren leiden. Hij sterkt mijn ziel, richt, om Zijn' Naam, mijn treden In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden. Ik vrees niet, neen; schoon ik door duist re dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen, Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden: Uw stok en staf zal mij altoos behoeden; Gij troost mijn ziel, en richt, in mededoogen, De tafel aan, voor mijner hat'ren oogen. Dat moet ons, die des Heeren zijn, toch dagelijks opnieuw gezegd worden, dat de Heere onze Herder en onze Leidsman op den weg is, zooals wij daar even gezongen hebben; en wanneer het ons gezegd wordt, zóó gezegd wordt, dat liet ons tot waren troost dient, dan vinden wij ons gewoonlijk dwalende als schapen, dan kunnen wij geen' uitweg zien, dan zijn wij blind voor den weg vanwege onze zonden en onze bekommernissen. Maar liet Woord is steeds de Laatste zoowel als de Eerste (vgl. Openb. 1 : 11), zoodat het hart door het Woord gesterkt wordt om te antwoorden: „Ja, ook mijn Herder, ja, ook mijn Leidsman zijt Gij en zult Gij wel blijven!" Gehouden 7 Augustus 1859, 'svoorm. Alle troost des Evangelies ligt eigenlijk buiten ons; hij omgeeft ons, maar ligt toch buiten ons; en nu gaat het daarom, dat deze troost, die buiten ons ligt, ons ook inwendig vervuld hebbe met vreugde in den Heere. Ik zeg, dat alle troost buiten ons ligt. Hij is er, maar wanneer hebben wij er het genot van ? Het hangt niet van den mensch af; God heeft den mensch in een leven gesteld, dat buiten het paradijs is; en van dit leven is gezegd: „Met smart zult gij kinderen baren; en tot uw' man zal uwe begeerte zijn, en hij zal heerschappij over u hebben". Verder is daarvan gezegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert". God zegt niet: „Totdat gij ten hemel zult varen; maar: „Totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt". Wat moet nu een' mensch Gods staande houden te midden van de wederwaardigheden dezes levens, te midden van de duizenden smarten, te midden van alles, wat hem voortdurend niet alleen dreigt af te trekken, maar ook werkelijk aftrekt van de Bron des levens? Het Woord moet hem houden, het Woord moet hem weer helpen; dat moet hem door en over alles heendragen. Naar den schijn, naar het gevoel beklijft dit Woord niet altijd, maar de mensch Gods kan daarheen gaan als ware hij zonder Woord. Is evenwel het zaad eenmaal in hem gelegd, dan is het zaad er. Is men dan ook schijnbaar of naar het gevoel zonder Woord, het zaad is er nochtans, zonder dat men het weet. Het Woord ligt niet stil, maar het werkt in het verborgen door, tot het op eenmaal in de ziel weer opflikkert en helder wordt, zoodat men weer goed weet, hoe men het heeft. Dit Woord, waarvan ik spreek, is het onvergankelijke Woord, dat den mensch Gods onvergankelijk maakt. Dit Woord gaat niet hoog en niet diep, maar is zeer eenvou(ligi _ zóó eenvoudig, dat alle wijzen en verstandigen hun leven lang er niet op zullen komen en er ook niet op kunnen komen, — zóó eenvoudig, dat, wie het heeft, het Woord dikwijls nog meer clan anderen vergeten is; en zóó eenvoudig, dat dit alleen in staat is, weer op te richten, te verkwikken en te troosten, zoodat men met moed den staf weer ter hand neemt. — Het Woord, dat ik bedoel, hebben wij in onzen Heidelbergschen Catechismus. Dit Woord is daar de eerste Vraag en het eerste Antwoord: „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven ?" „Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesu Cliristi eigen ben: die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft; en alzoo bewaart, dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt." Tusschenzang: Psalm 73 : 13. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of hangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed, Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed! Ongeveer drie eeuwen geleden, in den jare 1563, ontving de Kerke Gods den kostbaren Heidelbergschen Catechismus. In Zwitserland was Zwingli door God verwekt. God liet dezen man juist zooveel zien, als hij zien moest, om den paus en de pauselijke leer afbreuk te doen. Hij had uit het Woord Gods geput, vóór nog iets van Luther of Calvijn in Zwitserland bekend geworden was. Bij dezen man voegden zich weldra meerdere van God geroepen, bekwame, geleerde jonge mannen. God verwekte te dezer tijd ook een' a Lasco, ongetwijfeld een der voortreffelijkste hervormers, ofschoon bij, zooals het wel eens gaat, het minst genoemd wordt. Van hem hebben wij nog het onvergelijkelijke Formulier van het Heilig Avondmaal en het, alles, wat het Evangelie behelst, omvattende Formulier van den Heiligen Doop, — een Formulier van zulk een gehalte, dat, ofschoon ik zeer goed weet, Wie mij gezonden heeft, en Wie mij de prediking geeft, ik aan den anderen kant toch alle leerredenen voor dit eenige Formulier zou geven. Daarom dring ik er ook altijd zoo op aan, dat gij bij de bediening van den Heiligen Doop blijft zitten en niet heengaat, opdat gij moogt aanhooren, wat wij nooit genoeg kunnen hooren, en wat mij ten minste altijd gelukkig maakt en tot blijdschap stemt. God verwekte vervolgens een' Caspar Olevianus, een' edelen jongen man uit Trier. Deze werd door den godzaligen keurvorst Frederik III tot hoogleeraar te Heidelberg beroepen. Van dezen Olevianus, een Zacharias Ursinus heeft er ook aan gearbeid, maar voornamelijk van dezen Olevianus is de Duitsche uitgave van den Heidelbergschen Catechismus afkomstig. De aanleiding daartoe was deze : Er regeerde te voren een andere keurvorst, met name Otto Hendrik, en de duivel had in dien tijd een' boozen drijver aangepord, die met vele anderen de Luthersche Geloofsbelijdenis tot dekmantel zijner boosheid misbruikte, om in de Palts en te Heidelberg allerlei onheil, twist en tweedracht aan te richten en de vromen in den lande op zeer gruwelijke wijze te ergeren. Daarop kwam keurvorst [• re der ik aan de regeering. Deze denkt: „Aan zulke werken des duivels zal in mijn land met God een einde gemaakt worden; ik wil het arme volk Gods de waarheid geven!" Deze kende hij zeer goed. Hij kon later, toen men hem verweet, dat lnj een Calvinist was, tot den keizer zeggen: „De geschriften van Calvijn heb ik nooit gelezen, maar hier is mijn Catechismus; dezen heb ik overal van woorden der Heilige Schrift voorzien ; daarvan wil ik niet afwijken". Zoo heeft hij getuigd, zelfs op gevaar af van zijne kroon te verliezen, en hij hield zicli streng aan de in zijn' Catechismus uitgesproken waarheid. Toen" de voortreffelijke Olevianus dezen Catechismus gemaakt had, liet de keurvorst alle opzieners en bedienaars des Woords samenkomen. Eenstemmig werd het boekje aangenomen, verklaard volkomen met Gods Woord overeen te komen, en alzoo aan Kerk en School overgegeven. Nu is deze Catechismus door Gods trouwe hand de Catechismus der Palts, inzonderheid ook die van Nederland geworden en in Nederland gehandhaafd gebleven, zoodat hij ook de Catechismus voor de Gereformeerde Gemeente te Elberfeld geworden is. Allen, die ooit tot God bekeerd werden, stemmen met dezen Catechismus in; daarentegen hebben allen, die onbekeerd bleven, er altijd aan gewrikt. Onder alle door de Gereformeerde Kerk aangenomen leerboeken is er niet een, waarin de groote waarheid zoo duidelijk uitgesproken is, als in dit boek, — deze waarheid namelijk: dat een mensch zalig wordt, zonder dat hijzelf iets daartoe bijdraagt, uit loutere, vrije genade door Christus, en dat voor het gansche leven des geloofs, der heiligmaking, der goede werken, — voor alles, Christus zoowel de Omega als de Alpha is, zoowel de Laatste als de Eerste, dat dus de mensch in de zaak der zaligheid er geheel en volkomenlijk overschiet, en het enkel en alleen een werk van almachtige genade is. Dit boek nu is door de Kerk, door de ouders, door God Zelf den kinderen als eerste vraagboek gegeven, en het moet ook het eenige vraagboek der volwassenen zijn. Het kind moet het leeren, zoodra het begint te lezen, het moetleeren : ,W elke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" Zoo begint dan dit boekje zeer eigenaardig, schier tegen alle kennis des mensclien, tegen alle verstand in! Immers, waar deze vraag en dit antwoord komt, daar zegt men: „Ja, mijn kind is nog dood! mijn kind verstaat daar nog niets van ! mijn jongen, ja, ik houd veel van hem en heb hem lief, maar er is nog geen leven in hem ; en mijne dochter, ja, zij is een goed kind, maar zij is ook nog dood ! Moet nu zoo n kind leeren en opzeggen: „Welke is u w eenige troost, beide in leven en ster ven V" Het verstand zegt: „Neen!" Dedwaas,de Wederdooper zegt ook: „Neen, om alles niet, voor niet nog zooveel! het kind moet eerst levend gemaakt worden, en wanneer het levend gemaakt is, dan eerst mag liet deze vraag en het antwoord leeren en opzeggen!'' Dat zou de duivel wel gaarne zoo willen hebhen. Dat is de Remonstrantsche duivel, die de leer van den vrijen wil drijft; dat is de Baptistische duivel, dat is de Pelagiaansche duivel, die helpen wil zonder middel. Het leven komt echter niet uit den mensch, — de mensch maakt zichzelf niet levend, — maar het leven komt van God, en wel komt het leven van God door Zijn Woord, door het Evangelie; en wanneer het leven in den mensch, in den volwassene niet onderhouden werd, wanneer er niet voortdurend, zooals bij eene lamp, olie bijkwam, zou het weldra uitsterven. Dat het leven onderhouden wordt, dat de mensch in het leven blijft, geschiedt door het Woord. „Ja",> zegt gij, „maar de Heilige Geest moet er bij komen!" Dat gaat mij, die u onderwijs, thans niets aan; dat weet ik zeer goed, dat wil ik u ook leeren, dat de Heilige Geest het doet; maar het moet niet komen van beneden naar boven, maar van boven naar beneden. Derhalve kom ik tot u, mijn kind, tot u, volwassene, met de vraag: „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" Het Evangelie sluit hier niet één uit. De vraag komt tot een, tot twee, tot vier, tot duizend, tot eene geheele Gemeente, tot eene gansche stad, tot een geheel land. „Maar die hebben het toch niet allen!" Neen, niet één heeft het van zichzelf. Maar de vraag moet hun gedaan worden. Hij, die in den Catechismus deze vraag stelt, is iemand, die weet, in Wien hij gelooft, iemand, die weet, dat zijn erfdeel bij God voor hem weggelegd en bewaard wordt tot op den jongsten dag. Maar als hij met de vraag komt, richt hij haar in het algemeen tot allen zonder onderscheid. „Ja", zegt gij, „maar daarom heeft men den troost nog niet!" Neen. maar de vraag komt juist daarom, opdat de mensch tot zichzelf inkeere en wel overwege: „Wat vraagt die man daar? Hij speeekt van troost; — wat is dat? Hij spreekt van troost, beide in leven en sterven. Hij vraagt mij: welke is uw troost? Hij vraagt: Welke is uw eenige troost?" De zon heeft geschenen, de regen is gevallen; — waar de vraag werkt, daar werkt zij. De vraag komt echter niet zoo, dat zij zegt: dat gaat u wel aan, maar u niet! maar zij komt, zooals de ware Gereformeerde leer altyd komt, met de genade. En nu eene vraag: wie kan zich hij aanvang of voortgang, met deze vraag voor oogen, op zijn leven beroemen? De vraag zelf zal bekeeren,' de vraag zal tuchtigen, straffen en troosten, de vraag doodt en maakt levend. Welaan dan, mijn kind! wanneer ik u nu vraag: „Welke is uw eenige troost?'' dan zult gij mij onmiddellijk antwoorden: moeders schoot, of: lekker eten, of: eene pop, of: een schaap. Maar nu wil ik u nog wat beters leeren, namelijk) dat gij begint te bidden: Heere Jesus, ik heb gehoord, dat Gij in de dagen, toen Gij hier op aarde waart, de kinderkens zoo liefgehad en hen omhelsd en gezegend hebt, — zegen mij ook!" Zie, gij kunt immers heden of morgen ziek worden, vader of moeder kan u ontnomen worden, of gij kunt zelf doodkrank worden, — jonge kinderen sterven ook! Voor een kinderlijk gemoed is dan niet meer noodig dan deze vraag en dit antwoord, opdat het levend worde en woorden des geloofs spreke, die van leven getuigen. Vader en moeder begrijpen dikwijls niet, hoe het kind daartoe komt; alsof vader en moeder een' anderen leermeester hadden dan het kind, namelijk den in het verborgen werkenden Heiligen Geest. Er zijn wereldlingen, die naar de belijdenis en het kerkgaan Christenen zijn; — zulk een' wereldling wil ik vragen: „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven ? Nu, wie denkt, die denkt. Wie een leven leidt als eene plant of als het vee, als een os of een ezel, die zal de vraag en het antwoord leeren en opzeggen, maar er niets bij denken. Wie er echter bij denkt, die beschouwt de vraag wat nader. Hij bevindt: hier is sprake van troost, van een' e e n i g e 11 troost, er wordt gevraagd naar m ij n e 11 troost, naar den eenigen troost beide in leven en sterv en, en nu doet zich de nood gevoelen : Ach God, dezen troost heb ik niet! En als nu zoo iemand tot zichzelf inkeert en tot zichzelf zegt: „Ach neen, dezen troost heb ik niet", van waar moet dan de troost komen? Moet de mensch dezen troost op het weefgetouw weven ? Heeft de mensch handen om hem te maken ? Heeft hij er een hart naar, om dezen troost uit zijne gezindheid te putten ? Heeft hij verstand en wil, om dezen troost uit te denken en te scheppen ? Ach, een zeer beroemd hoogleeraar in de theologie had er een troostrijk boek over geschreven, dat de genade de overwinning behaalt; en God ontnam hem uit heilige oorzaak allen troost der oogen en des lichts. Toen was het uit met zijne geleerdheid, en wanneer God niet juist deze vraag opnieuw in zijn hart geworpen had, dan zou hij zijn leven met schande geëindigd hebben. Wij hebben deze vraag allen geleerd, en ik denk, dat hier velen zijn, die vaak gelachen, heilig gelachen hebben, als zij haar lazen of hoorden. Ook zijn hier verscheidenen, die van deze vraag en het antwoord iets vernomen hebben, zoodat deze hun als iets bekends voorkomen, maar toch te gelijker tijd ook weer als geheel onbekende dingen. Maar van ons allen, die hier zyn, blijft het waar, dat wij deze vraag en dit antwoord gewoonlijk vergeten zijn. Waar God de vraag in het hart gelegd, waar Hij den mensch levend gemaakt heeft, daar is wel is waar de vraag er in en gaat er niet weer uit; maar er gebruik van te maken, dat is wat anders. Dat zeg ik tot allen, opdat wij toch weten en leeren verstaan, welk een kleinood wij hebben, welk een' kostbaren ring de Heere den Zijnen aan den vinger steekt, en opdat wij daar toch eens acht op geven. Het staat met deze vraag als het ware, gelijk met de Urim en de Thummim des hoogepriesters. Geheel buiten ons ligt dit kleinood, en toch is het er. Schoon geheel buiten ons, nochtans is het in het hart van een' iegelijk, dien God bekeerd heeft. Over het gebruik er van heeft men evenwel zelf niet te beschikken. Het woord „troost" beteekent hier niet bloot eene vertroos- ting. Het woord „troost" geeft hier eigenlijk den grond aan, waarop men zich over iets verblijdt. Het is een troost buiten ons, niet in ons; gelijk wanneer iemand treurig, verlegen, verschrikt is, en een ander tot hem komt met woorden, die hem opbeuren en geruststellen. Alsdan is, wat de ander brengt, wel buiten den treurige en verlegene, het komt dan echter in den treurige en verlegene. Deze troost, waarvan hier de Catechismus spreekt, is datgene, wat God in Christus .Tesus voor den armen, verloren mensch is, opdat deze troost gesmaakt en ervaren worde in het hart des armen, treurigen, versaagden en verlegenen. Deze troost is een troost in het leven. Dit leven, zij het ook het uitnemendste, is toch een leven vol moeite en verdriet, vol ellende, inderdaad een dood. Zoo is het in de armste hut, zoowel als in het prachtigste paleis. De schijn bedriegt; het is inderdaad niet anders: dit leven is een dood. Wat hebt gij toch in dit leven, dat u blij en vroolijk maken kan? Wat hebt gij, om dit leven getroost en blijmoedig, vroolijk en met opgeruimdheid te kunnen genieten? Wilde de mensch het maar weten, wilde hij het maar bekennen, dat het leven slechts een dood is. De mensch wordt voor en na door allerlei lijden gekweld; zijne hartstochten zweepen hem voort, en de eene verlegenheid en zorg volgt op de andere; het houdt niet op. Waar de mensch deze aarde betreedt, zij moge nog zoo schoon en de mensch nog zoo braaf zijn, daar maakt hij haar tot eene hel. Aan God ligt het niet, het ligt aan den mensch, dat deze zijn eigen leven verdorven heeft en verderft, dat hij eiken dag zijne plage nieuw maakt, en er vindingrijk in is en blijft, om zichzelf te kwellen. Wat hebt gij dan in dit leven? Och, als de wereldlingen niet alles in het werk stelden, om zich genoegens te verschaffen, en zoo den tijd te dooden en de verveling tg verdrijven, dan zou men kunnen gelooven, dat zij dit leven met vreugde genieten; zij bewijzen daarmee echter juist, dat op den bodem van hun hart duisternis en dood heerschen, die zij nu door muziek, dans en dergelijke dingen verdrijven willen. Gij hebt dit leven niet in uwe hand, niet in uwe macht. Wat gij met veel moeite opbouwt, dat breekt een ander weer af. Jazelfs bouwt gij met uwe rechterhand op en breekt het zelt met uwe linkerhand weer af. De mensch is het wonderlijkste raadsel. Geen mensch kan de omstandigheden dwingen; de machtigste keizer op zijn' troon zucht nog veel harder dan de arme in zijne hut; hij heeft dan ook veel meer te vreezen, heeft meer zorg, meer nood; hij weet, hoe hij dagelijks, te midden van bals en wereldsche vermakingen, in den storm der genoegens zijns levens niet zeker is. Dat is het lieve leven! Hoe blij is de mensch, als hij van den avond tot den morgen, en van den morgen weder tot den avond komt! Is het leven als schepping Gods werkelijk zoo? Neen, maar sedert de mensch van God afgevallen is en onder den vloek ligt, verderft liij voortdurend alles. Hij moge een groot verstand hebben, hij moge een vast karakter en een' vasten wil hebben, het baat alles niets; hij geeft zich vrywillig over aan datgene, waarvan hij zichzelf slaaf gemaakt heeft! En o! als er dan nog maar hoop was, dat dit leven, voor zoover het een dood is, eens ophield! maar wanneer het leven ten einde gespoed is, dan ligt de mensch daar koud in de doodkist, en wordt naar het kerkhof gedragen, en dan? — Neen, de hartstochten houden in dit leven niet op, de zorgen houden niet op, de krankheden en zwakheden houden niet op. En eindelijk komt de dood. Dan heet het: ik moet sterven, ik moet nu sterven! ik heb nog gehoopt, dat dit anders zou worden en dat anders zou worden, dat dit beter zou worden en dat beter zou worden! Nu ja, God helpt in genade hier en helpt in genade daar, maar steeds zijn er weer nieuwe plagen, komen er weer nieuwe zorgen, nieuw lijden. Dat houdt nimmer op. Dat is nu echter nog niet alles. De vraag komt tot u, mijn kind, tot u, volwassene, omdat er nog iets bijzonders in ligt, — dit namelijk : u het hoogste goed te brengen. De vraag komt tot u midden in uw' dood, en de vraag is een horen van overvloed des geluks en der gelukzaligheid voor dit leven ; maar er ligt nog iets meer in. Er ligt in opgesloten, wat men voor driehonderd jaren nog heter begreep dan thans. Toen wist de mensch nog van de Wet, dat is nu echter haast uit aller hart weg. Thans is over jong en oud, over Pausgezinden en Evangelischen, zulk een geest uitgestort, dat niet meer gevraagd wordt naar Gods Wet, maar slechts naar den eigen wil, en deze moet doorgezet worden; maar geduld oefenen, afwachten en hopen kan men niet meer. Nog eens : er ligt iets in deze vraag opgesloten. Waarom hoorde men vroeger zooveel van ware bekeeringen? Yan waar zijn die menschen, die enkelen nog, — hun aantal wordt ook in onze Gemeente steeds kleiner, de meesten hunner liggen reeds op het kerkhof; - van waar die profeten en profetessen, die van Gods genade en ontferming konden getuigen en wisten te zeggen : „Dit is goud en dat is valsche munt" ? Waren zij niet in den afgrond der verlorenheid geboren, toen zij wegzonken voor Gods Wet ? Daar hapert het tegenwoordig aan. Men heeft thans geene achting meer voor Gods Wet. „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" Zie, mijn kind, zie volwassene! hier is een heele korf vol levensbrood en levenswijn; — maar slechts voor hem, door wien de zonde gevoeld, erkend en betreurd wordt, niet als zonde op zichzelf, maar als een vergrijp tegen de allerhoogste Majesteit, als eene misdaad tegen den almachtigen en alleen heiligen God, Die u gemaakt heeft, en van Wien gij afhangt. Tegenwoordig echter grijpt men met zijne goddelooze, vuile handen in den korf der genade, zonder te bekennen : Ik heb «•ezondi^d! — zonder dat men deze leuze in het hart heeft: Ö & Neen, neen ! Gods Wet zal blijven staan ! Wanneer de vraag tot u komt, verwacht zij dus van u, dat gij waarachtig bedroefd, verslagen en verbrijzeld zijt vanwege uwe zonden. Het zondigen houdt in dit leven niet op ; \ ooi t durend zondigt men tegen God en den naaste Doch waai Gods Wet zaligmakend werkt, daar komt men tot de bekentenis : Ik heb gezondigd, maar mijne misdaad moet verzoend! Ja, tot deze belijdenis komt het; en al is liet hoofd wel eens stijf en wil het zich heden niet buigen, morgen buigt het zich des te dieper. De vraag komt dus in de eerste plaats tot de overtreders der heilige geboden Gods, die hunne zonden voor God belijden, die voor Hem schuldig staan aan de overtreding van alle geboden Gods bij den aanvang en den voortgang hunner bekeering; tot hen, die zeer goed weten, dat zij geen enkel gebod Gods waarlijk gehouden hebben; die bekennen, dat zij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, hetzij zij kinderen of volwassenen, jongelingen of grijsaards zijn: — tot hen dus, die van harte bedroefd zijn. Daarmee houdt het niet op, waar God het hart waarachtig geopend heeft, om acht te geven op Zijn gebod. En hoe opgeruimd en vroolijk men ook is, — wanneer men weer bedenkt wat men slechts op één' dag gedaan heeft, dan wordt men opnieuw terneergeslagen. Wanneer dus deze vraag komt, dan richt zij zich niet slechts tot zulken, die slechts in het algemeen zondaars willen heeten, maar tot zeer bijzondere overtreders, tot zeer snoode zondaars, tot zeer groote zondaars. Want zoo was het ook in den tijd, toen de Catechismus werd opgesteld. Men eerde de Wet, maar men kon daarnevens dingen doen, waaraan men nu nauwelijks denkt; want men was eerlijker, deed zich voor zooals men was, en liet zich daarom ook minder terughouden. De vraag geldt dus zelfs hem, die in het diepste kerkerhol, hem, die in het graf der zonde, onder den grafsteen en den last zijner zonde en schuld ligt en ffeene uitkomst ziet. O „Welke is uw eenige troost, beide inleven en sterven? De vraag zegt dus, dat er nog troost is. Er is troost voor u in dit ellendig leven; er is troost voor u, wanneer gij op het sterfbed ligt, niets hebt, en denkt: ach, nu moet ik naar de hel! Troost is er voor u, die vanwege uwe zonden treurig en bedroefd zijt naar God. Ach, er zijn zoo vele lastige troosters in de wereld! zoo vele menschen, die, al komen zij ook met allerlei liefelijken troost, toch m ij n e n nood en m ij n e ellende niet kennen, omdat zij er geene ondervinding van hebben. Nu komt hier de vraag en spreekt van een' «enigen troost, ja, een' eenigen troost! Dat is geen lastige troost, maar een ware troost; geen troost, die niet helpen kan, maar een troost, die opricht; een troost, die blijft, wanneer alle schepselen u ontvallen, wanneer alles, wat voor oogen is, u ontgaat. Het is een algenoegzame en een blijvende troost; geen troost voor heden en morgen alleen, maar een troost, die met u door den dood heengaat. Nu vraagt de Catechismus: Welke is uw troost? Gij antwoordt : * Ik heb er geen'!" Eilieve, zegt de vraag, gij hebt hem toch! gij hebt den eenigen troost! „Ja? waar heb ik dezen troost dan?" 0, dien troost heeft God; dien troost heeft Christus; dien troost heeft de Heilige Geest; dien troost heeft de hemel, en de hemel is niet verre van u. Ik kom en vraag u: Welke is uw troost? en ik kom u, die om troost verlegen zijt, aanzeggen, dat de troost, waarvan ik spreek, uw tioost is. „Hoe weet gij dat?" Ja, dat weet ik uit mijne eigene ervaring ! Ik heb hem mij niet verworven en heb hem zelf niet uitgedacht; ik zie ook niet op uwe waardigheid, op uw vorig gedrag, of op uwe tegenwoordige moedeloosheid; ik zie niet daarop, dat gij vleesch zijt, integendeel: juist omdat gij vleesch zijt, kom ik met dezen troost. Ik vraag er niet naar, of gij treurig en zeer bedroefd zijt; dat geloof ik wel van u, ja daarom kom ik juist! Ik vraag er niet naar, of gij u in den angst der helle bevindt; dat weet ik zeer goed, maar daarom juist kom ik met deze vraag en zeg u : De troost, de eenige troost, is de uwe! Gij vraagt mij nogmaals: „Hoe weet gij dat?" Wel, dat weet ik door den troost, waarmede God mij vertroost heeft. Toen de troost tot mij kwam, lag ik in de hel, en was mijne ziel ten zeerste bedroefd, en zoo dikwijls deze vraag tot mij komt, lig ik in de hel, en is er almachtige genade noodig, om mij uit de diepte op te trekken en uit deze strikken te verlossen. Ik weet het dus door den troost, dien ik ontvangen heb. Ik was dezen troost niet waardig, nochtans is liij tot mij gekomen; en zoo kom ik dan met denzelfden troost tot u „ja", antwoordt gij mij, „gij kondt dezen troost wel aannemen ! gij waart in elk geval veel beter dan ik!" Nu, dan zal ik het u nog heter zeggen, hoe ik weet, dat deze troost uw troost is, opdat gij er des te zekerder van zijt. Ik weet het vóór alles daaraan, dat er Een stond op Golgotha, Wiens rug door de geeselslagen opengereten was, Wiens handen gehonden waren, en op Wiens onschuldig, heilig hoofd eene doornenkroon geslagen was. „Ziet de mensch!1' heette het. Van Dien komt het. Daar hangt Hij aan het kruis op Golgotha, en aan het kruis roept Hij, na voor de overtreders geheden te hebben: „Het is volbracht!" Waar zoodanige Liefde sterft, behoeft gij niet te versagen en te sidderen; maar zie toe, dat gij niet aan uzelf en uwe ellende vasthoudt; en wat gij met uwen naaste hebt, maak, dat het in orde komt, want Jesus heeft gezegd: „Al wat gij zult begeeren in Mijnen Naam, dat zal u geschieden!'' Maakt dan alles in orde naar Gods Wet, gjj man met uwe vrouw, gij vrouw met uwen man, gij kind met uwe moeder, en kom dan, zonder dat er iets goeds aan u is! Dan komt ook deze vraag en roept u toe: uw troost! Amen. Nazang: Psalm 4 : 4. Gij hebt m' in 't hart meer vreugd gegeven, Dan and'ren smaken in een' lijd, Als zij, door aardsch geluk verheven, Bij koorn en most wellustig leven, In hunnen overvloed verblijd. Ik zal gerust in vrede slapen, En liggen ongestoord terneer; Want Gy alleen, mijn scliild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij doen zeker wonen, Heer! TWEEDE LEERREDE. Voorzang: Psalm 130 : 1 en 2. Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, Die heil kunt zenden: O Heer! aanschouw mijn smart! Wil naar m;jn smeekstem hooren; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig' ooren, Daar 'k in mijn' druk versmacht. Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heer! en gadeslaan Onz' ongerechtigheden, Ach, wie zal dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, Heer! met beving, Recht kinderlijk gevreesd. Dezen morgen behandelden wij de eerste Vraag van den Heidelbergschen Catechismus. Laat ons thans iets van het Antwoord op deze Vraag vernemen. Ik heb gezegd, dat deze vraag van den hoogen hemel komt tot de Gemeente, tot oud en jong, en in de eerste plaats niet daarnaar vraagt, of men levend of dood zij; de vraag komt met het gansche heil uit de volheid van Christus; zij komt tot de Gemeente Gods, en die de vraag stelt, denkt Gehouden 7 Augustus 1859, 'snam. daarbij aan het bezoek, hetwelk de Koning der koningen aan zijne stad gebracht heeft, dat de Koning in haar midden geweest is, en haar Zijne trouw en genade, Zijn' steun en Zijne bescherming voor eeuwig toegezegd en gezworen heeft. De vrager denkt dus aan het Yerbond Gods, aan het eeuwig Verbond Zijner genade; en is nu ook een kind b.y. nog niet bekeerd, nog niet levend gemaakt, toch komt hij in het geloof, dat de kinderen in het Verbond Gods en Zijne Gemeente begrepen zijn, weshalve zij immers ook den Doop als zegel des Verbonds ontvangen. De onderwijzer ziet dus op het Verbond Gods en niet op vleesch, hij ziet op de heilsverdienste van Christus, op Christus, op hetgeen Hij gedaan en geleden heeft, niet op vleesch, niet op den mensch; hij vraagt niet naar verderf en dood, om zich daardoor te laten afhouden; maar zijne vraag komt tot de menschen, evenals het licht in de duisternis kwam, toen duisternis op den afgrond was, en God zeide: „Daar zij licht!" en daar werd licht. Nu blijft het immers der waarheid Gods overgelaten, hoe, waar en wanneer de vraag liet hart inneemt. Neemt zjj het hart in, dan komt er verlegenheid, dan komt er erkentenis van zonde' en schuld, een hartelijk verlangen, om van zonde en schuld verlost te worden en te weten, dat God, de hooge God, ons genadig is, ons wél wil. Naar de regelmaat des geloofs is er dus een overgang tusschen vraag en antwoord. Heeft de overgang plaats gehad, zoodat men zeggen kan: Mij, ook mij is barmhartigheid geschied! dan zijn er oogenblikken, waarin men terstond met blijdschap op deze vraag het antwoord laat volgen; maar anders gaat dat allengskens Tusschen vraag en antwoord ligt dus: erkentenis van zonde en schuld, verlorenheid, en dat men in Christus gevonden zij. Daartusschen ligt, wat wij bij Jesaia vinden, Hoofdstuk 61 : 1. „De Geest des Heeren is op Mij", zegt Christus, „daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen te verkondigen", — nu, wat te verkondigen ? misschien, dat zij zichzelf van hunne ellende verlossen moeten? of niet veeleer, dat zij voor God van hunne ellende vrij zijn, zoodat deze hun niet schaden zal i Ik denk toch het laatste. „Om te verhinden de gebrokenen van harte", — er zijn dus enkel wonden, — „om den (in de macht des duivels) gevangenen vrijheid uit te roepen en den (in zonde en hartstocht) gebondenen opening der ge\ .mgenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren en den dag der wraak onzes Gods", — dat God u wil wreken aan al uwe vijanden en u een' dag des heils bereidt, „om alle treurigen te troosten", die treurig zijn vanwege hunne zonde, vanwege hunne ellende en hun verderf; alle treurigen, wien geen mensch vreugde geven, die geen mensch en niets ter wereld troosten kan. Er zijn allerlei tieurigen, ook zulken, die klagen, dat hunne treurigheid hen tot vertwijfeling brengt, en dat hunne ellende van zulken aard is, dat er geen ellendiger en zondiger mensch bestaan kan.. Alle treurigen dus zonder onderscheid. Almachtig God moet hij zijn, die dat doen en alle dezen troosten kan. Want een of twee, of drie of zeven treurigen te troosten, dat ging nog aan: maar alle treurigen, — men moet wel eene zee van troost hebben, om dat klaar te krijgen. „Om den treurigen Zions te beschikken", niet alleen troost, maar nog meer: een" hoogtijd, den schoonsten, gelukzaligsten dag huns levens, „dat hun gegeven worde sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs" — de kleederen der gerechtigheid — „voor een' benauwden geest." De vraag: „ Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven ?" heeft dus uitgewerkt, dat de geloovige in zijn antwoord als het ware met leeuwenmoed bedeeld is. Ik zeg: met leeuwenmoed; want er behoort een buitengewone moed toe, om hier te antwoorden, en zoo te antwoorden, als de Catechismus het antwoord in den mond legt. Maar de rechtvaardige wordt moedig gemaakt als een jonge leeuw. Ja : zonde te zien en genade te gelooven; God niet te zien, Christus niet te zien en nochtans te verklaren, dat men Hem liefheeft; verlorenheid te gevoelen 2 en nochtans te getuigen: „Ik ben gered !" — Mijne Geliefden, behoort daar geen moed toe? Wel zijn het mannen vol moeds geweest, de Hervormers, dat zij niet slechts zoo gepredikt en voor zichzelf zoo geantwoord hebben, maar dat zij ook anderen leerden, zoo te getuigen. Nu het Antwoord. Wat zegt de leerling ? Hij zegt in de eerste plaats: „Dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jesu Christi, eigen ben". Wat zegt hij? Allereerst zegt hij: „Ik ben niet mijns eigen". Ja, dat is nu eens eene"weldaad, zooals ik er geene tweedeken, en te gelijk de allerhoogste roem. Ziet, God heeft alles onder de zonde besloten. Sinds Adam van Hem afgevallen is, heeft Hij den mensch aan zichzelf overgelaten. Zoo is de mensch dan zijns eigen, en het bevalt hem wel, dat hij zijns eigen is, en daarom tracht nu ieder mensch van nature, zooveel hij kan, zich van de tucht Gods te ontslaan. Hij wil zichzelf regeeren, en bij alle menschen komt het aan het licht, dat zij spreken, gelijk geschreven staat: „Laat ons hunne banden verscheuren en hunne touwen van ons werpen". De mensch is dus aan zichzelf overgelaten, — wat moet men nu met hem aanvangen ? Hij is blind en dood, wil niet anders, wil zijn eigen meester blijven en alles in het werk stellen, 0111 God op zij te schuiven en zich van Hem te ontslaan. Dat is wel is waar treurig, maar het is nu eenmaal met de zaak niet anders gelegen; en zelfs hem, met wien het anders gesteld is, valt het dikwijls zwaar, om onder de tucht te blijven ; ook hij zou menigmaal zich van de tucht willen ontslaan. De rechtvaardige, die ons onze zonden aanwijst, is een lastig man; men zou hem zoo gaarne verre van zich weten, en kon men hem uit den weg ruimen, men deed het. Gaat dat niet, dan tracht de mensch zoo iemand allerlei dingen wijs te maken en voor te tooveren, opdat de rechtvaardige hem niet te na kome ; of wel hij komt, en dit het liefst, met allerlei voor den dag, gaat zitten, zoo stom als een visch, weet niets en heeft niets. Wanneer God niet trekt, dan komt geen mensch ter kerk, en wanneer de overheid er niet getrouw voor waakt, dan gaat geen kind ter school. God is zoo barmhartig, dat Hij wil, dat kerken en scholen in stand blijven. Daarentegen denkt de jongeling en de jongedochter: Och, zoolang ik nog zoo ben als nu, gaat het heel goed; ik heb wel gehoord van „bekeerd worden", maar ik wil dat zoolang uitstellen, als ik kan ; want dan kan men niet meer zoo'n vroolijk leven leiden als nu! — Zie, de leerling, die op onze vraag antwoordt, spreekt heel anders. Die heeft wel is waar dat alles ook zoo gekend, hij is ook zijns eigen geweest; doch bij het licht des Geestes heeft hij daarover een helder inzicht gekregen. Toen heeft hij gezien, hoe rampzalig de mensch is, zoolang hij aan zichzelf blijft overgelaten, zoolang hij buiten de genade is. Zulk een mensch houdt schande voor zijne eer, verderf voor zijn geluk; alle duivelen houdt hij voor louter engelen. Het schijnt zelfs de gelukkigste staat ter wereld te zijn, wanneer men zijns eigen is; men waant zich dan vrij en wil zijne vrijheid tot geen1 prijs missen; den dienst Gods acht men slavernij, den weg ten hemel een' weg, die naar de gevangenis en de hel leidt. Dat ziet men , aan de jongelieden, dat ziet men aan de volwassenen; wanneer men hen aanspreekt, dan worden zij boos of beginnen te weenen, als moest het hoofd er af. Zoo dwaas is nu eenmaal een mensch. Spreekt gij hem van den hemel; van zaligheid, van verlossing, dan begint hij,- 'zoo hij een teeder, kinderlijk gemoed heeft, te schreien, alsof hij in de vlammen moest; heeft hij een ander gemoed, dan denkt hij: Dat weet ik reeds, dat heb ik al! en zet zich er over heen. Er zijn ontzaglijk veel mensclien, en dat overal, ook in onze omgeving, die in den waan leven van het te hebben, en die zichzelf toch bitterlijk bedriegen. „Ik ben niet mijns eigen." De leerling heeft het ervaren, wat het zeggen wil, „ zijns eigen te zijn". Wederom heeft hij ook ondervonden, wat het is: zichzelf te verliezen, zichzelf kwijt en van zichzelf los te worden. Dat heeft hij ook ervaren. Het gaat daarmee, als met een schaap, dat een tijd lang tegenstribbelt, zooveel het kan, maar ten laatste toch door den slager gegrepen en op de slachtbank gelegd wordt. De mensch zal alles in het werk stellen, om zijn eigen meester te blijven. Yoor drie eeuwen verbrandde en doodde men op allerlei wijzen degenen, die de heerschappij das grooten Konings Jesus erkenden; men wilde volstrekt in de banden blijven, waarin men gebonden was. Trouwens, ook wanneer de mensch iets beters kent, zal hij alles doen, om het leven in eigen hand te houden, zal hij alles in het werk stellen en alles er aan geven, om maar zijn leven te behouden. Dat houdt hij zoo vast, als iemand, die naar de diepte zinkt. Van vrijheid te droomen en daarvan te spreken is heel iets anders, dan werkelijk vrijgemaakt te zijn. Ik zeg, dat heeft de leerling wel erkend, wat hij gedaan heeft, om zijn eigen meester te blijven; nu juicht hij en is goedsmoeds en blijde, dat hem gelegenheid gegeven wordt, om vrij adem te halen en te zeggen: Ik heb mijzelf verloren! Er ligt niets meer voor mijne rekening! Dat wil zeggen: ik ben niet meer mijns eigen! Vroeger dacht ik, dat ik mijzelf zalig maken moest, maar dat heb ik nu anders geleerd. Vroeger dacht ik, dat ik mijzelf zalig maken kon, maar nu heb ik het anders ervaren. Vroeger dacht ik: Wanneer bij mij niet het willen en het loopen is, dan geeft het niets! maar de ondervinding heeft het mij anders geleerd! Ik heb het nu opgegeven en geef het op, en God zij mij genadig, dat ik het niet weer opneme, wat toch slechts den dood brengt; en wanneer ik het weer opvat, dan zij Hij mij zoo genadig, dat Hij mij het werk onder de handen verbrande, zoodat er niets overblijft. Van al mijn werk en mijn doen, van al mijn regeeren en mijn' arbeid, om zelf mij zalig te maken, — wat is de vrucht daarvan geweest ? Eene vrucht, waarover ik mij schaam! Die vrucht was de dood, en wel een zoodanige dood, als ik nog in mijne leden terdege gevoel. Maar thans weet ik het bij ervaring: ik ben niet mijns eigen, ik behoor niet meer mijzelf toe ! Het liangt niet meer van mij af, wat cle zaligheid, wat de goede werken, wat de heiliging, de rechtvaardiging en de volharding betreft. Zonder mijn toedoen ben ik geboren, zonder mijn toedoen word ik zalig ! De onderwijzer heeft aan het Verbond gedacht: Ik zal Mijne wet in uwe harten schrijven; Ik zal maken, dat gij in Mijne rechten en inzettingen wandelt; gij zult van Mij geleerd zijn, opdat gij vrede hebt; uwe zonde, wetteloosheid en misdaad wil Ik in het geheel niet meer gedenken, ja, Ik wil u genadig zijn. Daaraan, zeg ik, aan dit Verbond, heeft de onderwijzer gedacht. Ik behoor niet mijzelf toe, ik ben niet mijns eigen! — „Maar, dat is toch eene gevaarlijk leer !" Ach, of ik u eenmaal of duizendmaal predik, dat gij u bekeeren moet, gij doet het toch niet. Wanneer ik tot de kinderen, eenmaal of honderdmaal, met of zonder tranen zeg : „Arme kinderen, nu legt gij welhaast belijdenis af, en wanneer het met u niet tot leven, tot wedergeboorte komt, — wat zegt de Heere Jesus daar ook van ?" — dan antwoorden zij : „Wie niet wederom geboren wordt, die kan het Koninkrijk Gods niet zien". „Gelooft gij dat?" „Ja, dominee!" en verder vraagt men naar niets. Zoo kan men ook tot de volwassenen zeggen: „Met al uwe kennis hebt gij toch den Heiligen Geest niet" ; maar zij blijven in hunnen slaap. Zoo komt dan de onderwijzer op eene andere wijze en zegt: Gij zijt niet uws eigen; ik neem u de gansche zaligheid uit de handen, dat gij niet een' zucht noch een1 traan tot uwe verlossing zult bijgedragen hebben, maar dat het uit louter genade en ontferming zij, en dat vervuld zij het woord: Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet vraagden; Ik breid Mijne handen uit tot een volk, dat meent, iets ie verstaan, en toch niets verstaat, maar Mij wat voorlinichelt. Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten. Waar is raad voor een' mensch, die geheel radeloos is, die zich reddeloos verloren gevoelt? Wanneer de vraag zijn hart zoo aangrijpt, dat hij zich gansch en al verloren ziet, — is er dan ook nog raad voor hem ? Voorzeker, dan houdt de mensch op, het van zichzelf te verwachten; hij schreit tot God, zijn' God in den hemel; tot Hem ziet hij op en zegtGod, ik ben Uw schepsel, ik ben van U afgevallen; welk eene zonde ! daar lig ik nu in mijn bloed! Hoe dikwijls heb ik de zonde afgezworen ! Daar lig ik nu in mijn verderf: het is met mij uit! Mijn God, wilt Gij mij nog redden uit dezen mijnen dood, uit mijne hel, waarin ik mij bevind, zoo zult Gij Uwe genade "v eiheerlijkt hebben, gelijk nooit te voren, als nog bij niemand anders!" God wil Zijne uitverkorenen uit de banden des duivels en van onder de heerschappij der zonden weg hebben, en Zijne waarheid zal zich als waarheid bewijzen; want alles, wat de mensch, al ware hij overigens de vroomste, voor zijne zaligheid doet, is een handhaven van het eigen ik. Alles, wat de mensch denkt, nml. „ik moet zoo of zoo zijn", dat staat God in den weg. — Welke is uw eenige troost? Dat ik niet meer aan mijzelf overgelaten ben, dat God van mij, als uit mij, volstrekt niets verwacht. Hij is het alleen en Hij zal alles geven; Hij is het alleen en Hij heeft alles gegeven, wat gij te brengen hebt; en waar gij het niet aangrijpen kunt, smeek daar om heeling van uwe dorre hand. Doe uw' mond wijd open, waar de Heere spreekt: „Ik zal hem vullen!" Zoo gij hem niet kunt opendoen, zucht dan, en indien gij in zulk een' toestand zijt, dat gij niet kunt zuchten, maar uwe smart verkroppen moet, dan komt de Heere met Zijn' adem, met Zijn' Geest, met Zijn genadig Woord, gansch onverwacht en ongedacht, juist op het oogenblik, dat gij versaagt en denkt : Alles is uit en voorbij! Dan spreekt Hij u dit troostwoord in het ooi. „ W elgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is". Ik ben niet meer mijns eigen, ik heb mijzelf verloren! ik ben niet mijns eigen, mijn' weg heb ik verloren, de vorige dingen heb ik alle verloren, de vorige heersclmppij heb ik geheel verloren, al het vroegere kunnen en willen heb ik ver- loren! Ik ben niet mijns eigen! Het heeft veel gekost, voor het zoo ver met mij kwam. Welk een weg! welk eene troosteloosheid, welk eene bekommering, juist toen deze overgang heeft plaats gehad tot de belijdenis: „Ik ben niet mijns eigen", totdat ik er over getroost werd, dat ik van mijzelf losgemaakt ben! _ Wel, Mijne Geliefden, wat is dat dan voor eene zaligheid, losgemaakt te zijn van zichzelf? God verleene u de genade Zijns Heiligen Geestes, opdat gij ondervinden moogt, wat voor genade dat is Dan heeft men handen noch voeten meer, hoofd noch wil, dan drijft men op genade, men heeft geen goed voornemen, geene goede werken meer ; alles, wat van den mensch komt, is verdorven, er komt niets goeds meer van hem. Of het is menschelijk, öf het is goddelijk. Moet het van den mensch komen, dan kome het van den mensch 5 moet het van God komen, dan kome het van God. Zoo weinig een mensch er toe bijgedragen heeft, dat hemel en aarde gemaakt zijn, en dat hij geboren is, zoo weinig draagt hij er toe bij, dat een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde voor hem gemaakt zijn en dat hij zalig geworden is. Aan de schepping van hemel en aarde heeft hij niets gedaan; wat den hemel aangaat, heeft hij, zoolang hij kon, tegengestreefd, om er maar niet in te komen, W ;it menschelijk is, dat is menschelijk; dus is zijne wysheid ook menschelijk, dat is duivelsch. En het goddelijke is goddelijk, en gelijk het goddelijk is, zoo is het almachtig. Ik ben niet mijns, maar mijns getrouwen Zalig makers Jesu Christi eigen. De leerling wist er nog niets van, dat hij Christi eigen was, toen was hij het reeds ; want wanneer men zichzelf verliest, dan hoort men des Heeren stem: -Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierendheidDan verstaat men ook des Heeren gebed: „Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven; en zij hebben Uw Woord bewaard. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was". Hier ziet men terug m de eeuwigheid, eene eeuwigheid zonder begin. Toen heeft ce Vader mi,, u den Zoon overgegeven. Dat is niet iets van iec en o gisteren, dat is eene sinds lang uitgemaakte zaak. ang voordat wij bestonden, lang voor de wereld gegrondvest was, was het reeds eene tusschen den Vader en den Zoon uitgemaakte zaak De Vader had u, mij vóór Zich in boek ZlJner ^uwige liefde, en Hij gaf ons - u mij - u 7;?.°\rr- "Mijn Z°0n' Wilt G« dezen verlossen, wi Gij Mij brengen, wat noch dezen, noch de engelen Mij rengen kunnen, zoo zult Gij hun eerste Broeder, hun Koning en hun Hoofd zijn. Maar dit zeg Ik U: begint Gij deze zaak, zoo hebt Gij haar ook te voleindigen; vangt Gij aan, deze verlorenen zalig te maken, zoo hebt Gij hen ook te volmaken in Uzelf, dat zij zonder vlek of rimpel voor Mij staan." Dat is de eeuwige vrederaad. - Derhalve: ik ben het eigendom van mijn' getrouwen Heere en Heiland Jesus Christus, zonder mijn toedoen. Dat stond van eeuwigheid vast, dat is van eeuwigheid bepaald en uitgemaakt door de overgave van den Vader aan den Zoon, toen Hij mij arm, verloren zondaar den Zoon overgaf, om mij volkomen te rechtvaardigen, te heiligen te verlossen en in Zijne heerlijkheid op te nemen. Zoo ben ik Zijn eigendom geworden, — en ten andere daardoor, dat Hij mij vrijgekocht heeft. Hij heeft toen een' koopprijs van oneindiógroote waarde voor mij aangebracht, heeft voor mij betaald met mets minder, dan met Zijn eigen, eeuwig, goddelijk bloed. Dat vermag iets. Zoo is er dan geen penning meer te betalen. Voor alle, voor de oneindig vele en ontelbare zonden heeft Hij genoegdoening aangebracht, en zoo heeft Hij mij vrijgekocht. Toen heeft de Zoon gezegd: „Nu zijn zij Mijne zij waren Uwe, en Gij hebt hen Mij gegeven, en zij zullen één' zijn m Mij, Ik in hen en zij in Mij, en zoo in U". Dat staat geschreven op iedere bladzijde der Heilige Schrift, dat Hij met een losgeld van oneindig groote waarde gekomen is, om ons vrij te koopen. Zoo ben ik dan Zijn eigendom. Gij' ziet wel, dat ikzelf geen' penning betaald heb; Hij heeft alles alleen gedaan. Toen Hij echter den koopprijs voor mij betaald had, lag ik nog op de galeien, in ketenen en banden, in de gevangenis des duivels en der zonde, en stond onder hunne heerschappij. De Wet was voor mij een gestreng man, voor wien alles in orde moest zijn ; niets mocht er aan ontbreken ; maar ik was daarbij voortdurend krank en kon niets o-oed doen; de kinderen, die ik hem schonk, stierven allen. Maar de Heere heeft overwonnen; Hij heeft den sterke zijn roof ontnomen, zoodat wij zingen mogen: „Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen, om uit te deelen onder de menschen; ja ook de wederhoorigen, om bij U te wonen, o Heere God!" Zoo heeft Hij de gevangenis ingenomen, gevankelijk gevoerd, en tot den duivel gezegd: „De Heere schelde u, gij satan! ja de Heere schelde u, die Jerusalem verkiest: is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?' En Hij heeft nog meer gedaan. Hij is tot mij ingekomen, in mijn arm hart, met Zijn Woord, met Zijn' Geest. Hij heeft mij op den rand der verlorenheid gevonden. Ik had nooit ot nimmer gedacht, dat Hij mij ooit zou gevonden hebben; want ik ben veel verdoemelijker geweest dan alle verdoemden. Yan Zijne eeuwige liefde heb ik eerst later iets gehoord, en dat Hij mij vrijgekocht heeft, heb ik ook eerst later verstaan, maar Hij is met Zijn Woord, met Zijn1 Geest tot mij gekomen. Toen ben ik tegenstrevig geweest en wilde mij van Hem niet laten vinden; ik heb mijn huis versperd, opdat de Heere Jesus er maar niet inkwam. Met mijne tranen en gebeden, met mijne zonden ging ik tegen Hem in, — toen ging Hij dan lieen; daarna wilde ik echter weer, dat Hij binnenkwame, en wanneer Hij kwam, wilde ik Hem toch weer niet hebben. Doch Hij was sterker dan ik, en Hij sprak van niets dan van vrije liefde, van goedheid en ontferming. Kort en goed: of ik wilde of niet, — Hij is mij te sterk geworden en heeft overmocht; Hij heeft, of ik wilde of niet, met Zijne almachtige liefde mij het hart genomen, en ik was het kwijt, ik wist zelf niet hoe. Eu toen greep ik Hem aan en riep: „Gij zijt mijn zaligmaker, voor eeuwig mijn Zaligmaker, en ik ben Uwe !" — Uit was het met mijn tegenstreven en met mijn'nood! Amen. *Nazang: PSALm 25 : 7. Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont; t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond, getoond. D'oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten; Hü, Die trouw is, zal mijn' voet Voeren uit der boozen netten. DERDE LEERREDE. Voorzang: Lied 148 : 8—11. Wat G' in Uw Woord mij hebt beloofd, Vertrouw 'k U toe, o heerlijk Hoofd! Voorwaar, voorwaar, zoo was Uw woord, Die in Mijn Woord blijft, naar Mij hoort, Die zal niet komen in 't gericht, Maar ziet den dood vrij in :t gezicht; Want, schoon zijn lichaam eenmaal sterlt, 'k Bewaar hem, dat hjj niet verderft. 'k Verbreek gewis, met sterke hand, Van dood en graf den helschen band, En geef een plaats hem in Mijn Rijk, Maak hem den zaligen gelijk ; En 'k schenk hem deel aan d' eeuw'ge vreugd, Die daar de kind'ren Gods verheugt. Help, Heer! vergeef ons onze schuld, Sterk ons tot wachten met geduld! Den vorigen Zondag bespraken wij, wat liet is, zichzelf verloren te hebben en het eigendom Jesu Cliristi in leven en sterven te zijn geworden. — Hoe is men toch, te midden van allen tegenspoed, voor eeuwig zoo gelukkig; hoe blijft, te midden van alle onrust des levens, de innerlijke rust toch zoo ongestoord; hoe blijft, te midden van alle droefheid, de Gehouden 14 Augustus 1859, 's voorin. blijdschap m het binnenste zoo waar, zoo gegrond en zoo nuch- ei, wanneer men in waarheid zeggen mag: Ik ben niet meer mps! Dan ligt het leven niet stil; integendeel, moet men ook al klagen : Midden in dit leven Van den dood omgeven, — Wie is er, die daar hulp verleen', Om Gods gena t' erlangen ? het leven laat daarop volgen: Dat zij t Gij, Heer', alleen! Neen bet leven, moet het ook worstelen met den dood, het kan toch niet voortdurend onderliggen, maar moet telkens weer oven komen. - Wat heeft de arme wereld daartegenovei e stellen ? Bij allen uiterlijken glans en alle pracht is er toch mets dan ellende, bij alle uiterlijke vroolijkheid is van binnen de hel, en in het geheel geene blijde verwachting. aar hij, die het eigendom Jesu Christi geworden is, mag voor dit en het toekomende leven zeggen : „De snoeren zijn mi] m liefelijke plaatsen gevallen, ja, eene schoone erfenis is mg geworden". (Ps. 16 : 6.) Hem mogen door den duivel vele hinderpalen m den weg gelegd worden, hij breekt nochtans door; want machtiger dan alle tegenstand is de genade thnsti, waarin hij geroepen is. En Koning Jesus zal Zijn ij < heerlijk doen te voorschijn komen, juist door dezen tegenstand heen, zoodat door allen tegenstand Zijn Rijk slechts verhoogd wordt. De duivel moge hem den hemel vaak betwisten, datgene, waartoe hij uit genade geboren en wedergeboren is, ontgaat hem niet; want Een is er, Die alles voor hem voor Zijne rekening genomen heeft, en Deze brengt hem in den hemel. Ja gewis, het blijft er bij, dat geen honger, geen zwaard, geene naaktheid, geene vervolging, geene zonde, geene droefheid, aanvechting en lijden, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte ons scheiden kan van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, uwen en mijnen Heer. Gij hebt er niets aan gedaan " en er niets toe bijgedragen, dat gij geboren zijt; zoo hebt gij er ook niets aan gedaan en er niets toe bijgedragen, dat gij zalig wordt. Wat gij meent, daartoe gedaan en bijgedragen te hebben, dat alles is voor de hel, alles slechts daarvoor goed, om uwe verdoemenis grooter te maken. Doch daartegenover staat en blijft vaststaan: vergeving van alle zonden. "V ast staat dit woord: „Vader, Gij hebt Mij dezelve gegeven, zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven'. (Joh. 17 : 6.) En nu treedt Hij op, de trouwe Voorspraak, nu zorgt Hij voor Zijn eigendom, leidt Zijne schapen, als iemand, die weet, waar het groene gras te vinden is, en Hij waakt over Zijne schapen, als een machtig Herder, Die Zijn leven voor Zijne schapen stelt. „Op Mij aan!" zegt Hij, wanneer een verscheurende leeuw komt. Hij waakt over Zijne schapen, als een geweldig Koning, en verdedigt Zijn duur gekocht eigendom met de macht en almacht, die de Vader Hem als Middelaar gegeven heeft. Kinderen, kinderen ! haast u, spoedt u om uws levens wil, opdat gij uzelf verliest, opdat gij uzelf bij aanvang en voortgang meer en meer moogt verloren hebben, opdat gij door waar geloof in Christus moogt ingeplant zijn, om een' rijkdom te verwerven, zooals de wereld u dien niet geven kan: Hem krijgt men tot eeuwig trouwen Broeder, God tot Vader, de engelen tot trouwe vrienden, den hemel tot hemel, het Paradijs tot eeuwige woning en een' goeden teerpenning op den weg, waarmee men wel uitkomt, immers die penning draagt als stempel liet beeld van den Koning des hemels en der aarde, en zal gelden in den hemel, op de aarde en in de hel. Beschouwen wij dezen morgen in liet bijzonder, hoe de leerling, die den Catechismus geleerd heeft, verklaart, waarom en dat hij in leven en in sterven het eigendom, het eeuwige eigendom Jesu Christi is; hoe bij daarvan zeker is. Wij behandelen dus nogmaals de eerste Vraag en het eerste Antwoord van onzen Heidelbergschen Catechismus en beschouwen eene nieuwe zijde van deze parel van groote waarde. De leerling zegt: Hij heeft met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle geweld des duivels verlost, en bewaart mij alzoo, dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet.' Tusschenzang: Psalm 84 : 4 Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Zion, haast voor God verschijnen. Let, Heer der legerscharen! let Op mijn ootmoedig smeekgebed! Ai! laat mij niet van druk verkwijnen: Leen mij een toegenegen oor, O, Jakobs God! geef mij gehoor! De leerling zegt: Ik ben niet meer mijns. Voorheen lag hij neder in gevangenschap, in de schrikkelijke gevangenis des duivels, des doods en der zonde; toen meende hij, dat hij vrij was, en hij was in zooverre vrij, als God hem in Zijn' rechtmatigen toorn hai overgegeven, en toen moest hij dan maar zien, hoe hij het met het gebod en de Wet Gods in orde '"acht- Nu zegt hij evenwel: God heeft mij van mijzelf gered; ik ben niet meer mijns! Dat is wel een rampzalig mensch, die voor eigen rekening moet liggen, die zoo daarheen leeft en zelf moet toezien, hoe hij er doorkomt. De leerling is nu de dienstknecht des Heeren geworden. Was hij tevoren een slaaf der zonde en van eigen lusten, nu heeft de hemel hem verlost en als een' vrijgelatene heengezonden; en zoodra hij een vrijgelatene geworden is, heeft hij op het veld zijn' Boaz gevonden en is voor eeuwig met Hem verbonden. Nu wil hij zijn leven lang niet weer vrij zijn, maar hij wil zijn en blijven: vrij en los van zichzelf, zoo, dat hij zichzelf met al zijn doen, hart, zin, wil, gedachten en weg verloren hebbe, en hij nu een dienstknecht des Heeren Jesu Christi zij. Zoo heeft hij zich aan Hem overgegeven, om Zijn eigendom te zijn, en dezen Koning der Koningen den eed van trouw gezworen, hetgeen hem nimmer berouwt. Blijmoedig gaat hij van nu af door bezaaide en onbezaaide landen en volgt het Lam na, waar het heengaat; en het Lam, dat weet hij, staat voor alles in; waar het Lam blijft, daar blijft hij ook! Nu spreekt de leerling evenwel van zonden. Daarmee bedoelt hij niet alleen monnikszonden of nonnenzonden, zonden tegen het zevende gebod, zonden der onkuischheid, maar daarmee bedoelt hij overtreding van alle geboden Gods. Hij heeft zich waarlijk voor Gods gericht schuldig bevonden aan de overtreding van al deze geboden. Zonden zijn daden, handelingen tegen Gods gebod, tegen Zijne Wet. Eigenlijk zijn al onze handelingen op zichzelf gelijk, op zichzelf goed noch kwaad; maar wat zal de mensch, nadat hij God, zijn leven, er aan gegeven heeft, wat zal hij anders kunnen doen dan zondigen? Hij is uit liet beeld, uit de genade Gods, en heeft hij nu ook zijn leven lang niets dan goed, alleen wat prijselijk is, gedaan, zoodat hij met den rijken jongeling kan zeggen: „Al deze dingen heb ik onderhouden", dan is nochtans alles, wat hij onderhouden heeft, al zijn doen, al zijne goede werken, al zijne prijselijke daden, alles zoude voor God ; want hij is niet in genade bij God, hij is niet met God verzoend. En voorts, hoe is het overigens gelegen met alle deugden, met al het prijselijke, dat de wereld, ook de zoogenaamde christelijke wereld, daarvoor uitgeeft? Wanneer men niet door waar geloof in Christus ingelijfd is, zijn alle gedachten, daden en handelingen des menschen slechts anti-christelijk, enkel vijandschap. Daar deugt de grond niet. Dan kan de duivel ook vroom zijn, veel vromer dan de vromen Gods. — Tot de zonden, waarvan de leerling spreekt, behooren allereerst de zonden tegen de eerste tafel der Wet, en voorts die tegen de tweede tafel. Daarmee begint wel is waar een mensch, dat zijn geweten hem verontrust wegens dingen, waarom zelfs een hond den stok vreest, — bijv. wanneer hij gestolen heeft, — of hem daarover bestraft, dat hij onkuisch geweest is of onkuisch is en wilde lusten gevoed heeft, die zelfs het vee niet duldt, gelijk wij uit de natuurlijke historie weten. Maar zeg nu eens, jongeling, jongedochter, is u dat wel ooit tot zonde geworden, dat gij een leven leidt, zonder aan God te denken? dat gij Hem de eere niet gegeven hebt, niet getracht hebt, Hem tot uw' verzoenden God en Vader te bekomen? Hoeveel tegenstand is er in den mensch! Wordt hij tot bekeering geroepen, dan meent hij, dat hij naar de hel moet; wordt hij tot de genade geroepen, dan is het hem, als moest hij naar de galg; waar men hem tot het hemelsche leven ïoept, denkt hij, dat het voortaan met alle blijdschap uit is. Meestal begint hij tranen te storten, wanneer men hem met die dingen aankomt. Deze vreeselijke rebellie tegen de genade, is die u ooit tot zonde geworden ? Paulus werd het tot zonde, dat hij de Gemeente Gods vervolgd had, en daarom noemt hij zich den voornaamste der zondaren. Welaan, al die verkeerde gedragingen jegens de genade, al die verkeerde uitleggingen der wegen Gods, dat men God voor den duivel en den duivel voor God houdt, dat men zijn eigen leven steeds vasthouden en geenszins op genade wil drijven, — deze vervloekte huichelarij, dat men van vergeving van zonden hoort en toch bij zijne begeerte blijft en den harden nek niet onder Gods gebod buigt, — wordt u dat ooit tot zonde ? De geloovige, die ons den Catechismus gaf, dacht aldus: Zijt gij een kind des Verbonds, — daar hebt gij den Catechismus ! /ijt gij een kind des Verbonds, dan komt gij stellig tot bekeering, en wanneer gij tot bekeering komt, zult gij wel ondervinden, wat het is, verzonken te liggen in zonde en overtreding. Daar wordt alles zonde; en wanneer de leerling zegt: „voor al mijne zonden", dan bedoelt hij: voor al mijne daden, goede en booze, voor al mijne gedachten, voor mijn geheele leven, voor mijn' geheelen weg. Alles wordt hem tot zonde, zoodat hij niet één goed haar meer overhoudt, zoodat er geen goed, in het geheel geen goed meer aan zijn leven overblijft. Dat verstaat hij onder „zonden". En nu zegt de geloovige rondweg, dat hij die zonden begaan heeft; hij h a d ze, zij drukten hem; toen was Gods hand dag en nacht zwaar op hem, zoodat zijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Hij zegt, dat hij de zonden begaan heeft en ze nog begaat; dat hij wel is waar de zonde haat, maar dat hij toch doet, wat hij niet wil; hij is van angst zoo te moede geweest, als zelfs de verdoemden in de hel niet; nog is hem bange ; dit weet hij ook. — hij heeft het geleerd en ervaren, toen hij voor Gods gericht vrijgesproken werd, — dat, terwijl hij zich beijvert, voor God en menschen met een goed geweten te wandelen, liij nochtans zijn leven lang niet beter wordt. Daarom heeft hij, toen de betaling geschiedde, er voor goed van afgezien, om naderhand ooit iets af te doen, het weer goed of beter te maken, en alzoo, eenigszins uit dankbaarheid, de verbazend groote, onmeteljjke som, die voor hem uitgegeven is, eenigermate te vergoeden. Als rebel tegen God, als ontheiliger van den Naam Gods, als rustverstoorder en sabbatsschender, als ongehoorzame, als echtbreker, dief en moordenaar, als iemand, die vol booze lusten is, stond hij voor het gericht; vrijgesproken is hij, maar hij blijft zijn leven lang een schuldenaar, zijn leven lang de zondaar. Ik zeg : dat heeft hij ervaren, toen de betaling geschied is. Hij bekent, dat hij zonden gehad heeft, en dat hij zonden hebben zal Hij noemt ze „mijne zonden". Ach ja, wat geeft het u, wanneer gij slechts hoort van vergeving der zonden en dit Artikel maar kunt opzeggen ? Gelukkig kind, gelukkige volwassene daarentégen, wien het gaat als zekere zuster in de Gemeente, die tot zichzelf inkeerde, toen haar in de catechisatie door den leeraar de vraag gedaan werd: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden ?" — Wat blijft de mensch hinken op twee gedachten? waartoe de uitvlucht: „Ik weet het niet!" en hij weet het toch. De zaak moet beslist zijn, voor men sterft. „Mijne zonden", zegt de leerling. Ja, dat heeft hem vreeze veroorzaakt, en hij heeft gezucht: Ach, dat het ook voor 3 mij ware! dat ook mijne zonde uitgedelgd ware! En bekwam hij ook al eens troost, deze was toch niet beklijvend, hij bleef niet lang: kortom, de leerling kon nooit tot waren vrede komen; want bij alle geloof aan de betaling, die Christus voor ons gedaan heeft, had hij toch nog valsche munt; hij maakte valsch geld en geloofde stellig, dat het echt goud was ; en dat wilde hij lateiin betaling geven. God werkt intusschen aan de Zijnen zoolang, tot zij op Zijn Woord gezonken zijn. Dan is er niet eene rust naar de letter, maar wel is de Heere bij zoo iemand, en men heeft Zijn Woord, en dat blijft gewis. Anders kan de duivel een mensch wijsmaken, dat hij vergeving van zonden heeft ; hij kan hem in den droom een' Jesus voorschilderen, hem met een psalmwoord of gezangversje in slaap wiegen; de Heere evenwel maakt de Zijnen tot ware zondaars, en dan laat Hij hen gezonken zijn op Zijn Woord. Dit Woord blaast Hij in het hart; of gij u morgen of overmorgen, na jaar en dag daaraan ook niet meer houden kunt, het is er nochtans in. Dat is bet onvergankelijke zaad, waarvan de Apostel Petrus spreekt 1 Petr. 1 : 23. „Alle mijne zonden", — zegt de leerling. Hij klaagt zich dus aan, en dat niet alleen, maar bij verdoemt zich ook, en hij verdoemt alles, wat in hem is, geheel en al. Aan zondenvergeving slechts in algemeenen zin te gelooven, is een geschenk des duivels ; gij moet weten, dat zij er voor u is. Dit moet ik weten: voor mij! voor mij! Wij moeten Hem te woord staan. Het moet persoonlijk met den Heere uitgemaakt zijn, en Hij wil het persoonlijk met den mensch uitmaken. Voor alle mijne zonden heeft Hij betaald, zegt de leerling. Het is er dus niet zóó mee gelegen, dat hij denkt: Voor deze zonde — ja: maar voor die zonde, dat weet ik toch zoo zeker niet. Het kan in het hart van een' mensch wel zoo liggen, dat hij denkt: Hoe gaarne zou ik willen gelooven, dat de Heere voor al mijne zonden betaald heeft! ja, deze zonde, die ik eens begaan heb, en die zonde, die ik eens begaan heb, — ik weet, dat Hij daarvoor betaald heeft; maar er is toch eene zonde, die te afgrijselijk, te gruwelijk en afschuwelijk is; zij knaagt nog steeds aan mijn geweten, en ik mag met deze zonde niet voor God verschijnen. Zou ik dan niet door boete, kastijding en onthouding God kunnen toonen, hoe zeer ik berouw heb over deze zonde, en het zoo eenigermate weer goedmaken? — Zoo ligt het in des menschen hart, en vandaar die vele soorten van monnikenvroomheid. Wat noemt gij dan eigenlijk groote, en wat noemt gij kleine zonden? God oordeelt anders dan wij. Sla een' blik in de Schrift! Waar gij denkt: Neen, dat zijn toch schrikkelijke zonden tegen God! daar komt Hij met water uit de steenrots en met manna van den hemel; en een' anderen keer slaat het vuur van den hemel er in en verteert alles, en gij staat daar en vraagt: Wat hebben die menschen eigenlijk o-edaan? — Christus betaalt niet zoo ongeveer de helft, neen, dat doet Hij niet. Hij betaalt niet zoo ongeveer honderd duizend gulden, opdat gij later met uw' arbeid nog tien stuivers betalen zoudt. Alles of niets! Zoo Een is Hij. Christus heeft betaald voor al uwe zSnden Hoe groot haar aantal wel is? Ja dat weet ik niet! Goed, dat Christus, als Middelaar voor ons waarachtig mensch, te gelijker tijd waarachtig God is, en dus het losgeld, dat Hij betaald heeft, eeuwig geldt, van oneindige waarde is; want wie kan alle verborgen afdwalingen tellen ? Hoe waar is het woord: „Want mijne zonden zijn meer dan de haren mijns hoofds, en" — wat nog het schrikkelijkst is, — „mijn hart heeft mij verlaten". „Voor al mijne zonden , dat zijn de zonden, waarover gij roept: „Gedenk niet de zonden mijner jongheid!" Zij zijn alle uitgedelgd. Dus al de zonden, die begaan zijn; — maar hoe staat het nu met die van heden ? Ja, dat wil men wel erkennen, dat Christus voor de zonden, die begaan zijn, betaald heeft; maar voor die van heden? Spreekt men daarvan, dan wordt de mensch boos en onhandelbaar. In stede van dat aan te nemen, zal hij veeleer den een' of ander' van zijne naasten bijten en vereten, omdat deze hem de gelegenheid gegeven heeft om te zondigen, en zal op die wijze zonde op zonde stapelen, omdat zjjne eigen verkeerdheid aan het licht gekomen is. Zijt gij evenwel, mijn kind, van God geleerd, en komt heden de dood, — hebt gij dan eene andere toevlucht dan Chtistus, den Heere ? Hebt gij een' anderen rechterstoel, 0111 u daarop te beroepen, dan den genadetroon ? Spreek op ! , Ja, ik kan het zoo moeilijk gelooven", antwoordt gij. O, ik ook! maar wat wij kunnen of' niet kunnen, dat verandert niets aan de waarheid, die blijft vaststaan. Maar wat zondigt gij heden, nu gij het Woord Gods hoort, of wat zult gij vandaag zondigen? Kuth zeide: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God!" Dit is wel de eerste zonde, dat gij de prediking hoort en naar huis gaat, en het blijft, zooals het was. Er is gepredikt, en nu moest dit besluit er zijn: ik moet het hebben! maar dit besluit is er niet. Voorwaar, dat is eene zonde van u, alleen reeds zwaar genoeg, dat gij zoudt waard zijn, daarom doodgeslagen te worden. „Voor al mijne zonden-1, dus voor die van het verleden, voor die van het heden en voor die van de toekomst. — Ook voor die in de toekomst? Ja, ook voor die in de toekomst! Christus betaalt niet zoo, dat het slechts gelden zou voor tien, twintig of dertig jaren. Eeuwig of in het geheel niet! Toen ik nog jong was, had ik veel beter voor mijne zonden kunnen betalen dan nu, nu ik oud geworden ben. Daarom wilde ik het dus liever omkeeren en zeggen, dat ik betaal voor de zonden van mijn verleden, en Christus voor die van het heden en van de toekomst. Wanneer men nog jong is, denkt men: O, wat zal ik er een zijn, als ik eens zestig jaren oud ben ! Is men echter zestig of negentig of honderd jaren oud geworden, zoo blind men anders was, zoo scherp ziet men nu; het oog vindt stof in hoeken en gaten, waar de jeugd niets ziet. Men wordt steeds zondiger voor God en Zijne heilige engelen. Dus ook voor de zonden in de toekomst heeft Christus betaald? Ja, ook voor die in de toekomst. „Vader der eeuwigheid" heet Hij. (Jes. 9 : 5.) — Maar daarvan zou men toch misbruik kunnen maken! Och, de wereld roept niet over de vreeselijke ongerechtigheid, dat er een geestelijk hof bestaat, dat voor en na aflaten verkoopt en daarmee een' mensch, wanneer hij bijv. deze of gene bedevaart doet, voor honderd of voor honderd duizend jaren zondenaflaat verzekert. Moest men zulk een geestelijk hof niet van de aarde wegdoen, en moesten niet alle regeeringen daarop uit zijn ? Er kunnen daaruit immers niet dan gruwelen en kwade zeden voortkomen ! Is dat dan geen misbruik ? En nu zou de prediking, dat Christus ook voor de zonden der toekomst heeft betaald, misbruik veroorzaken ? — In de seconde, waarin gij den geest geeft, en deze in de handen der engelen gelegd wordt, opdat zij u overbrengen, zult gij nog zondigen, en voor deze zonde, nog in den laatsten zucht, voor deze alleen reeds, moet er eene eeuwige genoegdoening zijn, eene genoegdoening door verzoening. Daarom zegt de leerling: „Voor al mijne zonden heeft Christus betaald!" dat is: Hij heeft door verzoening Gode genoegdoening aangebracht, Hij heeft Gode het eeuwige losgeld, de onmetelijke som, die wij Hem niet betalen konden, betaald; Hij heeft voor alles betaald. Dat moest de leerling weten, daarnaar ging zijne ziel uit. Daar komt de mensch vanzelf niet op; op deze waarheid: dat Christus voor hem volkomen lijk betaald, dat Hij eene volkomen genoegdoening door verzoening voor hem aangebracht heeft, — op deze waarheid wordt hij door den Heiligen Geest gebracht. Neen, er kan in Gods Gemeente van deze leer geen misbruik gemaakt worden, waar de leer der genoegdoening gehandhaafd wordt. Want wanneer ook maar een straaltje van het licht, dat in de eerste Vraag en het eerste Antwoord ontstoken is, in uw hart valt, dan is ook het geloof opgegaan; wanneer slechts een begrip, een zaligend begrip van de eerste Vraag en het eerste Antwoord in uw hart verwekt is, dan is ook het geloof geboren ; en dit geloof heeft dadelijk eene scheiding gemaakt tusschen licht en duisternis, tus- sclien gerechtigheid en ongerechtigheid, tusschen heiligheid en onheiligheid. Dan kunt gij wel is waar zondigen, zooals geen kind der wereld het kan, beneden het vee en beneden de duivelen zinken, maar dan is er berouw, dan is er smart; men neemt het tegen de zonde op, men moet van haar af. En deze strijd blijft hierbeneden, zoolang men leeft. Hoe meer men de macht van het woord ondervindt: „Die heilig is, dat hij nog geheiligd worde" (Openb. 22 : 11), des te meer kent men zich voor God als onrein en verdorven; maaier is rust noch vrede in het gebeente, ook niet bij ééne zonde. Moge zich ook deze of gene met een' gestolen troost tevreden stellen, de rechtvaardige God zal hem geene rust, in zijn geweten geene rust laten. „Gij liegt!" heet het daarbinnen. En met kracht, zoodat het tot een besluit komt, wordt in de ziel geworpen: Het moet in orde voor God; de zonde moet verzoend zijn, er moet betaling geschieden; Gods eer, Zijn Naam, Zijne gerechtigheid, die ik geschonden heb, eischen het. Eerder ik in de hel, dan dat deze gekrenkt worden. Gods Naam, Zijne eer, Zijne Wet zullen volkomen en ongekrenkt blijven, en geen tittel of jota daarvan zal vallen. De waarachtig berouwhebbende zondaar onderschrijft zijn leven lang niet zijn bloed: Heere, den eeuwigen dood heb ik verdiend, Gij evenwel zijt mijn leven en mijne gerechtigheid! — Derhalve is dit de grond van den troost voor den leerling, dat hij weet: Hij heeft voor al mijne zonden volkomenlijk betaald. Van God gezonden komt de leeraar onder het volk, in de Gemeente. Wie nu zonden heeft, werkelijke zonden, — die zal, zoo God hem een oprecht gemoed gegeven heeft, onder zijne zonde vergaan; en wie nu onder zijne zonde vergaat, dien worden in het verslagen hart deze woorden gelegd: „Welgelukzalig is liij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is". En hij leest, wat God van den hemel met het Bijbelblad onder de Gemeente gebracht en haar gegeven heeft, en zegt: „Dat is waar, ook voor mij!" Amen. Nazang: Lied 140 : 11 en 12, lloewol de zonde mij bezvvaait, Zoo ben ik nochtans niet vervaard; lk weet, mijn God, zoo trouw als groot, Verwon den dood, Toen Hij Zijn' Zoon ten offer bood. In Christus is mjjn heil gewis, Die voor mijn schuld gestorven is, En opgestaan is uit het graf. De helsche straf Nam mij Zijn dierbaar zoenbloed af. VIERDE LEERREDE. Voorzang: Psalm 66 : 4 en 5. Looft, looft den Heer der legerscharen, 0 volken! heft een' lofzang aan! Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan, Voor wank'len onzen voet bevrijden. Gij hebt ons voor een' tjjd bedroefd, En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd. Een net belemmerd' onze schreden; Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 't geweld. Hier scheen ons 't water t' overstroomen; Daar weiden wij gedreigd door 't vuur; Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons, te goeder uur. Laat ons in deze ure voortgaan met onze bescliouwiii"- van O o liet Antwoord op de eerste Vraag van den Heidelbergschen Catechismus. — Hedenmorgen overwogen wij, hoe het geloof' aldus spreekt: Jesus Christus, mijn Heiland, heeft voor al mijne zonden betaald, Hij heeft daarvoor volkomenlijk betaald, niet slechts den halven prijs, niet slechts drie vierden daarvan, niet zóó, dat er nog iets zou te betalen zijn; neen, geen zucht, geen traan van u richt hier iets uit; noch uwe bekeering, Gehouden 11 Augustus 1859, 'snarn. noch uw oprecht hart, noch een verslagen geest, noch een verbroken gemoed. Hoewel dat alles tot het leven behoort, is het toch slechts Zijne weldaad en door Hemzelf gewerkt; want nadat Hij betaald heeft, laat Hij het daarbij niet blijven, integendeel: wanneer Hij een' mensch vrijmaakt, zet Hij hem ook in alle hemelsche goederen in, ja in al hetgeen tot het geestelijk leven, tot de zaligheid behoort. Hij verlost niet, als wij gelooven en ons bekeeren, maar opdat wij gelooven, dus tot geloof, tot waarachtige boete en bekeering. Dat alles vloeit alleen voort uit de betaling, die Hij gebracht heeft, en het is er, wanneer Hij het wil. Immers, wanneer gij zoudt wenschen, een oprecht hart te hebben, en het bij uzelf zoekt, clan is er niets, en wanneer gij zoudt wenschen, een verbroken gemoed te hebben, dan zult gij bevinden, dat uw hart van steen is. Hij doet liet alleen, en wel krachtens Zijne betaling. Hij betaalt volkomenlijk, en wel voor eeuwig, gelijk geschreven staat: „Israël wordt verlost met eene eeuwige verlossing". (Jes. 45 : 17.) Mijn hart, of gij het gelooft of niet gelooft, — het is nochtans waar! Dit losgeld, waarmee de Heere Jesus Christus ons gekocht en genoegdoening aangebracht heeft, willen wij toch eens wat meer van nabij beschouwen. De Catechismus noemt het: Zijn dierbaar bloed; gelijk ook de Apostel Petrus betuigt: ,\Yetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is; maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam". (1 Petr. 1 : 18 en 19.) Is daar het woord ,bloed" soms een beelcl, of heeft de Heere Jesus de Zijnen werkelijk met Zijn bloed gekocht'? Werkelijk! In eigenlijken zin en letterlijk hebben wij op te vatten, wat vele kinderen opzeggen, wanneer zij naar bed gaan : „Het bloed van Jesus Christus, Zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde". (1 Joh. 1 : 7.) De Wet zegt namelijk, dat het leven in het bloed is, en daarom heet het bloed zelf dikwijls -liet leven", en er staat geschreven: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden". Daar wij van God afgevallen zijn. is niets dan haat tegen God en den naaste, nijd en boosheid bij ons aanwezig. Waar echter haat is, daar is ook doodslag; hetzij dan de doodslag werkelijk plaats gehad heeft of niet, — wat nog erger is, de wortel des doodslags is er. Adams afval van God was derhalve een vergieten van het bloed Gods. — Iedere zonde, hoe zij ook heete, — zonden, die ons, 0111 zoo te zeggen, ontglippen, waaraan wij niet denken, en die ons zoo klein en onbeduidend toeschijnen als een speldeltop, — iedere zonde is een vergieten van het bloed Gods; het is een doodslag, aan Hem begaan. Hoe kan nu de genoegdoening geschieden ? Ach, Mijne Geliefden! wij zijn als een vat, waaruit al het oude moet weggedaan worden, zal er iets nieuws inkomen ; een vat, waarin melk was, die zuur geworden is, moet eerst gereinigd worden, voordat men er nieuwe melk indoet. Zoo moet ook uit ons eerst het oude leven weggedaan worden, anders verderft het ook het nieuwe leven. Ons leven, ons innerlijk ik en innerlijk zijn moet uitgestort, uitgedrukt worden, juist zooals de priester bij het offer het gevogelte nam en al het bloed er uitdrukte (Lev. 1:15 enz.), gelijk het bloed der slachtdieren uitgestort werd aan den voet des altaars. Zoo moet ons leven naar de Wet uit ons weggedaan worden. Naaide Wet zijn wij des doods, en wel, niet om maar gestikt te worden, maar zóó, dat ons bloed uitgestort worde, zoodat geen droppeltje daarvan overblijve. Kunnen wij dat ? Zoo wij het doen, dan is de mensch voor eeuwig verloren, want voor Gods gericht geldt niet eene tijdelijke, maar voor Gods gericht wordt uitgesproken eene eeuwige straf, Voor Gods gericht moet dus zijn een eeuwig, onbevlekt, onschuldig bloed. Nu komt Christus met Zijn bloed, als een onbevlekt, onbesmet, onschuldig Lam, en Hij in onze plaats stort Zijn bloed uit op de aarde, en zoo is met Zijn dierbaar bloed voor de zonde genoegdoening gebracht. „Dierbaar" wordt Zijn Moed dengenen, die bekennen: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad!" Met minder dan Zijn bloed kon niet betaald worden; en daar Zijn heilig Goddelijk leven, Zijn Goddelijk bloed daarin was, — hoe waar is het dan: Wie in Mij gelooft, al ware hij ook gestorven, hij zal toch niet sterven, maar eeuwig leven. Immers daardoor, dat Zijn Goddelijk bloed vergoten is, heeft Hij een leven verworven, dat niet vergaat, dat niet tijdelijk is, een leven zonder einde. Nu heeft Christus niet alleen de Zijnen alzoo vrijgekocht, met Zijn dierbaar bloed voor hen betaald, volkomenlijk betaald, betaald voor al hunne zonden, — maar de leerling zegt verder: Hij heeft mij uit alle geweld des duivels verlost. Toen de betaling geschiedde, waren wij er niet bij; gij waart toen nog niet geboren, ik was ook nog niet geboren. In den eeuwigen vrederaad nam de Heere de betaling op Zich; de betaling zelf geschiedde voor achttien eeuwen op Golgotha; en sedert heeft Hij Zich steeds Zijne Gemeente, — waren het ook slechts twee of drie, — voor aller oog in stand gehouden ; eene Gemeente, waarin zou weerklinken de prediking: .Het is volbracht". — De betaling, de volkomen betaling wordt gepredikt, verkondigd. Nu blijft het evenwel niet bij het hooren; integendeel, waar God met almachtige genade werkt, daar houdt Hij voor en na den een en den ander" staande, en zij komen voor Gods gericht; hier moeten zij dan met hun bloed onderteekenen, dat zij den eeuwigen dood verdiend hebben; maar hier wordt hun ook bekend gemaakt, dat het handschrift, dat tegen hen getuigde, verscheurd is; en dan weet degene, die zoo gerechtvaardigd wordt, dat niet van hooren zeggen, maar liij heeft het zelf beleefd en met de oogen des geestes gezien, dat de Heere gekomen is en de betaling aangebracht heeft. Maar al heeft nu ook de Heere de betaling gedaan en de Zijnen verlost, zij zijn hierbeneden toch nog in de gevangenis. In deze is de duivel meester, en hij heeft een' knecht, dat is de dood ; en deze dood heeft een' prikkel, een' vreese- lijken prikkel in de hand, en met dezen prikkel drijft hij den armen menscli in het rond, zooals men het een paard in den molen doet. Deze prikkel is de zonde. Met deze zonde houdt de dood de menschen voortdurend in vreeze, en zoo zijn zij, juist vanwege deze vreeze, niet in staat, 0111 te zien, te hooren of een enkel goed werk te doen, maar het wordt alles tot zonde. Zoo drijft nu de dood den mensch onophoudelijk met dien prikkel en houdt hem in zijne banden, en of nu den mensch bevrijding gepredikt wordt, het helpt niets. De mensch kan lezen: ,0m den gevangenen te prediken loslating", hij hoort niets; hij kan met de Gemeente zingen: .Hij heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd", en toch, hij blijft in de banden, in de banden des doods, — al wordt hem ook gepredikt, dat den dood de macht ontnomen is. De dood heeft eene schrikkelijke macht. Die macht heeft hij van den duivel. Sedert deze lielsche geest door zijne tooverij Eva heeft ten val gebracht, sedert hij den mensch heeft wijsgemaakt, dat deze weet, wat goed en wat kwaad is, sedert heeft deze helsche geest op de menschen een recht gekregen en is hun vorst, een vreeselijk tyran, en heeft eene macht zonder weerga. Daarom kan de mensch hooren en zien : „Ziet, de mensch!" — op Gabbatha ; daarom kan hij de Onschuld aan het kruis zien bloeden en sterven, kan hij zien, hoe de zon verduisterd wordt, de aarde beeft en de steenrotsen scheuren, — bij hem, bij hem scheurt het hart niet. In zoo vaste banden houdt hem de dood, in zoodanig geweld houdt hem de duivel. Hij houdt hem zóó in den dood, dat men tot een' jongeling, tot eene jongedochter zeggen kan: „Gij zijt nog dood!" en het antwoord luidt: „Dat's wel mogelijk". Zonder aandoening wordt het gehoord, onverschillig wordt het opgenomen; het kind eet en drinkt en gaat zijns weegs. Er is geen gevoel. En tot een' ander wordt gezegd: „Zie toe voor uzelven; ik twijfel er haast aan, of gij het ware leven wel hebt; aan de werken moet het toch openbaar worden!" „Ja, toch, ik heb het!" wordt er geantwoord. Men blijft onverschillig, eet en drinkt voort en houdt den gruwel vast, gelijk wij dat ook in onze Gemeente kunnen opmerken: zoo liet niet spoedig anders wordt, dan zal men met de sleutelen des hemelrijks de zoodanigen uit het midden der Gemeente moeten wegdoen. — Zóó is de mensch in het geweld des doods en des duivels gebonden, dat hij niet ziet en niet hoort, waaraan hij behoefte heeft. W anneer de kinderen belijdenis des geloofs zullen afleggen, bekommeren de ouders zich er meer over, dat het kind een goed kleed krijge, dan dat het tot waarachtige bekeering kome. Zóó is de mensc-li gebonden, is blind en doof. Wanneer nu evenwel God komt en dit alles ontdekt, ziet, dan worden de banden, dan wordt het geweld des satans gevoeld, dan wil het leven volstrekt licht, lucht en vrijheid hebben, het moet, wat het ook koste, het kerkerhol uit, het moet van de heerschappij der zonde bevrijd en van al deze giftige inblazingen des satans verlost zijn. De duivel heeft er zoo recht zijn vermaak aan, dat de mensch niet tot het leven, dat hij niet tot het geloof komt, dat hij op zijne zonden blijft zitten ; daarom zegt hij tot den mensch: „ Wanneer gij belijdt, dat .Jesus uw Heer is, dan vermoord ik u! ik zal u zoo met zonden overstelpen, dat gij niet zult weten, waar gij blijft!"— Nu komt hier een leeraar en geeft u dit boekje, den Catechismus. Hij komt niet in eene vrije stad, maar hij bezoekt de geestelijke gevangenissen en geeft den geestelijk gevangenen dit boekje. Deze gevangenen zijn niet allen gelijk ; er zijn onder hen eenigen, die er gaarne uit zouden willen. Dat zijn zulke menschen, die bekennen en het wel van zich willen weten, dat zij misdadigers zijn. Het zijn waarlijk zeldzame menschen, die dat bekennen. Ik zou liet tenminste betwijfelen, of in de gevangenis dezer stad zich drie kwaaddoeners bevinden; het zijn allen eerlijke lieden, zij hebben echter een ongeluk gehad en worden onbillijkerwijze in hechtenis gehouden, naar zij zeggen. Maar er zijn toch ook menschen in, die bekennen, dat zij tegen de Wet gezondigd hebben, en gaarne vrij zouden willen zijn. Daar komt nu de leeraar en brengt dit blad tot oud en jong, tot dieven en moordenaars, en daar staat: Dat ik uit alle geweld des duivels verlost ben. 0, Die zulke verlossing aangebracht heeft, Die geelt ook. dat zij geloofd wordt, Die geeft ook, dat bekend wordt, dat hart en lippen belijden: „Ik ben Uw eigendom! ik ben verlost!" — Komt nu, gij duivelen! gij Filistijnen, komt nu allen over mij! plaagt en kwelt mij. zooals gij wilt, gij hebt geen recht meer op mij! Gij duivelen, komt nu allen over mij en zegt van God, wat gij wilt: dat Hij mij niet genadig en niet genegen is, dat ik niet rechtvaardig ben door vreemde gerechtigheid. — het is nochtans waar, en gij zijt leugenaars! Gij hebt geen recht meer op mij. Hij heeft mij verlost uit alle geweld des lasteraars, die steeds zegt, dat de betaling van den Heere Jesus niet voldoende is, dat ikzelf ook nog iets moet hebben, dat ik mij zelf van het bruiloftskleed moet voorzien, dat ik, zoo te zeggen, eene zijderups moet zijn en mij een eigen huisje moet spinnen! Hij is een leugenaar, die zoo spreekt, en mijn Heere Jesus is de Waarheid. Deze heeft mij verlost uit alle geweld des duivels, die God en Christus tegenover mijn geweten lastert, die wil, dat ik mijn' God en Jesus lastere, die in mijn hart geschoten heeft en nog tracht te schieten allerlei giftige pijlen der lastering tegen God en den naaste. Ik ben verlost van al zijn vreeselijk geweld. De duivel beproeft het nu eens zoo, dan weer anders. Hij komt eerst, alsof hij van den hoogen hemel kwam, en dan doet hij zich dikwijls voor als een engel des lichts; maar daaraan kent men hem, dat hij den mensch steeds tot werken drijft in plaats van tot het geloof; daaraan kent men hem, dat hij spreekt: -Zeg tot deze steenen, dat zij brood worden!" daaraan, dat hij van de Wet wegtoovert; daaraan, dat hij steeds Christus en Zijn heilig offer verbergen en aan den mensch ontnemen wil; dat hij den mensch steeds het geloof, dat hij genade heeft, en dat hem vrije genade wedervaren is, uit de handen slaan wil; want dat weet de duivel wel: wanneer iemand dat gelooft en vasthoudt, dan is hij van de heerschappij der zonde vrij. Uit alle geweld des duivels heeft Christus verlost. Spreekt hij daar van hetgeen voor drie. vijf', zes, twintig, dertig jaren bij uwe bekeering geschiedde V Ja, maar daarvan niet alleen, maar Hij troost ook iederen bedroefde, die acht geeft op het woord van den Apostel Petrus: .De duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden". Nu eens komt de duivel met deze, dan weer met die zaak, welke gij gerust aan Gods hand kondt overlaten, en daarmede kwelt hij u, opdat hij u den eenigen schat ontroove, en gij niet den troost daarvan zoudt hebben, maar treurig zijn. Dat kan de duivel niet dulden, dat wij blijde en vroolijk zouden zijn, dat wij een vroolijk leven zouden leiden. Welk eene zonde, welk eene opeenstapeling van zonden is het toch. dat wij, waar hij ons drijft en kwelt, hem niet onbeschroomd in het aangezicht zeggen: „Gij hebt geen recht op mij!" want in de profetieën van Hoséa, Hoof'dst. 13 : 14, staat geschreven : „Doch Ik zal hen van het geweld der hel verlossen, Ik zal hen vrijmaken van den dood; o dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel! waar is uw verderf?" Welaan, of ook de troost, gelijk de Profeet zegt, voor het oogenblik voor mijne oogen verborgen is, — Hij, Die liet belooft, is getrouw. Hoe heeft Hij dan den leerling, die het zijn' leeraar nastamelt, van alle geweld des duivels verlost ? Ja, dat ging, zooals wij in de geschiedenissen van den ouden tijd lezen. Er waren toen zeeroovers, die de schepen aanhielden, ze naar Algiers brachten, de menschen in ketenen klonken, in de gevangenis wierpen, en dan naar Europa schreven, dat die en die gevangen was, — en dat er eene zeer groote som voor zijne bevrijding moest betaald worden. Nu is de Heere Jesus gekomen en heeft op dezelfde wijze de Zijnen verlost. Hij heeft een onmetelijk groot losgeld betaald, namelijk Zijn eigen bloed. Hij is hier op aarde gekomen, Hij had geene gedaante noch heerlijkheid, Hij zag er uit als wij. De duivel kende Hem echter eenigszins en dacht: Wanneer wij Dien ook hebben, dan hebben wij het gewonnen. De Heere Jesus evenwel hield Zijne macht verborgen; Hij nam niets mee, geen zwaard noch stok, maar, arm en ellendig als Hij w as, liet Hij Zich door den duivel gevangen nemen. Toen gaf de duivel Hem over aan den dood, en in den dood, in dezen kerker, bleef Hij tot aan den morgen van den derden dag; toen verspreidde Hij den reuk Zijner nardus, een reuke Gods, tot m de hel. Dat hield de duivel niet uit. maar viel in onmacht, en zoo heeft Christus al de Zijnen uitgeleid en hen verlost uit het geweld des duivels. Op Christus had de duivel geen recht, en zoo was Christus der hel eene pestilentie en zal Hij het zijn en blijven. De duivel houdt nu wel is waar niet op, u te kwellen. De kinderen der wereld laat liij met rust, maar u plaagt hij, de arme schapen Christi vervolgt hij, om dezen schaapsstal sluipt hij heen, of hij zou kunnen inbreken, om een schaap te verscheuren en zijn bloed te drinken. Dan geeft de Heere den Zijnen, dat zij ia Hem rust hebben, doch daarbij zeer goed weten: houdt gij de deur niet gesloten, dan breekt de dief, de booze vijand, in. Zoo geeft de Heeie hun dan, dat zij waken; zelfs wanneer zij slapen, waken zij toch. De Heere heeft hun een kostbaar edelgesteente gegeven, waarop geschreven staat: „Leid ons niet&in verzoeking, maar verlos ons van den booze!" Vandaar dat zij liet weten en van harte bekennen — niet: de duivel rijdt op dezen of genen, — maar: de duivel rijdt op mij. Maar zij hebben dan toch den troost: komt de duivel en heeft hij mij eens overvallen, gebonden, meegevoerd en tot aan den rand der hel gesleept, de trouwe Herder is nochtans daar en neemt mij weer mee naar den stal. Daarom belijdt de arme en verlegene: Hij heeft mij uit het geweld des duivels verlost, en bij ervaring weet ik het: honderdmaal, in weerwil van mijn waken en oppassen, ben ik ui des duivels banden geweest en heeft hij mij weggevoerd ; ik wist ook niet anders, of ik werd niet weer vrij van hem ; maar ik riep in mijnen nood den Naam „Jesus" aan, toen waren de strikken op eenmaal verbroken. Hij heeft mij verlost uit alle banden des duivels; ik heb het ervaren: ik ben en blijf tegenover de verzoeking gansch en al als stroo bij het vuur ; — komt er vuur aan, dan ontvlamt het! Daarom is het goed, dat ik iemand naast mij op den weg heb, om voortdurend tot mij te zeggen: „Houd het schild des geloofs voor u; het regent hier giftige pijlen! ' — Giftige pijlen, — wie deze in zijn vleesch gekregen heeft, die weet, dat hij, zoolang hij leeft, steeds aan nieuwe verwonding blootstaat. Waar hij dan als door een wonder van dit gift genezen is, daar kan hij immers geene minuut rustig zijn, zoo hij niet dit weet: Hij heeft mij verlost uit alle geweld des duivels. Daarmede zullen wij voor heden sluiten. De kinderen hebben de gewoonte, na het afleggen van belijdenis, de catechisatie aan de jongere kinderen over te laten ; zij behooren nu tot dezulken, die deze brug over zijn. En de volwassenen weten nauwlijks, dat er voor de kinderen in de Gemeente eene catechisatie is; zij hebben zoo veel in het hoofd, dat het een buitengewone last voor vader of moeder schijnt te zijn, de kinderen onder handen te nemen en hun behoorlijk den Catechismus te overhooren. Voor hen zijn de kinderen zoo heilig vleesch, dat, als zij maar een weinig weten, zij reeds genoeg weten. Nu, ik heb het u voorgehouden en hoop, liet u aanstaanden Zondag nogmaals voor te houden, opdat gij opnieuw begint met deze Vraag en dit Antwoord, opdat gij daarbij blijft en wel bedenkt: Indien wij niet worden gelijk de kinderkens, zoo zullen wij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. — De bewijzen, dat het zoo waar is, gelijk het ons verkondigd wordt, — laat ons die niet in den zak zoeken, ook niet in kisten en kasten, die wij van moeder krijgen, maallaten wij eerst eens onszelf afvragen: Zeg, o mijn hart, gelooft gij dat? is dat voor u waar? leeft gij daarin? is het uw element ? Zoo niet, kom dan tot het besluit: ik houd mij nu 4 eens bezig met mijn' Catechismus, en blijf een weinig bij de eerste Vraag en het eerste Antwoord staan. Amen. Nazang: Psalm 116 : 9. Och Heer! ik ben, o ja! ik ben Uw knecht, Uw' dienstmaagds zoon ; Gij slaaktet mijne banden. Dies doe ik U gewillig offeranden Van lof en dank, U plechtig toegezegd. VIJFDE LEEKREDE. Voorzang: Lied 58 : 3—5. Ach neen, o groote God, U zij het opgedragen! Maak Gij het, zoo Gij wilt, Doe naar Uw welbehagen. Hoe vreemd en donker 't schijn', Het is toch eind'lijk goed, Al wat Uw wondermacht En hoogste wijsheid doet. O Vader! wil daarbij Het alles zoo regeeren, Dat alle dingen mij Ten beste mogen keeren. Bewaar de plaats, daar 'k leef, Dat nergens zij geklag, En 't voor den naast' en mij Verdraaglijk wezen mag. 't Geloof is wel zeer zwak, Doch schenk mij uit genade, Dat deze zwakheid, Heer'! Aan mijne ziel niet schade. Hoe wonderlijk 't ook ga, 't Staat alles in Uw macht; U zij dan ook alleen De lof steeds toegebracht. Men doet somtijds een' goeden vond; ik bedoel een' vond — ja, van het vergankelijke, en dat kan wel eens verrassen en een' Gehouden 21 Augustus 1859, 'svoorm. mensch zeer te stade komen, maar het vergankelijke is toch vergankelijk, en wij niet minder. Welgelukzalig de mensch, wien het daarom te doen is, in dit leven een zeker, een eeuwig houvast te hebben, een houvast, waaraan hij zich niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de arme, naakte, ontbloote, dorre ziel kan vasthouden. Dan moet men steeds naar Gods Woord, naar Gods waarheid heen, daarheen, waar men te voren een houvast, een' waarachtigen troost heeft gevonden ; want het licht is in den mensch niet, het houvast en de troost waarlijk ook niet. Waar men dan tot Gods Woord gaat, daar doet men menigmaal een' vond, en zoo heeft men werkelijk ook een' vond gedaan, wanneer men zoo iets vindt, als wat wij zoo even met elkander gezongen hebben. Wel is waar staat het honderdmaal beter uitgedrukt in den eersten besten Psalm, maar de mensch wordt aan alles gewoon; daarom laat God het hem dan wel eens vinden, waar hij in het geheel niet gedacht had, zoo iets aan te treffen. — Wat wij gezongen hebben, legt getuigenis af van het geloof aan God den Vader, aan Zijne eeuwige wijsheid, aan Zijne goedertierenheid en trouw, leert, alles aan Hem over te laten, te zwijgen en te aanbidden in het stof. Het verkondigt de zekerheid: de Vader zit aan het roer; zooals Hij regeert, zooals Hij bestuurt, — ik versta het niet, ik begrijp het niet, maar het gaat goed, en het moet goed gaan; want Hij is God, en Hij is niet de duivel, en Hij is Vader, en de Vader neemt het kind onder Zijne tucht, zóó, dat het openbaar wordt, dat het een zoon is en niet een bastaard. — Wat wij gezongen hebben, zetten wij dezen morgen verder uiteen bij de beschouwing van de eerste Vraag en het eerste Antwoord van den Heidelbergschen Catechismus, waar ons voor heden de volgende woorden ter behandeling volgen: En alzoo bewaart, — d. w. z. Christus bewaart mij alzoo, — dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Er is hier'dus sprake van de bewaring, waarmede Christus den geloovige bewaart, en hoe, krachtens deze bewaring, alles, — niets uitgezonderd, — moet dienen tot de zaligheid des geloovigen. Eene blijmoedige belijdenis, die des te blijmoediger wordt, naarmate wij meer van onszelf bekennen, dat ons geloof zwak is, ja dat het zoo zwak is, dat wij uit onszelf geen jota daarvan gelooven; want wanneer deze belijdenis bij ons is, dan gevoelen wij des te dieper onze ellende; des te krachtiger is dan echter ook in ons het zuchten, dat deze troost de onze zij; en wordt dan deze troost de onze, dan is er blijde dank, niet zoozeer een dank op de lippen, als wel een, die uitkomt in 's menschen houding en wandel. Tusschenzang: Lied 57 : 1 en 3, Wie maar den goeden God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij godlijk, wonderbaar; Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd. Men blijv' eerbiedig God verbeiden, En zwyg' den Heer ootmoedig stil; Hij zal ons naar Zijn' raad geleiden, 't Is goed en heilig, wat Hij wil; Vertrouw het aan Zijn wijsheid vrij, Hij weet, wat elk het nuttigst zij. Er is hier dus sprake van de bewaring, waarmede Christus de geloovigen bewaart. De geloovige weet, dat Christus voor al zijne zonden betaald, dat Christus hem uit alle geweld des duivels verlost heeft. Deze zekerheid heeft hij bekomen, toen hij God in het aangezicht Jesu Christi, toen hij, in zijne verlorenheid en verdoemenis, den eenigen Zaligmaker heeft gezocht en gevonden. Hij heeft deze zekerheid in liet Woord van zondenvergiffenis gevonden, gelijk bijv. in het woord: „Welgelukzalig is liij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, wien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent!" — of in het woord: „Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel, en uwe zonden als eene wolk"; of in het woord: „Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken". Dewijl de geloovige dit in het Woord heeft gevonden, en zeer goed weet, dat hij dezen troost niet heeft genomen, maar dat deze troost hem van den hemel door het Woord gegeven en in het hart is uitgestort, heeft hij van nu af de zekerheid: ik kom in den hemel; de zekerheid: ik ben tot het eeuwige leven uitverkoren; de zekerheid: dat is niet iets voor den tijd, voor het vergankelijke, maar ik heb gevonden een' genadigen God en trouwen Yader in den hemel; dat is voor de eeuwigheid. Ik geloof in Hem, hoewel ik Hem met mijne oogen niet zie; maar eens zal ik Hem zien, gelijk Hij is. Met andere woorden: de geloovige weet dus volkomen zeker en bepaald, waar hij aanlandt. Nu weet hij echter ook dit, dat hij zulk een is, die zichzelf ieder oogenblik opnieuw in het verderf kan en zal storten; hij weet, dat de weg, dien hij heeft te volgen, om in het Jerusalem, dat daarboven is, aan te komen, een weg is door eene groote en schrikkelijke woestijn; hij weet, dat hij ieder oogenblik omringd is door inwendige en uitwendige vijanden ; hij weet, dat hij ieder oogenblik omgeven is door den duivel, door vleesch en bloed en door alle mogelijke gevaren. Hij weet, dat hij van nu af een' weg heeft te bewandelen, waarop alles er op uit zal zijn, hem zijne zaligheid te ontrooven, zijne ziel dus opnieuw in het verderf te storten; hij weet, dat dit een weg is, zoo weinig geschikt, om in de stad daarboven binnen te komen, dat er. veeleer geen weg is, die meer dan deze den schijn heeft, nooit tot die stad te voeren. Kortom, twee dingen weet dus de geloovige: hij weet, wat hij is en waar hij belandt; en voorts weet hij, dat het met den geheelen weg zoo is gelegen en deze er zoo uitziet, als zou hij daar nimmer aankomen. Tegen dezen schijn in zegt nu het geloof, — niet het oog, dat ziet, niet de rede, zooals deze gevolgtrekkingen maakt, — maar het geloof: Christus bewaart mij! De leerling zegt hier niet: „de Vader", — hij zegt niet: „God bewaart mij",—• maar: Christus bewaart mij ; mijn getrouwe Zaligmaker, Die mij met Zijn dierbaar bloed heeft gekocht, Die doet het". De geloovige zegt bij deze Vraag, — mijn hart, gelooft gij het of gelooft gij het niet? — de geloovige zegt tot zijn'troost: De Vader heeft mij aan mijn' trouwen Heiland, Jesus Christus, Zijn' lieven Zoon, mijn' volkomen Zaligmaker, overgegeven, opdat Deze mij voortdurend met Zijn bloed en Zijn' Geest, gelijk Hij mij daarmede heeft gewasschen, ook rein beware. Al vertwijfel ik niet aan Gods wegen, toch ben ik geneigd, menigmaal aan Gods leidingen bijna te wanhopen en te vragen, of God mij wel bewaren zal. Ik deel namelijk niet het geloof der Christelijke wereld; daar is het „God behoede mij!" en „God beware mij!" een woord der lippen; maar ik weet, dat ik voortdurend den dood verdien en verdiend heb, dat ik ieder oogenblik door mijne zonden den toorn Gods tegen mij moet gaande maken. Daarbij is het dan mijn troost, dat God de Vader mij arm menschenkind aan Zijn' lieven Zoon Jesus Christus heeft overgegeven, opdat Deze naar de macht Zijner liefde voor mij zorge. Nu verschrikken mij wel al de gevaren, die mij bejegenen, nu zie ik wel met vrees tegen den weg op, dien ik te gaan heb ; — want, wel zij God geloofd en geprezen, dat wij tot hiertoe gekomen zijn: hier een Eben-Haëzer en daar' een Eben-Haëzer, — maar wij hebben nog menigen gang te doen, en ik heb in mijn leven zoo velen gekend, die het ware geloof schenen te hebben, ja die ik voor veel voortreffelijker hield dan mijzelf, en in het eind heb ik gezien, hoe zij door duivel en wereld toch nog meegesleept zijn. Hier is er een van den smallen weg naar beneden gestort, daar is er een van den smallen weg naar beneden gestort; hier zie ik een', die op het punt staat, van den rechten weg af te vallen, daar een, die op het punt staat, door den maalstroom meegevoerd te worden. Daarom maak ik deze toepassing op mijzelf: wanneer zoodanigen den weg verlaten en er afvallen, waar zal ik arm kind dan blijven ? Nu eens komt de duivel als een paus, een kardinaal, een bisschop, als een zeer vroom man, hoogst eerwaardig; dan eens in een' gouden rok en met den geldzak; dan weer met bedreigingen, 0111 mij mijn' goeden naam te ontnemen; een' anderen keer met het zwaard en dreigt, mij en den mijnen het arme leven te rooven, mij alle water af te snijden. (Vergel. 2 Ivron. .52 : 3) Alles, wat van buiten komt, zou ik no» . . 7 O weinig willen achten. Hoe schrikkelijk het ook is, hoe gevaarlijk het ook schijnt, het is eigenlijk toch licht te overwinnen, het vermag toch niets tegen een enkel glad steentje, dat in den Naam des Heeren Zebaoth dezen reus tegen het voorhoofd wordt geslingerd. Alles, alles wordt met het Woord overwonnen en geslagen. De kinderen van Cham mogen al de machtige steden en kathedralen hebben gebouwd, zij mogen overvloed hebben van goud en zilver, en vol zijn van alle geestelijkheid, terwijl de arme Sem bij zijn sterven niets dan een kleinkind van tien jaren heeft aan te wijzen, — nochtans: Gods Woord zal de tijdperken van de geschiedenis der wereldmachten overleven. Alles wordt geslagen en overwonnen door het Woord Gods. Het Woord Gods is een sterke toren, een veilige ' O burcht; en van dezen burcht af ziet men dingen, die onuitsprekelijk zijn. Ja, waar de oogen geopend worden, daar ziet men rondom den berg alles vol vurige paarden en wagens; en wat is dan al het woeden der golven hierbeneden ? Leg u neder met uwe hoovaardij, zegt het geloof; ik heb iets anders gezien, dat gij niet kent. Maar in het binnenste, in het hart, daar schuilt het trotsche en versaagde ding! Wie kan het, wie zal het doorgronden, wanneer niet de Heere het doet? Hoe vol lusten en begeerten is dat trotsche en versaagde ding! Wat is het toch, om mij zoo eens uit te drukken, voor een ontrouw hoerending! altijd weder van den levenden God en Zijn Woord af! Het hart, het trotsche hart, wil hemel en aarde gemaakt hebben; daarom moet het gaan, zooals dit hart het bepaalt en zich zijn' weg droomt; komt het echter niet zoo, dan werpt het den Heere God den zak voor de deur en denkt: Doet Gij niet naar mijn welgevallen, en gelijk ik het mij voorgesteld en van U geloofd heb, dan geloof ik in het geheel niets meer. Men wil de wegen dezes levens recht hebben, wat dan het hart onder „recht" verstaat; nu zijn zij evenwel niet recht, zoo is dan het hart van God af. De wegen moeten duidelijk te onderscheiden zijn; men wil ze in het licht en wel in zijn eigen licht kunnen bezien; men kan ze echter niet bezien, er is integendeel voortdurend duisternis, en het hart is van God af. Zoo komt dan het schrikkelijke ongeloof en neemt den armen mensch gevangen; daar ligt men dan, en niets dan liefdeloosheid komt te voorschijn. Derhalve, dit weet de geloovige, hetzij hij oud of jong is, bij ervaring, — hij kan dit zoowel in een' weg van vijftig jaren als in vijftig seconden leeren, — dat Adam is gemaakt, dat gij en ik in Adam zijn gemaakt naar het beeld en de gelijkenis Gods, 0111 den hof van Eden, dien God ons gegeven had, te bewaren; maar ook in vijftig jaren zoowel als in vijftig seconden wordt dit geleerd: ik kan mij niet bewaren, ik vind in mijzelf geen' waarborg, dat ik slechts eene seconde in God en in Zijn Woord zal blijven, want er gaat geene minuut voorbij, dat ik daar niet weer van af ben. De geloovige heeft geleerd, zichzelf te verloochenen en er van af te zien, zichzelf te bewaren. Door den duivel wordt hem steeds voorgehouden : Eenmaal breng ik u nog om! En dan zegt hij tot zichzelf: Ja, de duivel heeft gelijk, de wereld heeft gelijk, mijn eigen geweten, waar liet mij aanklaagt, heeft gelijk, ik kom nog eens om. Ja, het gaat mij waarlijk, zegt de geloovige, als David, toen hij zeide: „Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen!" Ach, en de geloovige weet het honderdmaal zelf niet, in welke strikken en banden hij zich bevindt, en geen menschenkind is in staat, het hem te ontdekken; want deze banden bevallen hem zoo goed, dat hij ze niet Gods Woord nog aardig weet op te sieren. Loopt het nu in het uitwendige tegen, en ziet het er erg donker uit, dan wordt daardoor te gelijker tijd het inwendige ook neergedrukt, en het is den mensch, den armen, gebonden mensch niet aan het verstand te brengen, dat hij in allerlei netten verstrikt is. De mensch in Adam is verloren; geen wonder dus, dat hij bij al zijn voornemen toch nimmer uit zichzelf wedergeboren of bekeerd, maar eindelijk meegesleept wordt, zoodat het hem ten slotte gaat naar het psalmvers: Wie ver van U de weelde zoekt, Vergaat eerlang, en wordt vervloekt; Gij roeit hen uit, die afhoereeren En U den trotschen nek toekeeren. De mensch in Adam, zonder waarachtige bekeering, gaat verloren ; al is hij ook een pilaar in Gods huis, hij stort neder. De mensch in Christus echter behoeft niet meer verloren te gaan, en er is geene sprake van, dat hij zichzelf zou moeten staande houden; want hij is de verlorenste aller verlorenen. Hij is als het schoonste en fijnste papier, dat juist het gemakkelijkst in een1 oogwenk door het kleinste vlammetje wordt aangetast en verbrand. Er is geene betere stof voor de hel, om die op eenmaal mee te sleuren en te verteren, dan iemand, die tot God en tot Zijne waarheid is gebracht. Niets ligt zoo open voor de zonde als het hart desgenen, die waarlijk tot God bekeerd is. Op niemand heeft de duivel, de wereld, zonde en dood het meer gemunt, dan juist op zulk een' mensch. Daarom komt de wereld met hare zeden en beleefdheden, met haar' honig van vroomheid; en het arme hart des menschen heeft zooveel behoeften, dat het zich wederom en wederom in een ommezien laat binden en zich overgeeft. „Wanneer men met de wolven in het bosch is, moet men meehuilen, of men wordt verslonden", heet het dan, — en wie laat zich gaarne verslinden? Zoodanige verlorenheid en zulke gevaren kent de geloovige van den Catechismus, en zoodanige verlorenheid leert de mensch in vijftig jaren zoowel als in vijftig seconden kennen; en men moet er voortdurend, ook door tuchtiging, van overtuigd worden, dat het met de zaak waarlijk zoo gelegen is. De duivel zal er mee tevreden zijn, dat de grootste kerken gebouwd worden, dat een millioen wordt uitgegeven, om aan de zending te arbeiden en Bijbels te laten drukken, zoo hij slechts ééne ziel door het vertrouwen op zoodanig werk kan doen vallen. Zoo waard als den Heere Christus de ziel is, om haar verlost te hebben, zoo waard is zij den duivel, om haar te verderven. Het gaat hier niet om den mensch, niet om de ziel; er staan hier twee vijanden tegen elkander over. Christus is den duivel een vijand, en de duivel is Christus een vijand. Wie zal het gewonnen hebben? — Dit nu leert Christus den Zijnen en prent het hun in: „Zonder Mij kunt gij niets doen!" Dit scherpt Hij hun in: „Kind, gij zijt verloren, en slechts aan Mijne hand, zoo gij in Mij blijft, en Ik in u, zijt gij gered!" Hij geeft het kind, Hij geeft den volwassene de goede keus in het hart: ik moet in den hemel, ik moet in den hemel! Waar nu kennis der verlorenheid is, daar is ook kennis van het gevaar, en waar kennis van het gevaar is, daar wordt gezien op de hand, de doorboorde hand, op de wondermacht, waarmee men verlost is uit alle geweld des duivels ; en waar daarop gezien wordt, daar dreige duivel, zonde, hel, wereld, Christus bewaart u, Christus bewaart mij ! Jesus Christus, mijn trouwe Heiland, bewaart mij alzoo, dat Van den hemel, daarvan willen wij nu eens in het geheel niet spreken; dien kunt gij mij niet ontrooven, o alle gij vijanden! de eeuwige zaligheid mijner ziel, — dreigt vrij, zooveel gij wilt, — zij is geborgen in Christus' doorboorde hand! maar wat de aarde betreft, ook op deze kunt gij mij niet het geringste leed doen ! Zelfs geen haar, — en er vallen er toch dagelijks vele uit, — zelfs geen haar van mijn hoofd valt ter aarde, of het is des Vaders heilige wil, dat met het uitvallen der haren mijne kracht langzamerhand verga, en ik voor Zijne schuur rijp gemaakt worde. Ontneemt mij alles, — van hetgeen God mij gunt, kunt gij mij toch geen' penning ontnemen. Ontneemt de wereld mij mijn kopergeld, dan is het mijns Vaders wil, mij van nu af zilver te geven; ontneemt de wereld mij al mijn zilver, dan is het mijns Vaders wil, mij van nu af goud in huis te brengen. Zoo is het met de zaak gelegen. Het wordt in de ervaring waar bevonden, en het geloof zegt: Hij bewaart mij ! Ik weet niet, wat mijn Vader wil, en welk voornemen Hij heeft. Wil Hij mij laten verbranden, goed, Hij is mijn Vader! Wil Hij mij door de leeuwen laten verslinden, ook goed, Hij is mijn Vader! Wil Hij, dat ik nederstort en dagelijks zevenmaal val, alles goed, Hij is mijn Vader! Wij zullen Hem dankzeggen, dat Hij met ons niet als met bastaards handelt, maar ons behoorlijk onder de tucht neemt en als Vader ons wel eens een' duchtigen slag geeft; anders zouden wij reddeloos in den afgrond neerploffen. Derhalve, Jesus Christus, mijn trouwe Heiland, zegt de geloovige, bewaart mij. Hij heeft ook tot ons gezegd: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken". Daarop verlaat zich het kind, daarop verlaat zich de volwassene. Welaan, komt het dan anders uit, dan wij verwacht hebben; gaat het zoo, dat de vijanden kunnen zeggen: „Ha, ha, zoo hebben wij het gaarne!" —de roem Christi zal nog langer duren dan hun roemen. Wij zullen dan roemen, wanneer de duivel hen morgen of overmorgen bij den kraag pakt en in den afgrond rukt. God handelt en doet anders, dan wij ons voorgesteld hebben, ja, dan Zijn Woord schijnt uit te wijzen, en nochtans heb ik zeven bewijzen, ja zevenmaal zeven bewijzen, dat Zijn wil een Vaderlijke wil is. Nu, wat ik naar Zijnen wil verloren heb, dat heeft Hij in Zijn paleis daarboven ; daar zal ik het terugvinden. Het erfdeel blijft toch mijn ; het kan mij niet ontroofd worden, al wilde men het mij ook ontrooven, — de Yader kan Zijn kind niet onterven ! Daarom laat ik al het zichtbare in den afgrond vallen, wanneer i k maar niet van den smallen weg naar beneden stort. „Ja, maar er zijn grooteren dan ik gevallen en nedergestort, die heeft de Heere toch ook niet bewaard; ik wil u wel eenigen noemen!" — Wie dan? „Ja, die en die en die!" — Dat gaat mij niets aan, ik ben geen rechter. Noemt mij echter een' David, een' Petrus, een' Paulus, en ziet op hen! Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal het niet gelukken, spreekt de Heere. Ha, duivel, gij hebt den lieven broeder David diep laten vallen en den lieven broeder Petrus ook; gij hebt mij nog dieper laten vallen. Het heeft hun toch niets geschaad, het heeft hun tot voordeel gestrekt; zij hebben toen hunne zonde en hun verderf nog eens weer recht erkend, zich voor God in waarheid diep verootmoedigd en den Vredevorst gevonden op een' weg, waar zij het niet hebben gedacht. — 0, wanneer de duivel de kinderen Gods doet vallen, dan vallen zij zoo, dat hun armen en beenen, het hart en alle leden gebroken en geknakt zijn ; dan komen zij te liggen in de diepste diepte, en daar roepen zij dan om ontferming, om ontferming; want zij moeten komen, waarheen zij geroepen zijn. En de Naam Jesus Christus wordt door alle afgronden heen gehoord; en de armen van eeuwige liefde reiken dieper dan de diepste diepte. De val heeft tot zaligheid gediend. „Wilde God", — zegt menigeen, — „dat ik zulk een geloof had!" Een groot geloof, gelijk de mensch voorgeeft te moeten hebben, is het niet. Een kind, dat het slechtst den Catechismus kon leeren, hoorde den vorigen Zondag nog de prediking over de eerste Vraag en het eerste Antwoord ; en dat kind, dat het slechtst kon leeren, is deze week met deze Vraag en dit Antwoord, waarachtig geloovig, de eeuwige heerlijkheid ingegaan. Dat was geloof. God gaf in genade der Kerk deze Vraag en het Antwoord, Hij gaf' in genade uwen ouders, Hij gaf' u, ook u in genade, deze Vraag en het Antwoord; — en nu, hoe staat gij daartegenover? Is deze vraag met het antwoord u w eenige troost in leven en in sterven ? Denkt toch niet: Wij zijn Abrahams kinderen! Denkt toch niet: Wij zitten in Abrahams schoot! Denkt niet: Voor jaren heeft de gevreesde plaag onze Gemeente niet getroffen, nu zal het ook niet gebeuren ! *) Denkt veeleer aan de lichtzinnigheid en de goddeloosheid, die onder ons gevonden wordt. Mochten toch velen daaraan denken en daarop uit zijn, dat hun leeraar niet al zuchtende moet zien, hoe zij dood blijven, ja, hoe de dood bij hen nog steeds meer veld wint, terwijl toch het Woord verkondigd wordt, dat levend maakt. Aan het kruis hing de heilige Heere en Heiland, Jesus Christus, Die nu aan de Rechterhand des Vaders zit, en Hij liet u doopen in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Zoekt, zoo vindt gij gewis! Verkoopt, wat gij hebt, om voor uzelf de parel van groote waarde te krijgen! Want het blijft toch waar, — in weerwil van alle zwak geloof, in weerwil van al het versagen en twijfelen, — de dood zal eindelijk moeten hooren : „Dood, waar is uw prikkel ?" De hel zal het eindelijk moeten vernemen: „Hel, Ik zal u eene pestilentie zijn!" Maar de waarheid, dat Christus ons alzoo bewaart, gaat door dood en graf, en over dood en graf heen, en blijft bij degenen, die te gelijker tijd ook bekennen : „Anders ben ik verloren !" Amen. Nazang : Lied 58 : 1. Wilt gij, o mijn gemoed, Daarop bedenking maken, Dat niet veranderd wordt? Beveel God alle zaken; Wat ik niet vatten kan, Is aan den Heer bekend, Die alles, wat mij treft, Te Zijner eere wendt. *) In de dagen, toen deze leerrede uitgesproken werd, was te Elberfeld de cholera uitgebroken. ZESDE LEERREDE. Voorzang: Lied 60 : 8 en 9. Ik smeek U, Heer', uit 's harten grond, O, laat toch nimmer wijken Uw heilig Woord van mijnen mond, Zoo zal ik niet bezwijken, Als zond' en schuld Mijn hart vervult; Wie bouwt op 't Woord des Heeren, Dat Woord vertrouwt, Zich daaraan houdt, Dien kan de dood niet deren. Uw heilig Woord is voor myn' voet Een licht, dat zelfs in 't duister Den weg mij wijst en mij behoedt. Als deze ster haar' luister In ons verspreidt, Zien w' ons bereid Die allerhoogste gaven, Die 't Woord belooft Aan wie gelooft; Waarmee Gods Geest wil laven. Beschouwen wij in dit ons samenzijn het laatste gedeelte van liet Antwoord op de eerste Vraag van den Heidelbergschen Catechismus: Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt. Gehouden 21 Augustus 1859, 's nam. Wij hebben hier vooreerst het woordje „waarom"; daarna \ ernemen wij, dat Christus de geloovigen van het eeuwige leven verzekert; verder, dat Hij zulks doet door Zijn'Heiligen Geest; en dat niet alleen, maar dat Hij hen ook van harte willig en bereid maakt, Hem voortaan te leven. — Dit „waarom sluit zich onmiddellijk bij het voorgaande aan, namelijk bij de woorden: „En alzoo bewaart, dat, zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet". De verzekering of zekerheid van het eeuwige leven of van het genot der eeuwige zaligheid bij en met den Heere en in gezelschap van alle zalige engelen en alle volmaakte geesten vloeit ongetwijfeld in de eerste plaats daaruit voort, dat Chustus Jesus in den aanvang des wegs bij de vergeving der zonden ons daarvan verzekert; daarna echter ook in het bijzonder uit de gedurige ervaring; want Christus geeft den Zijnen de verzekering des eeuwigen levens, opdat zij in alle lijden, droefenis en vervolging, in alle aanvechting, in alle verzoeking, ook in hunne zonden, waarover zij voortdurend hartelijk berouw gevoelen, de zekerheid hunner zaligheid zouden hebben. — Ziet, wanneer wij slechts God, den levenden, waarachtigen God, tot ons heil en ons deel hebben, zoodat wij mogen zeggen: „De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen"; — wanneer Christus Jesus, de trouwe Heiland, ons van zonde verlost en uit alle geweld des duivels gered heeft; wanneer wij daarvan verzekerd worden en zeker zijn, dat wij een' genadigen God en Vader in den hemel hebben, — dan moge al, wat ons treft, ons voor een wijle ternederslaan, wij hebben nochtans een' troost, een' levenden, eeuwigen troost, in nood en dood. Welk lijden, welke smarten en aanvechtingen zijn er dan, die ons ongelukkig zouden kunnen maken? Wij hebben het heil bij het vleesch niet gezocht, wij hebben het heil bij het vleesch niet gevonden. Alle vleesch kan mij niet zeggen, hoe ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens ben; alle vleesch heeft mij van den last mijner zonde en schuld niet kunnen verlossen, mij dien niet van den rug kunnen nemen; alle vleesch heeft mijn arm, bezwaard geweten niet vermogen te troosten. Te midden van den nood, bij het gevoel van toorn, bij het bewustzijn van schuld, als eene ziel vanwege hare zonden, daar zij zoo menigvuldig zijn als de haren des hoofds, niet zien kan, is alle vleesch niet in staat om te helpen; dan kan alleen helpen en helpt alleen: Christus, de levende Heiland. Waar dat ervaren wordt, kan men zijne hoop onmogelijk meer op zand bouwen, daar moet men voortdurend naar den levenden God en Heiland heen, en daar heeft men Hem ook juist, wanneer het om de goede keuze gaat. De kinderen Gods hebben in zich het onvergankelijke zaad, het Woord, — maar alles is er op uit, hun dit Woord uit liet hart te rukken. Zij worden door God Zelf met dit Woord in den smeltkroes geworpen, opdat openbaar worde, dat Zijn goud echt goud is. Zoo neemt God Noach, Zijn' knecht, werpt hem met alle dieren in eene ark, en opdat hij wel bewaard zij, sluit Hijzelf achter hem toe. Zoo heeft de Heere hem juist daardoor, dat Hijzelf achter Hem toesloot, door Zijnen Heiligen Geest van de volkomen verlossing en van de zaligheid verzekerd; want dat heeft Noach tot de bekentenis moeten brengen: Dat heb ik niet gedaan; ik heb lang genoeg gedacht: hoe zal ik de deur zoo kannen sluiten, dat het water niet naar binnen dringt? God heeft het Zelf gedaan! Wederom neemt de Heere Zijn' geliefden Jakob en werpt hem van den eenen nood in den anderen. Het gaat van het eene vuur in het andere en het houdt niet op. Midden in den angst zijner ziel en zijne verlorenheid ontmoet hem de sterke Engel, en hij begint met Hem te worstelen; hij ontvangt den nieuwen naam „Israël" en de zekerheid van den zegen. Israël heet hij, Israël zal hij blijven, — maar Jakob komt van den eenen nood in den anderen, uit het eene vuur in het andere. Zoo ook gaat het met Abram. Hij zal de zekerheid zijner zaligheid bekomen, hij zal den nieuwen naam „Abraham", en zijne vrouw den nieuwen naam „Sara" ontvangen; maar wachten en verbeiden moet hij, zoo wachten en verbeiden, dat hij dikwijls heeft moeten zeggen en roepen: „Hoe worstelt mijn geloof!" Want in plaats van leven ontdekt hij in zich en zijne vrouw, de vrije, slechts den dood, en de onmogelijkheid neemt toe, niet af. Maar de Heere geeft hem de zekerheid der belofte, waarin voor hem het eeuwige leven ligt, en zoo, terwijl zijn geloof worstelt, twijfelt hij niet in ongeloof, maar geeft God de eere, en weet met de grootste zekerheid: wat God beloofd heeft, zal Hij ook doen. Op gelijke wijze neemt God ook David, Zijn' gunstgenoot. Hij verkiest hem, om uit hem het Zaad, den eeuwigen Koning, te doen voortkomen. Maar hoe moet David, terwijl hij de belofte heeft, roepen: „0 Heere, gedenk aan David, aan al zijn lijden!" Hij wil den Heere een huis bouwen; doch de Heere laat hem antwoorden: „Mij kunt gij geen huis bouwen; uzelf kunt gij geen huis bouwen, waarin gij voor de stormen der hel zoudt veilig zijn; daarom zal Ik u een huis bouwen". En waar God begint, hem een huis te bouwen, daar moet David nogmaals door den Heiligen Geest van zijne ellende overtuigd en van zijne zaligheid verzekerd worden. Hij is door God gewaarschuwd, dat bij den mensch zijn weg niet is, noch bij een' man, die wandelt, dat hij zijn' gang richte. David kan het echter niet gelooven; hij is, naar zijne meening, bereid en willig, den Heere te dienen, maar de Heere antwoordt hem: „Bereid en willig zijt gij niet!" Hij wederstreeft. Zoo moet hij dan tot de bekentenis komen: „Heere God, Gij zijt rechtvaardig in Uw spreken en rein in Uw richten". Daarna beschikte God over hem den zwoelen namiddag, en hij, de heilige David, verbrijzelt zelf moedwillig, en hoewel gewaarschuwd, de kostbare vaten des heils, begaat echtbreuk en komt van echtbreuk tot moord. Nu komt tot hem het woord: „Die man zijt gij!" Daar zinkt hij ineen, hij, die het een jaar lang met hardnekkigheid tegen den Heere uitgehouden heeft, en hij maakt zichzelf voor eeuwig te schande, geeft der Gemeente den ol"en Psalm en roept: „Verwerp mij niet van Uw aangezicht en neem Uw' Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige Geest ondersteune mij. Zoo zal ik den overtreders Uwe wegen leeren; en de zondaars zullen zich tot U bekeeren. Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God, mijns heils! zoo zal mijne tong Uwe gerechtigheid vroolijk roemen". „Vanwaar komt gij, satanas?" — „Wel, ik ben eens door het land getogen, om te zien, wat voor meesterstukken Gij al hebt!" — „Hebt gij ook acht geslagen op Mijn' knecht Job ?" »Op Job ? Ja, die is niet om niet vroom! Ontneem dien eens, wat hij heeft, dan zullen wij zien!" — zij in uwe hand! Doe met hem, wat gij wilt; kom hem evenwel niet aan zijn leven! „Dat zal gebeuren!' En de gansche hel moet het vernemen: „De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd!" „\an waar komt gij, satanas? — «Wel ik ben eens door het land getogen, om te zien, wat voor meesterstukken Gij al hebt!" — „Hebt gij ook acht geslagen op Mijn' knecht Job ?" „Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, om het in eigen hand te houden." — „Welaan, zoo hebt gij hem opnieuw in uw geweld en uwe macht; doe met hem, wat gij wilt; kom echter niet aan zijne ziel!" Nu heb ik hem, denkt de satan, en slaat hem met de afschuwelijkste ziekte. Daar zit de voormaals welgestelde man op den aschhoop. De troost zijner oogen, zijne vrouw, heeft hem verlaten, kinderen heeft hij niet meer, zijne vrienden verstaan hem niet, en eindelijk komt nog de klapper Elihu en spreekt, als kwam hij van den hoogen hemel. En in dezen toestand zegt Job: „Och, of mijne woorden met eene ijzeren griffie en lood voor eeuwig in eene rots gehouwen werden!" En zij zijn voor eeuwig in de rots der Kerk gehouwen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft!" Zoo betuigt de Apostel Paulus 2 Cor. 11 : 23-29: „Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig slagen min één vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een' ganschen nacht en dag heb ik in de diepte (der zee) overgebracht. In het reizen menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valsche broeders; in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. Zonder de dingen, die van huiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de Gemeenten. Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande?" En Hoofdst. 12 : 9: „Hij heeft tot mij gezegd", — nadat ik den Heere driemaal gebeden had, dat de satan, die mij met vuisten slaat, van mij mocht genomen worden, — „Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg!" — Hier hebben wy de verzekering des eeuwigen levens door den Heiligen Geest: „Mijne genade is u genoeg!" En wat het overige aangaat: „Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht!" Alle ding moet tot mijne zaligheid dienen. Dat was geen onbeduidend Hervormer der Gereformeerde Kerk, die eenigermate ondervond, wat David ondervonden heeft, en, toen hij in het stof lag, tot God riep: „Laat mij smaken de zekerheid mijner zaligheid, o Heere!" Daarom zegt het geloof, terwijl het zich met de trouwe bewaring Gods troost: Gaat het mij ook als Simson, dat men mij de oogen uitsteekt, dan ruk ik ten laatste toch den Dagonstempel met zijne pilaren omver, zoodat in mijn' dood nog meer Filistijnen verpletterd worden dan gedurende mijn leven! Al komen ook alle duivelen en Filistijnen over mij, en al overstelpen mij ook alle nooden, alle golven, zoodat ik roepen moet: „De rivieren verheffen, o Heere! de rivieren verheffen haar bruisen", — nochtans: omkomen, verloren gaan kan ik niet! Dit heeft mij mijn trouwe Heere en Heiland verzekerd en verzekert Hij mij: dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal, welke geen oog gezien, en geen oor gehoord heeft, en in geens menschen hart opgekomen is, en dat, om, vrij van alle zonde, vrij van alle verkeerdheid, waarmee ik zoo verkeerd ben tegen mijn' Yader, God eeuwig te loven en te prijzen. Juist voor het wrange, juist voor het bittere, voor de tuchtiging, de vuistslagen wil ik Hem eeuwig loven en prijzen ! Zoo heeft de Heere bewezen, dat Hij door alles heen Zijn duur gekocht eigendom bewaart, zoodat geen haar van het hoofd vallen kan, tenzij de Vader het wil. De geloovige zegt evenwel niet, dat hij deze verzekering als het ware in den zak heeft; hij wordt veeleer daarover zeer aangevochten. Ach, hoe ligt zij daar als een klein vonkje, dat men niet meer onder de asch bespeuren kan! Maar zoo zeker in hen, die in het graf liggen, de kiem van het heilig, onvergankelijk lichaam blijft, even zeker is ook dit, dat, hetzij bij een' volwassene, hetzij bij een kind, — indien zij het geloof, waardoor zij Christus ingeplant werden, in zich hebben, — ook gansche stroomen dit geloof niet kunnen uitblusschen, al zag het er ook uit als een vonkje. Olie heeft de Vader in den hemel genoeg, om op eenmaal het vuur der liefde te doen ontvlammen, dat door alle wateren des tegenspoeds, door de gansche hel niet uitgebluscht kan worden. Dat is dan wel een groot, een sterk geloof? Toch niet; dat is een zeer eenvoudig geloof. De nood komt aan den man, en de vijand is er op uit, door den nood ons den pas af te snijden. Wij moeten in den hemel, wij moeten er in; nu is alles er tegen, er is niets anders aanwezig dan het Woord. Het kan den armen mensch, die aan Gods belofte vasthoudt, wel eens kwellen: het Woord is er, belofte op belofte is er, en het brandt op de ziel, want men ziet niet dan het tegendeel. Daar ligt men dan ontbloot, beroofd, op de naakte rots des Woords; en terwijl men, vanwege den nood, niet gelooven kan en niet gelooven wil, is het Woord machtiger, zoodat toch ten slotte niet aangezien wordt, wat zichtbaar is, maar aangezien wordt, wat geschreven staat op het Bijbelblad, in den hemel. Alsdan is Christus steeds de Eerste, Hij, de trouwe Middelaar, de Borg, de Voorspraak, de Leeraar, de Hoogepriester, de Koning. Hij komt met het eeuwig Verbond, en wat de Vader Hem beloofd heeft, den Geest, Dien blaast Hij in het verslagene, verbrijzelde hart. Deze Geest is het, van Wien wij betuigen, dat Hij ons troost en bij ons blijven zal in eeuwigheid. — Houd, waar het u om God te doen is, waar het u om de zaligheid uwer ziel te doen is, — houd aan Gods geschreven Woord vast, en ervaar, dat het Woord alles doet; en wederom: het Woord doet het niet, maar de Geest des Heeren; Deze bedient Zich van het Woord, Deze maakt de ziel levend en ontvankelijk voor het Woord, zoodat hetzelfde Woord, dat nog een oogenblik te voren den mensch als dood was, — het ligt echter aan den mensch, niet aan het Woord, — een oogenblik later het hart binnenstroomt. God de Heilige Geest heeft het ingeblazen, heeft het gesproken in het verslagene hart, en de leerling weet: dat is van God, van den Heere Jesus, en hij weet het met eene — om mij zoo eens uit te drukken — meer dan wiskunstige zekerheid. Steekt nu deze zekerheid, deze verzekering in het verstand ? Neen! hier in het binnenste des harten ligt zij verborgen, nadat de Heere gezegd heeft: „Mijn zoon, geef Mij uw hart, en laat uwe oogen Mijne wegen bewaren". — Kan men deze zekerheid altijd voelen? Neen, dat zal men ook niet! Gij zult gevoelen en ondervinden, dat gijzelf daartoe niets bijdragen kunt. Met uw geloof kunt gijzelf niets uitrichten, maar de Heilige Geest houdt het instrument in Zijne hand en blaast de zekerheid des eeuwigen levens in. Gij kunt met uw geloof God zelfs geene speld toevertrouwen, veel minder het eeuwige leven, en dat het er zoo mee gelegen is, zult gij voor waar houden; anders wordt gij nimmer zalig. — Als eene dienstmaagd zegt: „Deze is ook een Galileër!' dan is dat genoeg, om, wanneer men ook te voren gezegd heeft: „Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!" — zich nochtans te vervloeken en te zweren: „Ik ken den mensch niet!" — Gij kunt niets uitrichten, zoo zult gij dan ook niets gevoelen en ervaren dan uwe ellende, opdat in uw' nood door u aangeroepen worde de Naam Jesus, en gij zoo, als door een gaatje, door het oog eener naald, een' blik slaat in Zijne glorierijke toekomst. Hoe meer ellende, des te meer genade; hoe meer armoede, des te meer de volheid van den Naam Jesus. — En daar Hij zulk Een is, zegt de leerling, daar Hijzelf mij de zekerheid mijner zaligheid geeft, zoo pakt u weg, alle gij lasteraars der heilige, eeuwige, gereformeerde leer, alsof deze leer zorgelooze en lichtzinnige menschen zou maken. Neen, die dat beweren, hebben het allen niet ervaren, door welk eene ellende het daar heengaat! Beproeft u allen, — gij allen, die mij hoort, — of gij waarlijk deze zekerheid des eeuwigen levens door den Heiligen Geest in u hebt. Wat hebt gij er aan, wanneer gij het slechts met de ooren gehoord hebt ? De zaak moet mijn, de zaak moet uwe zijn! Dat gaat niet zoo, dat men zich daarop gerust kan neerleggen en te gelijker tijd met de dingen der zaligheid lichtvaardig kan omgaan; dat men zijn' lust den vrijen teugel laten en Gods volk ergeren kan; dat men dood en onverschillig onder de prediking blijven kan; maar dat gaat als bij eene aardbeving, zoodat een mensch geheel ter aarde geworpen wordt, zoodat hij in waarheid wedergeboren wordt. Dit weet de geloovige, dezen troost heeft hij in leven en in sterven: daar Christus zulk een trouwe Heiland is, maakt Hij de Zijnen ook willig en bereid, Hem voortaan te leven. Dit bereid zijn — de leerling zegt niet, dat liet bij hem is; hij zegt ook niet, dat de gewilligheid bij hem is. Ach, de eene zoon zegt: „Ja vader, ik zal het doen!" en doet het niet; de andere is weerbarstig en wil eerst niet; daarna denkt hij: Het is toch des vaders wil! gaat heen en doet dien. De leerling zegt niet, dat dit bereid zijn, deze gewilligheid bij hem is; maar dit zegt hij: Christus maakt mij willig en bereid, en zoo ben ik het; zoodat, terwijl de leerling weet, dat het niet bij hem is, hij desniettegenstaande en te gelijk weet: het is in mij door den Heiligen Geest, door Christus, door den Geest der genade. Meer dan zoodanige bereidheid en gewilligheid behoeft er niet te zijn. Is deze er, dan gaat men door den Geest Gods gedreven aan het werk, zooals en waar God roept. Dan zullen wel goede werken gedaan worden, dat komt alles vanzelf, zoo slechts de bereidheid en gewilligheid er is. Dan gaat het, gelijk Paulus bij alle klagen gezegd heeft: „Ik heb een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch". Waar dit vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch er is, daar is ook het roepen: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw' knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten". Daar blijven de geboden in het hart; want God heeft naar het nieuwe Verbond het harde steenen hart week gemaakt en Zijne Wet, Zijn gebod, er in geschreven. En wat er nog niet was, toen men Christus nog niet kende: gewilligheid, zij is er thans, maar niet vanzelf; de bereidheid is er ook, maar niet vanzelf. Wie anders leert, die liegt. Christus, Die maakt bereid, Die maakt willig, Hem voortaan te leven. — En hoewel een kind Gods weet, dat het zijn geheele leven lang een zondaar is en blijft, en dat uit hem niet ééne gedachte van heiliging komen zal, toch heeft een kind Gods waarachtigen haat tegen zijne zonde. Zich met anderen te bemoeien, daartoe heeft het geen' tijd, maar het heeft genoeg te doen, om zichzelf te reinigen. Daarop is het uit. Zoo ervaart men dus bij zichzelf: haat tegen alle zonde, in het bijzonder tegen elke boezem- en lievelingszonde; men weet, dat zij tegen den goeden God, tegen den heiligen Heere Jesus Christus ingaat. Dat is er dus. En nu komt, waarvan ik straks gewaagd heb, men is niet bereid en is niet willig, maar de Heere werkt steeds aan ons met de wijsheid Zijner liefde, Hij werkt steeds aan ons door den Heiligen Geest, verootmoedigend en oprichtend, — zoo pas wilde men niet, en op eenmaal — alles, alles — mijn Heere en mijn God ! Men is bereid, Hem te leven, en niet de wereld, niet de zonde, allerminst zichzelf en zijn' eigen wil; alzoo Hem te leven, dat Zijn Naam verheerlijkt en geprezen worde, Zijn heilige wil geschieden moge, Hem alle eer gegeven worde, en men vertelle van Zijne wonderwegen en Zijne genade. Het gaat er dus om, niet der wereld te leven, niet vrouw en kinderen, niet zijn' patroon, niet zichzelf en zijn eigen vermaak, maar Hem, want Hij is het waard! Amen. Nazang: Lied 59 : 1. Ik vertrouw in al mijn wegen Op den waarachtigen God; Hij is mij een bron van zegen En mijn hulp in 't hach'lijkst lot. H\j alleen Is Degeen, Dien ik met mijn harte meen. WERKEN van Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikant bij de Nederl and seh-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. Betrachting over het Eerste Kapittel van het Evang. van Mattheiis, met eene vóórrede en' aaiiteekeningen vermeerderd door J. J. Gobius du Sart. Nieuwe Uitgave f 140 I)e Tabernakel en zijne gereedschappen. Acht en twintig Leerredenen gehouden in de jaren 18Ö6—59. Uit liet Hoogduitscli - 2.4(1 In linnen band - 3.20 Genesis 3 voor de Gemeente uitgelegd. Derde herziene druk . . - 0.45 Vijftal Leerredenen. Gehouden te Delft en te Fmiaart. in 1858 en 1863 - 0.50 Jezus en de Zondares. Drie Leerredenen over Luk. 7 vs. 36—50 - 0.30 Historisch-'! heologische gesprekken tussclien twee Geref. Predikanten, een Oom en een Keef, betreffende het lezen, hij de bediening van den heiligen Doop, van het geheele Formulier, vooral echter van den aanhef van liet gebed: „Die naar Uw streng oordeel.... door hetwelk de Doop beduid wordt." Tweede Druk . o.50 De Taal Kanaiins. Een gesprek tussclien twee reizigers naar de eeuwigheid. Voor het volk -0.50 Het Gebed. Vier Leerredenen over Heidelb. Catechismus Vraag • en Antw. 116—118. Tweede Druk . 0.25 \ ragen en antwoorden ter opheldering en bevestiging van den 1 Ieidelbergsclïen Catechismus. Vierde Druk ... . . - 0.60 In linnen stempelband - 0.90 J. H. F. KOHLBRÜGGE, Lijst van werken en geschriften van en over Dr. H. F. Kohlbrügge, benevens eene voorrede, bevattende eenige bijzonderheden betreffende diens afzetting als proponent en verhouding tot afscheiding enz - 0.80 Catechismus of onderwijzing in de Christelijke leer. Met teksten - 0.10 Kleine Catechismus of kort begrip der leer. Achtste Druk . . - 0.05 De I lpidelbergschë Catechismus in 57 Leerredenen door O. Funcke, J. II. Grandpierre, !•:. Hermann, Dr. IL F. Kohlbrügge, A. Krafl't. M. Krall, Dr. F. W. Krummacher, G. D. Krummacher, A. Monod, I. Stockmeyer, Zahn e. a. Met eene. voorrede van de Predikanten der Gereformeerde Gemeente te Elberfeld, en met de portretten van C. Olevianüs en Z. Ursinus - 2.40 Uitgaven van Scheffer & C\, te Amsterdam.