81 K 148 WEDERGEBOORTE en DOOP In "öerband met den gersten en Laatsten Jidam MELLERY-STRAAT, 52 - LAKEN-BRUSSEL WEDERGEBOORTE en DOOP In Verband met den Eersten en Laatsten Adam MELLERYSTRAAT 52 - LAKEN-BRUSSEL « Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt ; opdat zij één zijn, gelijk a's Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij ; opdat zij v.olmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. » ^ 1? ; 22_23 « Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt. J ^ ^ ; ^ « Ik geloof Eéne, Heilige, Katholieke, Apostolische Kerk. Ik belijd één doop tot vergeving der zonden. » Geloofsbelijdenis van Nicea. SOLI DEO GLORIA WEDERGEBOORTE EN DOOP Een Schriftstudie. I DE EERSTE ADAM EN DIENS GESLACHT In het gewijde scheppingsverhaal treft aanstonds de plechtige wijze, waarop God de schepping der menschen aankondigt. De duisternis, waarmee de woestheid en leegte der aarde omhuld was, wijkt op het bloote machtwoord « daar zij licht ». ■ God «roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren» (1). Evenzoo « daar zij een uitspansel », en op den vierden dag « dat er lichten z'.jn. » — En dan beveelt God het tenauwernood geschapene om nu, door Zijn Woord bevrucht, op eigen beurt voort te brengen. Want al wat God in het leven roept, moet aanstonds meewerken tot vervulling van Zijn raad. «Dat de aarde uitschiete » planten en gewassen, — « dat de wateren overvloediglijk voortbrengen» visschen, — «dat de aarde voortbrenge » het gedierte. Driemaal « spreekt Hij en het is er, » en driemaal « gebiedt Hij en het staat er » (2). Doch geheel anders is de schepping van den mensch. Geen bloot machtwoord, geen bloot bevel tot voortbrenging, maar nu alles « goed » is, toebereid op de ontvangst van den mensch, nu klinkt door het heelal dat eeuwige raadsbesluit : « laat ons menschen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis en dat zij heerschappij hebben over » de geheele aarde met hare bewoners. En na aidus de ver boven alle andere schepselen heerlijke bestemming en roeping des menschen te hebben aangekondigd, formeert DE HEERE God — dat is DE VERBONDS-God — den mensch uit het stof der aarde (3) en blaast hem den adem des levens in zijne neusgaten. (1) Rom. IV : 17. (2) Psalm XXXIII : 9. f (3) «Het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. ^ 1 Cpr* XV : 46. « Uit het stof der aarde, » dus is de mensch aan de aarde verwant, doch niet alleen aan de aarde, ook aan God verwant, want Gods adem (Geest) maakt hem tot een «levende ziel.» Zoo was Adam « een voorbeeld Desgenen, Die komen zou » (4), van den Immanuël, God met ons, in Wien Schepper en schepsel volkomen vereenigd zijn ; Die « het uitgedrukte Beeld is van Gods zelfstandigheid» (5), niet maar «een levende ziel» doch «de levendmakende geest » (6). Vergeten we toch nooit, dat de eerste Adam-type, voorafschaduwing was van den laatsten Adam. Hierin is de verhevene bestemming des menschen uitgesproken, doch tevens den sleutel gegeven tot recht verstand van vele diepe Schriftuitdrukkingen aangaande den eersten mensch, waarvan we alleen den profetischen, in Jezus Christus vervulden of nog te vervullen zin hebben te onderzoeken, zoo we ons voor theosophische en anderen onvruchtbare bespiegelingen willen vrijwaren. Voor het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, willen we hier alleen met nadruk herinneren ; Adam was naar Gods beeld en gelijkenis geschapen, niet hij, maar Jezus Christus is het Beeld. De heiligheid en waarachtigheid, de wijsheid en kracht Gods zijn niet in Adam, doch in Jezus Christus aanschouwd. Adam was goed, maar niet heilig, ofschoon bestemd om tot heiligheid te komen. De mensch wist vóór den val niet te onderscheiden tusschen goed en kwaad ; dit moest hij leeren, hiertoe moest hij opwassen. Blijkens de heilige Schrift waren er twee wegen, waarlangs hij tot de kennis van goed en kwaad kon komen. Hij kon ze langs den geleidelijken weg van ontwikkeling, in gehoorzaamheid aan God uit Diens hand ontvangen en dus trapsgewijs tot de mondigheid en vrijheid van een kind opgroeien ; — « alle goede gave en volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende » (7). — Óf hij kon ze in ongeduld en ongehoorzaamheid aannemen uit de hand des wederpartijders, maar alsdan ten koste zijner vrijheid, om in hetzelfde oogenblik te bezwijken onder de macht der zonde, waartegen hij nog niet was opgewassen en waaraan hij dus voortaan als een gebondene dienstbaar zou zijn. Zelfs wij, met onze zeer gebrekkige opvoedkunde, zullen onze kinderen toch niet willen scherpen tot onderscheiding van goed en kwaad, door hun een blik te doen slaan in al de zonden en ongerechtigheden onzer hedendaagsche maatschappij. Wel verre van te baten, schaadt hen de kennis van het kwaad, zoolang zij niet door oefening zijn gesterkt tot strijden en overwinnen. Naarmate het kind in de dagelijksche school der gehoorzaamheid, in (4) Rom. V : 14. (5) Hebr. I : 3. (6) 1 Cor. XV : 45. (7) Jac. I : 17. zijn kleinen en beperkten kring eigen wil en lust heeft leeren bedwingen en buigen onder een hoogeren wil, naar die mate zal het gevaar verminderen van de kennis des kwaads. En zelfs dan nog liefst zoo min mogelijk van die kennis. Of is ze niet boven alles aantrekkelijk en begeerlijk, die onschuldige naïveteit der jeugd, die zonder blozen, met rustig vertrouwen haar pad bewandelt, omdat zooveel kwaad haar nog onbekend is, — omdat dientengevolge ook niet bij elke schrede zooveel verzoeking en strijd haar tegemoet treden ? (8). Is het te veel wanneer we beweren, dat Gods liefde den mensch in dier voege had willen opleiden ? — In den liefelijken last, dien God den mensch opdroeg, was ook dit woord « onderwerpt de aarde» (9). Onderwerpt haar, niet als met een tooverslag, door plotselinge openbaring van een allen weerstand verpletterende kracht, maar in den weg van Gods lankmoedige liefde, geleidelijk. Onderwerpt allereerst het aardsche of aardverwante in uzelven, — uw vleesch uit het stof der aarde geformeerd, zoodat het niet heersche over het Godverwante in u, den u ingeblazen geest, maar dezen diene. En aldus niet door kracht of geweld des vleesches, maar zelf het voorbeeld van gehoorzaamheid aan uwen Schepper gevende, Mij dienende, Mijn gezag uitoefenende, zult ge door Mijnen Geest ook de aarde rondom u onderwerpen. Ach ! dat Eva heeft geluisterd, dat zij gehoor heeft gegeven aan de listige leugentaal des duivels, die haar twijfel inblies aan de eeuwige liefde Gods ! — « Neen, niet uit liefderijke zorg voor u, maar om u in blinde onwetendheid te houden en u dus als een gedwee werktuig te kunnen gebruiken, daarom heeft God u verboden te eten van dien boom der kennis des goeds en des kwaads, want « God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en gi] zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad» (10). En zoodra Eva zich niet meer op God verliet, maar de aannemelijkheid dezer redeneering erkende, scheen haar de verboden vrucht een lust toe (11). «En de begeerlijkheid ontvangen (8) In het voorbijgaan zij hier opgemerkt hoe ditzelfde ook van de geestelijke opvoeding geldt. Eerst geloof, dan kennis : naarmate ons geloof wast kan onze geestelijke kennis ook toenemen. « Voegt bij uw geloof deugd en bij de deugd kennis» (2 Petr. I : 5). Het doelwit is «eenigheid des geloofs en der kennis» (Efez. IV : 13). Kennis zonder daaraan geëvenredigde mate des geloofs, maakt opgeblazen. Juist dit is een zoo schrikkelijk teeken des tijds. (9) Gen. 1 : 28. (10) Gen. III : 5. . (11) Laten wij den gang der verleiding opmerken. Eerst wordt de geest, het binnenste heiligdom des menschen, besmet door het snelwerkend vergif van wantrouwen jegens God. Niet langer steunende op God wordt de ziel aangestoken door den zinnelijken lust. Eindelijk voltrekt het lichaam de daad der zonde. hebbende baart zonde» (12). — In plaats van de begeerlijkheid des vleesches te beheerschen, gaf Eva zich over aan den lust harer oogen. In plaats van Gods heerschappij over het gedierte uit te oefenen, laat Eva zich beheerschen door de slang, waarvan de duivel zich bediende. De Goddelijke wereldorde was verstoord. < « Zij nam en at en gaf ook haren man, » die in stede van haar te besturen als haar van God besteld hoofd, integendeel haar navolgde. Toen werden hun beider oogen geopend, zij waren nu werkelijk geworden kennende het goed en het kwaad» (13). Doch hoe kenden zij het goede ? als iets, dat zij verloren hadden, dat zij nu eerst door de pijnlijke leegte van het gemis leerden waardeeren. Hoe kenden zij het kwade ? de vrede en stille gerustheid, die zij in hun geest hadden gesmaakt zoolang zij op hun Schepper vertrouwden, had nu plaats gemaakt voor kwellende vrees en folterenden angst. Had vroeger de stemme Gods hun kinderlijke harten met vrijmoedige blijdschap vervuld, thans deed diezelfde stem hen sidderen. Ais een vuur brandde in hun binnenste ; geen bedekselen der schande vermogen het te blusschen. Niet door een dieper inzien in Gods eeuwige liefde waren zij tot erkenning van Diens heiligheid gekomen. Als een roof hadden zij die kennis gegrepen door overtreding van Gods gebod . waar zouden zij nu dien heiligen God ontvlieden, in Wiens liefde ze nu geen vertrouwen meer hadden ? « Toen verbergden zich Adam en zijne vrouw voor het aangezicht van den Heere God » (14). Die vreeze, uit bewustzijn van schuld ontsproten, was reeds een schrikkelijke openbaring van diepen val. Toch nog schrikkelijker is de openbaring van den snellen voortgang des kwaads, waar Adam en Eva zich vermannen ; waar zij die vreeze, op eerbied en ontzag voor hun heiligen Schepper gegrond, met dezen grondslag verre van zich werpen en zich verstouten in onbeschaamde zelfverdediging — « door eigenliefde hunne misdaad verbergende» (15) — voor God te treden en Hem bedektelijk de schuld te wijten. Wantrouwen in des Scheppers liefde tot Zijne schepselen ; zinnenlust ; ongehoorzaamheid ; verharding tegen het getuigenis Gods in 't geweten ; in plaats van zelfverloochening, zelfzucht ; in plaats van schuldbelijdenis en boete voor God, hoogmoed die zich opblaast om naar des duivels woord « als God te zijn, » — het zijn als zoovele trappen, waarlangs de mensch dieper en dieper daalt, meer en meer het beeld en de gelijkenis Gods verliezende (16). (12) Jacob. I : 15. (13) Genes. III : 22. (14) Gen. III : 8. (15) Job. XXXI : 33. In plaats van naar zijn hemelsche roeping als beelddrager Gods de aarde te vervullen met de kennis en heerlijkheid Gods. en dus uitdeeler der Goddelijke zegeningen voor de geheele schepping te zijn, wordt de mensch haar tot een oorzaak van vloek. «Om uwentwil zij het aardrijk vervloekt» (17). «Het schepsel (letterlijk: de schepping) is der ijdelheid onderworpen niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft» (18). Sedert 's menschen val zucht de gansche schepping in de dienstbaarheid der verderfenis. Te midden dier gebondene schepping stond de mensch zelf als een gebondene. Hij, geroepen als koning bij de gratie Gods over de aarde te heerschen, stond nu als een balling, verstooten uit de tegenwoordigheid Gods in een wereld die, door zijn gemis aan waakzaamheid, nu onder de macht gekomen was van « den overste dezer wereld, » dat is den duivel. Adam was verstooten uit de tegenwoordigheid Gods. Daar was de plaats niet voor den mensch, die zijnen Schepper niet langer de kinderlijke hulde van liefde en dank en aanbidding bood, maar zich in verwatenheid tegenover God waagde te rechtvaardigen. Toch zij de Godslasterlijke gedachte van ons geweerd, alsof die verbanning uit het Paradijs een straf ware in den zin van wraakoefening. In de kastijdende hand des Vaders is steeds een rijke zegen besloten voor wie zich ootmoedig daaronder buigt. — In het midden van Edens hof stond de boom des levens, waarvan de mensch vrijelijk had mogen eten. Doch Gods kostelijkste gaven worden ten oordeel, voor wie ze niet naar des Gevers doel en bestemming gebruikt. Zoo Adam en Eva, nu dienstbaar onder de macht der zonde, van dien boom des levens hadden gegeten zouden zij gekomen zijn tot een eeuwig leven in steeds toenemende (16) Is niet in diezelfde trekken het gansche verloop geteekend van «de verborgenheid der ongerechtigheid,» die sedert 18 eeuwen in de gemeente wordt gewrocht en weldra in den antichrist tot openbaring zal komen ' (17) Gen. III : 17. (18) Rom. VIII : 20, 21. De meeste beoefenaars der natuurwetenschappen verzuimen dit in rekening te brengen. Al hun waarnemingen gelden de natuur, niet zooals ze essentieel, maar zooals ze accidenteel is, met andere woorden, niet zooals ze uit des Scheppers hand voortkwam en dus in haar wezen is, maar zooals ze sedert der menschen zondenval in een staat van gebondenheid verkeert. Wat zij natuurwetten noemen, zijn de ordeningen door God besteld voor dezen tegenwoordigen, voorbijgaanden staat van zaken. De hoogere orde en harmonie, die eenmaal was en straks bij de vernieuwing van hemel en aarde andermaal, waarschijnlijk nog volkomener en majestueuzer aanschouwd zal worden, valt geheel buiten het bereik hunner waarneming. Zijn niet vele wonderen als het ware doorbraken van die hoogere orde, onderpanden van de toekomende vrijmaking, die de gansche gebondene schepping zal omvatten ? De verschillende werkingen, die bij een lichaam in barensnood normaal geacht worden, zijn zulks geenszins meer, waar die toestand voorbij is. En de gansche schepping is. naar Paulus diepzinnig woord « te zamen in barensnood tot nu toe» (Rom. VIII : 22). In diezelfde beeldspraak voortgaande, zou men verwijdering van God, in steeds dieper slavernij der zonde (19). Zoodanige eindelooze bestendiging van het kwaad kon God niet toestaan, ze ware een prijsgeven Zijner schepping ; ze ware de zegepraal des Satans, en dus strijdig niet alleen met Gods almacht, maar niet minder met Zijne liefde. Daarom verdreef God den mensch uit Eden en stelde cherubim « om te bewaken den weg van den boom des levens. » Aldus verviel de mensch aan den dood, der zonde bezoldiging, doch —• in den toorn gedenkt Hij des ontfermens — door den dood werd tevens de mogelijkheid tot verlossing geopend. De verdorven Adamsnatuur kon dus afsterven. Doch meer nog : er zou een zaad der vrouwe komen, dat « door den dood te niet zqu doen dengene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, en verlossen al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren» (20). De troostrijke belofte van dien toekomstigen Verlosser werd aan Adam en Eva geschonken, opdat het hart, zoowel van henzeiven als van hun nakomelingen, door die hoop gesteund, zich weer ontslote voor kinderlijk vertrouwen in afhankelijkheid van God. Uit het paradijs verdreven waren zij als in een donkeren nacht uitgestooten, waar zij steeds dieper konden leeren verstaan, hoe onmogelijk de naar Gods beeld geschapen en door Gods adem bezielde mensch gelukkig kan zijn buiten de gestadige gemeenschap met Zijn God. Doch in dien duisteren nacht lichtte God hen voor met de steeds helderder schitterende ster Zijner belofte. Niet alleen in de steeds klaarder openbaringen van Zijn eeuwigen liefderaad door de uitspraken der profeten, « schijnende als een licht in een duistere plaats» (21), maar onder de Mozaïsche bedeeling ook in schaduwen en typen. Immers werden de Israëlieten door de donders en bliksemen, door de wolken en duisternis op Sinaï, door 't verbod om den berg te naderen, er aan herinnerd, hoe de gevallen menschheid niet tot God kan genaken, ja zelfs den aanblik van Diens heiligheid niet kan dragen ; toch was daarbij tevens de toelating van den éénen Mozes, als den middelaar des ouden verbonds, hun een profetie en onderpand dat Eén komen zou, Die den toegang tot de gemeenschap met God weer zou ontsluiten. Daarvan getuigde later in het midden hunner legerplaats ook de tente der samenkomst, waarin de Israëliet wel niet mocht ingaan en waarvan het allerheiligste aan het oog zelfs der priesteren was onttrokken door het voorhangsel, maar waar de wonderen kunnen noemen daden van Gods Verlossers-liefde, waardoor de barensweeën der hijgende schepping voor een oogenblik tot staan worden gebracht. (19) Gen. III : 22. (20) Hebr. II : 14, 15. (21) 2 Petr. I : 19. dan toch éénmaal 's jaars de hoogepriester, met het bloed van den ten zondoffer voor 't geheele volk geslachten bok, mocht naderen tot in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods. In het groote tafereel der Oud-Testamentische geschiedenissen zien we in Caïn en Abel, in de Caïnieten en Sethieten, in den volken en Israël, als tweeërlei stippen, die ons wijzen op twee steeds wijder uiteenloopende lijnen. Een daarvan bestaat uit allen, die het gedurig « twisten » (dat is vermanen) des Heiligen Geestes (22) veronachtzamen of tegenstaan ; die het van God gegeven lichtpunt uit het oog verliezende, dientengevolge in toenemende duisternis vervallen. « God kennende hebben zij Hem niet verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden ;... de waarheid Gods hebben zij veranderd in de leugen ; het schepsel hebben zij geëerd en gediend boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid... En gelijk het hun niet goed gedacht heeft Gcd in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin. om te doen dingen, die niet betamen » (23). In de andere reeks zien wij allen, die op de ster van Gods belofte staren, en zich, hunner ellende bewust, aan dien God der belofte vastklemmen, zoodat ze niet worden meegevoerd door den noodlottigen stroom der leugen, zij het ook dat de gestadiqe worsteling met de zonde hen in veelvuldige kronkeh'ngen leidt, die hen te dringender uit de diepte der dienstbaarheid doet roepen : « och. dat Israëls verlossing uit Zion kwame » (24) ; « dat Gij den hemel scheurdet en nederkwaamt » (25) ; o God ! haast u tot mij, Gij zijt mijn Bevrijder, Heere ! vertoef niet» (26). Vatten we nu in enkele trekken samen, waartoe des stamvaders zondeval het gansche menschelijk geslacht (27) heeft (22) Gen. VI : 3. (23) Rom. I : 25, 28. Niet minder gevaarlijk dan de eenzijdigheid, waarmee sommigen de diepte van des menschen val verkleinen, is de overdriivvq waaraan anderen zich schuldig maken, vergetende dat Paulus zelfs de Atheensche afgodendienaars nog aanspreekt als «van Gods ges'acht». Hand. XVII: 28, 29. (24) Ps. XIV : 7. (25) Tes. LXIV : 1. (26) Ps. LXX : 6. (27) In deze d?gen van toenemenden afval zijn er helaas ! velen die het in strijd met Gods rechtvaardigheid achten, dat Adams zonde ook diens nakroost schuldig doet staan. In het voorbijgaan stippen we hier aan, hoe dezulken de groote genade voorbijzien, die juist in die wonderbare éénhe'd en solidariteit van het geheele menschelijke geslacht gegeven is. Daardoor toch is de verlossing door één offerande voor de zonde der geheele wereld mogelijk geweest, terwijl anders voor ieder op zichzelfstaand individu ook een afzonderlijk zoenoffer vereischt zou zijn. « God heeft hen aHen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hen allen zou barmhartig ziin.» Rom. XI : 32. Voorts hangt deze dwaling samen met miskenning van dc ontzaglijke diept? der zonde. Er zijn zonden, daadzonden, maar die zijn slechts de vruchten van den boom : de boom zelf is de zonde, een toestand van afscheiding, ja afkee- gebracht, dan zien we een geheele verandering, verbastering, ontaarding van den naar Gods beeld geschapen mensch niet in één, maar in al de drie bestanddeelen zijns wezens. Het lichaam aan verzwakking, krankheid en dood onderworpen. De: ziel, — waaronder alle werkingen van verstand en gevoel te rekenen zijn, — geworden tot een fontein, die steeds onreinheid opwelt (als de IJslandsche modderwellen). « Het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan» (28). En de geest, juist de diepste kern der persoonlijkheid, thans vervreemd van God cn dientengevolge niet langer meester, maar in plaats van in lichaam en ziel steeds bereidwillige organen te vinden, integendeel veelal overheerscht, steeds gebonden en belemmerd, ja verontreinigd door de macht des vleesches. Zoodat zelfs dezulken, wier wil door Gods genade is omgebogen, die dientengevolge « naar den inwendigen mensch een vermaak hebben in de wet Gods, een andere wet zien in hunne leden, welke strijdt tegen de wet ,huns gemoeds en hen gevangen neemt onder de wet der zonde, die in hunne leden is » (29). Zalig de armen van geest, die tot erkenning komen hoe zelfs het ernstigste willen afstuit op die elk onzer inwonende vijandschap tegen God, hoe « het vleesch zich der wet Gods niet 'onderwerpt, ja zulks ook NIET KAN » (30), en die uit hun diepen nood tot God roepen : «Gij o Heere; zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is Uw naam » (31). II. DE LAATSTE ADAM Zijt gij een leeraar in Israël en meent ge, dat aan de behoefte der zoo diep gezonken menschheid voldaan ware, door de zending van « een Leeraar » van Godswege ? is dan een nieuwe of volkomener leer noodig ? is de eisch Gods aan den mensch dan nocj niet duidelijk genoeg uitgesproken in het: « wees heilig, want Ik ben heilig » ? is de ervaring van 40 eeuwen dan nog niet toereikende geweest om u te doen verstaan, dat vrijmaking, verlossing, ja vernieuwing van den geheelen mensch onontbeerlijk is ? Israël (32) immers kon weten, en een leeraar in Israël (33) righeid van God, die zich niet minder openbaart in de grove uitspattingen der dierlijke lusten, als in het onafhankelijkheidsgevoel en de zelfgenoegzaamheid, waarmeê zoovelen door eigen wil en krachtsinspanning, deugd en zedelijke volmaking of ook wel bekeering of heiligmaking trachten te bereiken. (28) Genes. ■ VIII : 21, Jerem. XVII : 9, Matth. XV : 19. (29) Rom. VII : 22, 23. (30) Rom. VIII : 7. (31) Jes. LXIII : 16. (32) Ps. CXLVII : 19, 20. (33) Maleach. II : 7. behoorde te weten, dat de kennis van Gods wil — althans de gelegenheid die op te doen, rijkelijk geschonken is, maar dat de kracht, de mogelijkheid om dien wil te volbrengen ontbreekt. Zóó ongeveer luidde het zelfontdekkende woord, dat onze Heere Jezus Christus tot Nicodemus sprak. Wedergeboorte is de onmisbare voorwaarde om het koninkrijk Gods in te gaan, ja zelfs om het te kunnen zien. Waarin echter die wedergeboorte bestaat en hoe ze met Zijn werk samenhangt, dat kon de Heer nog niet uitwerken, want Nicodemus was er nog geenszins vatbaar voor. Aan het wederbarende werk des H. Geestes moet het verzoeningsen verlossingswerk des Zoons voorafgaan. Derhalve kan ook niemand iets van de wedergeboorte verstaan, die niet vóóraf iets van den diepen zin van Jezus' kruisdood en opstanding heeft gevat. Dat was de reden, waarom de Heer over de wedergeboorte niet verder uitwijdende, veeleer naar de type van de koperen slang verwees en in enkele, breede, voor Nicodemus' geringe vatbaarheid passende omtrekken een schets van het evangelie gaf : de Heere God werktj en volbrengt alles, den mensch blijft alleen over te gelooven wat God gedaan heeft, doet en doen zal. Ook wij, zullen we in de verborgenheid der wedergeboorte eenig inzicht verkrijgen, moeten eerst het leven, het sterven, het opstaan van den Zoon des menschen nader beschouwen. « In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God... in hetzelve was het leven» (34). Op aarde was het leven niet. Sedert de toegang tot den boom des levens voor den gevallen mensch was afgesloten, heerschte de dood. Wat in menschelijke taal leven heet is in waarheid niet anders, dan het meer of min langzame proces van wegsterven. Al de patriarchen en heiligen van den ouden dag hebben gezucht onder heti allen omvattende oordeel : « wat man leeft er die den dood niet zien zal ? die zijne ziel zal bevrijden van het geweld des grafs (35) ? In geloof hebben zij met hijgend verlangen uitgezien naar de komst van den Beloofden, Die hun « het pad des levens bekend zou maken, » den Heiligen, Wiens Vleesch in waarheid geen verderving zou zien (36). Zoo we de oudste geslachtsregisters der menschheid lezen, is het ons als wandelden we door een doodenhof, de grafschriften lezende, die ons melden hoevele eeuwen elk dezer patriarchen met den dood worstelde, hoe één het bijna duizend jaren volhield, maar steeds volgen in ijzingwekkende eentoonigheid die woorden : « en hij stierf.» — Toch ook daar weer één lichtpunt in die enkele regelen aangaande Henoch, die met God wandelde en niec (34) Joh. I : 1, 4. (35) Ps. LXXXIX : 49. (36) Ps. XVI : 10„ 11. meer was, want God nam hem weg (37). Niet de dood, de laatste vijand, maar God nam hem weg. « Door het geloof is Henoch weggenomen, opdat hij den dood niet zou zien » (38). Te midden dier breede schaar aandoenlijke getuigen van het noodlottige gevolg der zonde, namelijk de overmacht des doods, staat Henochs naam (evenals in later tijd die van Elia) als troostvol en sterkend getuigenis, van de alvermogende kracht van Gods barmhartigheid en liefde, als een Goddelijk onderpand dat Jehovah's beloften niet zullen falen, maar tot letterlijke vervulling zullen komen. En nochtans geldt zelfs van Henoch dat onderschrift, door den gewijden schilder aan den voet van zijn grootsch tafereel der wolke van getuigen geplaatst: « deze allen hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen, alzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden » (39). Nogmaals dus, in die vierduizend jaren was het leven niet op aarde ; het was in het Woord, dat bij God was, dat God was. De H. Geest had wel gedurende al die eeuwen den weg daarvoor bereid, ook in de harten der geloovigen, maar eerst toen de volheid des tijds gekomen was, is het Woord, waarin het leven was, vleesch geworden en heeft onder de stervelingen op de om hunnentwil vervloekte aarde gewoond. Het is gehoord, het is gezien met de oogen, der zondige menschen, het is aanschouwd, ja het is getast met hunne handen. HET LEVEN, niet langer verre verwijderd en ontoegankelijk in de hemelen, maar « geopenbaard » (40) onder de menschen, ja in hun eigen natuur ; gelijk « de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden. » (41). Is het wonder, dat bij dat feit van zoo gadeloos diepe (37) Gen. V : 24. (38) Hebr. XI : 5. (39) Hebr. XI : 39, 40. Die woorden, in dat verband, aan die plaats, wijzen op zichzelf reeds aan (wat nog zoo menigvuldige andere Schriftwoorden bewijzen) dat «het Koninkrijk,» waartoe we' als kinderen des nieuwen verbonds geroepen zijn en waartoe de wedergeboorte vereischt wordt, iets anders, iets hoogers is dan het ingaan in de hemelschë zaligheid zelfs van hen, die als Henoch en Elia lichamelijk zijn ingegaan. Wel mocht de apostel met dankzegging voor de veelvuldige genade aan « de heiligen » geschonken, nog in onophoudelijk gebed voor hen begeeren « den Geest der wijsheid en der openbaring in de kennisse Gods, namelijk verlichte oogen huns verstands, opdat ze mochten weten welke de hoop Zijner roeping zij en welkd de rijkdom der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiliqen.» Efeze I : 15—18. En wel mag zulks in onze dagen herinnerd worden, opdat we ons leeren wachten voor den Laödiceschen zuurdeesem en niet meenen « geensdings gebrek te hebben, » terwijl we nog « blind» zijn, voor de heerlijkheid onzer NieuwTestamentische roeping. (40) Joh. I : 14, 1 Joh. I : 1, 2. (41) Hebr. II : 14. beteekenis voor 't heelal, de engelenkoren losbarstten in den jubelzang : Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen (42). Waar we van de waarachtige menschheid onzes Heilands spreken, mogen we nooit vergeten, dat Hij niet langs den gewonen weg van natuurlijke geboorte mensch geworden is, anders toch ware de Godslasterlijke gevolgtrekking onontwijkbaar dat Hij, als al wat uit het vleesch geboren is, van kindsbeen aan onrein en onder de macht der zonde geweest is. — GOD is in het vleesch geopenbaard. Niet een weerschijn, niet een afspiegeling, hoe volkomen ook, maar « al de volheid der Godheid » heeft gewoond en woont nog steeds «lichamelijk» in Jezus Christus» (43). Dat is de groote verborgenheid der godzaligheid, die we niet doorgronden kunnen, maar waarvoor we in aanbidding neerzinken, met de kerk van alle eeuwen belijdende te gelooven, dat Hij is « ontvangen van den H. Geest, » en daarom — volgens het woord van den engel Gabriël (44) — Gods Zoon genaamd wordt, niet in algemeenen maar in gansch bijzonderen zin, zijnde van moederslijf aan de Heilige (45). De zonde had scheiding gemaakt tusschen God en mensch ; in dezen Heiligen zien we God en mensch één, Immanuël, God met ons. De zonde had den mensch onder de macht des doods gebracht, in dezen Heiligen is het Leven vleesch geworden. Hij kwam « om den wil Gods te doen » en wel in het vleesch. « In alles den broederen gelijk geworden » (46), onderwierp Hij de menschelijke natuur, die gedurende veertig eeuwen der ongehoorzaamheid, ja den opstand tegen God had gediend. Hij bracht haar tot volmaakte gehoorzaamheid, steeds gereed tot den dienst Gods, « een vat ter eere, geheiligd en bekwaam tot den dienst (42) Heilige Nacht! Uns zu erquicken die Armen, Hat des Erbarmers Erbarmen Dich uns zum Tage gemacht. J. F. von Meijer. (43) Coloss. I : 19. II : 9. (44) Luc. I : 35. (45) We kunnen niet nalaten, uit de zoo leerrijke belijdenis van bisschop Athanasius, die — veelal ongelezen helaas ! — aan 't slot der meeste kerkboeken voorkomt, enkele zinsneden te herhalen. In weerwil Zijner beide naturen toch één persoon. Daarom mogen noen kunnen we scheiden: één persoon, de Heilige, om het even of we Hem beschouwen, naar Zijn Godheid of naar Zijn menschheid. « Hij is God uit de zelfstandigheid des Vaders vóór alle tijden gegenereerd, en mensch uit de zelfstandigheid zijner moeder in den tijd geboren ; •— volkomen God, volkomen Mensch..., Die hoewel Hij God en Mensch is, zoo is Hij nochtans niet twee, maar één Christus. Hij is één, niet door verandering der Godheid in het vleesch, maar door de aanneming der menschheid in God. Hij is één, niet dooi' vermenging der zelfstandigheid, maar door de éénheid des persoons.» (46) Hebr. II : 17. — Fil. II : 7. — Rom. VIII : 3. des Heeren, tot alle goed werk toebereid » (47). De duivel poogde wel met inspanning al zijner listen dezen Heiligen te doen afwijken, al ware 't maar voor één oogenblik, van het pad der gehoorzaamheid ; die verzoekingen deden Hem wel « lijden » (48) bij de ervaring hoe stoutmoedig en machtig de Satan op aarde durfde optreden tegenover den eens tot heerscher en bewaker gestelden meilsch, en dat nog wel in den kring van het uitverkoren verbondsvolk ; maar uit eiken strijd kwam Hij zegevierend te voorschijn, onbesmet en heilig als voorheen. Aldus stelde Hij Zijn lichaam, « tot en levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande » (49). Dat was Zijn volkomen brandoffer. Hadde Hij niet meer gedaan, zoo ware ja het bewijs geleverd, dat de mensch niet door zijn natuur en gesteldheid, maar door de zonde onbekwaam is tot eenig goed. De Schepper ware dus voor aller oog gerechtvaardigd. Doch wat hadde ons zulks gebaat ? Onze schuld ware te meer onloochenbaar ; Gods eisch van heiligheid te meer onbetwistbaar ; ons eeuwig verderf te zekerder. Met dit brandoffer was echter Gods wil nog niet vervuld. « Want Hij heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden» (50). Het eeuwige ^Voord was vleesch geworden niet alleen om Gods heiligheid, maar ook om Gods liefde te openbaren. Die liefde, waarmeê Hij niet enkelen, maar de geheele wereld omvat. Die liefde, welke zich niet beperkt tot rechtvaardigen — «er is niemand rechtvaardig, ook niet één» (51), •—■ maar die zich uitstrekt tot allen, vijanden als ze zijn (52). Gods wil was vrede op aarde, niet door verkrachting van het recht, noch door den eisch Zijner heiligheid in te trekken en prijs te geven, (53) maar door een zoen-offer. Doch waar was de schuldelooze onder de menschen, die zich borg kon stellen voor de geheele schuldige menschheid ? — immers alleen een zoodanige kon voor anderen de straf op zich laden, die niet reeds uit eigen hoofde strafschuldig was ? Alleen Hij, Die het volkomen brandoffer had gebracht in onafgebroken vervulling van Gods wil, Hij alleen kon zich ten zoenoffer geven. Zöö lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eigen, ééniggeboren Zoon « niet heeft gespaard, maar heeft Hem voor (47) 2 Tim. II : 21. (48) Hebr. II : 18. (49) Rom. XII : 1. (50) Joh. III : 17. (51) Rom. III : 10. (52) Rom. V : 10. (53) Dit ware' toch de overmacht des wederpartijders erkennen, en de hoogste zaligheid voor ons toch niet ontsluiten. ons allen overgegeven (54 ; ons aller ongerechtigheden op Hem doen aanloopen » (55) ; Hem, Die geene zonde gekend heeft, tot zonde gemaakt voor ons » (dat is : in onze plaats) (56). Diezelfde liefdedrang vervulde het hart des Zoons, « Wiens vermakingen zijn met der menschenkinderen » (57) : de Vader en de Zoon zijn immers één. Hij gaf zich vrijwillig over om den wil des Vaders te doen tot in den dood, ja den dood des kruises. Toen « de wateren tot aan de ziel kwamen » en « Hem bange was » (58), toen de benauwdheid Hem het zweet als groote droppelen bloeds uit het aangezicht perste, bad Hij nochtans : niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. — Diezelfde liefde noopte Hem ook den bittersten lijdensbeker niet terug te stooten, maar geheel te ledigen. « Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, want er is geschreven : vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt » (59). — « Vervloekt, » dat geldt niet maar den smaad en de verachting, die zich in de menschenmaatschappij hechtten aan den naam en de nagedachtenis van een iegelijk, die met deze vreeselijkste aller straffen ter dood werd gebracht. Neen voorwaar, daar ligt een voor ons zondige menschen peillooze diepte van lijden in, waarover we slechts enkele woorden kunnen stamelen. God is een «God des aanziens » (60) ; Hij «heeft een oog over den mensch gelijk over al de stammen Israëls » (61), (met andere woorden niet alleen over zijn uitverkoren volk, maar over allen. ) Zijn blik doet zegen neêrdalen of kastijding. « Want den Heer aangaande, Zijne oogen doorloopen de gansche aarde om zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem » (62). Zoo luidde het dan ook in den hoogepriesterlijken zegen: «de Heer doe Zijn aangezicht over u lichten» (63). — Vreeselijk daarentegen is het, wanneer Gods heilig oog zich in toorn op iemand vestigt: Zijn blik is dan als verstijvend. Zoo bijvoorbeeld lezen we bij Israëls doortocht door de roode zee : « en het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de Heer in de kolom des vuurs en der wolk zag op het leger der Egypfenaren » (64), waardoor dezen in onbeschrijfelijken angst en Verwarring op de vlucht slaan. (54) Rom. VIII : 32. (55) Jes. LUI : 6. (56) 2 Cor. V : 21. (57) Spreuk. VIII : 31. (58) Psalm LXIX : 2, 18. Dat deze psalm zeer bijzonder Messiaansch is bewijzen de verzen 10 en 22. — Matth. XXVI : 37, 38. — Hebr. V : 7. (59) Gal. III : 13. (60) Genes. XVI : 13. (61) Zach. IX : 1. (62) 2 Kron. XVI : 9. (63) Num. VI : 25. (64) Exod. XVI : 24. — Verg. Amos IX : 8. 2 Doch in den blik zelfs van Gods toorn is nog een gedenken, een aanzien, dus een gelegenheid, een mogelijkheid althans van ontferming. Ook die laatste hoop valt weg als God Zijn aangezicht verbergt, Zijn oog afwendt om niet meer te aanschouwen, niet meer te gedenken. Dat is het vreeselijke oordeel, waarmeê Israël bedreigd wordt als het na Mozes' dood zijn Verbonds-God zou verlaten om afgoden na te hoereeren : « zoo zal Mijn toorn te dien dage ontsteken en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen» (65). Wanneer David — profetisch type van den Zone Davids — bij het inzicht van zijne en zijns volks schuld, of in de benauwdheid der verzoeking, als 't ware een voorsmaak heeft van wat Gods rechtvaardig oordeel over den zoo diep gevallen mensch zou wezen, dan roept hij : « verberg uw aangezicht niet van mij, keer uwen knecht niet af in toorn ; Gij zijt mijne hulp geweest, begeef mij niet en verlaat mij niet » (66) ; « verstoot niet in eeuwigheid, waarom zoudt Gij uw aangezicht verbergen ? onze ellende en onderdrukking vergeten?» (67) «verhoor mij haastelijk, Heere ! mijn geest bezwijkt ; verberg uw aangezicht niet voor mij, want ik zou worden gelijk dengenen, die in den kuil nederdalen » (68). Wat David slechts in voorbijgaande oogenblikken, in den profetisehen geest, als in voorsmaak ondervond, dat heeft onze gezegende Heiland in volle werkelijkheid ervaren. Hij is verlaten geworden. Hij, de Geliefde Zoon des welbehagens, Hij, Die in den scheppingsmorgen « een voedsterling was bij God, dagelijks Diens vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende » (69) ; Hij, Die tot op dien oogenblik eene van eeuwigheid steeds ongestoorde en volkomene gemeenschap met Zijn Vader had gesmaakt, Hij is in volle waarheid en werkelijkheid die door ons nooit te doorgronden diepte van lijden doorgegaan en is « een vloek geworden. » MIJN GOD ! MIJN GOD ! WAAROM HEBT GIJ Mij VERLATEN ? Bilderdijk heeft ditzelfde in treffende woorden uitgedrukt, als hij in zijn dichtstuk «de Dieren,» den opstand der gevallen engelen gedenkt en dier vonnis aldus omschrijft : God zag het: schifte en schuld en schuldige naar 't recht, Zijn Godlijk oog straalde uit; hun noodlot was beslecht. God zag. 't Gewicht der schuld, die 't Godlijk oog moet schuwen, Verzwaart. Een aantal zinkt, en schijnt van 't licht te gruwen, En ploft door ether, lucht en 's aardrijks steenkorst heen, In d afgrond dien ze ontsluit met krijschingvol geween. (65) Deut. XXXI : 17, 18. XXXII : 20. (66) Psalm XXVII : 9. (67) Psalm XLIV : 25. (68) Spreuken VIII : 30, 31. (69) Ps. CXLIII : 7. Hier niet : mijn Vader, zelfs niet Jehovah, mijn Verbonds-God, maar Eloï, God mijn Schepper. Wie kan ze peilen de duisternis, die in dat oogenblik over •Zijn inwendigste bewustzijn kwam, zoodat het waarom van de lippen geperst werd van Hem, Die vóór de grondlegging der wereld reeds in den raad Gods had gezeten ! Waarom ? Zöö lief heeft God de wereld gehad. Om ons te sparen, heeft Hij Zijn eenigen Zoon niet gespaard. Om ons niet te verlaten, heeft Hij Zijn geliefden Zoon verlaten. Och ! dat de gemeente opwasse om « ten volle te kunnen begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat ze vervuld worde tot al de volheid Gods» (70). Doch laten we ook de andere zijde beschouwen. Niet alleen de gadelooze liefde Gods wordt hier geopenbaard, ook Zijn onveranderlijke heiligheid. Nogmaals dus : Waarom is onze Heiland aan Golgotha's kruis van God verlaten ? Omdat de Heere Jezus daar de geheele verdorvene menschheid vertegenwoordigde, Zich in ons aller plaats stelde, ons aller zonde droeg, ja « tot zonde gemaakt was voor ons »(71). Hij boette voor onze schuld, opdat wij van schuld bevrijd voor God zouden kunnen verschijnen. En de zonde is zöö groot een gruwel voor den Heiligen God, dat Hij zelfs voor Zijn geliefden Zoon het aangezicht verbergde en Hem verliet, toen Deze « onze zonden in Zijn lichaam droeg op het hout » (72). Allen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, moest het openbaar worden, dat Gods heilige majesteit nooit of nimmer eenige inschikkelijkheid, eenigq vergoelijking, eenig door de vingers zien der zonde gedoogt. Voor alle eeuwen moest het getuigd worden, dat God de zonde haat met een eeuwigen haat, dat Hij « t,e rein van oogen is, dan dat Hij het kwade zou zien» (73). Wachten we ons aan den voet van Golgotha s kruis in bespiegelingen te treden. Keeren we tot onszelven in, om met Job te leeren spreken — waarlijk hier voegt geen andere taal, -— met het gehoor des oors heb ik gehoord, den eisch Uwer heiligheid hooren verkondigen, maar nu ziet U mijn oog, hier1 aanschouw ik iets van het ontzaglijke Uwer heiligheid, daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch (74). « Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is » (75). (70) Efez. III : 18, 19. (71) 2 Cor. V. : 21. (72) 1 Petr. II : 24. (73) Habak. I : 13. (74) Job. XLII : 5, 6. VAN GOD VERLATEN. Waar zouden we heenvlieden, waar onzen naamloozen angst verbergen, indien; deze drie woorden de laatste waren, die van Golgotha's kruis tot ons kwamen ? Maar neen, waar we in stof. en asch gebogen, in den geest jammeren over dat « verlaten, van God verlaten, » daar klinken ons drie andere woorden toe : HET IS VOLBRACHT. Als een triomfkreet weergalmen ze door hemel en aarde, en de Satan sluipt sidderend weg om de schande zijner nederlaag te verbergen. De straf is vervuld ; de vloek is gedragen ; de duisternis is geweken ; de morgenster is opgegaan ; het offer is aangenomen ; de vrede is verworven ; de verzoening is gewrocht. Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen. HET IS VOLBRACHT. En Jezus, roepende met grooter stemme, zeide : « Vader ! in Uwe handen beveel ik Mijnen geest. » Nu is 't niet langer Eloï, mijn Schepper. De duisternis week ter negende ure. Het Zoonsbewustzijn is nu weer klaar en onverduisterd : Vader S in Uwe handen beveel ik Mijnen geest. Staan we ook even stil bij die woorden : Mijnen geest. Hij was waarachtig mensch geworden, waarlijk ons gelijk. Onze zonde gedragen hebbende, zou Hij ook de bezoldiging dier zonde dragen, namelijk den dood. Wat God vereenigd heeft, te weten geest, ziel en lichaam, wordt in den dood gescheiden : ook daarin zien we hoe wrange vrucht de zonde voortbrengt, algeheele verstoring, ja verbreking van Gods werk. Wilde Jezus den vollen raad Gods volbrengen, niet alleen de verzoening, maar ook de verlossing, dan moest Hij ook in den dood ingaan, ook daarin ons gelijk worden, dat Zijn geest en ziel en lichaam van elkander ontbonden werden. Zijn lichaam is in 't graf gelegd en heeft daar gerust tot den opstandingsmorgen. En intusschen is Hij « in den geest henengegaan en heeft den geesten in de gevangenis, gepredikt» (76). Begraven, nedergedaald ter helle, gelijk in de aloude « apostolische geloofsbelijdenis » staat. Die wonderbare samenvoeging van geest, ziel en lichaam, (75) Jesaja VI : 5. (76) 1 Petr. III : 19. Over die nedervaart ter helle willen we hier niet uitweiden. Alleen zij opgemerkt, dat de weerzin van zoovelen tegen die diepe, in zoo vele schriftplaatsen duidelijk vermelde, waarheid veeltijds samenhangt met het misverstand alsof « hel » gelijkluidend ware met « den poel des vuurs, » de plaats der eeuwige verdoemenis, waarin de verworpenen immers eerst na hun opstanding, na het laatste oordeel zullen geworpen worden. (Math. XXV : 41. Openb. XX : 15.) « Hel » beteekent in de heilige Schrift steeds het doodenrijk. Dat onze Heiland daarin is nedergedaald blijkt — alle andere plaatsen daar gelaten — onweerlegbaar uit Hand. II : 31. Ook den dooden, dat is hun die reeds ontslapen waren, is het evangelie verkondigd (1 Petr. IV : 6), Hoe zullen al die geloovigen van den ouden dag gejubeld hebben, toen het hun werd kond gedaan, dat wat zij in geloof hadden verbeid, nu waarachtig was volbracht. waar de een den ander dient en steunt en draagt en aanvult, maakt den mensch tot mensch. Het lichaam zonder geest of ziel is geen mensch meer, het is een lijk, een klomp stof aan bederf, ontbinding en vertering blootgesteld ; wat de ziel is, los van 't lichaam, wellicht ook van den geest gescheiden, wagen we ons niet voor te stellen. De geest eens menschen gescheiden van 't lichaam, mist alle middelen en vermogens tot mededeeling en openbaring van zichzelven, is dus onvolledig en kan onmogelijk aan de roeping des menschen beantwoorden, alvorens hij in de opstanding weder met het lichaam en de ziel saamverbonden is (77). Had de Heere Jezus dusver als mensch, uit geest, ziel en lichaam bestaande, den strijd gevoerd, nu zou Hij in dien staat van afgescheidenheid, van onvolledigheid, in den geest, ingaan in het huis des sterken, « die het geweld des doods had, dat is den duivel » (78), om dezen in diens eigen sterkte en bolwerk te overwinnen en aldus de verlossing volkomen te maken. In dit laatste oogenblik Zijns aardschen levens, waar de Goddelijke band tusschen lichaam, ziel en geest stond losgemaakt te worden, beveelt Hij, nu zonder vreeze, met kinderlijk vertrouwen Zijn geest in de handen Zijns Vaders. Immers Hij weet, dat de Vader Hem liefheeft, overmits Hij Zijn leven aflegt, opdat Hij het wederom neme. Het is een daad van vrijwillige gehoorzaamheid aan « het gebod des Vaders » (79), dat Hij zich overgeeft in de macht van hem, die 't geweld des doods heeft, opdat juist daarin des vijands nederlaag volkomen zij. Alsof iemand tot zijn tegenstander zeide : bind mij eerst met uwe boeien en alsdan zal ik u toonen, dat) ik mijne reeds verloren vrijheid weet te heroveren. Toch was het geenszins tot ijdele vertooning Zijner overmacht op den wederpartijder ; ook dit is om onzentwille geschied. Het betaamde Hem alzoo alle gerechtigheid te vervullen. Niet om allen te bewijzen, dat de dood Hem niet houden kon, maar om den sterken diens vaten te ontrooven, dat is, zonder beeldspraak, om de menschelijke natuur in 't algemeen en de lichamen der ontslapenen in het bijzonder te verlossen uit de onwettig aangematigde heerschappij (80). De Vader in Wiens handen Hij Zijn Geest had bevolen, heeft voor Hem, « de smarten des doods ontbonden » (81). « Door (77) Van daar bij de in Christus ontslapenen, die in Hem rusten, nochtans een hijgend verlangen naar de opstanding, naar het bekleed worden met de « woonstede die uit den hemel is » (2 Cor. V : 1—5.) Eerst in de opstanding toch zal van een volkomen dienen en verheerlijken Gods sprake zijn. Over dat verlangen zie Openb. VI : 9—11, welk laatste vers ook op Hebr. XI : 40 veel licht geeft. (78) Hebr. II : 14. (79) Joh. X : 17, 18. (80) Hos. XIII : 14. (81) Hand. II : 24, de werking der sterkte Zijner macht, die Hij wrocht in Jezus >> heeft de Vader Hem uit de dooden opgewekt, (82) Zijn geest, ziel en lichaam weer vereenigende. Zöö verrees Hij ten derden dage, in het doodenrijk « de overheden en de machten uitgetogen hebbende » (83), hun buit openlijk in triomf wegdragende, waar Hij andermaal als mensch, in de Goddelijke samenvoeging van geest, ziel en lichaam, den Zijnen verscheen, en straks in de menschelijke natuur, Zijn duur verworven buit, ten hemel voer. Doch die menschelijke natuur nu niet meer zooals Hij ze in Zijn Godheid had aangenomen uit het zaad Abrahams, -uit de vrucht der lendenen Davids (84). Neen, die menschelijke natuur, welke Hij gedurende Zijne omwandeling op aarde in gedurigen strijd met- en overwinning van den vijand rein en onbesmet had bewaard, was nu door Hem verlost en vrij gemaakt, zoodat de vijand daarop geen aanspraak meer kon doen gelden, de verzoeking geen lijden meer kon aanbrengen. Niet alleen als in Edens hof toebereid om Gods beeld en gelijkenis te openbaren, maar dat beeld in allen deele, in alle volheid openbarende. Volkomen, heilig, eeuwig levend. Hij is de « Eerstgeborene uit de dooden, opdat Hij in allen de Eerste zou zijn ; » « de Eersteling dergenen die ontslapen zijn» (85). Wel waren er vöör Hem enkelen uit den dood verrezen, hun geest en ziel waren weder vereenigd met het vroegere, der sterfelijkheid onderworpen lichaam. Maar Hij is de Eerste Mensch, die in 't verheerlijkte lichaam opstond tot een nieuw, hooger, onvergankelijk leven. Dus verstaan we ook het diepzinnige woord, (86) dat Hij door het lijden des doods geheiligd, letterlijk vertaald : volmaakt is. Ofschoon ontvangen van den Heiligen Geest en dus de vlekkeloos Heilige, is Hij overigens in alles ons gelijk geworden, onzer natuur deelachtig. Ook van Hem geldt dus wat we lezen (87) : « Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht ; een natuurlijk (psychikon), dat is dus een ziele-lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. » Zonder ons te verdiepen in dit teedere onderwerp, herinneren we er hier alleen aan, hoe onze gezegende Heiland gedurende de veertig dagen na Zijn verrijzenis plotseling verschijnt en even plotseling verdwijnt : de geest heerscht hier zöö volkomen over het lichaam, dat dit laatste zichtbaar of onzichtbaar is, al naarmate de geest wil. (82) Efez. I : 19, 20. Coloss. II : 12. (83) Coloss. II : 15. (84) Hcbr. II : 16. Hand. II : 30. Rom. I : 3, 2 Tim. II : 8. (85) Col. I : 18. Openb. I : 5. 1 Cor. XV : 20. (86) Hebr. II : 10. Vergel. V : 9, (87) 1 Cor. XV : 43, 44. De vrucht en uitwerking van onzes Heilands opstanding zijn niet dezelfde als de vrucht en uitwerking Zijns doods ofschoon gene zonder deze ondenkbaar zijn. Overgeleverd om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmakmg. Verzoend zijnde door Zijn dood, worden wij behouden door Zijn leven (88). Dit is veeltijds voorbijgezien. Allengs ontwaakt de gemeente van Christus tot het besef, dat ze de hooge beteekenis van Jezus' opstanding uit de dooden onderschat heeft. Ze bleef te veel bij het kruis staan en vergat de nadrukkelijke verklaring van den apostel « wat meer is, Die ook opgewekt is» (89). De geestelijke oorzaak van deze eenzijdigheid lag in het bijna uitsluitend hechten aan de verzoening der zonden en het nauwelijks rekenen met den arbeid tot behoudenis, die aan den verzoenden zondaar wordt ten koste gelegd. Dat men « verzoend zijnde, » desniettemin nog behouden moet worden, verstond men niet meer. Met de verzoening scheen het te zijn afgedaan (90). De dus genaamde « moderne theologie » is de ontwikkeling en uitbarsting van deze sedert lang in het lichaam der Christelijke kerk heerschende en steeds voortvretende ziektestof, veronachtzaming en miskenning van de hooge geestelijke beteekenis der opstanding onzes Heeren. Eerst nu het historische feit dier opstanding wordt geloochend, beginnen velen zich met ernst af te vragen, wat de verzoening zonder de opstanding zou gebaat hebben. De opstanding is meer dan blootelijk het bewijs dat Jezus Christus waarlijk de Zoon Gods is, gelijk uit een oppervlakkige beschouwing van Rom. I : 4 veeltijds wordt afgeleid (91). Allereerst dit. Het kan God geenszins voldoen, dat onze zielen zalig worden. Hij wil den geheelen mensch, naar geest, ziel en lichaam, in de eeuwige heerlijkheid brengen. Ja het is niet te vermetel te zeggen : des Scheppers eer is er mede gemoeid, dat niet slechts één deel des menschen uit de macht des vijands worde verlost, maar dat de mensch, het hoogste gewrocht Zijner scheppende almacht, in de volle ontwikkeling en ontplooiing van zijn oorspronkelijken aanleg en heerlijke bestemming, als de beelddrager Gods, de volheid van des Heeren verlossende liefde en almacht openbare. Een andere is de roeping der engelen, een andere die der menschen : genen moeten als gedienstige geesten, dezen in (88) Rom. IV : 25. V : 10. (89) Rom. VIII : 34. (90) De aangehaalde woorden zijn ontleend aan het belangrijke hoofdartikel in het Zondagsblad van de Standaard (Amsterdam). (91) Het Grieksche woord horizein beteekent geenszins bewijzen, maar verordenen, gelijk het dan ook in alle andere Schriftplaatsen. (Hand. X : 42. XVII : 26, 31. Hebr. IV : 7)) aldus is vertaald. De juiste overzetting van Rom. I : 4 is : « Die verordend is als Zoon Gods in kracht naar den Geest der heiligmaking uit (of : door) de opstanding der dooden.» Tot verduidelijking herinneren we hier aan Hand. II : 36 : « God heeft Hem tot een Heer en Christus gemaakt, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt. » heerlijke lichamen, gelijkvormig aan het uitgedrukte Beeld der zelfstandigheid Gods, dienst doen in het eeuwig koninkrijk. Reeds alleen hiertoe was onzes Heilands lichamelijke opstanding onontbeerlijk. Doch er is meer. Door Zijn zoendood aan Golgotha's kruis heeft de Heere Jezus voor ons aller schuld betaald en de vergeving verworven. Die vergeving moet ons worden toebediend. Telkens waar we op nieuw gestruikeld en in zonden gevallen zijn, behoeven we ook op nieuw de besprenging met het bloed, dat reinigt van alle zonden. En ook hiertoe was het noodig, dat Hij opstond om als de Getrouwe en Barmhartige Hoogepriester in 't hemelsche heiligdom voor ons te bidden, voor ons te pleiten op Zijn eens voor altijd volbrachte offerande, en ons, als de Middelaar des nieuwen en beteren verbonds, telkens op onze schuldbelijdenis, het reinigende en schulduitdelgende woord Zijner vrijspraak te doen hooren ; en ons door Zijne gedurige inwerking (energeia) te sterken tot den strijd en tot de overwinning. Doch er is nog meer. « Indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefs, zoo zijt gij nog in uwe zonden.» (92). Het was onzen Heiland niet genoeg de straf der zonde voor ons te hebben gedragen, de vergeving voor ons te hebben verworven ; Hij wilde ons ook uit de macht en dienstbaarheid der zonde verlossen. Hij heeft zichzelVen voor ons gegeven, « opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken ; » (93) « opdat Hij de gemeente heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord, opdat Hij haar zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene gemeente, die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk» (94). Deel hebben aan de verzoening op Golgotha volbracht, is nog niet deel hebben aan het Leven van Christus. Het is zeker niet gering zoo we telkens na gezondigd te hebben, opnieuw de toevlucht tot Hem kunnen nemen, om van Hem vergeving en vrijspraak te erlangen, maar Hij wil niet, dat het leven van den Christen in 't bijzonder en van de gemeente in haar geheel een telkens vallen en opstaan zij. Integendeel Hij wil, dat we tot heiligheid en volmaaktheid opwassen. De eisch Gods, in de wet des ouden verbonds uitgesproken : zijt heilig, want Ik ben heilig, is onveranderlijk en geldt derhalve ook in het nieuwe verbond. (95) De veertig eeuwen der oude bedeeling hebben bewezen, dat de mensch na den zondeval onmogelijk Gods wil kan, doen, want « het vleesch onderwerpt zich der wet Gods niet, het kan ook (92) 1 Cor. XV : 17. (93) Tit. II : 14. (94) Efez. V : 26, 27. (95) 1 Petr. I : 15, 16. 1 Joh. II : 6. niet: de wet was dus krachteloos door het vleesch » (96). Hoe duidelijk Gods wil ook geopenbaard was, hoe nauwkeurig ook van de menschen gekend, dit alles baatte niet, zoolang de kracht, de mogelijkheid tot volbrengen den mensch ontbrak. Doch God laat niet varen het werk Zijner handèn. Hij heeft « Zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch, OPDAT (niet alleen onzes Heilands voldoening aan de gansche wet ons toegerekend zou worden, maar daarenboven) HET RECHT DER WET VERVULD ZOU WORDEN IN ONS» (97). Zal het recht der wet echter vervuld worden in ons, dan is ook ons ernstigste willen, onze krachtigste inspanning ontoereikend, dan moeten we eener andere, verloste, van de dienstbaarheid der zonde vrijgemaakte natuur deelachtig worden : der natuur eens anderen Adams. Door Zijne opstanding is Jezus Christus de laatste Adam geworden, het Hoofd der gemeente, dat is eener verloste, vernieuwde menschheid, die aan geen zonde of dood meer onderworpen is, maar geroepen en toegerust om eeuwig te leven in heilige gehoorzaamheid. Is de eerste Adam de vader aller stervelingen, de laatste is de «Vader der eeuwigheid » (98). Uit dezen laatsten Adam moeten we geboren worden, Zijner opstandingsnatuur moeien we deelachtig werden, zullen we ooit tot heiligmaking komen. Gelijk Paulus schrijft: « Zoo dan mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk Desgenen, Die van de docden opgewekt is, opdat wij Gode vrachten dragen zouden » (99). Dus wordt ons duidelijk, wat Paulus in de straks aangehaalde woorden bedoelt: «indien Christus niet opgewekt is... Zoo z'jt gij nog in uwe zonden ; » (100) Jezus is overgeleverd om onze zonden, «opgewekt om onze rechtvaardigmaking » (101). « Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alleen, maar indien het sterft zoo brengt het veel vrucht voort. » (102) — In het Woord was het Leven ; in de vleeschwording des Woords, in den mensch Jezus, kwam het Leven voor 't eerst na den zondeval in de menschelijke natuur. Ware Hij niet als een graankorrel gezaaid, gestorven en in 't verheerlijkte lichaam opgestaan (103), dan had (96) Rom. VIII : 3, 7. (97) Rom. VIII : 4. (98) les. IX : 5. (99) Rom. VII : 4. (100) 1 Cor. XV : 17. (101) Rom. IV : 25. (102) Joh. XII : 24. (103) 1 Cor. XV : 36, 37. Zijne vereeniging met de menschheid bij Zijn dood opgehouden, dan ware Hij, ja als Gods Eeuwige Zoon ten hemel teruggekeerd, maar als de Levende alleen gebleven. En van den laatsten Adam geldt juist in volle waarheid, wat van den eersten in profetischen zin gezegd werd : « het is niet goe'd dat de mensch alleen zij »(104). — In Christus, den laatsten Adam, is de gemeente vóór de grondlegging der wereld uitverkoren (105), om als « de hulpe tegenover Hem, » wanneer Hij Zijn koninkrijk aanvaardt, met Hem als koningin te heerschen op de aarde (106), en aldus de roeping en den last te vervullen, waarin de eerste Adam en Eva hebben gefaald. De hoofdinhoud van de prediking der apostelen is de opstanding, doch geenszins om het historisch feit tegenover de loochening der Joden te bewijzen ; hun prediking is van veel dieper, minder verstandelijken, meer geestelijken aard. Zij «verkondigen in Jezus de opstanding uit de dooden » (107), dat wil zeggen die geheele omkeering en vernieuwing van den toestand en de geschiedenis der menschheid, ja der geheele schepping, waarvan de opstanding des Heeren aanvang en tevens onderpand is. Vatten we nu in enkele woorden samen, wat we dusver in enkele trekken van de diepe beteekenis der opstanding onzes Heeren hebben aangewezen, dan zien we : die opstanding is ons het onderpand voor de opstanding onzer lichamen ; zonder die opstanding ware er ook geen Hoogepriesterschap, geen Middelaarschap ; zonder die opstanding kon er van geen wedergeboorte sprake zijn. Derhalve ook niet van kerk, niet van koninkrijk en van zooveel meer, waarin ons bestek ons niet gedoogt thans te treden. III WEDERGEBOORTE « Ziet Ik maak alle dingen nieuw » (108) zoo spreekt de Alpha en de Omega op Zijnen troon. Alle dingen; niet alleen eenige menschen, maar alle dingen, ook de aarde (109). In de geheele schepping Gods is een majestueuze organische (104) Gen. II : 18—24 in verband met Efez. V : 30—32. (105) Efez. 1:4. (106) Openb. V : 10. (107) Hand. IV : 2. (108) Openb. XXI : 5. (109) Ja zelfs den hemel (Openb. XXI : 1), doch hierover willen we hier niet uitweiden, als geheel buiten ons bestek liggende. éénheid (110). De aarde — wij zagen het reeds boven, — moest naar Gods raad door den mensch vervuld en onderworpen worden. De eerste Adam heeft deze roeping niet vervuld, maar is integendeel door zijn zondeval aan de aarde onderworpen, geheel aardsch geworden ; ja meer nog, in plaats van Gods zegen heeft hij Gods vloek over de aarde gebracht. Het verlossingswerk Gods is — gelijk al Zijne werken — volkomen. Het omvat dus niet alleen den mensch, doch de gansche zuchtende schepping. De zonde met al hare gevolgen moet worden te niet gedaan. De laatste Adam met Zijne mystieke Eva, de gemeente, zal Gods raad vervullen « in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des Menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid » (111). De Heer noemt hier Zijne wederkomst op aarde, wanneer de welgeboren man het koninkrijk zal ontvangen en uit het vergelegen land tot de Zijnen teruggekeerd zal zijn (112), — met andere woorden als Christus geopenbaard zal zijn in heerlijkheid met Zijne gemeente (113), — vol diepen zin «de wedergeboorte». De wedergeboorte, dat is de vernieuwing, moet naar Gods plan aanvangen bij den mensch, omdat de vloek, « de dienstbaarheid der verderfenis» (114), door de schuld des menschen is veroorzaakt. Daar, waar de breuke begon, moet ook de heeling aanvangen. En het is voornamelijk over de wedergeboorte des menschen dat we hier thans spreken willen. De wedergeboorte omvat den geheelen mensch. Evenmin als men van geboorte eener ziel kan spreken, even onjuist is de zeer gebruikelijke uitdrukking van wedergeboorte der ziel. Ze is ontstaan uit de vermenging van twee zeer verschillende zaken, namelijk bekeering en wedergeboorte. Bekeering (meia-noia) is de ombuiging, omkeering, omzetting van het gemoed, van de gezindheid ; waar iemand door de werking des Heiligen Geestes zijn zinnen niet langer zet op den dienst van het eigen ik (in bevrediging van zinnelijke lusten, in (110) Het materialisme is de zeer eenzijdig? reactie teg-.'n de niet minder eenzijdige miskenning van dit Goddelijk verband door een onschriftuurlijk spiritualisme. Uit dit laatste is nog een andere noodlottige krenkte ontstaan, het individualisme met zijn tweeling-bastaard het baptisme. Deze beide vormen een bodem, waarop allerlei onkruid welig tiert en den groei van het goede zaad sterk belemmert, zoodat des Heeren erfdeel ook dientengevolge ontredderd en. als woest ligt. (111) Matth. XIX : 28. Sommigen lezen dezen tekst anders, akof de Heer gezegd had, dat Zijne 12 Hem in de wedergeboorte waren gevolgd. Was de Heere Jezus dan in de wedergeboorte ingegaan, dat zij Hem daarin volgen konden ? behoefde Hij dan wedergeboren te worden ? Alleen misverstand der wedergeboorte, gepaard met gemis aan inzicht omtrent de toekomende dingen, kan tot deze (ook tegen het Grieksche taaleigen strijdige) misvatting leiden. (112) Luc. XIX : 12. (113) Coloss. III : 4. Rom. VIII : 19. (114) Rom. VIII : 21. het najagen van rijkdom, eer, aanzien, wetenschappelijken naam, zedelijke zelfvolmaking enz), maar integendeel op den dienst van God en de gehoorzaamheid aan Diens wil. Wedergeboorte echter is de aanvang der vernieuwing van den geheelen mensch naar geest, ziel en lichaam (nb. ook lichaam) ; het begin van een nieuw leven, dat is niet slechts van een andere levenswijze (die ook van bekeering 't gevolg is), maar van een nieuw leven ; het begin van het deelachtig worden der uit de macht der zonde en des duivels verloste menschelijke natuur, gelijk ze alleen in den opgestanen en verheerlijkten Christus, den laatsten Adam, te vinden is. Met nadruk herhalen we, dat de wedergeboorte van dit alles slechts het begin is, gelijk het woord zelf reeds aanduidt : geboorte toch is de eerste aanvang des levens ; de pasgeborene behoeft nog zeer veel om tot mannelijken wasdom te komen, en groot is de verantwoordelijkheid dergenen, die als verzorgers en opvoeders zijn gesteld. Evenzoo in de wedergeboorte. Herinneren we ons ter verduidelijking hoe van onzen gezegenden Heiland, Die toch van den Heiligen Geest ontvangen was, en van moederslijf de Heilige, een wasdom wordt gemeld niet alleen « in grootte » des lichaams, maar ook! « in wijsheid en in genade bij God en de menschen » (115. Hoe veel te meer moet er niet bij den wedergeborene gestadige wasdom zijn. De nieuwe mensch moet vernieuwd worden van dag tot dag (116) en zulks tot op den dag der opstanding in heerlijkheid. Tot zóólang blijft het leven des wedergeborenen « met Christus verborgen in God, » maar wanneer Christus, Die der wedergeborenen leven is, geopenbaard zal zijn, in den dag Zijner wederkomst, dan zullen ook die wedergeborenen, die in nieuwigheid des levens gewandeld hebben en in Hem opgewassen zijn, « met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid» (117). Dan eerst zal het doel der wedergeboorte in den mensch bereikt zijn; in de eerste (118) opstanding komt de wedergeboorte tot haar recht, tot hare voltooiing. (115) Luc. II : 40, 52. (116) 2 Cor. IV : 16. Coloss. III : 10. (117) Coloss. III : 34. (118) Met een enkel woord herinneren we, dat de eerste opstanding, de opstanding der uitverkorenen, die in het duizendjarig rijk met Christus zullen regeeren, duidelijk wordt beschreven 1 Cor. XV : 51—57. 1 Thess. IV : 13—18. Openb. XX : 4—6. «Alsdan (laat ons op die tijdsbepaling acht geven), « alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is : de dood is verslonden tot overwinning. » Die overwinning over den dood zal in dien dag als « de Heer zelf zal nederdalen van den hemel, » geopenbaard worden zoowel in de opstanding van allen, die in Christus ontslapen zijn, als in de « verandering in een punt des. tijds» dergenen, die op de wederkomst huns Heilands en Konings toebereid, zonder dood te zien onverderfelijkheid en onsterfelijkheid zullen aandoen, zonder « ontkleed te worden » van het aardsche lichaam, met het hemelsche « overkleed worden. » In deze laatsten wordt « het sterfelijke (niet door den dood, maar) van het leven verslonden. » 2 Cor. V : 1—4. Die verandering zonder dood is Hoe wordt die wedergeboorte gewrocht? Geven we hiertoe acht niet op één, maar op al( 119) de Schriftplaatsen, waarin van wedergeboorte sprake is. — Gelijk we, na al het bovenstaande over het onafscheidelijk verband tusschen de opstanding onzes Heeren en de wedergeboorte, wel moesten verwachten, vinden we in de Schriften des ouden verbonds nergens wedergeboorte; vermeld. Wel zijn er profetiën uit den tijd der Babylonische gevangenschap omtrent een toekomstig herstel van Israël, waarbij van een vernieuwing des harten en vernieuwing des geestes sprake is,(120) doch tot helder inzicht in dien overvloedigen rijkdom van genade, welke na de opstanding des Heeren en na den Pinksterdag in de vernieuwing van den geheelen mensch zou geopenbaard worden, konden de Oud-Testamentische geloovigen nog niet opklimmen. Trouwens de apostelen des Heeren zeiven hebben het eerst na den Pinksterdag verstaan. Ook de wedergeboorte behoorde tot die dingen, waarvan de Heer hun nog veel te zeggen had, doch die zij tijdens Zijne omwandeling nog niet dragen konden (121). En wel verdient het opmerking, dat de Heere Jezus in al Zijne bijzondere en algemeene onderwijzingen zeker wel een der heerlijkste openbaringen, hoe volkomen de overwinning van den dood door Christus is : ze is tevens de heerlijkste openbaring van de beteekenis en kracht der wedergeboorte. In het Woord, dat bij God, dat God was, was het leven ; dat leven is in de volheid des tijds in het vleesch gekomen ; dat leven is in den opgestanen Mensch Jezus Christus ten hemel teruggekeerd, maar om nu voortaan in het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes aan de door Jezus dood verzoenden te worden medegedeeld. Dat leven werkt als « de kracht Zijner opstanding » in de wedergeborenen tot verslinding van het sterfelijke. Daarnaar jaagde Paulus Filipp. III : 10, 11. (119) De Heilige Geest voegt geestelijke dingen met geestelijke samen (1 Cor. II : 13). Dat samenvoegen (combineercn, synkrinein) is tot een juist oordeel, tot juiste onderscheiding onontbeerlijk. Zoolang men iets van ééne zijde, dat is eenzijdig beschouwt, heeft men er geen volkomen en juist begrip van : eerst door het van alle zijden waar te nemen komt men tot volledige kennis. Zoo men dit bij de behandeling van bijbelsche onderwerpen meer in acht nam, zouden er minder dwaalleeringen ontstaan, die schier altijd de vrucht zijn van éénzijdige Schriftbeschouwing. Ieder ketter heeft zijn letter. (120) Ezech. XI : 19, 20. XVIII : 31. XXXVI : 24—26. (121) Joh. XVI : 12. Er is een goddelijke orde, een heilige opvoedkunde, die gebiedt in de prediking nauwkeurig acht te geven op den toestand en de geestesgesteldheid der hoorders. Hoe geheel anders spreekt de Heer hier tot de schriftgeleerden en farizeën daar tot de Joodsche schare, «die de wet niet kent», straks tot Zijne discipelen Geheel anders ook een Paulus tot de Joden bijv. te Antichië (Hand. XIII : 16—41) of te Jeruzalem (Hand. XXII : 1—21) ; geheel anders weer tot de heidenen te Lystre (Hand. XIV : 15—17) en te Athene (Hand. XVII : 22—31), als bijvoorbeeld tot Agrippa, «die kennis heeft van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn» (Hand. XXVI : 3). En in de gemeenten onderscheidt hij of ze vaste spijs kunnen verdragen, dan wel nog melkspijs behoeven. (1 Cor. III : 2. Hebr. V : 12). Niet elke prediking, die volkomen waar en Schriftuurlijk is, voegt daarom der gemeente aan alle plaatsen en tijden. op aarde nooit over de wedergeboorte (des menschen) schijnt gesproken te hebben, dan alleen die enkele keer, toen het qold de ingebeelde wetenschap te beschamen van «een mensch uit de rarizeen », die het waagde tot Jezus te naderen met de waanwijze woorden op de lippen « wij weten » (122). pm Ar"JSc^dei^US n°emt de Heer wedergeboorte UIT WATER tlN CjhbbT- Daarmee komt geheel overeen, wanneer Paulus aan Titus schrijft van « het BAD der wedergeboorte en der vermeuwing des HEILIGEN GEESTES (123). Petrus echter spreekt an het « reine hart dergenen die wedergeboren zijn niet uit veraar Ult onvergankelijk zaad, DOOR HET LEVEND iEN EEUWIG BLIJVENDE WOORD VAN GOD» (124)" invdT 3anhef Van dienzelfden brief gezegd had zLl ? un u L3n °nZen Heere Jezus Chr^s ons-naar Zijne groote barmhartigheid heeft wedergeboren tot een levend- uff ^05ogede°np»s^,d'ng ,ezus chr,s™s nP y/°AeneT?DWe dj "u alleS l? 2amen- d-an verkrijgen we dat GOD dIn HeSgÊn^ST H DESJJZ°ONS "Panding, „i« c nnlLltjtJN (jEEST, door middel van water en woord, n ten aanzien van het doel der wedergeboorte ontleenen we aan diezelfde Schnftplaatsen het volgende : wij worden wedergeboren tot een levende hoop (1 Petr. 1:3), opdat we zouden zijn eerstelingen Zijner schepselen (Jac. I : 18), , .n1a™.fll^k om rceds nu te zien en straks in te gaan in het koninkrijk, waartoe de geboorte uit water en geest onmisbare vereischte is (Joh. III : 3, 5). Op de vraag : hoe wordt de wëdergeboorte gewrocht ? voeqt dus geen antwoord, dan een zoodanig, waarin al de trekken van dit Schriftbeeld,, geen enkel uitgezonderd, vereeniqd worden gevonden. Dat de Heer uitdrukkelijk van water (en Paulus van het bad der wedergeboorte) spreekt, doet ons aanstonds denken aan den doop, als de eenige van den Heer uitdrukkelijk verordende inzetting, waarbij water wordt gebruikt. En de geheele kerkelijke oudheid zoowel als de Hervormers, (126) erkent dat Paulus van het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes sprekende, op den doop doelt. (122) Joh. III : 1, 2. (123) Tit. III : 5. zie het Naschrift. (124) 1 Petr. I : 23. Vergel. Jacob. I : 18 (125) 1 Petr. 1:3. (126) Zie Calvini comm. in Epist. ad Titum ; — Institut. lib. IV : cap XV • 2, 5. cap. XVI : 20 cap. XVII : 22. V ' Laten we dan andermaal alle Schriftplaatsen aangaande den doop samenvoegen en vergelijken, of waarlijk al wat ten aanzien van de wedergeboorte geschreven staat, ook bij den doop wordt teruggevonden. In het oude verbond wordt de doop evenmin als de wedergeboorte anders dan profetisch vermeld. Gelijk we reeds boven opmerkten, heeft onze Heiland gedurende den tijd Zijner omwandeling op aarde slechts eenmaal over de persoonlijke wedergeboorte gesproken (en eenmaal wedergeboorte in den ruimeren zin genoemd, de verlossing der in de dienstbaarheid des Satans zuchtende schepping). Zoo ook heeft de Heer niet over den Christelijken doop (127) gesproken, dan alleen toen Hij, op het punt van ten hemel te varen, Zijnen elf apostelen den last tot doopen gaf. Alleen den last, geen onderwijzing aangaande den zin en de kracht des doops. Toch is de wijze, waarop die last gegeven is, reeds voldoende om ons te doen erkennen, dat het hier een zaak van hoogere beteekenis geldt. Vooraf gaat die plechtige aankondiging : Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde ; een woord, dat de apostelen te meer moest treffen, daar hun Meester voor Zijne opstanding steeds in volkomen zelfverloochening alle Zijne woorden en werken uitsluitend den Vader had toegeschreven. «Voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen ; » — « Ik kan van Mijzelven niets doen ; » — « de woorden, die Ik spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken ; » — « het woord, dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders» (128). Doch nu was Hij niet meer in dienstknechtsgestalte ; Hij had voleindigd het werk, dat de Vader Hem had gegeven te doen en nu alvorens Zijne heerlijkheid in te gaan, geeft Hij Zijnen apostelen last, hun daarbij mededeelende krachtens welk recht en welke bevoegdheid Hij zulks doet. Mij is gegeven alle macht ; niet eenige, maar alle, niet alleen in den hemel, maar ook op de aarde. Gaat dan henen, dat wil zeggen : krachtens die Mij gegeven bevoegdheid en macht, zend Ik ulieden om Mijn werk te doen, gelijkerwijs de Vader Mij gezonden had om Zijn werk te doen. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, (letterlijk : maakt al de volken tot discipelen) en hoe? ■— door twee dingen : eerstens : hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en tweedens : leerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb.- En dan volgt als slotwoord : ziet Ik ben met ulieden al de (127) Over den Johannesdoop in onderscheiding van den Christelijken doop, (128) Joh. V : 19, 30, 36. VI : 38. VII : 16. VIII : 28, 38. XIV : 10, 24. dagen tot de voleinding der wereld (tou aioonos, dat is : der bedeeling, van dit tijdperk). Ik de Opgestane, de Verheerlijkte, ben, zij het dan ook onzichtbaar, nochthans met ulieden. Als gij doopt en leert ben Ik, Wien alle macht in. hemel en op aarde gegeven is, met ulieden, zoodat uwe woorden en daden niet bloote menschenwoorden en menschendaden zullen zijn, maar Mijn woorden en Mijn daden. Als gijlieden doopt, dan ben Ik het, Die door u doop, Die den docr uw tusschenkomst bedienden doop in hemel en cp aarde vruchtbaar en krachtdadig maak (129). Welke is dan toch de lastgeving, die de Heer als insluit tusschen twee zoo sterkende en troostrijke uitspraken Zijner majesteit ? — niets minder dan de uitvoering van het eeuwige raadsbesluit Gods : al de volken, ja meer : de geheele aarde, ja nog meer : de geheele schepping moet komen tot erkenning van Hem, door Wien en tot Wien alle dingen geschapen zijn. Het einddoel van des Vaders welbehagen is nog niet bereikt, nu door het bloed des kruises vrede gemaakt is, nu moeten ook « alle dingen, hetzij die op de aarde, hetzij die in de hemelen zijn, tot Hemzelven verzoend worden», (130) ; met andere woorden, de Goddelijke wereldorde,, door de zonde verstoord, — de Godverheerlijkende harmonie van al het geschapene, door den wederpartijder verbroken, moet hersteld worden : al wat is moet samenstemmen in één eeuwig heilig akkoord van aanbidding. Zulks is de roeping en bestemming van al het geschapene in hemel en op - aarde, gelijk de Heilige Geest het den psalmdichter in profetische verrukking deed aanschouwen (131). Om tot dit doel te komen moest eerst de slagboom weggenomen, de klove tusschen hemel en aarde gedempt, de breuke tusschen God en mensch geheeld worden. Dat was nu gewrocht ; het werk, dat de Vader den Zoon gegeven had op aarde te doen, was voleindigd ; de verzoening was volbracht. Nu zou Hij « opvaren verre boven alle hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou » (132). En nu in dit laatste oogenblik, voordat de Heere Jezus (129) «Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen en zal meer doen dan deze, want Ik ga heen tot Mijnen Vader» (Joh. XIV : 12). Gelijk de Vader van uit den hemel sprak e!i wrocht door Zijn in 't vleesch gezonden Zoon, — (Joh. XIV : 10, vergel. Hand. II : 22 « krachten en wonderen en teekenen, die God door hem gedaan heeft;») — zoo zou deze, tot een Heer en Christus gemaakt, alle macht in hemel en op aarde ontvangen hebbende, van uit dc'n hemel spreken en werken door Zijne gezondenen. (Joh. XIII : 20). (130) Col. I : 16—20. (131) Ps. CXLVIII. (132) Efez. IV : 10. Al wat de Heer van Zijne geboorte in Bethlehem tot Zijne hemelvaart geleerd en gedaan heeft, noemt Lucas nog maar een begin. « Het a^rste boek (Lucas' evangelie) heb ik gemaakt van a' hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren tot op den dag in welken Hij opgenomen is.» (Hand. 1:1). Verheerlijkt zet Hij nu Zijn werk voort, eerst in en als Zoon des menschen de heerlijkheid zal ontvangen, die Hij als Zoon Gods bij den Vader had eer de wereld was, spreekt Hij dit eerste woord van koninklijke majesteit: Mij is gegeven alle macht. De geheeie aarde, eenmaal aan Adam ter onderwerping gegeven en door diens zondeval onder de macht des Satans gekomen, Ik heb ze Mij gekocht, met Mijn bloed den losprijs betalende ; nu is ze Mij gegeven, daarom zend Ik u als Mijne gezanten : predikt de blijde boodschap der verlossing uit des Satans macht, het evangelie van Mijne aanstaande wederkomst als Koning in heerlijkheid ; predikt het aan alle kreaturen, dat al de volken toebereid worden Mij als hun Koning te erkennen en te gehoorzamen. Leert hen onderhouden alles, wat Ik ulieden geboden heb. Zulks is hun onmogelijk ; als kinderen Adams zijn ze dood in zonden en misdaden, onbekwaam tot eenig goed ; het vleesch kan zich der wet Gods niet onderwerpen ; daarom doopt ze eerst, doopt ze in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes ; brengt ze over, plant ze over uit dien bodem der zonde en des doods in den grond desj eeuwigen levens, dat ze uit God geboren, « der Goddelijke natuur deelachtig worden » (133), en aldus in staat gesteld alles te onderhouden. Staan we nog even stil bij die uitdrukking « doopen in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. » Wat is de bedoeling van het woord naam alhier ? — de naam is de uitdrukking van het wezen. Noem ik iemand Vader, dan druk ik in dien éénen naam de betrekking uit van naaste bloedverwantschap met al de teedere banden en gevolgen daarvan. Onzichtbare dingen kennen wij door derzelver naam. God, de Onzienlijke, heeft zich in de oude bedeeling doen kennen door Zijn Naam en elke nieuwe Naam, waarin Hij zich Zijnen vertrouwden kond deed, was een nieuwe openbaring Zijns wezen (134). Toch verwachtten de OudTestamentische geloovigen een volkomener openbaring. « Ik zal Uw Naam verwachten », zingt David, in geloovig uitzien naar de vervulling der beloften (135). Die heerlijker openbaring is gegeven toen het Woord (136) is vleesch geworden, zij het dan ook nog in de dienstknechtsgestalte, « in gelijkheid des zondigen door Zijn lichaam, de gemeente ; straks (in Zijne wederkomst) met deze vereenigd zal Hij als Koning al Zijne vijanden en laatstelijk den dood te niet doen. (1 Cor. XV : 24—26.) En daarna zal alles in den nieuwen hemel en op de nieuwen aarde samenstemmen in* het ééne groote Halleluja ter eere van God Vader, Zoon en Heiligen Geest, Die ons schiep, verloste en heiliqde (133) 2 Petr. 1:4. (134) Exod. VI : 2. (135) Ps. Lil : 11. (136) Het woord is de belichaming, derhalve de openbaring der onzichtbare gedachte. Waar die naam het Woord aan den Zoon wordt gegeven, is ze tot op zekere hoogte gelijkluidend met dien anderen « het uitgedrukte beeld » van Gods zelfstandigheid. Hebr. 1:3. 3 vleesches » (137). De volle openbaring echter zal eerst zijn in den dag Zijner wederkomst in heerlijkheid, als we Hem zullen zien, niet gelijk Hij was in de dagen Zijner ontlediging (kenoosis) (138), maar gelijk Hij is (139) ; als we zullen zien niet meer door een spiegel in een duistere rede, maar van aangezicht tot aangezicht ; als we zullen kennen niet meer ten deele, maar gelijk ook wij gekend zijn (140). Om die hoogste en volle openbaring te kunnen dragen, moeten we worden voorbereid door de reinigende en verlichtende inwerkingen des Heiligen Geestes. Daartoe behoort meê het wassen in de kennis Gods, door het geestelijk verstaan der namen, waarin ons telkens nieuwe blikken in Gods werk worden gegund, ons (als we het zoo mogen noemen) nieuwe zijden van Zijn wezen worden getoond. Zoo was dit laatste woord des Heeren op aarde de eerste onthulling dier diepe verborgenheid, waarop wel in het oude verbond in velérlei woorden en typen was gewezen, maar die eerst nu werd geopenbaard. De éénheid van den God Israëls, den Eénigen, is niet een éénheid in den zin van ons menschelijk tellen, maar ze is een éénheid in verscheidenheid : één Naam, dat is één Wezen, ofschoon drie Personen, onderscheiden doch nooit te scheiden. Éénheid van natuur, éénheid van wezen, éénheid van wil, éénheid van doel, verscheidenheid van werkkring, ofschoon steeds samenwerkende. Aangaande den drievoudigen zegen der priesters onder het oude verbond spreekt Jehovah tot Mozes : «alzoo zullen zij Mijnen Naam op de kinderen Israëls leggen » (141), en hoeveel in die diepzinnige woorden vervat is, kunnen we eenigszins bevroeden als Salomo, wiens gelijke in Goddelijke wijsheid onder de menschenkinderen ifiiet bestaan heeft, ons leert dat die « Naam is een olie, die uitgestort wordt », ja dat « de Naam des Heeren een sterke toren is» (142). De oude bedeeling had «geen ding volmaakt maar de aanleiding van een betere hoop, » die aan ons vervuld wordt. Indien de « bediening der verdoemenis heerlijkheid geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid (143). Op de kinderen des ouden verbonds werd de Naam van Jehovah gelegd ; wij kinderen van het nieuwe, het « betere verbond, » worden in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes gedoopt. Er zijn in, het oorspronkelijke twee zeer onderscheiden uitdrukkingen, die onze Bijbelvertaling gelijkelijk met de woorden (137) Fil. II : 7. Rom. VIII : 3. (138) Fil. II : 7. (139) 1 Joh. III : 2. (140) 1 Cor. XIII : 12. (141) Num. VI : 27. (142) Hoogl. I : 3. Spreuk. XVIII : 10. (143) Hebr. VII : 19. 2 Cor. III : 9. « in den naam » vertolkt. Hierop behooren we acht te geven, 't Is iets geheel anders als er staat : doopen in den Naam (eis to onoma) of bidden in den Naam (en tooi onomati) (144). Doopen in den Naam, dat is degenen die buiten dien Naam zijn, daarin brengen ; ze van plaats of toestand doen veranderen, ze verplaatsen in den Naam, ze stellen in dien « sterkeren toren. » Bidden in den Naam van Jezus, dat wil zeggen : ingeplant zijn in den Heere Jezus, staan in Hem (145, en dus als 't ware van uit Hem bidden. Vandaar dat de Heere Jezus aan Zijne apostelen zegt : « tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijnen Naam » (146), want vöör den Pinksterdag was nog niemand in Hem ingelijfd. « Hen doopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, » dat was een deel van den last, dien de ten hemelvarende Heiland Zijnen apostelen gaf. Beginnende van Jeruzalem ; beginnende bij diegenen op welke de Naam Jehovah's was gelegd, maar die in dezen doop een veel hoogeren en volleren zegen zouden ontvangen. « Gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans, alzoo heb Ik het gansche huis Israëls en het gansche huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de Heer, om Mij te zijn tot een volk en tot een naam (147) en tot lof en tot heerlijkheid.» Doch veel nauwer en inniger is het nieuwe verbond. Niet als een gordel, die omgebonden wordt, maar toch nooit een deel des lichaams uitmaakt, steeds iets afzonderlijks blijft ; neen, wij gedoopten in den Naam des driemaal Heiligen, zijn met den Opgestanen en Verheerlijkten Christus tot één lichaam (148) gemaakt. Wij zijn (144) Voor hen, die de Griekschs taal niet kennen, willen we trachten dit punt door een voorbeeld duidelijk te maken. Als ik zeg : die man gaat in de gevangenis (Eng. into the prison, Duitsch in das Gefangnisz), zoo drukt dit uit, die man is nog buiten de gevangenis, maar hij beweegt zich derwaarts en zal er weldra niet meer buiten zijn ; hij verandert van plaats. In onze Hollandsche taal gebruiken wij datzelfde woordje in, ook waar we zeggen : die man zit al 10 jaren in do gevangenis, (Eng. in the prison, Duitsch in dem Gefangnisze) ofschoon in dit geval van geene beweging, van geene verplaatsing sprake is, maar van een onveranderd zijn in dezelfde plaats. Het Grieksch heeft daarvoor onderscheiden uitdrukkingen. (145) I Thess. III : 8, waar het door onze bijbelvertalers ingelaschte woordje vast den zin verzwakt. Paulus arbeidt om « een iegelijk mensch volmaakt te stellen in Christus Jezus» (Col. I : 28); die alzoo gesteld is, staat in Hem, en behoort staande te blijven (Efez. VI : 13), «Die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. » (146) Joh. XVI : 24. (147) Jerem. XIII : 11. «Tot een naam, » dat wil zeggen om te staan als een levende getuige en openbaring van Mij aan de heidenen. (148) 1 Cor. XII : 12, 13. Gelijk al de leden van het lichaam, hoe verscheiden ook, te zaraen één lichaam uitmaken, evenzoo (zegt Paulus) maken al de gedoopten met het ééne Hoofd te zamcn één Christus uit. Indien dit niet in Gods Woord aldus geschreven stond, zouden we meenen ons aan Godslasterlijke « leden Zijns lichaams, van Zijn vleesch en van Zijne beenen. » (149) De verborgenheid is groot, doch even waarachtig als Eva uit Adarös zijde gebouwd is, en ofschoon een onderscheiden persoon toch ééner zelfde natuur met haren man deelachtig was, even waarachtig is de gemeente der gedoopten één vleesch met Hem, nu reeds in sacramenteelen (dat is verborgen, onzichtbaren) zin, straks in des Heeren wederkomst in volle openbaarheid. Eén vleesch met Hem het vleeschgeworden Woord, dat is niet alleen Zijns geestes, maar Zijner geheele natuur, Zijns levens deelachtig. Hechten we hier te groote beteekenis aan den doop ? gaan we hier verder dan Gods Woord ons veroorlooft? verliezen we ons hier in menschelijke redeneeringen? Ter beantwoording dier vragen willen we naslaan, hoe de apostelen in hunne brieven aangaande den doop spreken ? Paulus handelt daarover het uitvoerigst in zijne brieven aan de Romeinen en aan de Colossensen, beide gemeenten, waar hij niet geweest was, terwijl hij in zijne brieven aan de gemeenten te Corinthe, Galate en Efeze, waar hij vroeger gearbeid had, den doop niet uitwerkt, maar als een bekende zaak aanhaalt. Ook dit is opmerkelijk en doet ons zien, hoe groote waarde Paulus aan den doop hechtte. Waar hij niet vooraf mondeling op de diepe beteekenis van dit sacrament (150) heeft kunnen wijzen, daar verzuimt hij niet zulks schriftelijk te doen. aanmatiging schuldig te maken, door zoodanige uitdrukking te bezigen. Doch het is Goddelijke waarheid, en dies zinken we in aanbidding neder voor zoodanigen overvloedigen rijkdom van genade!. (149) Efez. V : 30—32. (150) Sommigen wraken het gebruik van het woord sacrament, omdat het niet in den bijbel /voorkomt en onhollandsch zijnde den ongeleerden een indruk van geheimzinnigheid geeft. Deze bedenking gaat trouwens uit van dezulken, dié den diepen zin van doop en avondmaal miskennen en dientengevolge op Oud-Testamentisch standpunt staan: onder de oude bedeeling toch had God plechtigheden verordend, die slechts schaduwen van toekomstigen zegen waren ; niet zoo echter onder de nieuwe bedeeling, daar is alles mededeeling van genade en Goddelijken zegen: die ze niet in 't geloof erkent en dus veronachtzaamt lijdt groote schade daarvan. Het woord sacrament komt zeker niet voor in de Hollandsche bijbelvertaling (evenmin als praedestinatie en zoovele andere algemeen gebruikte woorden: zelfs drieëenheid vindt men nergens in de Schrift), doch in de Latijnsche staat het 1 Tim. III : 16 : de verborgenheid (het sacrament,I der godzaligheid is groot, God is geopenbaard in het vleesch. Wie Jezus van Nazareth zag en alleen naar het aanzien oordeelde (dat is geen rechtvaardig oordeel Joh. VII : 24), erkende,: in Hem .slechts een mensch, Doch in dien mensch was een verborgenheid (sacrament), alleen in geloof te vatten, namelijk de volheid der Godheid onzichtbaar en toch lichamelijk in Hem wonende. Evenzoo wie in doop en avondmaal alleen naar het aanzien, dus niet rechtvaardig oordeelt, die erkent alleen water, brood en wijn ; doch er is e'en verborgenheid (sacrament), alleen in geloof te vatten; in dat zichtbare water, op last van het Verheerlijkte Hoofd en met Zijn Woord gebezigd, is de' onzichtbare toch waarachtig wederbarende werking des Heiligen Geestes ; in dat zichtbare brood en wijn, in Zijnen Naam gezegend, is de onzichtbare toch waarachtige gemeenschap des lichaams en des bloeds van, den opgestanen Christus. (Let wel : In de eerste hoofdstukken van zijn brief aan de Romeinen heeft de apostel aangetoond, hoe alle menschen, niet alleen de heidenen, maar ook de Joden, ongeacht hun meerdere voorrechten, onder de zonde zijn en dientengevolge onder het vonnis des doods ; hoe echter Christus, «als wij nog krachteloos waren» (dat is onbekwaam om Gods wil te doen) « voor de goddeloozen gestorven is» (151). Geen mensch kan zichzelven rechtvaardigen voor God door zijne werken, het is God alleen Die in genade uit aanmerking van dat ééne voor allen voldoende offer van Jezus Christus, den mensch rechtvaardigt uit het geloof. Wie Jezus als het tot verzoening van de zonde der geheele wereld geslachte offerlam erkent en nu gelooft, volkomen vertrouwen stelt in den opgestanen Christus, dat Deze hem nu verzoend zijnde ook door Zijn leven behouden zal, die is gerechtvaardigd voor God. « Neen, zóó gemakkelijk gaat het niet », meenden ook toen reeds de redeneerders in de gemeente, want in alle eeuwen hebben de dienaars van Christus veel moeite gehad van degenen, die Gods wegen eerst met hun denken in overeenstemming gebracht willen zien, eer ze er toe komen alles, ook hun redeneeren los te laten, zoodat het licht van Gods wonderbare genade toegang tot hun geest kan vinden. « Waar blijft dan de heiligmaking, Paulus ? als God ons zonder iets van onze zijde, zonder voorafgaande verbreking des harten, zonder diepe schuldbelijdenis enz., zoo maar uit loutere genade zou toerekenen, wat Jezus voor ons gedaan heeft, dan zouden we wel kunnen blijven zondigen, opdat Gods genade er te grooter door zou uitblinken. » Tot weerlegging dier bedenking treedt de apostel in die voor het geloovig hart van troost overvloeiende ontwikkeling van het verband, waarin de Christelijke doop staat met den dood van Jezus tot onze verzoening en met de opstanding van Christus tot onze rechtvaardigmaking. « Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven, » zoo luidt zijn aanhef, die den tegensprekers zeker even wonderspreukig in de ooren klinkt, als onzes Heilands woord over het wederom geboren worden aan Nicodemus. — « ^Vij, die der zonde gestorven zijn », wie kan, wie mag zoo spreken ? is het omgekeerd niet veeleer waar, dat wij « dood zijn in zonden en misdaden 1 » Waar is de mensch op aarde te vinden, die waarlijk der zonde gestorven is 1 «Of weet gij niet,» zoo gaat de apostel voort, (ook hier merken wij de treffende gelijkheid op met onzes Heeren vraag : « zijt gij een leeraar in Israël en weet gij deze dingen niet 1 ») niet des Getstes, maar des lichaams en des bloeds : niet slechts deelgenootschap aan Zijne eenmaal volbrachte verzoening, maar gemeenschap aan Zijn lichaam en bloed.) (151) Rom. V : 6. « Weet gij niet, dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn? » (152). Zoodanig is de wonderdoende werking des Heiligen Geestes in den Christelijken doop, dat de doopeling daarbij geestelijk wordt ingedompeld in den dood van Jezus Christus. Niet alleen, dat die dood tot verzoening der zonde hem daarbij wordt toegerekend, maar meer nog, de oude mensch, die der zonde en dus ook den dood onderworpen en dienstbaar is, wordt zelf in den doop door den Heiligen Geest in den dood_ gegeven, ja begraven. (153) Zijn we gedoopt, dan «zijn we met Hem ééne plante geworden in de gelijkmaking Zijns doods », evenals wij, volhardende tot het einde toe, in Hem blijvende, « ook ééne plant met Hem zullen zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding ». Dit beteekent niet, dat Zijne opstanding ons zal worden toegerekend, maar dat onze vernederde lichamen gelijkvormig zullen worden aan Zijn heerlijk lichaam (Filipp. III : 21). Evenzoo nu wordt onze oude mensch in den doop niet maar gerekend te zijn gestorven met Hem, maar waarlijk in den dood gegeven. Beschouwen we dit nog eenigzins nader. Dood is geen vernietiging, maar ontbinding. De mensch, die sterft, gaat geenszins te niet, maar hij gaat over tot ontbinding ; ziel, geest en lichaam worden van elkander ontbonden, gescheiden. — Zoo ook te dezer plaatse, wanneer geschreven staat, dat wij « door den doop met onzen Heiland begraven zijn in den dood », dan beteekent dit natuurlijk niet, dat wij vernietigd zijn of dat onze oude (152) Deze plaats bewijst ten overvloede hoe onjuist de vertaling is, die sommigen aanbevolen hebben : «doopen tot den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, » te weten tot toekomstige belijdenis van dien Naam. Dan zouden we hier ook moeten vertalen « tot Zijnen dood gedoopt. » En wat zou dat moeten beteekenen ? Gedoopt met het doel, dat ook wij evenals Hij den zoendood voor de zonde sterven ? Maar dat ware immers de geheele verloochening van Ziin eens voor altijd volbrachte werk. (153) Dat Paulus hierbij dacht aan den toenmaals gebruikeliiken vorm van doopsbediening door indompeling willen we geenszins loochenen. En zoo iemand derhalve aan indompeling de voorkeur geeft, wij willen hem daarin gaarne vrijlaten. Mits het wezen en de kracht van den doop niet afhankelijk worde gesteld van dezen of genen vorm. Tot het wezen (tot het essentieele) van het sacrament des doops behoort het gebruik van water met de bedoeling om te doopen en onder het uitspreken van de door Jezus Christus zei ven verordende woorden. Drie verschillende vormen van doopsbediening zijn in de Christelijke kerk bekend : bespreng'.ng, indompeling, overgieting. Elke dezer drie stelt op zinnebeeldige wijze één enkele der werkingen des H. Geestes voor, die bij elke Christelijke doopsbediening onzichtbaar plaats grijpen, te weten: het besprengen met het bloed van Jezus Christus tot afwassching der zonden (Hand. XXII : 16) ; het begraven (verdrinken als in den zondvloed, zie 1 Petr. III : 20, 21) van de vermogens en krachten der oude Adams-natuur ; het uitgieten (als 't ware) in den aldus verzoenden en geheiligden, van het nieuwe leven des Verrezen Christus. — Onder welke der drie genoemde vormen het sacrament des doops ook worde bediend, de realiteit van alle drie deze Goddelijke genadewerkingen is daar, tot gadeloozen zegen van wie ze ge'oovig erkent en ter verheerlijking Gods besteedt. mensch vernietigd is, — (reeds alleen de ervaring leert den Christen wel wat anders!) — maar dat Gods wonderdoende macht in het sacrament ontbindend heeft gewrocht ; dat zij, na ons de aan het kruis volbrachte verzoening te hebben toebediend, een scheiding heeft gemaakt tusschen onze persoonlijkheid en die oude Adamsnatuur, welke niet anders kan dan zondigen ; de samenvoeging van onze persoonlijkheid met de natuur des eersten Adams ontbonden, en met de natuur des laatsten Adams begonnen. Van nature zijn we allen « verkocht onder de zonde » (154), dat is als slaven geheel in de macht der zonde. Zijn we door Gods genade bekeerd, 'dan is die dienstbaarheid ons een last, een looden juk, dat we verafschuwen en haten kunnen, maar waaraan we ons onmogelijk kunnen onttrekken. Doch God wil ons niet alleen daartoe brengen, dat we onze ellende erkennen en door schuldbelijdenis vergeving van Hem ontvangen : Hij wil meer ; Hij wil ons verlossen van de macht en overheersching der zonde. Daartoe strekt Zijn genadedaad in den doop. Daarin maakt Hij de banden los, die ons als slaven der zonde boeien: niet alleen vergeeft Hij ons de zonde, — (dat geschiedt ook zonder doop, getuigen de geloovigen des ouden verbonds,) -— maar Hij maakt ons vrij van de zonde, (155) onzen ouden mensch in geestelijken zin kruisigende, « opdat » die aan het vloekhout onder Gods toorn verga en «te niet gedaan worde,» (156) want het einddoel is vernietiging van den ouden mensch. Doch er is nog meer : niet alleen het in den dood geven van den ouden mensch, maar ook het aandoen van den nieuwen mensch : « zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan» (157). Het water des heiligen doops wordt niet maar als Bethesda's badwater beroerd door een engel tot genezing van alle lichaamskrankte ; neen evenals in den scheppingsmorgen de Geest Gods zweefde over de wateren in afwachting van het Schepperswoord, dat Hij aanstonds in vervulling zou brengen, — zoo ook broedt God de Heilige Geest zelf als de Levenwekker over het doopwater en maakt het tot een « bad der wedergeboorte en der vernieuwing des H. Geestes » (158), den doopeling inlijvende in den nieuwen Mensch, den laatsten Adam. Wij, loten van den wilden, onvruchtbaren, giftigen wijnstok, worden, na de op Golgotha volbrachte verzoening, door den H. Geest, onzichtbaar in den doop werkende, ingeënt in den opgestanen Christus, den Waren Wijnstok, opdat we in Hem blijvende Zijn vrucht dragen. Zijn leven openbaren, « in nieuwigheid des levens wandelen. » (159). (154) Rom. VII : 14. (155) Rom. VI : 18, 22. (156) Rom. VI : 6. (157) Gal. III : 27. (158) Tit. III : 5, In nieuwigheid des levens te wandelen, zietdaar de roeping der gedoopten, daartoe zijn zij door Gods genade bekwaam gemaakt. Daarom is ook in het bijzonder tot gedoopten de apostolische vermaning gericht : « wij bidden u dat gij de genade Gcds niet te vergeefs moogt ontvangen hebben (160). Want vergeten we het niet, heeft God ons in den doop vrijgemaakt van de dienstbaarheid der zonde, ons der zonde dood gemaakt, daarom is de zonde toch nog niet dood in ons. — De vrijgemaakte slaaf kan aan de sleur zijner slavernij de voorkeur geven boven den strijd en de inspanning, die vereischt worden om in eigen levensonderhoud te voorzien ; hij kan zich vrijwillig weer in den. dienst zijns vroegeren meesters begeven. Of hij kan ook verkeeren in onwetendheid, erger nog in ongeloof omtrent zijn vrijmaking, (een onwetendheid en ongeloof die zijn meester belang heeft te bestendigen,) en dan blijft hij zuchten onder den harden dienst. — Zoo is het sedert eeuwen in de Christelijke kerk gegaan. Er is een steeds toenemende onwetendheid omtrent Gods wonderdoende genade in den doop en daarmee gepaard gaand ongeloof dienaangaande, ofschoon wel geen punt duidelijker in Gods woord is voorgesteld dan juist dit. Maar helaas ! menschelfjke leerstelsels hebben de wateren des levens troebel gemaakt. Waar vindt men dat heilig ontzag, dat beven voor het woord van God, dat terugdeinst voor de verzoeking van den bijbel met eigen overleggingen pasklaar te maken ? — waar vindt men dien ootmoed, die Gods woord toelaat als een scherpsnijdend zwaard alle eigen gedachten en leerstelsels te oordeelen ? In de dagen van Paulus, toen « de leer der doopen » nog onder « het beginsel der leer van Christus » (161) werd gerekend, kon geen catechumeen onwetend zijn aangaande de groote genadewerking Gods in den Christelijken doop. Toen kon de apostel de bedenking der tegenstanders weerleggen door een beroep op het allen, zoo al niet in de praktijk des geloofs dan toch zeker als leer bekende, « dat zoovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn ». Doch hij moest er reeds toen aan herinneren, dat die Goddelijke waarheid niet alleen gekend, maar ook in geloof betracht moet worden. De apostel vermaande reeds toen de gemeente te Rome zich niet op het opus operatumi (het volbrachte werk ) als op een oorkussen neer te leggen, maar de ontzaglijke verantwoordelijkheid indachtig te zijn, die uit de doopgenade voortvloeit. Gij, gedoopten ! zijt niet meer schuldenaars aan het vleesch, (162), niet meer in de macht des vleesches, niet onvermogend iets anders als de werken des (159) Rom. VI : 4. (160) 2 Cor. VI : 1. (161) Hebr. VI : 1, 2. (162) Rom. VIII : 12. vleesches te doen ; gij zijt ontbonden, «vrij gemaakt van de zonde, » ingelijfd in Jezus Christus den Heilige en dus leden Zijns lichaams. «Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams, en stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid, maar stelt uzelven Gode als uit de dooden levend geworden en stelt uwe leden Gcde tot wapenen der gerechtigheid » (163). Uwe schuld is dubbel zwaar, indien gij vrij gemaakt zijnde door Gods genadedaad in den doop, uzelven nu andermaal in de dienstbaarheid der zonde begeeft. In uwe vereeniging met Christus den Opgestanen hebt gij de macht om te overwinnen. Gelooft dit ook zonder zien, dan zult gij er ook de waarheid van ervaren. Gelooft het ondanks alle bestrijding van binnen en van buiten. Houdt het daarvoor, dat gij wel der zonde docd zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus onzen Heer (164). De apostel roept ons hier niet op om iets voor waar te houden, dat onwaar is, maar om in geloof ook zonder zien vast te houden, wat waar en zekér is en daarop te vertrouwen. « Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.» (165) Gelijk de mensch, uit den gevallen Adam geboren, vleesch uit vleesch, zich der wet Gods niet kan onderwerpen, zoo kan de nieuwe mensch de zonde niet doen. Wandelt dan « in nieuv/igheid des levens », piet in allerlei inspanning van krachten en vermoeiing des geestes, maar gelooft wat God door den doop in u heeft gewrocht en verlaat uzelven geheel op Hem, met Wien gij ééne plante (166) gemaakt zijt ; Hij is nu uw leven geworden, laat Hem — Hem alleen — in u werken. De daad Gods in den doop blijft dezelfde ; ons geloof of ongeloof kan er niets aan toe of afdoen, maar de vrucht en uitwerking is wel degelijk van ons geloof afhankelijk. Evenals het zaad des woords even kiemkrachtig is om het even of het op den weg, op de steenrots, tusschen de doornen of in den akker valt, maar het brengt op den eersten bodem geen, en op de beide (163) Rom. VI : 12, 13. Herinneren we ons hierbij Paulus' vermaning (1 Cor. V : 7) : «zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. » Dit woord geldt zoowel voor de gemeente in haar goheel, als voor ieder lid in het bijzonder. « Gij zijt ongezuurd, » en toch is er nog een « oude zuurdeesem » over : gij zijt wedergeboren, een nieuw schepsel gemaakt, maar uw oude mensch is nog niet vernietigd ; gij zijt met Christus opgewekt en in de hemelen gezet, maar hebt toch nog «leden, die op de aarde zijn » en die nog gedood moeten worden (Coloss. III : 1 en 5). Eerst in de opstanding worden we een geheel « nieuw deeo. » (164) Rom. VI : 11. (165) I Joh. III : 9. (166) Eéne plante (sumphutos), saamgegroeid, gelijk de rank en de wijnstok saamgegroeid of ééne plant te zijn, gelijk het hoofd en de leden saamgegroeid of één lichaam zijn. volgende geen blijvende vrucht voort, « dewijl het met het geloof niet gemengd is» (167). Dat onafscheidelijk verband tusschen geloof en sacrament wordt veelal voorbijgezien. Terwijl de eene helft der Christenheid over 't algemeen genomen op het sacrament (als opus operatum) zoodanigen nadruk legt, dat het geloof daarbij op den achtergrond wordt gedrongen, zoo niet verdrongen, is de andere helft over het algemeen tot het tegenovergestelde uiterste overgeslagen en heeft het geloof, het geloof alleen, op haar wapenschild geschreven, zoodat de sacramenten, ja om de uitdrukkelijke inzetting des Heeren behouden zijn, maar toch door het meerendeel worden beschouwd als zinnebeelden, versieringen, doch ter zaligheid niets afdoende. Tot duidelijker aantooning van het nauwe verband tusschen doop en geloof, willen we een ander woord van denzelfden apostel Paulus over den doop hierbij in oogenschouw nemen. « Gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht, in Welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, (168) die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus, zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de dooden heeft opgewekt» (169). De apostolische zendbrieven zijn geen leerstellige verhandelingen ; het was den apostelen niet te doen om bijdragen of bouwstoffen te leveren tot een wetenschappelijke dogmatiek. Zij arbeidden niet aan de uitwerking van een stelsel, maar zij bouwden (167) Hebr. IV : 2. , , (168) «De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden, en Mijn verbond zal zijn in ulicder vleesch, tot een eeuwig verbond. » (Genes. XVII : 13.) Zoo luidde Jehovahs woord tot Abram. In des menschen vleesch zou Gods verbondsbelofte vervuld worden tot in eeuwigheid. En als een schaduw van dat toekomstige goed werd het bondszegel der besnijdenis ingesteld. Een bloedig zegel : want in het vleesch, dat zich der wet Gods niet kan onderwerpen, en dat daarom den dood moet sterven, neen in dat zondige, sterfelijke vleesch kan geen eeuwig Godsverbond bestaan. Derhalve kan dit verbond niet bezegeld worden zonder bloedstorting, want in het bloed is de ziel, dat is het leven (Lev. XVII : 11). Wie het eeuwig trouwverbond Gods in zijn' vleesch wil aanschouwen, die geve dit zijn sterfelijk vleesch in den dood, opdat het nieuwe, het eeuwige leven zijn deel worde. Vandaar ook de nieuwe naam bij de besnijdenis, akf teéken dat een nieuw leven begint. Niet meer Abram (verheven vader), dien eernaam, waarmee de menschen u hebben geëerd, neen uw naam drukke voortaan uit wat Ik u gemaakt heb : Abraham (vader der menigte), « want Ik heb u gesteld tot een vader der menigte der volken.» — Niet in Abraham, niet in Isaak is de schaduw vervuM, maar in Jezus, het zaad Abrahams, het Vleeschgeworden Woord. De tijd der schaduwen is voorbij ; door de besnijdenis zonder handen, in den doop, wordt het lichaam der zonden des vleesches uitgetrokken, en ontvangen we een nieuw leven, een nieuwen natuur, ééne plant wordende met Christus, « van Zijn vleesch » (Efez. V : 30.) Daarin komt de belofte aan Abram tot volkomen vervulling : in ulieder vleesch zal Mijn verbond zijn tot een eeuwig verbond.» (169) Coloss. II : 10. aan den geestelijken tempel, om de wedergeborenen als levende steenen saam te voegen tot een woonstede Gods in den Geèst. Zij waren zich hunner heilige roeping bewust door het verheerlijkte Hoofd gesteld te zijn, niet zoozeer om loden en heidenen tot bekeering te roepen, ofschoon zij ook dat niet nalieten, mr." bovenal om de heiligen tot volmaking te leiden, dat allen te .'amen zouden opwassen tot de mate der grootte der volheid van Christus (170). Waar Paulus het veelomvattende zijner taak als in één woord wil schetsen, daar zept hij : « dagelijks overvalt mij de zorg van al de gemeenten » (171. En die zorg was niet van bloot administratieven aard, een toezicht dat alle punten van leer en tucht behoorlijk wierden gehandhaafd. Wie iets van des apostels >« zorg voor al de gemeenten » wil verstaan, die luistere af. hoe zijn van vaderlijke teederheid overvloeiend harte zich « nacht en dag zeer overvloediglijk biddende» (172) uitstort voor God in dankzegging voor den reeds in de gemeente gewrochten zegen en in gedurige smeeking om toenemenden wasdom en bevestiging en volmaking en samenbinding in de eenheid zoowel van geloof als van kennis en van wandel. En zulks niet alleen voor gemeenten als die van Corinthe, wier geestelijke vader hij zich kon noemen, of als die van Efeze, in wier midden hij langen tijd had gearbeid ; maar ook voor al de qemeenten, die « zijn aangezicht in het vleesch niet hadden gezien » had hij « grooten strijd (in den gebede) opdat hunne harten vertroost mogen worden en zij samengevoegd zijn in de liefde en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader en Christus » (173). Hier wordt het ons gegund dieper te lezen in het hart van den altijd voor Zijne kerk biddenden Hoogepriester, want het is de liefde van Christus, die Zijne apostelen dringt. « niet op te houden» (174) voor ons te danken en te vragen. Ons qezegend Hoofd verblijdt Zich als Hij ziet der gemeente « ordening en vastigheid des geloofs » (175). maar houdt tevens niet op haar te waarschuwen voor de dreigende gevaren, haar tot waakzaamheid en tot gestadig toenemen te vermanen. Gij hebt Christus Jezus aangenomen, « wandelt nu ook in Hem, » niet als de vloed bewogen en omgevoerd door allerlei leeringen, hoe wetenschappelijk en (170) Efeze IV : 12, 13. Coloss. I : 28. 1 Cor. III : 9. (171) 2 Cor. XI : 28. (172) 1 Thess .III : 10. (173) Colos. II : 1, 2. (174) Efeze I : 16. (175) Coloss. II : 5. Ordening (taxin), een krijgsterm, gebrirkelijk voor het in gelederen opste'len van een leger, waar allen zich als één man bewrg:n, als door één wil geleid. Geen bont door elkander wo°len. De g?mernte behoort als Davids helden bekwaam te zijn « om een slagordening te hcud?n met een onwankelbaar hart» (1 Kron. XII : 33, 38). filosofisch ook uitgedoscht, maar « geworteld en opgebouwd in Hem» (176). Eu hier wijst de apostel hen eensklaps op hun doop, niet als een dogmatische inval of overgang tot den preektoon. Verre van daar. Hun doop is het bondszegel, waarop hij in zijn gebed voor hen pleit bij God in éénheid met den Hoogepriester. Als gedoopten zijn zij in de mogelijkheid gesteld om de voorafgaande vermaning te betrachten. Zeer praktisch dus roept hij hen op om de genade, in den doop ontvangen, niet als iets levenloos in een zweetdoek begraven te laten liggen maar die in geloof te gebruiken. — Het is als zeide de apostel : wandelt in Hem den Opgestanen, daarmêe houd ik ulieden geen onbereikbaar ideaal voor ; in Hem, in Wien al de volheid der Godheid lichamelijk woont, in Hem zijt gij volmaakt. Wat de besnijdenis, (u thans door Judaïseerende Christenen aanbevolen) slechts voorafschaduwen, niet geven kon, dat is uw deel geworden. « Met Hem te zamen zijt gij begraven in den doop ; » gij behoeft dus geene besnijdenis meer, die immers typisch aanduidde, dat « het lichaam der zonde des vleesches» moet worden uitgetrokken. Die uittrekking heeft bij u reeds plaats gehad, God heeft ze aan u voltrokken in den doop. En nog veel meer ! in dien doop zijt ge « ook met Hem opgewekt, » wel is waar nog niet zichtbaar, uw vernederd lichaam is nog niet gelijkvormig geworden aan Zijn heerlijk lichaam, maar de vaste grond van dat gehoopte, het bewijs van dat nog niet geziene is aanwezig. « In den doop zijt ge met Hem opgewekt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de dooden heeft opgewekt. » Is niet Jezus begraven en heeft God Hem niet ten derden dage uit de dooden opgewekt ? welnu gij zijt met Jezus begraven en diezelfde werking Gods, waardoor uw begraven Heiland in heerlijkheid en onverderfelijkheid verrees, diezelfde werking Gods is reeds in u aanwezig en zal ook u maken « ééne plante met Hem in de gelijkmaking Zijner opstanding. » Gelooft het en zoo gij gelooft, gij zult de heerlijkheid Gods zien. Hoe hebben smart en twijfel, zalige herinnering en wreede werkelijkheid als geworsteld in het gebroken harte van Jezus' discipelen, toen zij van Golgotha's kruisheuvel waren teruggekeerd, waar zij hun geliefden Meester in nameloos lijden hadden zien sterven ! Meer dan drie jaren hadden zij in steeds klimmende verzekerdheid doorgebracht, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou, doch aan die hoop was zoo plotseling, zoo wreed de bodem ingeslagen. Na het licht, waarin zij zich zoolang verblijd (176) Coloss. II : 6, 7. Geworteld, dat is het begin, opgebouwd, dat is de voortgang : voor beide gebruikt ons gezegend Hoofd sacramenten, genademiddelen, waarin zijn onzichtbare kracht verborgen werkt. In den doop worden we Hem ingeplant, in het avondmaal voedt Hij ons, opdat wij leven door Hem, gelijk Hij leefde door deta Vader, met Wien Hij in wezen en natuur één was ofschoon onderscheiden in persoon. (Joh. VI : 57). hadden, was de duisternis hun thans te drukkender. Neergebogen onder den last hunner rouw zaten zij ter neder, onvatbaar voor vertroosting. En toch wrocht reeds toen « de werking der sterkte van Gods macht, » de smarten des doods ontbindende, om Christus in opstandingsheerlijkheid te doen verschijnen. Doch dat wisten de uitverkoren discipelen niet ; dat geloofden zij niet, zelfs toen de vrouwen hun kwamen aanzeggen, dat hun Jezus was opgestaan en door haar was gezien. Evenzoo zitten nu velen in rouw en smarte te jammeren over hun toestand van ellende en dood, onwetend, dat Gods wederbarende genade reeds sedert hun doop in hen werkt. — Anderen treuren niet, maar stellen zich tevreden met het bewustzijn, der vergeving hunner zonden, zonder genoeg ernst te maken met des Christens roeping «tot de volmaaktheid voort te varen» (177). Hunne oogen zijn nog niet geopend voor die wonderbare éénheid tusschen het Verrezen Hoofd en de leden hier op aarde, waardoor we ééne plante met Hem zijn gemaakt en « het leven van Jezus reeds in ons sterfelijk vleesch kan worden geopenbaard » (178). Evenals op den dag van Jezus' opstanding de blijde boodschap, door de vrouwen verkondigd, afstuitte op het ongeloof zelfs der uitverkoren apostelen, die niet geloofden vóórdat zij 't zeiven zagen, — zoo stuit ook heden ten dage de prediking van Gods genadedaad in het sacrament des doops, zelfs onder de uitnemendste Christenen, dikwijls op ongeloof. Dientengevolge is in de gemeente zoo zeldzaam die blijdschap in den geest, dat we met Christus zijn levend gemaakt, met Hem zijn opgewekt, met Hem zijn gezet in de hemelen (179). En grooter schade nog lijdt de gemeente hierdoor. In Nazareth, waar men alles aangaande Jozefs en Maria's zoon meende te weten, heeft onze Heiland « niet vele krachten gedaan van wege hun ongeloof» (180). Zoo doet Hij ook nu in de gemeente niet* vele krachten van wege ons ongeloof. Het geloof, het kinderlijke geloof is vrij en geeft zich zonder eenigen schroom of terughouding, zoodat God daar ruimte vindt om de wonderdoende kracht Zijner liefde en genade te ontplooien. Het ongeloof daarentegen, of zooals het dikwijls vergoelijkend .wordt genoemd het kleingeloof, is vreesachtig, slechts schoorvoetend één schrede vooruitgaande om dra wéér angstig saamgetrokken stil te staan. Waar sommigen, in navolging van onzen gezegenden Heiland zeiven, der gemeente als het doelwit harer roeping voorhouden : « zijt volmaakt, gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is» (181). daar blaast het ongeloof ons in: wacht u voor vol- (177) Hebr. VI : 1. (178) 2 Cor. IV : 11. (179) Efeze II : 5, 6. (180) Matth. XIII : 58. (181) Matth. V. : 48. maakbaarheidsleer ; tracht niet naar de hooge dingen maar voegt u tot de nederige, (in 't behendig aanvoeren van teksten is de verleider van oudsher een volleerd meester ! ) denkt vooral steeds aan uw volkomen verdorvenheid. Zoo we aan dat meesmuilen gehoor geven, dan worden we vreesachtig en trekken ons terug. Hoe kan de Heer ons dan vooruitleiden ? geldt niet ook dan des profeten woord : « is het ulieden te weinig, dat gij de menschen moede maakt, dat gij ook mijnen God moede maakt? » (182) Geheel anders denkt en spreekt en handelt het geloof. « Ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont, » dat mijn vleesch zich der wet Gods nooit kan onderwerpen. Derhalve ook geen poging gewaagd om ooit mijn vleesch tot volmaking, zelfs tot een zeer betrekkelijke volmaking te brengen. Dat vleesch, die oude mensch, die verdorven natuur moet in den dood, moet afsterven. En God zij geloofd ! ik ben in Jezus' dood gedoopt ; ik ben door den doop met mijn Heiland begraven in den dood. Gods wonderdoende genade heeft mijn ouden mensch reeds bij mijn doop gekruisigd, laat die oude m:nsch dus maar rustig onder den rechtmatigen vloek Gods sterven. God zal het voleindigen. Maar die God van liefde heeft nog veel meer aan mij gedaan : Hij heeft mij der heilige natuur deelachtig gemaakt van mijn opgestanen Heer en Heiland, Die mij, toen ik vijand was, door Zijn dood verzoend heeft en mij, nu verzoend zijnde, behouden wil door Zijn leven. Ik mag, ik moet « het er voor houden, dat ik wel der zonde dood ben, maar Gode levende ben in Christus Jezus onzen Heer». Eéne plante met Hem, leef ik mijzelve niet meer (183), maar leef ik als rank in en door Hem den Wijnstok. «Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij » (184). Hij brengt de vruchten voort, ik heb ze maar te dragen. Maar dan kan ook, ja als ik in Hem blijf, dan zal ook wat in Hem waarachtig is, in mij waarachtig zijn (185). In Hem ben ik volmaakt, en Hij kan en zal zich verheerlijken in de Zijnen, dus meê in mij, ook daarin dat Hij Zijne volmaaktheid in ons openbaart in den dag, waarop Hij zichzelven openbaart. Zoo mag ik dan rusten in' Hem, mij geheel verlaten op Hem, mij geheel overgeven aan Hem, Die Zijn werk — ja Amen ! ZIJN werk -— in mij heeft begonnen en zal voleinden. Zoo wil ik dan « opschortende de lendenen mijns verstands (186) en nuchteren zijnde, (182) lesaja VII : 13. (183) 2 Cor. V : 15. (184) Gal. II : 20. (185) 1 Joh. II : 8. (186) Evenals de plooien van het lange Oostersche gewaad den loop belemmeren en dus opgeschorst, door een gordel saam gebonden moeten worden, evenzoo hinderen de redeneeringen en overleggingen van het verstand des Christens wandel. Schort ze derhalve op ! laat Gods woord als een scherpsnijdend zwaard ze oordeelen. (Dat is het omgekeerde van wat zoovelen doen, volkomenlijk hopen op de genade, die ons toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus» (187). Wij zouden geheel van ons onderwerp afdwalen, indien we hier ook maar eenigzins wilden uitwijden over de noodzakelijkheid van de andere genademiddelen des Heeren en de ordeningen Zijns huizes : niet alleen het onderzoek van Gods Woord en het gebed zonder ophouden, maar ook vooral het geloovig genieten van des Opgestanen lichaam en bloed, (188) de gehoorzaamheid en onderdanigheid aan onze voorgangeren, in en door welke de goede Herder waakt voor! onze zielen en de ranken reinigt, opdat zij meer vrucht dragen (189). In de geschiedenis van Filippus met den moorman van Candace vinden we een praktische opheldering van het onafscheidelijk verband tusschen geloof en doop. Onder de prediking van Filippus gaat het licht des evangelies voor den moorman op : in den geest ziet hij Jezus als het Lam Gods ook om zijne zonden verwond en om zijne ongerechtigheden verbrijzeld. Aan Golgotha's kruis is dus ook voor hem voldaan, volkomen voldaan : de verzoening is ook voor hem volbracht. De slagboom is derhalve weggenomen, vrijmoedig mag Hij op Jezus' offerande pleitende tot God gaan, om de aanneming tot kind Gods te vragen. Hij verlangt dien God van liefde te danken door een leven van toewijding en volharding in Diens dienst. Maar hoe zou hij kunnen ? Voor zijne zonden is voldaan, doch zijne verdorven natuur is daarmee niet veranderd ; hij kan zich der wet Gods niet onderwerpen en is volkomen onbekwaam tot eenig goed. Zal dan zijn leven voortaan evenals vroeger een gedurig struikelen en vallen moeten zijn, waarbij hij ja telkens den troost van vergeving om Jezus' bloed zal ontvangen, maar toch ook te dieper zal jammeren om zijn gedurig bedroeven van dien God, Wiens liefde hij nu in Jezus' kruisdood heeft leeren kennen ? is er geen verlossing uit de macht, uit de dienstbaarheid der zonde ? « En alzoo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water en de kamerling zeide : zie daar water, wat verhindert mij gedoopt te worden ? » — blijkbaar had Filippus hem dus reeds die Gods woord oordeelen door de gedachten en overleggingen huns harten). Laat den dienstknechten des Heeren toe «alle (niet enkele, maar alle) uwe gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus» (2 Cor. X : 5.) (187) I Petr. I : 13. Dat Petrus met «de openbaring van Jezus Christus» (hier evenals in vers 7) de wederkomst en verschijning onzes Heeren, den dag der eerste opstanding bedoelt, behoeft immers geen betoog ? 1 Cor. XV : 51, 52. Colosts. III : 4. 1 Thess, IV : 16. (188) Omdat zoovelen het sacrament des avondmaals bloot als een zinnebeeld of uitwendig teeken aanzien, daarin « het lichaam des Heeren niet onderscheidende, » daarom zijn ook onder ons zoovele zwakken en kranken en velen slapen. 1 Cor. XI : 29, 30. Joh. VI : 53—57. (189) Hebr. XIII : 17. over de groote beteekenis van den doop gesproken. En nu in blijde verrukking des geloofs verlangt ook hij aanstonds gedoopt te worden. Waarlijk niet om daarmeê openlijke belijdenis te doen en te toonen, dat hij zich den Christenen aansloot ; de eenzame wegrnaar Gaza, «welke woest is» (190), was daarvoor zeker al een zeer ongeschikte plaats. Het geloof dier dagen was van te goed gehalte om tot zocdanig vertoon-maken aandrang te gevoelen. Het rechte kinderlijke geloof kent geen noodzakelijkheid om zich voor menschen te bewijzen, het gelooft en God bewijst het voor de wereld. — Maar deze moorman begeert dat zijn oude mensch in het bad des doops begraven worde, door Gods wondervolle en verborgen werking in het doopwater gekruisigd worde ; dat aldus de zonde, die hij in zijn inwendigste levensbron doorgedrongen weet, worde veroordeeld en geestelijk gedood. Hij verlangt ééne plante te worden met Jezus Christus ; Diens vleesches, dus Diens heilige en tot zondigen gansch onbekwame natuur deelachtig, opdat hij, dus wedergeboren en vernieuwd door den Heiligen Geest, nu voortaan in nieuwigheid des levens voor God kunne wandelen. De moorman geloofde in Jezus reeds vöör zijn doop, maar dat geloof kon hem der heilige menschelijke natuur van den opgestanen Christus niet deelachtig maken. Niet door het geloof, maar « door den doop » worden we met Christus begraven, zooals in Gods Woord uitdrukkelijk geschreven staat (191). — Zou echter de moorman, na gedoopt te zijn, den zegen, de vrucht en de uitw-erking daarvan ervaren, (en dit geldt voor een iegelijk onzer) zoo moest hij ook deze genadedaad Gods aan hem bewezen in geloof vasthouden : gelooven aan de werking Gods in hem : het er voor1 houden dat hij nu der zonde dood en Gode levende was gemaakt in Christus Jezus. Met dit schild des geloofs zou hij alle (niet enkele, niet vele, maar alle) vurige pijlen des boozen kunnen uitblusschen (192). Wie niet gelooft, dat zijn oude mensch,, het leven der zonde en des vleesches, door God zeiven in den dood is gegeven, die kan niet moedig volharden in den strijd. Hij strijdt uit overtuiging, dat Hij der zonde niet mag toegeven, maar het is een afmattende strijd, zonder opgewektheid, zonder moed ; de overwinning verwacht hij toch niet vöör den natuurlijken dood, als zijn stoffelijk lichaam begraven zal worden. Hij mist de kracht en den moed, die de geloovige ontleent aan het bewustzijn van die eenheid met Christus, waarin hij door den Heiligen Geest in den doop is gebracht. Wie waarachtig gelooft niet alleen aan zekere eenheid des geestes met den Heer, maar lid van Christus' lichaam te zijn, (190) Die uitdrukkelijke vermelding (Hand. VIII : 26) mag ook niet worden voorbijgezien. (191) Rom. VI : 4. (192) Efez. VI : 16. zoodat zelfs zijn lichaam (verre van een onoverkomelijke hinderpaal tot heiligmaking te wezen) een der leden van Christus is (193), die alleen kan, in zonde gevallen zijnde, ook tot die diepste verootmoediging en verbrijzeling des geestes komen, waaruit de ware schuldbelijdenis voortvloeit. Want hij ziet in de zonde niet meer een vijand, die, zoolang we in dit leven zijn, te weêrstaan doch niet te overwinnen is, een noodzakelijk kwaad, een onvermijdelijk gevolg van zijne geboorte uit den eersten Adam, maar in tegendeel aanschouwt hij elke zonde als verloochening Zijner doopsgenade, als bewijs, dat hij niet gebleven is in Christus, in Wien hij toch was ingelijfd. Die Hem voor struikelen had kunnen en willen bewaren (194). Indien hij van achter het schild des geloofs maar hadde blijven zien op Jezus, dan had hij ook zonder zinken, blijven wandelen op de zee, had hij alles vermocht door Christus, Die hem kracht gaf, ja ware hij meer dan overwinnaar geweest. Niet zijne verdorven natuur (die toch is begraven in den doop,) maar zijn ongeloof is oorzaak zijner zonde. De strijd, dien wij te voeren hebben is een strijd des geloofs ; het geloof vast te houden, dat de vijand ons telkensi geheel of althans ten deele zoekt te ontrooven, opdat hij ons, dus onbeschut met zijne pijlen kunne wonden. Wij hebben te gelooven niet één, maar alle daden Gods ; niet bloot het feit der verzoening, ook dat der verlossing. Wij hebben te gelooven in den levenden God, Die niet alleen door de in Christus volbrachte verzoening den weg voor ons ontsloten heeft, maar Die ons in den laatsten Adam heeft ingeplant, opdat Hij zelf door Jezus Christus in ons werke hetgeen voor Hem welbehagelijk is, ons dus volmakende in alle goed werk opdat wij Zijn wil mogen doen (195). En Zijn wil is onze heiligmaking (196). Er leeft in de gemeente een gerechtvaardigd bewustzijn, dat waar onze verzoening niet langer als een door God volbracht feit wordt geloofd, alle grond onder onze voeten wegzinkt. Om dat geloof te behouden is dan ook met warmte gestreden. Madr de sterkte, die Gods genade voor ons op dien grondslag gebouwd heeft, en zonder welke wij er nooit in kunnen slagen den vijand zegevierend het hoofd te bieden, die is minder angstvallig verdedigd. Reeds in de dagen der eerste liefde hooren we hoe de apostelen de gemeente daaraan telkens met vernieuwden nadruk hebben te herinneren. En we hooren een Paulus zonder ophouden bidden, dat de geloovigen te Efeze, wier geloof en liefde hem toch gedurigen dankstof gaven, daarenboven « den geest der wijsheid en der openbaring in de kennisse Gods » mogen ontvangen, om te (193) 1 Cor. VI : 15. (194) Jud. 24. (195) Hebr. XIII : 21. (196) 1 Thess. IV: : 3. 4 weten de heerlijkheid hunner Nieuw-Testamentische roeping, en « welke de uitnemende grootheid Zijnen kracht zij aan ons die geloovigen, naar de werking der sterkte Zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt » (197). Dat is diezelfde kracht, (198) waarvan hij den Colossensen met herinnering aan hun doop schreef. Waar we in 't geloof aan die inwerking Gods volharden, daar zullen we ervaren en zien, dat « de doop ons behoudt door de opstanding van Jezus Christus,» gelijk Petrus zegt (199). In een kort maar diepzinnig woord gaat Petrus, van den zondvloed sprekende, over tot den doop, dien hij typisch voorafgeschaduwd noemt in den zondvloed. Onze eerste gedachte bij de vermelding van de wateren des zondvloeds betreft steeds hun verdelgende werking. Doch Petrus herinnert hier hoe diezelfde wateren, waaronder de aarde vol wrevel met de verdorven menschheid begraven werd, tevens de arke droeg, waarin Noach met de zijnen verborgen en dus behouden werd, om straks daaruit te treden en de aarde opnieuw te bevolken. Evenzoo is er een tweevoudige werking Gods in den doop : de oude mensch («vervuld met wrevel, » « zijnen weg verdorven hebbende » (200) wordt daarin met Christus begraven : de nieuwe mensch wordt daarin op verborgen wijze geboren om straks, als de verdelging van den ouden mensch geheel voleind zal zijn, in opstandingsheerlijkheid met Christus te verschijnen. Want de doop is « niet een aflegging van des vleesches vuiligheid, maar hij is een vraag van een goed geweten tot God» (201) De doop is niet als de schaduwen des ouden verbonds «tot de reinigheid des vleesches» (202), maar behoort tot de nieuwe bedeeling, ingesteld door den opgestanen Heer, nadat Hij het Nieuwe Testament met Zijn bloed bezegeld had. De doop is van 's menschen zijde een vraag tot God, waar — (zooals we straks bij den kamerling van Candace zagen,) — de stem des aanklagenden gewetens gestild is door het gezicht op Jezus als het Lam, dat-de zonden der wereld wegneemt, en nu de vraag met vrijmoedig begeeren tot den verzoenden God wordt opgezonden : om Jezus' wil maak mij tot uw kind, wil Gij mijn Vader wezen. (197) Efez. I : 16—19. (198) Energeia, inwerking, de energie Gods, ons doorstralend, in ons zich ontwikkelend en openbarend. (199) 1 Petr. III : 21. Geheel in overeenstemming met Paulus' woord Titus III : 5. (200) Genes. VI : 11, 12. (201) 1 Petr. III : 21. Door de inlassching tweemalen van de woordjes «die is,» welke in het oorspronkelijk niet voorkomen, is aanleiding gegeven tot zekere dubbelzinnigheid. Petrus bestraft uitdrukkelijk, wat sommigen nu uit zijne woorden willen afleiden, namelijk dat de doop ooit een bloot uitwendige zaak zou kunnen zijn. (202) Hebr. IX : 13. Want zoovelen als Hem geloovig aannemen, dien geeft Hij ook macht kinderen Gods te worden (203). Zij zijn het nog niet, maar hebben nu door het geloof vrijheid tot de vraag om het te worden. Die vraag wordt met der daad in den doop gedaan en God antwoordt daarop in die verborgene en wonderdoende samenwerking van de « drie getuigen op aarde, den Geest, het water en het bloed, en die drie zijn tot één » (204). Als slot onzer beschouwing van de woorden der Heilige Schrift verkrijgen we dus dezen Goddelijken troost, dat « zoovtólen (niet sommigen, maar zoovelen) als wij in Christus gedoopt zijn, hebben wij Christus aangedaan. » (205) Want in den doop (en nergens elders) vinden we die beide, welke God heeft vereenigd en geen mensch dus wage te scheiden : water en geest. In den doop erkennen we derhalve geloovig (ons verstand staat er voor stil) « het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes, » (206) waarin we « gereinigd zijn met het bad des waters door het woord, » (207) want de wedergeboorte is niet alleen uit water en geest, maar tevens « door het levende en eeuwigblijvende Woord » (208). Zoodat we het den apostel in dankbaar aanbiddend geloof nazeggen : « de doop behoudt ons door de opstanding van Jezus Christus» (209), want we zijn daarin « wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus » (210). Dewijl ons dan zoo groote genade geschonken is, hoedanigen behooren wij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid. Laten wij wandelen waardiglijk onzer roeping, waarmede wij geroepen zijn ; laten wij onze roeping en verkiezing vast maken, opdat we de genade Gods niet vergeefs mogen ontvangen hebben, doch integendeel de ingang in het eeuwig koninkrijk van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus ons rijkelijk worde toegevoegd. IV. KINDERDOOP Hebben we dusver gezien hoe groote genadekracht zoowel Petrus, de woordvoerder van het apostelschap der besnijdenis, als Paulus, de vertegenwoordiger van het apostelschap der voorhuid, aan den doop toeschrijven, toch rijst bij sommigen nog een (203) Joh. I : 12. (204) 1 Joh. V : 8. (205) Gal. III : 27. (206) Tit. III : 5. (207) Efeze. V : 26. (208) 1 Petr. I : 23. (209) 1 Petr. III : 21 (210) 1 Petr. I : 3. Vraag. Mogen wij diezelfde uitspraken ook toepassen op onzen doop ? gelden ze niet uitsluitend van den doop aan bejaarden en wel na belijdenis huns) geloofs toebediend ? In de dagen van de wording der kerk werd uit den aard deizaak de doop meestentijds toebediend aan bekeerlingen uit Israël of de heidenen, en van-de zoodanigen werd — (evenals heden ook geschiedt,) — voorafgaande belijdenis huns geloofs gevorderd. Reeds alleen het woord van Filippus aan den moorman : « indien gij van ganscher harte gelooft, » is ten dezen afdoende. Jonge kinderen konden natuurlijk zoodanige belijdenis niet afleggen, vandaar dat velen tot twijfel zijn gebracht of het wel geoorloofd is jonge kinderen te doopen. Wel vinden we op verschillende plaatsen in het Nieuwe Testament den doop van een geheel huisgezin vermeld, (211) maar de vraag blijft daarbij onopgelost of hieronder kinderen beneden de jaren des onderscheids begrepen waren. We moeten derhalve dieper in Gods Woord graven om zekerheid aangaande Gods wil in dezen te verkrijgen. Het huisgezin is de oude instelling Gods, de oorsprong van aTle latere. « God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze, en God zegende hen en God zeide tot hen : weest vruchtbaar en vermenigvuldigt » (212). Hemelsche heilgeheimen vinden we in het huisgezin afgeschaduwd. De betrekking van man en vrouw geeft ons op aarde iri een beeld te aanschouwen de innige en heilige betrekking tusschen Christus en de gemeente. En uit de onderlinge verhouding van vader en kind kunnen we iets leeren verstaan aangaande dien eeüwigen band van eenheid en liefde in God, Vader en Zoon, waarin wij door genade opgenomen worden (213). De orde van het huisgezin is dan ook een heilige orde. Het daartoe betrekkelijke vijfde gebod, het eenige, waaraan uitdrukkelijk een belofte is verbonden, is ook het eenige, dat in de NieuwTestamentische bedeeling rechtstreeks wordt herhaald (214). Want de Zoon verbreekt het werk-, verstoort de ordeningen des Vaders niet, maar loutert ze van ingedrongen zondesmet en heiligt ze. Vandaar dat we niet alleen in het Oude, maar evenzeer in het Nieuwe Testament de verbonden Gods zien aangegaan met den vader en diens kroost, met het hoofd en het geheele gezin. Dus het verbond met Noach en met diens zaad na hem (215) ; met Abraham en diens zaad na hem in hunne geslachten (216). Het (211) Hand. XVI : 15, 33. 1 Cor. I : 16. (212) Gen. I : 27. (213) Hebr. II : 11. 1 Joh. III : 1. Vooral de laatste woorden van Joh. XVII : 23. (214) Efez. VI : 2. (215) Gen. IX : 8, 9. verbond met Israël omvatte het geheele volk, omdat God « hunne vaderen -liefhad en hun zaad na hen verkoren had» (217). Uitdrukkelijk worden de kinderen daarin opgenomen, (218) gelijk dan ook de besnijdenis, « tot een zegel der rechtvaardigheid des gelo'ofs » (219) aan Abraham gegeven, mede bediend werd aan diens kinderen, ofschoon deze nog geen persoonlijk geloof hadden kunnen openbaren, maar met het geheele gezin werden aangenomen als gedekt door het schild des geloofs van hun vader (220). Even onbekrompen is de belofte : « de Heere uw God zal uw hart besnijden en het hart van uw zaad, om den Heer Uwen God lief te hebben met uw gansche hart en met uw gansche ziel, opdat gij leeft» (221). Petrus herinnert dan ook met aanhaling van Joëls profetie, dat de belofte des Heiligen Geestes den Israëlieten toekwam en hunnen kinderen (222). Aan de zeventigen geeft de Heer den last bij de intrede van elk huis den ruimen, allen omvattenden heilgroet te brengen : « vrede zij dezen huize » (223). Op de vraag van den heidenschen stokbewaarder te Filippi, « wat moet ik doen, opdat ik zalig worde », antwoordt Paulus : « geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis» (224). Hier vinden we dus, evenals bij Abraham, aan des huisvaders geloof de onbekrompen belofte verbonden aangaande diens geheele huis. Ten dezen opzichte) verdient vooral Paulus' woord aan de Corinthiers (225) onze aandacht, dat zoo één der ouders nog heidensch of joodsch is, doch de ander geloovig, gene door dezen geheiligd is en dientengevolge hun kinderen niet onrein, maar heilig zijn. Sommigen lezen deze plaats anders, namelijk : « anders waren uwe (niet hunne, maar uw aller) kinderen onrein (ook zelfs waar beide ouders geloovig zijn), maar nu zijn ze heilig. » — De kracht van het argument verliest echter niets bij deze lezing. Het is dan (216) Gen. XVII : 7, 9, 10. (217) Deut. IV : 37. (218) Deut. XXIX : 11, 12, 14, 15. (219) Rom. IV : 11. (220) Waarom werden dochteren niet besneden en worden ze wel gedoopt ? Na de volbrachte verzoening zijn Eva's dochteren niet meer onder den smaad, Adam, het hoofd der schepselen, te hebben verleid tot zonde. In Christus, het zaad der vrouwe, is man noch vrouw. Diepzinnig is de Joodsche overlevering, dat de Sabbathslamp door de huismoeder moet worden ontstoken, omdat een vrouw het licht heeft uitgebluscht, derhalve een vrouw het weder moet doen ontbranden. In vleeschelijke zwakheid gaf Eva zich den verleider ; in geloofskracht gaf Maria zich Gpde over als de dienstmaagd des Heeren. In 't Christendom is de vrouw in eere hersteld, gerehabiliteerd. (221) Deut. XXX : 6. (222) Hand. II : 39. (223) Luc. X : 5. (224) Hand. XVI : 31. 225) 1 Cor. VII : 14. als zeide Paulus : meent gij, dat er zonder persoonlijke keuze en bewuste overgave geenerlei betrekking tot het rijk Gods, geenerlei gemeenschap daaraan bestaat ? dan dwaalt gij : de eenheidsband door het huwelijk tusschen een ongeloovigen (man of vrouw) met een geloovige (vrouw of man) bestaande, heeft wel degelijk gevolgen ook ten aanzien van het rijk Gods. Het ongeloovig lid van het echtpaar wordt geheiligd door het geloovig lid : de kracht van Gods genade in dezen werkende, blijft waarlijk niet zonder beteekenis, zonder werking (zij het ook niet altijd overwinning) op genen. De ongcloovige echtgenoot komt immers in gedurige aanraking met-, als onder gestadige beademing van het leven Gods in zijn geloovige gade. hetzij tot zegen, hetzij tot verzwaring van zijn oordeel. Anders, zoo gaat de apostel voort, anders, — dat is, indien zonder persoonlijke keuze en bewuste overgave geenerlei gemeenschap met het rijk Gods kon ontstaan, — dan zouden alle kinderen van gemeenteleden, als te jong tot zoodanige' beslissing en bewuste keuze, onrein zijn. Gij weet echter wel beter, dat uwe kinderen, schoon in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren, heilig zijn. Uwe kinderen heilig, dat is nog meer dan geheiligd. De ongeloovige echtgenoot is door den huwelijksband met een geloovige getrokken binnen den kring, waaraan Gods genade zich vrijer ontwikkelt en openbaart, dan in de heidenwereld of zelfs onder de Joden. Doch van een kind, uit een geloovigen vader of een geloovige moeder geboren, kan en moet meer gezegd worden. Alleen het ongeloof kan er aan twijfelen, dat het gebed door geloovige ouders zelfs voor het nog ongeboren kind tot God opgezonden, beteekenis en uitwerking heeft. Waar de vrucht des schoots Gode wordt opgedragen, waar vader of moeder of wel beiden in het geloof van God begeeren, dat Hij de werkingen en invloeden huns vleesches ook bij hun zaad were en hun kind reeds vóór de geboorte onder de levenwekkende beademing des H. Geestes brenge, daar geschiedt zulks. God is getrouw (226). Het kind is in zekeren zin product zijner ouders ; niet alleen hun vleesches en bloeds. maar ook tot zekere hooqte huns geestes deelachtig (227). Vöör het kind eenige daadzonde heeft beaaan, is het toch reeds der zonde zijner ouders deelachtig. Ofschoon de zuigeling nog geenerlei bewustzijn heeft en bij hem geenerlei bewuste tegenstand of vijandschap tegen God kan zijn, is hij toch t| (226) Die het blazen des Geestes (Joh. III : 8) afhankelijk stellen van de ontwikkeling van bewustzijn, verstand en wil bij het kind, en mitsdien allen zuigelingen en kinderkens geloof ontzeggen, mogen wel eens nadenken over het woord des Heeren : wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. (Mare. XVI : 16). Een van beiden dus: óf allen, die op kinderlijken leeftijd sterven, worden verdoemd, — óf ook zuigelingen kunnen gelooven. (227) 't Is hier de plaats niet, zich in het vraagstuk omtrent creatianisme of traducianisme te verdiepen reeds onder de macht der zonde, is hij zondaar voor God. Zijn gemis aan ontwikkeling van verstand en wil, aan bewustzijn, belet die besmettende en vergiftigende inwerking des boozen niet. Maar Gode zij lof en dank, dat gemis aan ontwikkeling van verstand en wil, die onvatbaarheid voor eenige bewuste keuze en ovwrgave, is ook geen beletsel voor de verlossende en reinigende inwerking van den barmhartigen God, geen hindernis voor de wederbarende kracht des Heiligen Geestes. Wie dit loochende, zou het verderf krachtiger oordeelen dan de genade, den dood sterker dan de liefde, den Satan grootere macht toekennen dan God. Kinderen zijn zöö uitverkoren voorwerpen van Gods teedere Vaderliefde, dat zelfs onder de hemelsche heirscharen van « gedienstige geesten, die uitgezonden worden om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen» (228), bepaalde engelen tot der kleinen dienst zijn aangewezen. « Hunne engelen, » zegt de Heer, « zien altijd het aangezicht mijns Vaders, Die in de hemelen is » (229). Er zijn ten allen tijde discipelen des Heeren geweest en ze zijn er nog, die als onmisbare voorwaarde tot het ontvangen van aandeel aan Gods genade, althans een zekere mate van kennis en wilsbestemming, eenig bewust geloof stellen. Draagt die kinderkens toch niet aan, wat kunnen zij van deze dingen vatten, zoo spreken zij in welgemeenden ijver. Doch de Heer « neemt dat zeer kwalijk» (230). Verstaat toch dieper, wat het zegt door genade zalig te worden ; wat het zegt dat God het werk doet en niet de mensch ; dat Hij het doet niet ten halve, maar geheel en al, begin, midden en einde. Dat Hij, Die in Christus de wereld met zichzelven verzoende, ook nu telkens in ieder individu Zijn genadewerk begint, voortzet en voleindigt ; de geboorte, de wasdom en straks de openbaring van het nieuwe leven, alles is Zijn werk. Laat de kinderkens tot Mij komen, zoo riep onze Heiland reeds vóórdat de verzoening was volbracht. Hoe zal het Zijnen discipelen, die de kinderkens hadden meenen te moeten afwijzen, hoe zal het hun wel te moede geweest zijn, toen zij het aanschouwden, hoe hun Meester die kinderkens in Zijn armen nam (231) en hun zegenend de handen oplegde. Petrus ! gij zijt een der vertrouwsten onder de uitverkoren apostelen, en gij. Johannes ! gij stelt er uw hoogste eer in de discipel te zijn, dien de Heer liefheeft, maar in dit oogenblik blaakt een heilige jaloerschheid in uw binnenste, niet waar ? Gij zoudt wenschen zelf een kindeken te zijn om zóó teedere, zóó onbeperkte uiting der liefde uws Heilands te ervaren. (228) Hebr. I : 14. (229) Matth. XVIII : 10. (230) Mare. X : 14. — Dat het zeer jonge kindertjes waren, blijkt uit de uitdrukking brephae (Luc. XVIII : 15), welk woord alleen voor pasgeboren kinderen wordt gebezigd. (231) Mare. X : 16. Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet want derzulken is het koninkrijk Gods ; en zelfs Zijne uitverkoren vrienden, die de bewuste keuze gedaan en alles verlaten hebben om Hem te volgen, zij moeten nog veranderen en als kinderkens worden (232) en als kinderkens het koninkrijk ontvangen (233), zullen ze ooit dat koninkrijk ingaan. Der kinderkens is het koninkrijk, want niet door geweld, noch door kracht, maar door God den Heiligen Geest wordt die geboorte1 uit water en geest gewrocht, die de onmisbare voorwaarde is tot ingang in het koninkrijk. Voor wijzen en verstandigen verbergt de Vader die wonderen Zijner verlossende liefde, maar den kinderkens openbaart Hij ze (234). Want het koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, tot wier recht begrip althans eenige ontwikkeling van verstand en rede noodzakelijk is, maar in kracht, kracht des Geestes, die juist den minsten weêrstand, de meeste ruimte vindt in kinderkens (235), welke nog niet, als wij menschen, willen begrijpen eer ze aannemen, willen vatten, eer ze aanvatten. Zelfs die in Jezus van Nazareth den Christus- en in Diens woorden de woorden des eeuwigen levens hebben erkend, zij behoeven dikwijls nog zulk een alle redeneering verpletterende bedreiging als « indien Ik u niet wassche, gij hebt geen deel aan Mij, » eer ze zich den Heer kinderlijk, dat is onvoorwaardelijk overgeven en Hem toelaten aan hen te doen « wat zij nu niet weten, maar eerst na dezen zullen verstaan » (236). — Menigmaal wordt de Heilige Geest door de eigengerechtigheid der Farizeën en der menschenvrees of het kleingeloof der discipelen belemmerd, om den Zoon Davids met Hosanna's te verheerlijken, terwijl Hij ruimte vindt bij kinderkens en zuigelingen, om uit hunnen mond aan het vleeschgeworden Woord lof toe te bereiden (23/). Verstonden die kinderen van Jeruzalem den diepen zin van hun Hosanna den Zone Davids 7 waren zij zich bewust aldus den raad Gods te dienen en onder ingeving des Heiligen Geestes den Heiland te sterken en te troosten, waar Hij wist in Jeruzalem het schrikkelijkst lijden en den kruisdood te gemoet te gaan ? — Neen, zeer zeker waren zij zich daarvan geenszins bewust, maar dat gemis aan bewustzijn verhinderde God niet, zich uit hunnen mond « sterkte te grondvesten (238). Laat de kinderkens tot Mij komen, zoo roept onze teedere (232) Matth. XVIII : 3. (233) Mare. X : 15. (234) Hier niet Paidiois, maar naepiois, dat zijn die nog niet spreken kunnen zuigelingen dus. (235) De nog ongeboren Johannes sprong op in Elisabeths buik, zoodra de met zijn Heiland bevruchte Maria zijne moeder groette. (236) Joh. XIII : 7. (237) Matth. XXI : 16. (238) Psalm VIII : 3. VERBETERING De 3e regel (onderaan) van bladzijde 57 behoort als beginregel van bladzijde 57 te staan. Zijner liefde dan destijds heeft uit te deelen. Toen kon Zijn van de teederste liefde overvloeiend harte zich niet volkomener uiten, dan door die kindertjes in Zijne heilige armen te sluiten, zc aan Zijn hart te drukken en hun Zijne nog niet doorboorde handen op te leggen. Gisteren en heden is Hij Dezelfde en in der eeuwigheid. Diezelfde teederste liefde doet nog heden Zijn harte zwellen, als Hij kinderkens tot Hem ziet aandragen. Maar nu heeft Hij meer voor hen en dat meerdere geeft Hij met de blijdschap der ontferming. Hij neemt ze aan, niet om ze voor één oogenblik te omarmen, maar om ze voor eeuwig met Hem ééne plantc maken ; om hun de vrucht Zijns doods en de vrucht Zijner opstanding mede te deelen ; om hunne zonden af te wasschen in de zichtbare besprenging met Zijn onzienlijk bloed ; om hunne verdorven natuur « door den doop te begraven in Zijnen dood » cn hen uit dat bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes te doen opstaan als een nieuw schepsel, opdat ze nu « door het geloof der werking Gods, die Hem eenmaal uit de dooden heeft opgewekt, » voortaan « in nieuwigheid des levens » Hem ter eere wandelen. Nu verstaan ze het wel niet, wat Hij hun doet, maar ze zullen het na dezen verstaan. « Anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig ; » niets slechts « geheiligd, » in den kring en onder den invloed van Gods genadewerking gebracht ; maar « heilig, » in Jezus Christus den Heilige ingelijfd en dies heilig in Hem. Gelooft dit, Christenouders ! gelooft dit, ook zonder dat ge het ziet. Gelooft het en laat uwe opvoeding zijn een in de kracht Gods gestadig voortbouwen op dien grondslag van God zeiven gelegd. Ziet uwe kinderen aan als wedergeborenen, die het leven uit Gods genadehand hebben ontvangen, doch nu voeding behoeven, opkweeking, opleiding om te komen tot bewustzijn van wat God ze! maakte en tot geloovig gebruik van wat ze ontvingen. Laat van hun vroegste jeugd af uw omgang met hen, en bij hun opwassen ook uw woord tot hen steeds als een prediking wezen van uw geloof, dat Jezus waarlijk ook voor hunne zonden heeft voldaan door Zijn dood en is opgewekt tot hunne rechtvaardigmaking, en dat God zelf hun dit persoonlijk heeft bezegeld met het sacrament des aoops en verder zal bevestigen met het sacrament des avondmaals. — Zal ook een rijk kind zich ooit zijns rijkdoms bewust worden en ooit zijne verantwoordelijkheid leeren verstaan om zijne schatten recht te gebruiken, zoo ge hem in den waan brengt, dat hij arm is en hem nooit iets anders leert, dan hoe een arme zijn levensonderhoud kan verdienen ? immers neen. — Leert het uwen kinderen, dat ze in Jezus Christus zijn, en hoe vreeselijk Heiland ook heden, waar Hij nog grooter zegeningen en weldaden het is rank in den waren Wijnstok te zijn gemaakt en dan niet in Hem te blijven, afgehouwen te worden. Predikt hun door uw wandel en naar de mate hunner vatbaarheid ook door uw woord, dat kinderlijke vertrouwen, die teedere aanhankelijkheid aan Hem, zonder Wien we niets en met Wien we alles vermogen. Laat hen bij de ontwikkeling van zelfbewustzijn niet onwetend van de schrikkelijke verantwoordelijkheid dergenen, die « wederom opbouwen, wat ze eenmaal afgebroken hadden» (239), en dus een eerste schrede doen op den weg, die uitloopt op het « wederom kruisigen en openlijk te schande maken » (240) van dien Christus, men Wien zij ééne plante geworden waren. Eén Heer, één geloof, en evenzoo slechts één doop, van gelijke kracht en uitwerking, om het even of die aan bejaarden is toebediend na belijdenis huns geloofs, dan wel aan kinderkens, wier geloof uit den aard der zaak onbewust en voor het menschelijk oog niet waarneembaar is. Bij volwassenen breekt het licht des geloofs meestal door na velerlei worstelingen des verduisterden verstands, en vangt de vrede en rust des geloofs eerst aan na den afmattenden strijd, waarin het getuigenis des Heiligen Geestes de overwinning heeft behaald over de overleggingen des harten. Maar bij den zuigeling, waar rede en verstand nog werkeloos en als sluimerend zijn, daar vindt deze gave Gods, het geloof, gereeder ingang. Voorwaar kinderkens behooren tot die beminden Gods, welken Hij het in den slaap geeft (241), die Hij doet vertrouwen, reeds terwijl ze aan hunner moeders borsten zijn (242). En daarom wee over hen, die één dezer kleinen, die in Hem gelooven, ergert (243). Op de eerste bladzijde van het Nieuwe Testament vinden we den hemel geopend en de engelen lofzingende over een kindeken in doeken gewonden. Dat zij ouders en kinderen eene vingerwijzing naar Hem, Die kind geworden is om ook der kinderen Heiland en Zaligmaker te zijn. Amen, ja Amen. (239) Gal. II : 18. (240) Hebr. VI : 6. (241) Ps. CXXVII : 2. (242) Ps. XXII -.10. . (243) Matth. XVIII : 6. De Heer zegt niet «één dezer kleinen die in Mij gelooft, » maar « één dezer kleinen, die in Mij gelooven : » niet dus een buitengewoon geval, dat één enkele eens gelooft, maar van deze kleinen geldt als algemeens uitspraak « zij gelooven in Mij. » Deze. kleinen ; niet dergelijke kleinen ; als nam de Heer hier kinderen in beeldspraak voor de in geestelijken zin kleinen; maar deze, gelijk ik er hier één in 't midden heb gesteld! NASCHRIFT Ten slotte nog een paar opmerkingen, die in den gedachtergang van het vorenstaande geen plaats vonden en toch ons onderwerp betreffen. I. Hoe spreekt de schrijver van den brief aan de Hebreën (VI : 2) van leer der doopen, terwijl Paulus (Efez. IV : 5) uitdrukkelijk zegt, dat er maar één doop is ? Laten we acht geven, dat Paulus die laagste woorden ju'^t aan de gemeente te Efeze richt. De eerste kern dier gemeente was aanvankelijk ontstaan uit twaalf discipelen, onderwezen door Apollos, tijdens deze «alleenlijk den doop van Johannes wist» (Hand. XVIII : 25). Toen Paulus aldaar gekomen was, had hij hen nog geheel onwetend gevonden omtrent den doop, zooals de Heere Jezus dien na Zijne opstanding bevolen had. te weten den doop ir den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes Paulus had hun toen het verschil aangewezen tusschen den doon van Johannes. een doop «tot bekeering» (Matth. III : 11) en den Christelijken, doop. Evenals Johannes zelf, draagt ook zijn doop het eigenaardig kenmerk des ouden verbonds, namelijk he' typische, profetische karakter. Johannes brengt de lang beloofde en lang verbeide verlossing niet aan, maar al de voorbereidende werkingen van den Heiligen Geest in de oude bedeeling komen in hem als het ware tot afsluiting (gelijk al de lijnen der pyramide in het toppunt samenloopen) : zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Hem, van Wien Mozes en de profeten geschreven hebben, Dien alle profetische woorden en typen voor het geestesoog aanwezen, Dien wijst Johannes aan zelfs voor het lichamelijk oog. Voor dezen nu niet langer toekomstigen maar aanwezigen Verlosser, in Wien de nieuwe bedeeling aanbreekt, wijkt Johannes, de laatste en hoogste vertegenwoordiger der oude bedeeling. (Matth. XI : 11), gelijk de vriend des bruidegoms, die der bruid de komst haars geliefden heeft aangekondigd, wijkt zoodra de bruidegom zelf binnentreedt. Hij moet wassen, maar ik minder worden (Joh. III : 30). Naarmate de zon hooger stijgt aan de kimmen en de dag helderder doet aanbreken om straks tot volle middagklaarheid te komen, naar diezelfde mate wijkt ook het licht dier starren, welke de duisternis deden erkennen en als tastbaar maakten, ten einde het verlangend uitzien levendig te houden naar die « Opgang uit de hoogte, » naar dat opgaan van de « Zon » (Luc. I : 78. Mal. IV : 2), van welks bestaan, schoon nog onzichtbaar, die starren immers reeds getuigden. Uit dit karakter van Johannes laat zich ook de Johannesdoop verklaren. « Opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom was Johannes gekomen doopende met (het) water tot bekeering» (244). De Johannesdeop bevatte evenmin als eenig ander der Oud-Testamentische schaduwen den Goddelijken zegen in zich, maar hij was een zinnebeeld en teeken, de openbaring in daad van die verootmoediging, welke door Johannes prediking in de harten was gewekt. Heidenen pleegden gedoopt te worden om als Jodengenooten in de voorrechten des ouden verbonds te worden opgenomen. Het was dus een groote verootmoediging voor een besnedene, zich te laten doopen en daarmee als het ware te erkennen, dat hij 't verbond gebróken had en den heiden gelijk geworden was. Verootmoediging van wege geringschatting en veronachtzaming van vroegeren zegen is de onmisbare voorwaarde tot het waardig en vruchtbaar ontvangen van nieuwe genade. De Farizeën en wetgeleerden waren « gerusten te « Zion » (Amos VI : 1) ; zij achtten die verootmoediging ja voor tollenaars en zondaars behoefte, doch voor hen, die immers Mozes inzettingen met de strengste nauwgezetheid naleefden, overbodig. Dus hebben zij « den raad Gods tegen zichzelven verworpen. » (Luc. VII : 30). , , J Geheel anders is de Christelijke doop. De Christelijke doop behoort niet tot de typen en schaduwen, die waren met de oude bedeeling voorbijgegaan : de Christelijke doop is dientengevolge geen profetie van een toekomstigen zegen, maar als Nieuw-Testamentische inzetting draagt hij den Goddelijken zegen in zich, schoon in verborgenheid, onzichtbaar, doch waarachtig en werkelijk. Want de Christelijke doop is ingesteld door den opgestanen Heer, nadat Hij al het werk op aarde had volbracht (245). De apostelen ontvingen den last tot doopen op den berg der hemelvaart, maar moesten met de uitvoering wachten, totdat zij op den Pinksterdag « met kracht uit de hoogte zouden zijn aangedaan. » Zonder dat konden zij geen « uitdeelers der verborgenheden Gods» zijn. (1 Cor. IV : 1). En vóór die uitstorting des Geestes kon er ook van geen geboorte « uit water en Geest » sprake zijn. Tot de eerste beginselen, waarvan in Hebreen VI sprake is, behoorde onder meer : dit hemelsbreed verschil tusschen den Johannesdoop en den Christelijken doop wel te verstaan ; want wie in zijn doop niet meer meende ontvangen te hebben dan de Johannesdoop geven kon, die stond in den geest nog op Oud-Testamentisch standpunt ; wie niet in geloof erkende door den doop met Christus begraven en Gode levende gemaakt te zijn in Christus Jezus, die kon niet voortvaren tot de volmaaktheid. (Dat allen dit (244) Joh. I : 31 en tooi hydati eis metanoian Matth. III : 11. (245) Bij de eerste uitzending der twaalven (Matth. X : 1) is geen sprake van doop. wel ter harte nemen, die hun doop feitelijk bloot als Johannesdoop, als profetisch zinnebeeld aanzien, en niet als genademiddel, waarin zoo ondoorgrondelijke zegen hun is medegedeeld!) Voor de twaalf discipelen te Efeze had Paulus die « leer der doopen » ontwikkeld, en hun doen) verstaan hoeveel zij misten, zoolang ze niet met den opgestanen Heer ééne plante waren gemaakt in het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes. Op hun geloovig begeeren waren zij toen gedoopt in den naam van den Heere Jezus (246) (zooals de Heere Jezus verordend had, dus met den Christelijken doop in den driemaal heiligen Naam). Bij de latere uitbreiding der gemeente llag voor deze eerste Christenen in Efeze uit de verzoeking voor de hand, om — evenals de Judaïsten in de gemeente nog een zegen stelden in de besnijdenis, — ook in den Johannes' doop een zegen te stellen en zichzelven, die beide doopen ontvangen hadden, hooger te achten dan de later toegevoegde leden, die alleen den Christelijken doop ontvangen hadden. Hiertegen nu komt Paulus op. Wandelt toch waardiglijk uwer roeping, met alle ootmoedigheid, u benaarstigende te behouden de éénigheid des geestes. Want gij zijt één lichaam, één Geest is er, één Heer, één geloof, één doop. Evenmin als de besnijdenis, evenmin heeft ook de Johannesdoop in Christus eenige kracht : die schaduwen zijn voorbij, door dien éénen doop in Christus ingelijfd, zijt ge der volheid deelachtig, wast dan nu te zamen 'op tot de mate der grootte der volheid van Christus. } II Hoe is het te rijmen, dat Paulus op sommige plaatsen zoo groote kracht en waarde aan den doop hecht en elders zegt « niet gezonden te; zijn om te doopen» (1 Cor. I : 17) ? bewijst dit laatste niet, dat hij den doop toch niet altijd zoo hoog aanrekent ? Lezen we ook deze plaats in haar samenhang, zoo vinden we geheel iets anders. De apostel laakt de verdeeldheid in de gemeente, die* zich bij sommigen uitte in den partijkreet : ik ben van Paulus. Dit grieft den trouwen dienstknecht, die niet zijne, maar alleen zijns Meesters eer zocht. Is Paulus voor u gekruist , roept hij in heilige verontwaardiging uit. Is Paulus voor uwe zonden gestorven ? of is Paulus tot uwe rechtvaardigmaking opgewekt ? zijt gij in Paulus ingelijfd, in Paulus' naam gedoopt ? en daarop wordt zijn hart vervuld met dankbare blijdschap, dat deze groote genadegave hun, op enkele uitzonderingen na, niet eens is toebediend door hemzelven, zoodat daaruit voor hen geen verzoeking kan ontstaan om den menschelijken dienaar en uitdeeler te verwarren met den Goddelijken Gever. (246) Hand. XIX : 5. Want, voegt hij er aan toe, Christus heeft mij niet gezonden om te doopen. Toch had de opgestane Heer vóór Zijn hemelvaart uitdrukkelijk aan de elf apostelen (247) den last tot doopen gegeven, en Paulus herinnert tot tweemalen : «in geen ding minder te zijn geweest dan de uitnemendste apostelen » (2 Cor. XI : 5, XII : 11). , , , Ter opheldering dezer schijnbare tegenstrijdigheid vestigen wij er de aandacht op, dat Petrus te Cesarea het huisgezin van Cornelius niet zelf doopte, maar « hij beval, dat zij zouden gedoopt worden» (Hand. X : 48). Reeds aanstonds na de instelling van het diakonaat hebben de apostelen een deel van den hun opgedragen last en bevoegdheid overgedragen aan deze nieuw ingestelde bediening. Bij de uitbreiding der gemeente werd verdeeling van arbeid noodzakelijk. Evenals we bij een kind geleidelijke ontwikkeling en een trapsgewijs in werking treden van de verschillende leden des lichaams waarnemen, zoo zien we ook bij den wasdom der gemeente. Eerst alleen apostelen, onder hen later diakenen, dan ouderlingen enz. De apostelen ijverden niet voor eigen eer en behielden niet angstvallig (monopoliseerden niet) alle hun oorspronkelijk opgedragen bevoegdheden voor zichzelven. Z/ij waren jaloersch voor de eer huns Heeren en den wasdom der gemeente. Zij verlangden niet aangezien te worden als de eenige uitdeelers van de verborgenheden des Heeren ; gaarne bespaarden zij der gemeente zelfs de verzoeking daartoe, door zooveel hun met den wil des Heeren overeenstemmende en derhalve oorbaar bleek, aanstonds over te geven aan anderen, die de Heer daartoe aanwees en door hunne hand daartoe ordende. Zoo vinden wij al dra na de instelling der diakenen, één van dezen, Filippus, predikende en doopende in Samaria, predikende en doopende op den weg naar Gaza. Ook hierin dus was Paulus den apostelen der besnijdenis qeheel gelijk, dat hij het doopen liefst aan anderen overliet, vooral waar hij zelf gepredikt had als in Corinthe ; dat hij zich niet als daartoe gezonden beschouwde, ofschoon hij, waar dit noodzakelijk was (als bij Crispus, Gajus en Stéfanus) niet schroomde gebruik te maken van de bevoegdheid, die hem als apostel toekwam. III. Sommigen meenen al wonderveel weêrlegd te hebben met de bedenking, dat men aan den doop geen << magische kracht » maq toekennen. Neen magisch zeer zeker niet, want magie is toovenarij, dus duivelenwerk. Het ware Godslasterlijk de wonder- (247) «En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galilea... en Jezus bij hen komende, sprak tot hen» (Matth. XXVIII : 16 18). Daarna is H„ geopenbaard aan de elven... en Hij zeide tot hen» (Mare. XI . 14, 15). doende genade Gods in het sacrament magie te noemen. Doch wat dezen met veelal onbewuste vermetelheid « magische » werking heeten, dat moeten zij dan toch, zooal niet bij den doop, dan bij de prediking aannemen, zoolang zij ten minsten de wedergeboorte zelve niet loochenen. Wat is wedergeboorte, zoo niet die wonderdaad Gods, waarbij « onze oude mensch met Christus gekruisigd » wordt, en de nieuwe mensch in ons geboren wordt, zij het ook in zuigelingstoestand, ter ontwikkeling bestemd ? wat anders dan het woorden «van Christus vleesch en van Zijne beenen» (Efeze. V : 30) ? Is de wedergeboorte vrucht der prediking, dan is althans een zekere mate van ontwikkeling der verstandelijke vermogens noodzakelijk tot wedergeboorte ; dan kan dus een kind, vöör dat het tot jaren des onderscheids is gekomen, niet wedergeboren worden. Dan is het koninkrijk dus niet der kinderen, want als onmisbare voorwaarde tot ingang in het koninkrijk stelt de Heer Zelf geboorte « uit water en Geest. » En wat blijft er dan van dit water, dat de Heer met den Geest samenvoegt ? is dat bloot een zinnebeeldige uitdrukking, beteekenende öf den Heiligen Geest öf het woord ? doch dan hebben we herhaling (tautologie) hetzij in des Heeren woord : « geboren uit water (dat is geest) en geest, » hetzij in des apostels woord : « gereinigd met het bad des waters (dat is des woords) door het woord. » Zietdaar waartoe men komt, wanneer men zijne gedachten niet laat oordeelen door het woord van God en zich niet buigt voor hetgeen geschreven staat. Door de prediking kunnen wij, als de moorman van Candace, tot de overtuiging komen van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, maar de wedergeboorte zelve brengt zij ons niet aan. Wij wenschen met Paulus te belijden, dat wij «met Christus begraven zijn door den doop» (Rom. VI : 4. Coloss. II : 12) en met Petrus, dat «de doop ons behoudt door de opstanding van Jezus Christus» (1 Petr. III : 21).