81 K 150 DE KINDERDOOP BESCHOUWD MET BETREKKING TOT DE KERK, DE PRAEDESTINATIE EN DE WEDERGEBOORTE, EEN GESCHRIFT TER VERDEDIGING VAN DES KINDERDOOP EN TER BESTRIJDING VAN DEN BEJAARDEN DOOI1, KAAR AANLEIDING VAN DE TEGENWOORDIGE WOELINGEN DER BAPTISTEN IN DENEMARKEN, DEITSCDLAND EN ELDERS. DOOR £3t\ €). ittartensm, Hoogleeraar aanzie Universiteit te Kopenhagen. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. UTRECHT, W. F. DANNENFELSER. . 18 5 2. GEDRUKT BIJ VAN DER MONDE EN COMP. TE UTRECHT.^ DE KINDERDOOP RESCHOUWD MET BETREKKING TOT DE KERK, DE PRAEDESTINATIE EN DE WEDERGEBOORTE. Gedrukt bij vak der monde & comp. te Utrecht. DE KINDERDOOP MET BETREKKING TOT DE KERK, DE PRAEDESTINATIE EN DE WEDERGEBOORTE. EEN GESCHRIFT TER VERDEDIGING VAN DEN KINDERDOOP EN TER BESTRIJDING VAN DEN BEJAARDEN DOOI , SUR U5LHMM US BE TEGENWOORDIGE 10BJIGI» DER BiPTlSTBS 15 D1JHUUI», DBITSCILilB ES ELDERS. dr. h. martensen, Hooglccrnar »an .Ie Univer.lteit Ie Kopcnl.«B<.... UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. -1 °& cëSüp-*3° I UTRECHT, W. F. DANNENFELSEK. 1 8 5 2. Ar.Öqu»'»*' BESCHOUWD DOOR VOORREDE m DEN VERTALER. Na hetgeen er, in den laatsten tijd, over Doop, kinder- en bejaarden-Doop geschreven en in het licht gegeven is, scheen de onpartijdigheid te vorderen, dat het Nederlandsche Godsdienstige publiek niet onbekend bleef met het werkje van den Hoogleeraar Martensen, dat hiermede, vertaald, aan de ernstige overweging van alle belangstellenden wordt aanbevolen. Dr. J. J. van Oosterzee zegt er, in een Verslag, door hem gegeven, van een ander hoogst belangrijk werk van Martensen : die Christliche Dogmatik, in zwei Abtheilungen, en voorkomende in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, Dl. IX. St. 2, pag. 361, het volgende van : »De schrijver dezer Dogmatiek, die geheel de "Evangelische Kerk van Denemarken in beweging gebragt heeft, maakte zich reeds vroeger door meer dan één belangrijk geschrift in de Godgeleerde wereld bekend. Toen in 1843 de woelingen der Baptisten zich in zijne naaste omgeving verhieven, schreef hij ter handhaving van den Kinderdoop eene belangrijke Monographie : die Christliche Taufe und die Baptistische Frage, die wij, bij vernieuwde discussie over dit punt, ook in ons vaderland, niet wenschen vergeten te zien." Eet is dit zelfde, door Dr. van Oosterzee zoo zeer aangeprezene, werkje, dat hier in eene, zoo veel mogelijk, getrouwe vertaling aan het belangstellend publiek ter lezing wordt aangeboden, ofschoon onder een eenigzins anderen titel, opdat de lezer dadelijk een meer volledig overzigt mogt hebben van al het belangrijke en zeer bijzondere, dat hier wordt aangetroffen. VOORWOORD. De geenzins onbeduidende Baptistische beweging in de Deensche Kerk — eene beweging, die nog niet ten einde is — is de naaste aanleiding tot dit kerkelijk gelegenheidsgeschrift. Daar de verschijning van het Baptismus ook in onderscheidene gedeelten van de Evangelische Kerk in Duitschland is waargenomen en de opmerkzaamheid tot zich heeft getrokken : koesterde de Schrijver de hoop dat dit kleine geschrift ook bij Duitsche lezers belangstelling zou vinden. Het wenscht gerangschikt te worden onder de Bijdragen, die in de Duitsche letterkunde reeds verschenen zijn, met oogmerk, om de Kerk tot een duidelijker inzien van het leerstellig gewigt dezer zaak te brengen. De Schrijver. INLEIDING. Het onderzoek naar de leerstellige waarde en beteekenis van den Kinderdoop heeft door de Baptistische beweging de aandacht in eene liooge mate tot zich getrokken, te meer, omdat in de Kerk zelve eene beschouwing of denkwijze gevonden wordt, die, hoezeer ook, met opzigt tot het burgerlijke en zedelijke, regtstreeks tegen het Baptismus overstaande, evenwel ten aanzien van het leerstellige, in beginsel met hetzelve overeenkomt. Het verwerpen van den Kinderdoop door de Baptisten steunt op de beschouwing, dat de Doop slechts waarde heeft als eene vrijwillige, met bewustheid volbragte, plegtigheid, als Doop van volwassenen, die reeds wedergeboren zijn en gelooven en voor welke de Doop niets anders is, dan eene uitwendige zinnelijke afbeelding van de inwendige genadegaven, die onafhankelijk van denzelven hun zijn ten deel gevallen. In het zichzelven volkomen bewuste persoonlijke geloof, onmiddelijk door de werkingen van den H. Geest in de ziele gewrocht, bestaat, volgens den Baptist, de kern en het wezen des Christendoms, terwijl de Sacramenten voor hem niet meer zijn, dan zinnebeeldige teekenen en afschaduwingen. Ofschoon dit gevoelen oorspronkelijk een steunpunt vindt in de denkwijze der Gereformeerde kerk aangaande de verhouding van het geloof tot het Sacrament, heeft echter het eenzijdige verheffen van het subjective louter persoonlijke Christendom reeds sedert langen tijd ook in de Luthersclie kerk ingang gevonden. De denkwijze, door het Pietismus zoowel als door het Rationa- lismus verbreid, is oorzaak geworden van eene beschouwing der 1 Kerk en der genademiddelen, welke niet zoo zeer voor het Bap tisme den weg heeft gebaand, als wel de kiem van hetBaptisme in den schoot der Kerk zelve heeft nedergelegd. Beschouwt men de Protestansche leerredenen van het laatst verloopene tijdperk in welke de heerschende dogmatische beschouwing zich noodwendig moest afspiegelen, dan is het geschiedkundig bewezen, dat de beteekenis van den Doop bovenal van hare subjective zijde is beschouwd, terwijl de objective zijde, het eigenlijk Sacramentele naar den achtergrond is verschoven. De Kinderdoop werd, over het geheel met eene zekere terughouding en schroom behandeld, slechts als in het voorbijgaan uit een of ander ondergeschikt oogpunt beschouwd, maar niet beleden als een volstrekt onmis baar geloofsartikel. Nademaal. ten gevolge der heerschende zienswijze, de eigen persoonlijke overtuiging de eerste grondslag voor de ontwikkeling van het Christelijke leven van iederen afzont derlijken mensch scheen te zijn, was het allezins natuurlijk, dat de kerkelijke bevestigings-plegtigheid door velen ten koste' van den Kinderdoop verheven en als het ware overschat werd De Doop scheen hun toe als Kinderdoop in eene valsche betrekkina tot het geloof geplaatst te zijn, omdat alleen een welgegrond geloof zoo men meende, rcgfop den Doop kan geven en het scheen alzoo' dat het beter was, den Doop met de Bevestiging, als het zegel van deze, te verbinden. Deze beschouwing van den Doop is zonder twijfel Baptistisch en het Baptisme hangt dus zamen met eene eenzijdige rigting in het hart onzer Kerk zelve, eene eenzijdigheid, die in het algemeen geacht kan worden daarin te bestaan, dat men, bij het streven naar vrije, met overtuiging en bewustheid gekoesterde, godsdienstigheid, vergat, aan welke voorwaarden en voorafgaande vereischten de godsdienstigheid bij den mensch gebonden is. In het Baptisme echter komt deze eenzijdigheid op de verderfelijkste wijze aan het licht, dewijl het formeel met de Kerk breekt en zich hierdoor aan eiken hervormenden invloed onttrekt. Het zoekt zijne dwaling boven allen aanval te verheffen, door haar aan den grooten stroom der historische ontwikkeling der Kerk te onttrekken en in eene uitwendige Kerk- gemeenschap tot eene vaste altoosdurende onbewegelijke gedaante als af te sluiten. Maar juist daardoor maakt het zich volstrekt onvatbaar voor eenige verbetering. In plaats van zich en zijn subjectief Christendom in den algemeenen stroom van het kerkelijke leven te laten opnemen en alzoo tot de waarheid door te dringen, moet het vroeg of laat zich verliezen in de rei der geschiedkundige versteen in gen. O O liet punt, waardoor deze sekte met de ware Kerk zamenhanjrt, O ' is . hare overtuiging van zonde en genade, haar geloof aan de wedergeboorte uit den geest Gods, haar streven naar heiligmaking : maar in dwaze eigenwijsheid heeft de dochter zich van de moederkerk afgescheiden, meenende, dat zij, onafhankelijk van de voorwaarden van en noodzakelijke vereischten tot een Christelijk leven, wel door zich zelve heilig en zalig kan worden. En in haren dweepachtigen hoogmoed gaat zij zoo ver, dat zij, den Kindei doop verwerpt en daarmede de moeder openlijk verloochent. Derhalve bepaalt zich de geheele merkwaardige strijd tusschen de Kerk en het Baptisme indedaad tot dit punt. Het is een strijd tusschen moeder en dochter over de geboorte en het regte begin van het Christelijke leven; met andere woorden : of het Christelijke leven door middel eener generatio aequivoca tot stand en als het ware als kind ter wereld komt, dan of het, gelijk ieder ander kind, eene wezenlijke moeder heeft. De vraag is, met andere woorden, deze : of het geloof het eerste, het oorspronkelijke is, de Doop het tweede, het afgeleide, dan of niet veeleer het tegendeel plaats heeft, dat namelijk het geloof de vrucht van den Doop is en alzoo den Doop reeds vooronderstelt? of men zeggen moet ; de Doop der volwassenen is de regte ordenlijke Doop en de Kinderdoop leerstellig niet te verdedigen, dan of men veeleer omgekeerd moet zeggen : de Kinderdoop is de regte ordenlijke Doop en de Doop der volwassenen is, met betrekking tot den vorm, slechts eene uitzondering op den regel, terwijl hij, leerstellig beschouwd, en dus in zijn wezen, een Kinderdoop is? Ter beantwoording nu van deze vraag zijn deze bladen geschreven. Het doel van ons onderzoek, nader verklaard, is; een reo-t 1* denkbeeld te geven van de hoofdvereischten tot een waar, zichzelven bewust geloof, van die vereischten, zonder welke geene wedergeboorte met bewustheid plaats hebben kan en tevens om den Kinderdoop te doen kennen als het punt, waarin alle die vereischten te zamen loopen. En ofschoon de leer van den Kinderdoop het naast onder het derde artikel des geloofs, dat aangaande den Geest, schijnt te behooren, zoo moet zij toch, opdat de heerschende eenzijdigheid grondig wederlegd worde, tevens in naauw verband met de artikelen van Vader en Zoon worden gebragt, met andere woorden : de Kinderdoop moet niet slechts m verband met de genadewerkingen beschouwd worden, maar tevens in verband met de verkiezing of de predestinatie en met de persoonlijke openbaring der genade in Christus. Dat de leer der verkiezing innig naauw zamenhangt met de leer aangaande den Doop blijkt reeds uit het groote gewigt, dat de Baptisten aan die leer hechten, zoo velen hunner namelijk een slechtseenigzins ontwikkelde geloofsleer bezitten. Dat er verder een naauw verband is tusschen de leer aangaande den persoon van Christus en die van den Doop, is algemeen bekend; de hoofzaak hierbij echter is, dat dit geen slechts schijnbaar, maar een wezenlijk verband is. En daar deze onderscheidene zaken de eeuwige verkiezing, de openbaring van Christus, de uitstorting des Geestes en de genadewerkingen — zich vereenigen in het begrip van de stichting der Kerk : zoo zullen wij, door de betrekking van den Doop tot dit begrip aan te wijzen, ons op het veelomvattend gezigtspunt plaatsen, van waar wij alle afzonderlijke bepalingen kunnen overzien en het ons gemakkelijk zal vallen, van hare waarheid en zekerheid overtuigd te worden. I. DE DOOP EEN KERK-STICIITEND SACRAMENT. ^S>5>SS£g3i3<3£0!/TÊ;). Beschouwen wij nu deze woorden der Schrift, dan is het vooreerst duidelijk, dat alle volken tot discipelen moeten gemaakt worden. Daar dus niet alleen kleine vereeniyingen van oefe- O O ninghouders (conventikels) maar de groote nationale massa's tot discipelen gemaakt moeten worden, is het duidelijk, dat hier de algemeenheid der verkiezing uit genade bepaaldelijk geleerd en alle particularisme uitgesloten wordt. Ten tweeden blijkt het, dat het algemeene bevel van discipelen te maken beide doopen en leeren of onderwijzen in zich sluit, zoodat dus de Kerk, bijaldien zij in den loop der eeuwen het bevel van den Heer getrouw wil blijven, met dien Heer zeiven den Doop als het eerste, het onderwijs en het op overtuiging gegronde geloof als het tweede moet beschouwen. Dit heeft de Kerk ook van het begin af gedaan, ofschoon de volkomene volvoering van het bevel des Ileeren, ook met betrekking tot den uitwendigen vorm van den Doop, eerst daar plaats kan hebben, waar kinderdoop bestaat. Naarmate de kinderdoop algemeener wordt in de wereld, des te volkomer worden de woorden des Heeren vervuld, dat de volken tot discipelen gemaakt worden door Doop en onderwijs. Verder lezen wij Mare. XV 1:15, 16 Gaat henen in de geheele wereld en predikt het Evangelie allen creaturen. Die jeloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Deze plaats, die klaarblijkelijk op het geloofden meesten nadruk legt, kan, bij eene oppervlakkige beschouwing, schijnen het gevoelen der Baptisten te begunstigen. Maar wanneer men na al met grond uit deze plaats de stelling afleidt, dat de Doop op zich zeiven niet zalig maakt, ja! wanneer, in overeenstemming met de overige uitspraken der schrift, met regt geleerd wordt, dat alleen het geloof zalig maakt, heeft men dan daarmede nog wederlegd, wat zoo wel in deze als in de voorgaande plaats duidelijk voorondersteld wordt, dat de Doop het genademiddel is, door hetwelk het geloof eerst in waarheid gevestigd wordt? Integendeel, naarmate men het duidelijker inziet, dat zaligheid en ramp, zaligheid uit het wezen der vrijheid, uit het geloof en het ongeloof ontspringen, van des te grooter gewigt wordt de vraag, hoe dan de zwakke en zondige mensch tot het zaligmakend geloof komen kan? Yan des te meer beteekenis wordt de goddelijke genade, door welke Christus den mensch tot het geloove brengt. In de aangehaalde plaats zegt derhalve Christus : alleen het geloof, de vrijwillige, geheele overgave maakt zalig; niemand echter kan gelooven, dan wien ik zelf het geloove schenk." Daarom zegt hij niet alleen : die gelooft, maar, die gelooft en gedoopt wordt, die wordt zalig. Voorzeker moet in hem, die tot den Christelijken Zendelings-Doop toegelaten wordt, eene voorafgaande geschiktheid of ontvangbaarheid, eene neiging des harten tot Christus, voorhanden zijn : maar dit geloofsbegin staat tot dat geloof, dat met de instelling des Heeren een aanvang neemt, en tot de volheid des levens der Gemeente, als de schaduw tot de werkelijkheid , als het verlangen tot de vervulling. Moge het al uit de geschiedenis der Apostelen bewezen kunnen worden, dat de Apostolische zending in zekeren zin het geloof bij den Doop vooronderstelt en daaraan heeft laten voorafgaan, zoo komt echter alles toch eigenlijk daar op aan, hoe de Apostelen dit geloof beschouwd hebben. De Apostolische Doop was geen dwangmiddel, en eene missie, als b. v. de bekende Saksische van keizer Karei de Groote, mist allen Apostolischen grond. Maar evenmin is de Apostolische Doop een Baptisten-Doop, die in de kerkgeschiedenis voorkomt als het tegenovergestelde uiterste van den Doop als dwangmiddel. Een blik op de handelwijze der Apostelen toont genoegzaam, dat de Apostelen niemand vóór den Doop als wedergeboren beschonwd hebben, maar dat zij van den doopeling slechts de algemeene geschiktheid tot, niet het daadwerkelijke geloof aan het Godsrijk gevorderd hebben. De uitdrukking, geloof, wanneer zij in de Schrift in dezen zamenhang voorkomt, beteekent dus meer den wensch en het verlangen naar het geloof, dan het geloof zelve. Waren namelijk de Apostelen Baptisten geweest en hadden zij gemeend, dat niemand gedoopt moest worden, dan die waarlijk geloofde en wedergeboren was, dan moesten zij geheel anders zijn te werk gegaan. Hoe geheel anders, dan wij het thans uit hunne geschiedenis zien, dat zij gedaan hebben, hadden zij alsdan zich ten doel moeten stellen, om de inwendige hartsgesteldheid der doopelingen tot in de geringste bijzonderheden na te vorschen! Was het waar, wat de Baptisten beweren, dat de Doop alleen aan wedergeborenen bediend mag worden, dan zou men de Apostelen van eene onverantwoordelijke ligtzinnigheid moeten beschuldigen, omdat zij, zonder bedenken, tegelijker tijd geheele scharen tot den Doop toelieten, terwijl het hun pligt ware geweest, met de grootste voorzigtigheid, ieder afzonderlijk te onderrigten, voor te bereiden en te beproeven, om zich alzoo volkomen te overtuigen, dat ieder, dien zij tot den Doop toelieten, waarlijk geloofde. Want de Apostelen tot harte-kenners te verheffen en hun eenen meer dan menschelijken blik in de harten der menschen, met wie zij in aanraking kwamen, toe te schrijven, daartoe zijn wij op geenerlei wijze geregtigd, ofschoon de Baptisten nu en dan tot deze vooronderstelling hunne toevlugt nemen. Zeer gemakkelijk daarentegen laat de handelwijze der Apostelen zich verklaren bij de vooronderstelling, dat het persoonlijke geloofsleven eerst bij en door den doop in waarheid begint en dat alzoo voorloopig alleen eene algemeene geschiktheid voor het Godsrijk gevorderd werd, om tot den Doop te worden toegelaten. Bij deze vooronderstelling alleen laat het zich verklaren, dat de Apostolische Missie den doop der enkelen, zoo wel als van geheele massa's, zoo goed als onmiddellyk met de eerste godsdienstige opwekking deed plaats hebben, terwijl daarentegen de Baptistische zending den Doop consequent tot zoo lang moet uitstellen, tot dat de wedergeboorte, naar men meent althans, ongetwijfeld daar is. Wanneer het Baptismus eindelijk zich door plaatsen, als Handel, der Apost. X : 44 zoekt te verdedigen, waar verhaald wordt, dat de H. Geest vóór den Doop op die gene kwam, die het woord hoorden; dan kan men uit deze woorden alleen tot eene algemeene opwekking, niet tot eene ware wedergeboorte besluiten. De werking des Geestes, welke zich hier vertoonde, bestond namelijk daarin, dat Heidenen, die door de Apostolische prediking getroffen werden, in eenen toestand van ekstase of buitengewone zielsverrukking kwamen en met talen spraken, eene uiting van geestelijke opwekking en aandoening, die in den Apostolisclien tijd zeer gewoon was en waarvan iets gelijksoortigs in latere zoogenoemde tijdperken van geestelijke opgewektheid wordt aangetroffen. Dit spreken was het gevolg der krachtige opwekking van geestelijke krachten in het binnenste der harten , de uitstrooming der eerste, nog onordelijk naar buiten uitbarstende, geestvervoering, welke meer het kenmerk droeg van eenen geestelijken natuurstaat, dan van duidelijke bewustheid en alzoohare regte beteekenis eerst daardoor kon verkrijgen, dat zij in de, van Gods wege gestichte, geestelijke orde der Kerk opgenomen en in den geschiedkundigen ontwikkelingsgang van het Godsrijk overgebragt werd. Bleef deze toestand van Ekstase op zich zelve , afgescheiden van het groot verband der Kerk, alsdan bragt zij niets dan verwarring en dweeperij voort, zoo als dit gebleken is in ieder tijdperk van buitengewone geestelijke opgewektheid, in welke de godsdienstige natuurkrachten niet kerkelijk geregeld waren. Elke bijzondere geestesgave verkreeg dus eerst hare ware beteekenis door den Doop, die aan de algemeene genadegaven moet voorafgaan, aan die genadegaven, die voortdurend in de Kerk moeten blijven en tot het meer gewone geschiedkundige leven behooren, namelijk die des geloofs, der hoop en der liefde. Wanneer het Baptismus zich verder op Kom. X : 17 beroept, en beweert, dat het geloof is door het gehoor of de prediking; zoo herinneren wij, dat deze plaats reeds vroeger door ons in het algemeen is behandeld. Thans merken wij nader op, dat e postel , volgens den duidelijken zamenhang van deze plaats, ce betrekking der Christelijke Missie tot de wereld in het algemeen beschouwt en in dezen zamenhang door geloof alleen verstaat de bereidwillige aanneming van het Evangelie, welke hij stelt tegenover de verharding, over welke hij, met name bij de Joden, klaagt. Dezelfde Apostel echter leidt daar, waar hij het oog heeft op de zich ontwikkelende gemeente, het begin van het even des geloofs, de deelneming aan den dood en de opstanding des Heeren, van den Doop af en ziet in denzelven Bad der e erge oorte en de openbaring der eeuwige menschenliefde en barmhartigheid Gods, Rom. VI ; 4, Coll. II : 12, Tit III-4 6 anneer verder een andere Apostel den Doop de vraag of belofte eener goede conscientie voor God noemt, 1 Petr. III • 21 en de Baptisten hieruit zoeken te bewijzen, dat de Doop niets anders is dan een zedelijk verbond tusschen de menschen en God, dan toont het geheele verband, dat de Apostel de verpligtingen van n D°°P °P desze]* beloften grondt, dat hij dien slechts in zoo verre aIs de belofte eener goede conscientie beschouwt, als ij ien tegelijkertijd als een bad der wedergeboorte beschouwt en denzelven eene zaligmakende kracht toekent. lSijaklien du, de Apostolische zending zoo wel de» bejaarden Doop als den Doop als dwangmiddel mtslait, aoo moet het eigenaardi ' wezen van den Apostolische» Doop r„ste» „p eenc eigenaardige betrekking tosschen den Doop en die geschiktheid of ® welk« & dwingende zending in het geheel „iet z'Z'nTf *** * * nood! zakehjkhe.ddaarvan aandringt. Wanneer wij „n zeggen dat de ontvangbaarheid, welke de Apostolische Doop in'de volwassenen vooronderstel,, volgens haar begrip, geene and» is, dan tvangbaarheid of geschiktheid voor het Godsrijk, die reeds inzien daa *" stil te , 2 " """ k°men tl<">r b5 he' feit ™ Doop alleen daardoor, dat men zich in het we- zen van den Doop verdiept. Hoe meer de Kerk zich in het dogma van den Doop en daarmede in de bijbelsche en Christelijke hoofdwaarheden van de wereld en het Godsrijk, van natuur en genade, van erfzonde en verlossing, van den val van ons geslacht in Adam en deszelfs herstelling in den tweeden Adam, verdiept, des te duidelijker wordt het, dat de Doop der volwassenen, in zijn wezen, niets anders is dan kindersdoop. Het ligt in de Christelijke beschouwing van de zonde en de verlossing, zoo als deze hare klassike ontwikkeling in Paulus, Augustinus en Luther heeft erlangd, dat de tegenstelling van ouden en nieuwen mensch, die bij den Doop te voorschijn treedt, niet maar eene zedelijke tegenstelling, niet de tegenstelling ook van twee bepaalde trappen van ontwikkeling der zedelijke vrijheid, maar de tegenstelling van twee Naturen, van de beide beteekenenisvolle hoofdvoorwaarden van alle ontwikkeling, van alle Godsdienstig en zedelijk leven en handelen, is. Niet enkele, op zich zelve staande, handelingen van den mensch moeten door den Doop worden uitgedelgd : maar de mogelijkheid van alle zondige handelingen, de zondigheid van het geslacht, de verdorvene Natuur moet door den Doop gebroken worden, opdat die zondige natuur den mensch niet hinderlijk zij ten aanzien van zijne zaligheid. En het nieuwe, dat door den Doop gewrocht moet worden, is niet een bepaalde trap van heiligheid en van zedelijke volkomenheid, maar het is de mogelijkheid, het sine qua non, van alle bepaalde heiligheid en volkomenheid, de inenting of physieke overbrenging in het ligchaam van het nieuwgeschapene menschelijke geslacht. Bij den Doop is dus niet zoo zeer sprake van den persoon, maar van de natuur, niet van een reeds bestaand Ik, maar van het worden, van de geboorte eens Iks, niet van de vrijheid, maar van de geestelijke, uit eene nieuwe natuur ontspringende, voorwaarden der ware vrijheid. Aan den anderen kant moet de vrijheid vóór den Doop voorondersteld worden, als inwendige mogelijkheid, als ontvangbaarheid voor de gaven der genade. De ontvangbaarheid echter, die aan den Doop voorafgaat, is geenzins de ontvangbaarheid voor deze of gene afzonderlijke genadegave bLetrekkl.nS herft tot -n bepaalden trap der ontwikkeling van iet bewustzijn, met ook de ontvangbaarheid voor eene der menigvuld.ge bijzondere genadegaven, die aan eene bepaalde werkzaamheid in het Christelijk gemeenteleven verbonden is : maar zij is mets anders dan de algemeene ontvangbaarheid voor de meuwe schepping, en is dus, volgens het begrip, dat wij ons daarvan vormen moeten, nog geene werkelijk persoonlijke ontvangbaarheid, omdat zij zich nog niet vertoont als ontvangbaarheid voor deze of gene bijzondere genadegave. De ontvangbaarheid waarvan hier sprake is, is niet de uitdrukking van den eigenaardigen natuurlijken aanleg van het Individu, die de grondman eene bijzondere genadegave worden kan. Zij kan alleen gedacht worden als de algemeene ontvangbaarheid der menschelijke^ator voor Christus, als de mogelijkheid, om verlost en tot hare bestemming opgevoerd te kunnen worden. Plet Heilig Avondmaal is een geloovig genieten van de persoonlijke gemeenschap des Heeren; het stelt daar eene werkelijke wederkeerige betrekkin otusschen den Heer en de geloovigen : de Doop daarentegen is geen genieten, maar goddelijke wijding tot het geloof. Daarom is de ontvangbaarheid, die door het Avondmaal voorondersteld wordt, reeds eene bepaalde, gespecificeerde, omdat zij slechts bij diegenen gevonden wordt, die reeds op *en bepaalden trap van het gemeentelijke leven staan en in het genot van het Sacrament eene versterking zoeken van hun persoonlijk geloofsleven, opdat ieders bijzondere geaardheid in de liefde des Heereu en der gemeente verheerlijkt worde. De ontvangbaarheid echter, die vodden Doop gevorderd wordt, moet men zich alleen voorstellen als eene zuiver algemeene, bij welke de persoonlijke eigenaardigheid nog sluimert, en in deze onbepaalde, schemerende algemeenheid laat zij zich alleen negatief denken als iets, wat niet een bepaald persoon is. Allereerst vertoont zij zich dan daarin, dat degene, die gedoopt wordt, de genade niet weder sta, en wij kunnen te dezen opzigte zeer wel gebruik maken van de RoomschKatholijke Formule : obicem non ponere (geen hindernis in den weg leggen, geen tegenstand bieden). Deze moet men echter zich niet als een doode, onverschillige, lijdelijkheid denken, daar geene ontvangbaarheid zonder alle werkzaamheid kan zijn. Ofschoon het nu waar is, dat wij ons deze werkzaamheid weder niet als eene persoonlijke moeten voorstellen, waardoor de betrekking tot den Doop met die tot het Avondmaal verward zou worden, zoo moet men zich haar toch als eene levende voorstellen; en het is deze werkzaamheid in de onbepaalde ontvangbaarheid welke wij aanduiden met de benaming : drang of neiging naar het Godsrijk, waarin het Goddelijke in de zondige menschelijke natuur bestaat, maar dat eerst in de werkelijke gemeenschap met Christus en de Kerk tot een persoonlijke wil gevormd en tot eigenlijke zedelijkheid verheven worden kan. Die ontvangbaarheid nu, die zich aldus uit het begrip van den Doop laat ontwikkelen, is juist die, welke bij het kind gevonden wordt. Want even als de trek naar deze wereld, reeds van den aanvang af, zich in het kind vertoont, zoo vertoont zich ook de trek of drang naar het Godsrijk in de diepste natuur van het kinderlijke leven; en even als de menschelijke natuur in het kind van God af- en naar de wereld heen gewend is, zoo heeft zij ook in zich het donkere verlangen van het schepsel naar Christus. In de daad is het dus ook deze en geene andere ontvangbaarheid, die bij den volwassene vereischt wordt, omdat deze en geene andere met het begrip van Doop overeenkomt. Deze ontvangbaarheid echter, die in het kind oorspronkelijk is, moet in den volwassene eerst daardoor worden opgewekt, dat in hem de oude wereld ondergaat, dat hij zoo ver gebragt wordt, dat hij aan zich zeiven wanhoopt en een grondslag voor een nieuw leven zoekt. De volwassene doopeling kan, met betrekking tot de verlossing en het Godsrijk, niet als eene zelfstandig persoonlijk wezen optreden; de trap van zedelijke levensontwikkeling, dien hij met moeite bereikt heeft, zijne handelingen en daden, door hem in het dagelijksche burgerlijke leven volbragt, zijn, tegenover den Doop, eene verdwijnende grootheid, juist omdat de denkbeelden van pligt .en deugd, van gemeente-leven en zedelijk handelen eerst hunne ware beteekenis verkrijgen dooiden Doop, eerst werkelijk worden in Christus en de gemeente, in het rijk der genadegaven. Daar hij dus zijne eigene persoonlijkheid moet opgeven en, vergetende hetgene dat achter is, alleen daarop bedacht moet zijn, om een nieuw leven te beginnen, plaatst hij zich, met betrekking tot de verlossing en het rijk Gods, op gelijke hoogte met het kind, dat door wedergeboorte de nieuwe wereld des Christendoms binnentreedt. Ofschoon hij, wat zijn kerkelijk bestaan en leven betreft, van het kind onderscheiden is, zoo is toch de wezenlijke betrekking van beiden tot den doop dezelfde. Dit zal nog duidelijker worden, wanneer wij den volwassenen doopeling beschouwen niet alleen met betrekking tot de verlossing, maar ook met betrekking tot de zonde. Want even als men hem zich, met opzigt tot de genade, of het Idee van het goede, niet moet denken als werkelijk persoonlijk wezen, maalais zich in de mogelijkheid bevindende, om een nieuw persoon te worden : zoo moet hij ook, met betrekking tot de zonde, zich niet beschouwen, in zoo verre hij werkelijk gezondigd heeft hetgeen slechts eene oppervlakkige kennis der zonde zou zijn maar hij moet teruggaan tot den oorsprong van zijn zondige zelfbewuste toestand, tot zijne Adams-natuur, zijne geboorte. De voorname taak voor de Christelijke zendingsprediking moet derhalve zijn, den heidenschen of den Joodschen doopeling tot zulk een bewustzijn van zonde te brengen, dat het hem mogelijk woidt, zich met het kind gelijk te stellen — eene vordering, die naar luid der Schrift, reeds aan Nikodemus zoo zonderling voorkwam (Joh. III : 4), omdat hij van zijn persoonlijk Ik, van zijnen schriftgeleerden, wettischen zin geen afstand kon doen, omdat de zonde van het Geslacht en daarmede de zondigheid van zijne eigene natuur hem nog niet duidelijk was geworden. Deze bewustheid van behoefte aan verlossing geeft, volgens de grondstellingen der Apostolische zending, den toegang tot den Doop, eene bewustheid, welke niet klaar en duidelijk behoeft gedacht te worden, noch zelfs gedacht worden kan, maar slechts praktisch als gevoel behoeft aanwezig te zijn en zich te uiten. Waar nu het woord of de prediking van de algemeene zonde en van de algemeene verlossing in Christus gaarne wordt aangenomen, zoodat de hoorders zich gewillig laten doopen en wij het, op zoo vele plaatsen in de Hand. der Apost., beschreven vinden, daar is de trek tot het Godsrijk doorgebroken en het oude Ik en de oude wereld kunnen niet verhinderen, dat de Doop is, wat hij volgens zijn begrip zijn moet, een Kinderdoop. Dewijl nu op deze wijze het Idee van Kinderdoop aan de Christelijke zending steeds eigen is, zoo is het duidelijk, dat zij zich uitdrukkelijk zoo wel tegen den Bejaarden-Doop als tegen den Doop, als dwangmiddel, moet verzetten, omdat namelijk beide de identiteit van Bejaarden-Doop en Kinderdoop met de daad loochenen. Beide uitersten namelijk komen daarin overeen, dat zij in den Doopeling een zelfstandig, zich zeiven bewust, ik of persoon willen zien — alleen met dit onderscheid, dat de Baptisten dit persoonlijk zelfstandig ik als een nieuw mensch beschouwen, die reeds een bepaalden trap van zedelijke volmaaktheid heeft bereikt; de dwingende zending, daarentegen, het zich zei ven bewuste ik als eenen ouden mensch beschouwt, die nog met hart en ziel kleeft aan de wereld, in welke hij groot geworden is en die nu, zeer natuurlijk, tegenstand biedt aan alles, wat het voornemen openbaart, om hem daaruit te drijven. Beide miskennen alzoo, dat geen, werkelijk zich zeiven bewust, maar alleen een beginnend, een kiemend, Ik moet gedoopt worden, met andere woorden, dat de Bejaarden-Doop een Kinderdoop is : de Baptisten, omdat zij onbehoorlijkerwijze den Doop uitstellen en niet dan een volkomen geborenen, nieuwen, mensch doopen willen; de dwingende zending, omdat zij zich ten aanzien van den Doop overhaast en iemand, die nog in het Heiden- of Jodendom als vastgeworteld en een oude mensch is, doopen wil, zonder zich den tijd te gunnen, om in hem die ontvangbaarheid op te wekken, die den natuurlijken tegenstand wegneemt en het hem mogelijk maakt, het Godsrijk als een kind te ontvangen. Daar beide deze uitersten het wezen van den Doop miskennen, zijn zij beide ook gebrekkige volvoeringen van het Goddelijk Raadsbesluit; 3 want, terwijl het Baptisme aan de menschelijke subjectiviteit in den Doop zulk een overwigt geeft, dat het in waarheid den Doop tot eene daad van de vrijheid van het individu maakt, in plaats van tot eene daad van Christus, neemt de dwingende zending doorgaans geene notitie van de menschelijke vrijheid. Zij beschouwt de doopelingen niet als voorwerpen, maar als middelen tot den Doop en terwijl zij, met het zwaard in de hand, de plegtigheid van den Doop volvoert, heeft deze Doop zoo weinig het kenmerk van de volvoering eener Goddelijke verkiezing uit genade te zijn, dat hij veeleer het aanzien heeft van, als een onheilspellend noodlot, ter straf over de wereld te komen. Het Goddelijk Raadsbesluit wordt dus niet waarlijk volvoerd, zoo min daar, waar de Doop zich als eene Baptistische willekeur vertoont, als daar, waar hij het aanzien heeft van een werk des noodlots; maar alleen daar, waar de scheppende genade de grondslag wordt van de menschelijke vrijheid. Bij den Doop moet dus de vrijheid voorondersteld worden, als reeds daar zijnde; daar zij echter geacht wordt te bestaan als eene zoodanige, die nog eerst bevestigd moet worden, zoo kan men haar slechts vooronderstellen als mogelijkheid, als drang of trek tot het Godsrijk. Krachtens haar dogma van de algemeenheid der verkiezing is de Kerk dus geregtigd en verpligt, de kinderen te doopen allerwegen, waar moedergemeenten gevestigd zijn, en het zou ongerijmd zijn in de Kerk met den Doop der Missie voort te gaan, in plaats van dezen in Kinderdoop te veranderen. Eerst dan, wanneer de Doop zich ook in den vorm als Kinderdoop vertoont, kan de kracht en werking van den Doop zich geheel ontwikkelen, nademaal nu het geheele leven zich als een Goddelijk opwassen in Christus kan voordoen. Het begrip van de navolging van Christus ontvangt eerst deszelfs regte beteekenis door den Kinderdoop. Opdat de volmaaktheid van Christus eiken tiap van de natuuil^ke ontwikkeling van liet leven bevruchtend kunne doordringen, moet de Doop bij den aanvang van het leven bediend worden. De uiterste tegenstelling hiervan is de dwaling, 0111 den Doop tot aan het einde des levens uit te stellen, eene dwaling, die voor het overige op een beroemd gezag steunt, daar de eerste Christen keizer, Constantijn de Groote, door zijn eigen voorbeeld getoond heeft haar voor te staan. Men gaat daarbij uit van de gedachte, dat men, door het uitstellen van den Doop tot op het laatste, zich van eenen Christelijken, d. i. zaligen dood kan verzekeren. Men bedenkt daarbij evenwel niet-, dat de Christelijke dood eerst hare regte waarde erlangt door het Christelijke leven, dat haar voorafgegaan is. Het Christelijke leven begint echter op eene ordenlijke wijze, gelijk het leven van Christus zeiven, met de kindschheid. Daarin, dat de Godmensch zelf een kind geweest is, dat Hij in wijsheid en in genade is toegenomen, dat Zijn geheele leven niets anders was, dan de vrije ontwikkeling van de volheid der Godheid in Hem, die in het kind nog sluimerde, daarin ligt toch duidelijk, dat de menschelijke natuur niet alleen op een zekeren trap der ontwikkeling van haar bewustzijn, maar in haar diepsten grond, voor alle bewustzijn, met de Goddelijke natuur vereenigd kan zijn. Hetgeen nu Christus als kind oorspronkelijk en van natuur is, dat moeten alle andere menschenkinderen uit genade worden; en de kindschheid des Heeren ware te vergeefs geweest, bijaldien de Adamsnatuur der kinderen niet vatbaar was om naar het beeld van Christus omgevormd te worden. Den Kinderdoop te verwerpen, omdat de kindsche leeftijd, van wege deszelfs onschuld, den Heiland niet noodig heeft, is pelagiaansch. Men loochent alsdan de algemeene zondigheid der natuur en beschouwt de kindschheid des Heeren als overtollig en van geene beteekenis voor het werk deiverlossing. Meent men het daarentegen ernstig met de leer deizonde en van het oorspronkelijk bederf en wil men desniettemin den Doop tot een lateren leeftijd uitgesteld hebben, omdat de verlossing niet op het kind werken en die werking, naar men meent, eerst op een later tijdstip kan aanvangen : dan is dit eene Manicheesche beschouwing van de kindschheid; want alsdan neemt men een trap des menschelijken levens aan, die aan de alo-e- Jr» meene gebreken der natuur onderworpen, maar, volgens dit begrip van de verlossing, van de gemeenschap met Christus uit- 3* gesloten is. Maar hiermede verdwijnt dan ook de hemelsche glans van de kindschheid des Heilands. De wezenlijkheid der menschwording wordt geloochend en men moet op de oude kettersche beschouwing terugkomen, dat de Godheid zich eerst met Jezus verbonden heeft, nadat hij bewustheid van zich zeiven had verkregen. Zoo blijkt het, dat daar, waar de Kinderdoop niet erkend wordt, ook de gewigtigste waarheden des Christendoms aangaande de menschelijke en Goddelijke natuur geloochend worden. Waar deze waarheden echter met levendige overtuiging beleden werden, waar, met name, een Christelijk familieleven zich vormde, daar werd ook het kind, dat in den schoot der familie geboren werd, als heilig beschouwd (1 Cor. VII : 14) d. i. niet als een zoodanig, dat reeds door zijne natuurlijke geboorte heilig is, maar als een, dat bestemd is, om door den Doop heilig te worden. III. DE PRAEDESTINATIE. Moge al de Praedestinatie tot de moeijelijkste leerstukken des Christendoms behooren en steeds een onuitputtelijk onderwerp van het menschelijke denken blijven; zoo vindt dit leerstuk evenwel zijne praktische, voor de geheele gemeente verstaanbare, uitdrukking in den Kinderdoop. In den Kinderdoop vangt het Eeuwig raadsbeslnit op oneindige wijze in den tijd aan. Hierin ligt zoowel de Godsdienstige troost van de leer der Praedestinatie, als ook de roeping tot zelfstandigheid en tot een heilig leven, dat van de ware leer der Praedestinatie onafscheidelijk is. De ware Praedestinatie-leer, die, ten minsten als aanschouwing, op het zuiverst door Luther voorgesteld is, vat het Goddelijk raadsbesluit niet op als eene bovennatuurlijke, onnagaanbare magt, die in een raadselachtig donker over het, in de geschiedenis zich ontwikkelende, menschelijke leven zweeft, maar als een genadigen, zegenrijken Wil, die in de geschiedenis heerscht, die in Christus geopenbaard is, zich in zijn woord en zijne Sacramenten als ingehuld heeft, ons in den doop heiligt en ons alzooniet in onzekerheid laat omtrent zijne bedoeling met ons. In het Calvinisme is de Praedestinatie een voltooid, van eeuwigheid af, afgesloten en als het ware gekrystalliseerd begrip, en de openbaring door de geschiedenis is niets anders dan eene onzelfstandige terugkaatsing van hetzelve. Het ware, werkelijk in de wereld zich openbarende, leven, Christus verschijning, zijn woord en zijne sacramenten, zijn slechts het uitwendig voermiddel, door hetwelk de eeuwige gedachte, even als de draad der schrikgodinnen, met onontwijkbare noodlottigheid wordt afgesponnen. Volgens de Luthersche beschouwing echter is de Praedestinatie geen \oltooi:l en stilstaand, maar een levendig en daarmede een wordend , zich in de geschiedenis voltooijend, begrip. Het Luthersche gevoelen erkent het wezenlijk bestaan van den tijd; het erkent dat niet alleen het geslacht en elk afzonderlijk mensch, maar dat ook het Goddelijk raadsbesluit zelf eene geschiedenis heeft. Daarom heeft de verschijning van Christus in den tijd, zijn woord en zijne instelling van de sacramenten en de betrekking \an de menschelijke vrijheid tot dezelve, wezenlijke waarde en beteekenis; in de werkelijke, voortgaande, geschiedenis en niet in de doode, stilstaande eeuwigheid moet het geloof de verborgenheid der genadige verkiezing besloten achten. Gelijk nu de ware Praedestinatie-leer zich van het Fatalisme van Calvin onderscheidt, zoo onderscheidt zij zich niet minder van de pelagiaansche vrijheidsleer, volgens welke de verschijning van Christus,en zijne instellingen aileen middelen zijn tot eigene zelfstandige ontwikkeling van den mensch en de geschiedenis niet anders wordt beschouwd dan als de geschiedenis der menschelijke voornemens en besluiten. Elke theoretische dwaling in de leer der Praedestinatie heeft ten gevolge eene dwaling in de leer van den Doop. Die beschouwing van den Doop, welke uit de Calvinistische Praedestinatie volgt, is die .van het Particulier-Baptisme, terwijl het Universeel-Baptisme een gevolg is van de Pelagiaansche Praedestinatie. Het is besend, dat Calvin niet alleen van eene reeds bepaalde, maar tevens van eene dubbele Praedestinatie uitgaat, volgens welke de menschen geschapen worden of ten eeuwigen leven of tot den eeuwigen dood en alzoo van nature kinderen des lichts of der duisternis zijn. Het spreekt van zelf, dat de Doop hier alle wezenlijke beteekenis moet verliezen. Zekerheid van de verkie- zing kan zij niet geven, nademaal klaarblijkelijk onder de gedoopten velen gevonden worden, die, in gevolge van hunne onveranderlijke bestemming, die zij reeds van nature hebben, tot ongeloof en verwerping bestemd zijn. De kleine schaar der werkelijk uitverkorenen heeft geene andere verzekering van hare verkiezing, dan die, welke doorkomt uit hun eigen mystiek gevoel. Evenmin kan de Doop voorwaarde en aanvang zijn van eene werkelijke ontwikkeling tot vrijheid. Want is de Praedestinatie van eeuwigheid, dan is het de vrijheid ook; eene vrijheid van eeuwigheid bepaald, welker ontwikkelingsgang schrede voor schrede bepaald is, even als de baan van eene planeet, is geene vrijheid, maar natuur. Het godsdienstig begrip van tijd, als iets, wat den mensch gegeven is, opdat hij zelf beslisse in de hoogste aangelegenheden , valt weg; want, volgens Calvin, is er niets onbeslist en hij kent daarom, in een geestelijken zin, geen tijd, maar alleen loutere eeuwigheid. De verschillende leeftijden van den mensch, van de kindschheid af tot aan den ouderdom, hebben geene zedelijke maar slechts physieke waardeen beteekenis, moeten niet als werkelijke tijdperken, als nieuwe afdeelingen in de inwendige zelfstandige bepaling uit vrije keuze, beschouwd worden. De overgang van den eenen leeftijd tot den anderen is geene zedelijke crisis, maar alleen eene natuurlijke gebeurtenis. Geen kind der vrijheid, in hetwelk de dubbele kans tot goed of kwaad, tot zaligheid of verdoemenis nog sluimert, wordt door Calvin gedoopt, maar een reeds voorbestemde, een bepaald zalige of rampzalige, die in het kind van eeuwigheid af daartoe bestemd is. De kans voor het pasgeboren kind is, volgens Calvin, niet die van goed of kwaad, bij welke het kind als zedelijk wezen beschouwd wordt, maar die kans of mogelijkheid staat hier haast gelijk met de voltooide werkelijkheid. Daar derhalve de kinderlijke leeftijd slechts schijn is en niets anders, dan het natuurlijk hulsel, waarin de vrucht, bestemd tot dood of leven, onzigtbaar verscholen ligt; daar er, met betrekking tot het zedelijke, geen kind bestaat, of, wat op hetzelfde nederkomt, daar het kinderlijke leven geene werkelijke geschiedenis behoeft te door loopen; zoo kan er ook geen wezenlijke Kinderdoop plaats hebben, bij welke de Goddelijke wil, als wakende genade, als beschermende Voorzienigheid, de onontbeerlijke voorwaarde is van de beslissende toekomst, welke het kinderlijke leven te gemoet gaat. Van eene moeijelijke of beslissende toekomstkan, van dit standpunt uit, niet eens gesproken worden. Hier worft toch hoegenaamd geene andere beslissing aangenomen, dan de eeuwige scheiding der uitverkorenen en der verdoemden en ieder menschelijk individu is reeds geoordeeld op het oogenblik zelf van zijne natuurlijke schepping. Daar derhalve met den Doop niets begint, moet het voor onverschillig worden gehouden, in welk tijdstip hij toegediend wordt en of hij aan den niet-wedergeborenen of aan den wedergeborenen bediend wordt, want elk oogenblik in den tijd is op zich zelve onverschillig en verdwijnt bij hetgeen louter eeuwig is. Om nu de heilige teekenen van den Doop niet te ontwijden door mededeeling van dezelve aan verworpenen schijnt het 't best den Doop uit te stellen tot dat de kenteekenen van het eeuwige leven aan de uitverkorenen zigtbaar worden. Zoo blijkt het, dat deze Praedestinatie-leer in haar innerlijkste wezen Baptistisch is en, uit hoofde van de particuliere verkiezing, wordt dit Baptisme particulier-Baptisme genoemd. Buiten twijfel moet men erkennen, dat Calvin zelf niet tot de geheele baptistische consequentie van zijne Praedestinatie-leer is voortgegaan. De gioote, Christelijke en kerkelijke, zin, dien wij in zoo vele opzigtcn in hem bewonderen, bewaarde hem ook voor de geheele praktische dwaling, die uit zijn stelsel volgt en door eene lofwaardige en Christelijke inconsequentie behield hij den Kinderdoop en verdedigde dien tegen de dweepers. Toen evenwel de secte der Particulier-Baptisten uit de gemeente van Calvin te voorschijn kwam, was dit op zich zelve in volmaakte overeenstemming met zijne Praedestinatie-leer. Deze Praedestinatieleer als ook de daarmede zamenhangende Baptistische denkwijze vinden wij overigens terug in het natuui-filosofische Manicheïsme, dat ook in onze dagen, nu en dan , 4 van zich laat hooren en door hetwelk het menschelijke geslacht verdeeld wordt in stoffelijke en in geestelijke wezens, van welke de laatste verordend zijn om het Godsrijk en het idee te verwezenlijken , terwijl de eerste voorbestemd zijn tot geesteloosheid en geestverloochening, door hunne geboorte eeuwig uitgesloten van het rijk der idealen. Dit herinnert ons aan de beschouwingswijze van het aloude Heidendom, dat een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen barbaren en Grieken oprigtte, of aan de oudNoordsche beschouwing, waarbij eene eeuwige scheiding gesteld wordt tusschen het geslacht der Jetten en der Asen. En het kan niet ontkend worden, dat er eene opmerkelijke verscheidenheid van geestelijken en zedelijken aanleg plaats heeft, waardoor volksstammen, geslachten en afzonderlijke personen zich van elkander onderscheiden, waardoor hun een on verdelgbare karaktertrek ingedrukt wordt en waarvan de werking, zelfs tot aan de verhouding van den mensch tot het heilige, zich uitstrekt. Overal waar het heilige zich in de geschiedenis voordoet, doet zich eene tegenstelling opmerken tusschens wezens van verschillenden aanleg, de tegenstelling van het steenachtige en van hetgeen aan het goede land gelijk is; overal wordt het oude woord bevestigd: in een groot huis moeten zoowel zilveren als aarden vaten zijn, zoowel vaten ter eere als vaten ter oneere. Niet alleen wil het veel zeggen : OÖ uit het zaad Abrahams, als dat der verkiezing, te zijn : maar datzelfde zien wij dikwijls in de geschiedenis der wereld onder andere vormen piaats hebben. Ofschoon nu toegestaan moet worden, dat de verlossende kracht des Christendoms door de natuurlijke gesteldheid der dingen beperkt wordt, zoo wordt evenwel deze beschouwing manicheesch en particulier-Baptistisch, bijaldien zij, in plaats van deze in de natuur gegevene tegenstelling als eene betrekkelijke, in haren diepsten grond, zich in de algemeenheid der vrijheid en genade oplossende, te beschouwen, haar opvat als eene absolute. Dan ontkent men namelijk, dat de trek tot het Godsrijk, die, wat zijn wezen betreft, van-de vrijheid zelve niet onderscheiden is, de algemeene grondbepaling der menschelijke natuur is, die zich boven iedere partiële bepaling verheffen moet, en aan den anderen kant wordt beweerd, dat het Christendom bij een ge- gedeelte van het menschelijke geslacht tot in alle eeuwigheid een volstrekt onoverwinnelijk beletsel of perk zal aantreffen, niet slechts voor de mededeeling van deze of gene bepaalde mate van zijne geestelijke gaven, maar zelfs voor het inprenten van zijn beginsel. De goddelijke genade zelve wordt tot iets partieels vernederd, gelijk dan ook de menschelijke vrijheid als eene bijzondere eigenschap wordt beschouwd. Hetzelfde, wat tegen het Calvinisme is ingebragt, moet hier herhaald worden. De Kinderdoop wordt slechts schijn en de Kerk staat, door het gebruik van den Kinderdoop, steeds bloot voor het gevaar, dien aan wezens te bedienen, in welke de trek tot het Godsrijk geheel gemist wordt. Maar ook voor de uitverkorenen wordt de Kinderdoop eene ijdele pligtpleging zonder inwendige gevolgen; want de verkiezing heeft eens vooral plaats gehad door de groote Natuurkrisis, waardoor de scheiding tusschen de geestelijke en de stoffelijke naturen is voltooid. Geen derzelve wordt geloovig door den Doop, maar alleen door zijne natuurlijke afkomst uit een of ander zaad Abrahams. Gelijk het Particulier-Baptisme uit de Manicheesche, zoo ontwikkelt zich het universeel-Baptisme uit de Pelagiaansche beschouwing der vrijheid. Het Pelagianisme is de natuurlijke vijand van alle Fatalisme, maar het gaat, in zijnen strijd tegen het Fatalisme, zoo ver, dat het niet alleen het alvermogen van het noodlot, maar ook die der genade, loochent. Op dit standpunt spreekt het van zelve, dat allen tot de zaligheid bestemd zijn, omdat de vrijheid de onvervreemdbare eigenschap des menschen is. Dat echter de vrijheid haren grond heeft in de genade, is een denkbeeld, dat alleen eene fignurlijke beteekenis kan hebben, omdat het eigenlijk de mensch is, die door zijn eigen pogen zich zeiven de zaligheid moet verwerven. Terwijl dus de manicheesche praedestinatie-leer den Doop gering moet achten, omdat de vrijheid reeds van zelve geheel daar is, moet daarentegen het Pelagianisme den Doop gering achten, omdat de vrijheid van nature het vermogen bezit om te worden, wat zij moet zijn. Gewisselijk moet het Pelagianisme, dat in onzen tijd bepaaldelijk als Rationalisme zich voordoet, erkennen, dat de levensontwikkeling van den afzonderlijken mensch door de ontwikkeling van het geslacht beperkt is, dat de vrijheid van den enkele door den drang der gebeurtenissen als verslonden wordt. En daar het Pelagianisme geen zuiver Heidendom zijn, maar de Heidensche beschouwing van de vrijheid met de Christelijke verbinden wil, erkent het het ook als eene genadige leiding der Voorzienigheid, dat het kind te midden der Christelijke gemeente geboren wordt, alwaar het licht der Goddelijke waarheid zuiver schijnt en de krachtigste opvoedingsmiddelen den mensch ten dienste staan. Maar deze opvoedingsmiddelen, die door hetzelve, volgens het spraakgebruik der Kerk, ook wel als genademiddelen beschouwd worden, hebben slechts waarde voor het werk der vrijheid, voor haar pogen en streven, maar worden niet beschouwd als middelen der scheppende genade, door welke de vrijheid eerst mogelijk wordt. De genade stelt niet den mensch tot het middel van hare eigene scheppende werkzaamheid, maar is alleen een uitwendig middel ter bevordering van de werkzaamheid van den vrijen mensch. Het is het vroeger reeds besprokene eenzijdige begrip van Culte of openbare Eeredienst, dat hier weder te voorschijn komt. Daar echter, waar de praedestinatie niet van de genade, maar van de vrijheid uitgaat, waar de genademiddelen slechts middelen zijn ter bevordering, opbouwing en aankweeking van eenen godsdienstigen en zedelijken zin, daar kan van eene noodzakelijkheid van den Kinderdoop geene sprake zijn. Want daar, waar het genademiddel slechts in zoover waarde en beteekenis heeft, als het door den mensch als middel kan aangenomen worden, daar doet men het best, met den Doop tot dat tijdstip uit te stellen, op hetwelk de bewustheid van het kind zoo ver ontwikkeld is, dat het in staat is zich zeiven als het ware ten dienste van de genade te stellen, zelf de gelofte af te leggen, zelf het verbond aan te gaan. Dit is de beschouwing van het universeel-Baptisme, het moge dan in de Kerk blijven en den Kinderdoop als een eerwaardig gebruik behouden of er op aandringen , dat de menschen ook formeel zich aan de genade, uit eigene beweging en met bewustheid, toevertrouwen en als zoodanig eene sekte vormen, welke den ontijdigen Kinderdoop niet voor onverschillig, maar voor ongeoorloofd verklaart. Daar zij m het laatste geval zich gewoonlijk op de leer der Boete en der Bekeering beroept en daarmede het geloof aan inwendige werkingen der genade verbindt, zoo onderscheidt zij zich hierdoor van het geciviliseerde Pelagianisme of het Rationalisme. Maar naarmate hare innerlijke, vaak tot geestdrift stijgende, overtuiging van de heiligste zaak, in den strijd en tegenstelling met de heerschende Kerk en met den Staat, zich meer moet ontwikkelen, des te meer nadert zij dan weder tot het Manicheisme. En daar, waar het Baptisme fanatiek geworden en tot een staat van volkomene dweeperij is vervallen, daar zal het zijn voornaamste voedsel vinden, niet in de pelagiaansche, maar in de fatalistische praedestinatie-leer, in de voorstelling van het kleine hoopje uitverkorenen te midden van de tot verderf voorbestemde wereld, in het koesteren der verwachting van een duizendjarig rijk, dat plotselings van den hemel zal nederdalen, der wereld ten 'oordeel en tot ondergang, den Heiligen daarentegen ten luisterrijken zegepraal. Terwijl nu zoo wel de Calvinistische als de Pelagiaansche praedestinatie-leer den Kinderdoop vernietigen, de eerste, omdat de mensch van nature voorbestemd is, de andere, omdat de mensch zich zeiven van nature voorbestemmen kan, beschouwt de Sacramentele praedestinatie-leer der Kinderdoop als het begin der oplossing van den strijd tusschen de Goddelijke voorbestemming en de menschelijke zelfbestemming, als het punt, waar de genade en de vrijheid zich beginnen te vereenigen. De algemeene genade Gods (gratia uniyersalis) is in den Doop werkzaam, niet alleen als ondersteunende en medewerkende, maar als werkelijk voorbestemmend en voorbereidend ter zaligheid. Het Sacrament is geenzins eene aankondiging van een, eens voor altijd vastgesteld, Goddelijk raadsbesluit; dat eeuwig raadsbesluit zweeft niet, van verre en als uit eene andere wereld, boven het doopwater, maar is op het naauwste met de handeling zelve verbonden. Er heeft dus eene inwendige voortgaande beweging in het Goddelijk raadsbesluit zelve plaats gehad. Terwijl het uit de eeuwigheid in den tijd is overgegaan, is het een nieuw tijdperk van inwendige levensontwikkeling ingetreden en heeft een nieuwen aanwas van genade en waarheid verkregen. Even als wij in het kind Jezus, dat tot ons heil geboren werd, oneindig meer bezitten, dan in den eeuwigen, nog niet mensch geworden, Logos (kóyog aaa.py.0Q), zoo is de Kinderdoop voor ons ook van veel meer waarde, dan het raadsbesluit in het eeuwig idee en niet in de werkelijkheid. Daarom is de Kinderdoop ook niet de voorspellende belofte van Gods genade, maar werkelijke gave, mededeeling. Ook is hij niet de enkele roeping tot het Godsrijk, de enkele aanbieding der genade — want in dat geval bleef het toch wezenlijk de mensch, die zich zeiven tot de genade moest voorbestemmen en den Doop slechts als hulpmiddel en voertuig daartoe bezigde — maar hij is indedaad voorbestemmend en wel daardoor, dat Christus, bij denzelven , zich niet in eene voorbijgaande en uiterlijke, maar in eene blijvende en innige betrekking tot de afzonderlijke ziele plaatst, dat Zijn wil op het afzonderlijk leven eens menschen eene verlossende werking oefent, ten einde het aan Zijn wezen deel te doen nemen. Want de mensch neemt niet alleen de natuur aan van datgene, wat hij zelf met bewustheid zich eigen maakt en met zich vereenigt, maar niet minder de natuur van Hem, door wien hij zelf als het ware eigen gemaakt en in Zijn wezen opgenomen wordt. In den Doop wordt de lagere natuur door de hoogere aan zich gelijk gemaakt. Het is geen krachtelooze wensch, geen menschelijke zegen, die bij den Doop uitgesproken wordt; ook is het niet alleen een profetiesch gebod of eene profetische belofte; want de koninklijke wil van Christus is niet voornamelijk een wenschende en gebiedende, maar een, bij wijze van schepping, voortbrengende, daad- en natuur-werkende wil. In zoo verre is dus het kind onvoorwaardelijk gepraedestineerd en verschijnt, bij den Doop, niet als persoon, maar slechts als het vat der genade. Het is niets meer dan de natuurstof, waaruit Christus, de Goddelijke Meester, een ge- wrocht w,l vormen. Bi, j, de regte ci 7 ^ 7 pam"os ™or he' 0WOTla,tkie - *■ Christus hier de mensohelijke zielen al» „0f, ,1»^, er uitvoering van Zijnen onvoorwaardelijke» genadigeu wil, even een andere wonderspreuk, de tegenhanger van de eerste, de regte beschouwing bevat van bet Heilige Avondmaal, deze namelijk dat Christus daarbij Zich zeiven, Zijne eeuwige po, lijkheid, vernedert tot een middel, t„t een. stof tot voed in» der menschen. I» den Doop is het Christus, die den natuurlijken mensch aan Z.eh gelijk maate, om ^ ^ ^ ^ maa , oor middel van het geloovig genieten, zich door de men. sol,en aan hen «, gelijk maken of zich m„ io„ te vereenigen, op dezeifd, wijze al, d, spijze» in het men.chelijk" 1,goh,:am opgenomen worden en in deszelfs zelfstandigheid „vergaan Wanneer wij echter zeggen, dat het kind in den Doop met als pe««,„, maar al» va! verschijnt, dan kunnen wij daarbij evenwel met blijven staan; want als vat, „ie, van eene werking ter natuur, maar van eene werking der genade, i, het kind aanwend persoon, die zieh zeiven tot vrijheid i„ Christus moet voorbestemmen. Eensdeels I, W t- j eensdeels is liet kind onvoorwaardelijk gepraedest.neerd; een hoogere, onveranderlijke wil hoeft hem in den Doop een character indelebitis (een onverdelgbaar geestelijk karakter) ingedrukt; en do wil, die in den Doop°„0, kfnde^ leven ,n deszelf» innerlijkste natuurlijke wezen heiligde e„ jch eene „„„,.g hetzelve bereidde, verzuim, „ie. in het openbaar zoo vel als m het verborgen, zijne onvervreembare regten te oen gelden. Dit vermogen echter is geenszins het blinde noodo , dat de menschen binnen de enge grenzen der natuurwetten als opgesloten houdt, maar het is de altifd werkzame Voorzienigheid , die, als verlossende wil van Christus, den gevallenen mensch boven de wet der physieke noodzakelykhéid verheft en overplaatst naar de bron der vrijheid. Hiernit volgt, dat de raedestmatie bij den Doop niet ophoudt, maar veeleer bij den Doop eerst aanvalt en dat hij, als het onvoorwaardelijk liaads.eslmt, tevens het voorwaardelijke is. Wanneer wij dus zeg- gen, dat de Doop niet alleen Roeping, maar werkelijke Praedestinatie is, dan moet men dit niet zoo verstaan, alsof deze Praedestinatie reeds voltooid was, want uit de verkiezing door den Doop ontspringt de roeping der genade tot de vrijheid. En als wij zeggen, dat de Doop niet alleen belofte, maar werkelijke gave is, dan beweren wij tevens, dat deze gave geene voltooide gave is, maar eene zoodanige, die den mensch eene taak oplegt voor geheel zijn leven of, om met Luther te spreken : »geheel ons leven behoort de Doop te zijn." Christus koninklijke wil bevat te gelijk Zijn profetisch gebod en Zijne belofte, en ofschoon het N. Verbond eene geheel nieuwe betrekking tusschen God en den mensch daarstelt, heft het evenwel de wet niet op, maar bevestigt de wet : want de heiligste verpligtingen vinden haren grond in den Doop, ofschoon deze van gene onafhankelijk is. Op deze wijze is de verkiezing door den Doop onvoorwaardelijk en voorwaardelijk tevens. Bij deze wijze van beschouwen , door welke overigens de Luthersche kerk bij hare algemeene overeenstemming met de E. Katholijke is bewaard gebleven, die insgelijks ten aanzien van de Praedestinatie-leer niet staat op het abstrakt bovennatuurlijke maar op het sacramentele standpunt, bij deze beschouwingswijze, zeg ik, verdwijnt zoowel de troostelooze vertwijfeling, als de heidensche, wereldsche gerustheid, beide gevolgen van eene eenzijdige Praedestinatie-leer. In het algemeen is hiermede de eenige Praedestinatie-leer voorgesteld, die de strijdende kerk voor de hare kan erkennen. Want aan den eenen kant staat onze verkiezing vast en onze Doop moet bestaan; dewijl echter de Doop niet alleen scheppende verkiezing uit genade is, maar niet minder roeping der genade tot vrijheid, zoo is de ontwikkeling van de vrucht des Doops gebonden aan geestelijken wasdom en arbeid door het gebruik des woords en en van het gebed, door het gemeentelijke leven en het H. Avondmaal. Dewijl nu het leven van den Christen niet slechts eene voortgaande overwinning van de wereld is, maar gedeeltelijk ook door de wereld overwonnen wordt, wordt het Sacrament der verkiezing tevens het regte Sacrament der boetedoening : «want eene ware boete doen is niets anders, dan terugkeeren tot zijnen Doop, van welken men afgeweken is. Worden wij ontrouw, Hij blijft getrouw en wil met open armen een ieder opnemen, die zich bekeert" (1). De Sacramentele Praedestinatie-leer vereenigt dus in zich de beide eischen aan den geloovige, om blijde en welgemoed te zijn, door niet te twijfelen aan de zaligheid, en tevens om zijne zaligheid te werken met vreezen en beven. Wij kunnen hier de vraag niet voorbijgaan, in welke betrekking staat de leer van den Kinderdoop tot die van de Apokatastasis of tot de leer van de eindelijke wederbrenging van alle zedelijke wezens tot het zalige leven in God. Het ligt reeds in het voorgaande, dat elke beschouwing van de Apokatastasis, die steunt op het begrip van eene reeds voltooide praedestinatie, moet verworpen worden. De abstracte Praedestinatie verschilt niet van die van Calvin, dan alleen daarin, dat zij het dualisme van Calvin in eene hoogere eenheid zoekt op te lossen. Beide sekten hebben de, reeds voltooide, Praedestinatie gemeen. Daar, waar eene algemeene Apokatastasis ontstaat uit eene noodzakelijkheid door natuurwetten, daar is de vrijheid evenzeer vernietigd, als daar, waar de verwerping uit physieke noodzakelijkheid wordt afgeleid; daar heeft de werkelijke ontwikkeling der vrijheid, daar heeft de tijd en hetgeen in den tijd gewerkt en gepoogd wordt, zijne beteekenis verloren en daarmede is dan ook de Doop een teeken geworden van datgene, wat noodzakelijk gebeuren moet, ook al heeft de Doop geen plaats. Het is het Universeel Baptisme, dat hier weder doorschijnt, maar in den vorm van het Fatalisme. In dezen vorm vertoonde zich de Apocatastasis met name bij een gedeelte der oude Wederdoopers ten tijde der Reformatie en is teregt verworpen in het 17 art. der Augsburgische Confessie. Evenzeer nu als die Apokatastasis moet verworpen worden, die het gevolg is van het begrip eener, van eeuwigheid af reeds voltooide, Praedestinatie, zoo moet het ook die, welke het gevolg is van eene_magische voorstelling van den (1) Luther, in zijn geschrift : over de Babylonische ballingschap. Doop, d. i. van het denkbeeld eener in den Doop geheel volbragt wordende Praedestinatie, als waardoor het voorwaardelijke van het onvoorwaardelijke raadsbesluit en daarmede het bestaan in den tijd en het eindig karakter van het vrije leven des Christens weder in schijn wordt opgelost. Of even wel de Kinderdoop, die toch klaarblijkelijk eene algemeene Apokatastasis bedoelt, zich met geenerlei vorm van deze hoegenaamd laat vereenigen, ook niet met zulk eenen, die niet door eene physische, maar door eene zedelijke werkiug van den menschelijken wil tot stand komt; of zij onvereenigbaar is met het denkbeeld, dat de wil van Christus toch ten laatste zegevieren moet, al is het dan ook niet met dwingende, evenwel met onwederstaaanbare noodzakelijkheid; of niet de consequent volgehoudene leer van den Kinderdoop, die toch dezelfde is met die van de Verkiezing van alle volken, d. i. van geheel het menschelijke geslacht, niet van zelf leidt tot de leer van eene algemeene, wel niet noodlottige on onmiddelijke, maar vrije en dialektische Apokatastasis; deze vraag laat zich alzins met grond opperen. Want zeer zeker schijnt de vooronderstelling, dat Christus sommige van diegene, die de Vader Hem gegeven heeft, voor eeuwig kan verliezen — een verlies, dat alleen het gevolg kan zijn van een altoosdurenden tegenstand der menschelijke vrijheid — ons van het Fatalisme tot het andere uiterste te doen vervallen. Want nu loopen wij gevaar van het onvoorwaardelijke des Goddelijken raadsbesluits door deszelfs voorwaarden te vernietigen en de zaligheid en daarmede de verwezenlijking van den Goddelijken wil tot eene zaak van loutere willekeur te maken. Daar echter de Doop hiermede ophoudt werkelijke, stellige, Praedestinatie te zijn, werd hij veranderd in eene abstracte roeping of in een zedelijke verbindtenis, waardoor wij op nieuw tot het Pelagiaansche Universeel Baptisme vervallen. Eene louter voorwaardelijke Praedestinatie is insgelijks door de Kerk verworpen; en daar zij te gelijkertijd het denkbeeld van eene louter onvoorwaardelijke Praedestinatie verwerpt, handhaaft zij het standpunt der ontwikkeling, der strijdende Kerk, zonder hare Praedestinatie-leer geheel te voltooijen en haar als 4 het ware te sluiten. Het is, alsof de Kerk het gevoelde, dat deze leer op het standpunt der zelfstandige vrijheid niet alleen niet voltooid worden kan, maar ook niet voltooid worden moet. Ofschoon nu eene voltooijing alleen in eene dialectisch ontwikkelde Apokatastasis schijnt gevonden te kunnen worden; zoo staat het toch aan den anderen kant vast, dat de speculatie zich, juist te dezen aanzien, maar al te dikwijls met het voltooijen overijld heeft; en in het algemeen moet men zeggen, dat het aannemen van eene algemeene Apokatastasis, voortkomende uit het overwigt der Goddelijke liefde over de menschelijke vrijheid en de daartegen overstaande vooronderstelling van eene gedeeltelijke verwerping , voortkomende uit het zelfstandig weerstand bieden van den geschapenen wil, ontwikkeld is geworden, meer om vooridurend te strekken tot een groot vraagstuk voor het leerstellige denken dan dat de wetenschap daardoor tot afdoende resultaten zou gekomen zijn. Daar wij hier de zaak niet dieper van hare metapliysische zijde beschouwen, maar op het sacramentele standpunt staan blijven , moeten wij ons hier tot de volgende opmerkingen bepalen. Gelijk de algemeene verkiezing in den Doop te gelijk onvoorwaardelijk en voorwaardelijk is, zoo is vooreerst elke Apokatastasis, die als geheel onvoorwaardelijk gedacht wordt, te verwerpen, omdat zij de beteekenis van den tijd vernietigt, die juist door den Kinderdoop bevestigd wordt, en omdat zij de beteekenis van den kamp der vrijheid vernietigt, naar welken de Doop uitdrukkelijk heenwijst. Is de zaligheid niet aan voorwaarden gebonden, dan verliest het denkbeeld van strijdende kerk allen ernst. Eene wezenlijke overwinning is alleen daar mogelijk, waar te wagen en te verliezen is; en de hoop der zaligheid zou slechts eene flaauwe en kleurlooze zij, wanneer de donkere mogelijkheid der verwerping daar niet tegen over stond. Maar evenzeer moet eene louter voorwaardelijke Apokatastasis afgewezen worden, omdat zij het Goddelijk onvoorwaardelijk besluit vernietigt, dat in den Kinderdoop het geheele geslacht omvat. Wordt dit onvoorwaardelijk besluit aan het wankelen gebragt, dan staat immers de Kinderdoop ook niet vast, dan moeten wij een ander fondament voor ons geloof en hope zoeken. Hetzelfde nu heeft bijkans op dezelfde wijze plaats ten aanzien van de leer der Verwerping. Eene zuiver onvoorwaardelijke verwerping van sommigen moet verworpen worden, omdat zij voor deze de wezenlijkheid van den Doop vernietigt en tot het partiële Baptisme leidt; onvoorwaardelijk kan alleen de Duivel verdoemd worden, die, hoe men hem zich ook denke, in dit opzigt, als geheel rijp voor de verdoemen is'gedacht moet worden, maar geen menschenkind, dat zijn vrijheidsleven in den Doop aanvangt en eene toekomst voor zich heeft. Neemt men daarentegen de verwerping als voorwaardelijk, dan ontstaat de vraag, of dan de zaligheid in denzelfden zin voorwaardelijk is. Dit moet ontkend worden, om niet tot de Pelagiaansch-Baptistische denkwijze te vervallen. Desniettemin moet de verwerping als eene noodzakelijke voorwaarde gedacht worden, omdat wij anders tot de magische beschouwing terug vallen en de genade des Doops als voltooide Praedestinatie zouden moeten aannemen. Nu wordt het zaak, deze bepalingen in ée'n begrip te vereenigen, de onbetwistbare onvoorwaardelijkheid der Verkiezing met de niet minder onbetwistbare voorwaardelijkheid der Verwerping te doen overeenstemmen. Want 111 het gelooviggemoed, dat, onder voorwaarde van den Doop, aan zijne zaligheid werkzaam is, zijn beide daadwerkelijk vereenigd, gelijk dan ook het scheiden van beide van elkander — onvoorwaardelijk besluit zonder voorwaarde, voorwaarde zonder onvoorwaardelijk besluit — of tet eene Magische of tot eene Baptische beschouwingswijze leidt, al is het, dat de laatste zich als Univeasalisme of als Particularisme voordoet. Zijn wij op deze wijze tot eene duidelijke kennis van den Doop, als liet Sacrament der Praedestinatie gekomen, dan kunnen wij thans overgaan tot het doen kennen van den Doop als het Sacrament der Wedergeboorte. Ofschoon dit punt reeds in het voorgaande bevat is, zoo verdient het echter ook op zich zelve te worden in het licht gesteld. x 4* IV. DE WEDERGEBOORTE. Is de Doop niet alleen roeping, maar verkiezing, dan is hij ook de ware wedergeboorte. Want werkelijk wedergeboren is elk, in wien de nieuwe schepping op eeuwige wijze is aangevangen en die van een kind dezer wereld een kind van God geworden is. Dit begrip wordt nader bepaald en als afgebakend door de leer van de regtvaardigmaking door Christus. Een kind van God is hij, wien de geregtigheid van Christus toegerekend en als ten eigendom wordt gemaakt. Ofschoon hij, wat zijn werkelijke toestand betreft, zondig is, bezit hij toch wezenlijk de geregtigheid, die voor God geldt, omdat Christus, d. i. de Godmenschelijke geregtigheid in persoon zelve, hem het beginsel van alle menschelijke heiligheid en geregtigheid heeft ingeplant. God beschouwt dan den mensch niet naar zijne aardsche en zondige natuur, maar beschouwt hem in Christus, die de werelden de zonde overwonnen heeft en daardoor voor den mensch het beginsel van heiligmaking en wereldoverwinning geworden is. Gelijk wij nu, aan den eenen kant, de leer van de verkiezing in den Doop als de welbegrepene Praedestinatie-leer hebben voorgesteld en ontvouwd, zoo moet zij, aan den anderen kant, als de welbegrepene leer der regtvaardigmaking beschouwd worden, eene beschouwing, die ook die der Kerk is, daar zij de leer van den Doop steeds met die der regtvaardigmaking heeft verbonden. Vraagt men dan, hoe de Doop met de regtvaardigmaking verbonden is, dan antwoorden hierop de Symbolische boeken volgens de meest juiste uitdrukking daaromtrent in de Gereformeerde kerk : dat de regtvaardigende daad van Christus alleen zinnebeeldig in den Doop wordt voorgesteld. De Doop wordt derhalve beschouwd als het daadwerkelijke getuigenis van Gods genade, het zigtbare onderpand, dat God om Christus wil het kind in genade aanneemt. Dezelve is het zigtbare teeken der genade onder de Christenen, zooals de Regenboog, in de oude wereld of gelijk de Besnijdenis voor liet volk van Israël. Hij beeldt dus de vergeving der zonden af, zonder deze zelve te zijn. Wij ontkennen niet, dat de beschouwing van de Sacramenten als onderpanden iets waars bevat, maar de geheele waarheid vermogen wij niet er in te vinden. Wanneer men namelijk, gelijk behoort te geschieden, erkent dat de Doop eene daad is niet van den uit den tijd verdwenenen, maar van den nog steeds tegenwoordigen Christus; wanneer men erkent, dat de koninklijke wil van Christus niet de zigtbare daad is; dan wordt daarmede reeds de louter symbolische beschouwing opgegeven en eene hoogere ingeleid. Want alsdan wordt er een eigenaardig verband tusschen de zigtbare daad en den nog steeds tegenwoordigen wil van Christus aangenomen, een verband, dat men zich moet voorstellen niet als toevallig, maar als werkelijk en noodzakelijk, dat wil zeggen : dat de steeds aanwezige en werkzame wil van Christus gedacht moet worden als het beginsel van de zigtbare handeling. Het voldoet derhalve niet te zeggen, dat de wil van Christus niet de zigtbare handeling is, maar men moet zeggen, dat Hij in de zigtbare handeling is, onzigtbaar werkzaam onder de zigtbare handeling. Dus omvat het begrip van Sacrament meer dan dat van onderpand. Het onderpand moet tevens gedacht worden als werkelijke gave; want onder het onderpand van zondvergiffenis is de zondenvergevende wil zelf. In het teeken der zondvaogiffenis is de werkelijke objective zondvergiffenis zelve als verborgen. Men moet dus zeggen, dat het kind door den Doop werkelijk in betrekking komt tot den regt- vaardigmakenden wil van Christus. Maar dat de regtvaardigmakende wil van Christus zich werkelijk in betrekking plaatst tot het zondige schepsel, hoe is dit denkbaar, tenzij men tevens stelle, dat er betrekking is tusschen het Wezen van Christus en dat van den zondigen mensch, tusschen Zijn verheerlijkt leven en het onnatuurlijke leven, tusschen Zijne heilige natuur en de onheilige natuur van den mensch? Wordt de regtvaardigmakende handeling van Christus als eene loutere wilsverklaring of als eene regterlijke uitspraak voorgesteld, dan blijft Zijne geregtigheid toch buiten het individu en de verzoening is niet werkelijk tot stand gekomen. De regtvaardigmakende handeling van Christus moet te gelijker tijd als werkelijke mededeeling gedacht worden. Christus in den Doop aandoen wil dan niet alleen zeggen : eene uiterlijke, toegerekende, geregtigheid, eene bloote justitia imputativa verkrijgen, maar : deel verkrijgen aan de geregtigheid van Christus, als het zelfstandige, vruchtbaarmakende beginsel van een nieuw leven in Zijne gemeente. Alleen op deze wijze bevat de Doop de ware wedergeboorte, ofschoon daarmede geenzins geleerd wordt, dat de Doop eene transsubstantiatie der menschelijke natuur bewerkt, hetgeen eene eenzijdigheid is, van welke de R. Katholijke kerk niet kan worden vrijgepleit. Daar toch deze Kerk leert, dat de geregtigheid van Christus het individu niet slechts toegerekend, maar ook als eigendom geschonken wordt, beschouwt zij dit, als eene onmiddelijke overstorting van de geregtigheid van Christus [justitia infusa) waardoor de natuur des menschen, in plaats Tan eene zondige, eene reine en heilige wordt, zoodat de erfzonde niet alleen verzwakt, maar uitgeroeid wordt. Dit heeft ten gevolge, dat men in plaats van een organisch, een mechanisch verband stelt en in plaats van eene werkelijke gemeenschap met Christus daar te stellen, bewerkt de Doop eene transsubstantiatie der menschelijke natuur in het kind. De fout van dese magische beschouwing bestaat hierin, dat zij de kategoriën der zigtbare dingen daar aanwendt, waar zij de kategoriën van het wezen moest aanwenden. Zij staat lijnregt over tegen de symbolische beschouwing, die niet in staat is zich iets anders te denken dan het abstracte wezen, uit hetwelk niets wezenlijks ontstaat. Wanneer wij dus zeggen, dat in den Doop een werkelijk doordringen van elkander, van de natuur van Christus en van de menschelijke natuur, eene geheimzinnige Eenheid van Zijn heilig wezen en van het zondige menschelijke wezen plaats heeft : zoo houden wij het aan den anderen kant daarvoor dat dit niet moet beschouwd worden als eene reeds voltooide, dadelijk aanwezige, maar als eene in het oneindige aanvangende vereeniging. Daar Christus als het onzigtbare Hoofd in eene innerlijke, onverbreekbare betrekking tot de Kerk, als Zijn geheimzinnig ligchaam, staat, d. i. tot die vereeniging van zielen, die in Hem haar persoonlijk punt van vereeniging vindt, van Hem de levenskracht ontvangt, door welke zij bij voortduring vernieuwd en verjongd wordt en alle welker leden zoo vele organen van Hem zijn; zoo laat Hij dit algemeene organische verband door den Doop telkens tot stand komen in een afzonderlijk nieuw punt des levens, dat Hij zich en Zijn rijk als het ware inlijft. Gelijk Hij Zijn leven door het geheel der Kerk voortzet, zoo wil Hij het ook door dit bepaalde, afzonderlijke, leven voortzetten en maakt daarom zich zeiven tot den eigenlijken aanvang van dat leven. De menschelijke natuur wordt dus niet in eene andere opgelost, maar het kind wordt het orgaan van Christus door den Doop. De geregtigheid van Christus wordt het kinderlijke leven niet onmiddelijk ingegoten, maar in vruchtbaar makende volheid naar het kinderlijke leven overgeleid. Het kinderlijke leven wordt onbewust de drager van de objective geregtigheid van Christus, van het Goddelijk ideaal der menschelijke natuur, wordt, om eene uitdrukking der kerkelijke oudheid te gebruiken, een Christophoros, een Christus-drager (1). Hetgeen de bekende legende van dien Christophorus vermeldt, die uitgegaan was, om een Heer voor zich te zoeken en zonder het te weten, verwaardigd werd met de Goddelijke genade, om het kind Jezus en (1) In de brieven van Ignatius worden de Christenen ^piuxófopoi, Seótpopoc genoemd. daarmede den Heer en Zaligmaker der geheele wereld, op zijne schouderen door den stroom te dragen : dit is niet maar een droom der verbeelding, maar eene werkelijke gebeurtenis in de Kerk. Het heeft niet alleen plaats gehad met de Xoordsche barbaren, ten tijde der groote volksverhuizing, die uittogen,.om den Sterkere te zoeken, dien zij dienen wilden, en die door den middeleeuwschen Zendings-Doop Christus aannamen, zonder te weten, wat zij deden en Hem door de wereld droegen, zonder Hem te kennen; maar het heeft nog heden ten dage plaats met de kinderen, die bij hunne geboorte in den schoot der Kerk worden opgenomen. Want door den Doop wordt elk kind een Christus-drager, zonder het te weten. Het kind Jezus heeft zich onbekend met het kind der natuur verbonden, wil door hetzelve door de wereld gedragen worden, wil onderweg tot man opwassen en ten laatste Zijne heerlijkheid openbaren. Daar op deze wijze het kind door den Doop in een organische betrekking tot Christus geplaatst wordt, zoo is hiermede de kiem van het geloof reeds in hetzelve gelegd. Uit de objective regtvaardiging ontwikkelt zich het geloof, uit de gave de geschiktheid, om de gave te ontvangen. Wij spreken hier niet van de algemeene onbepaalde geschiktheid, die in het algemeen in de menschelijke natuur voorondersteld moet worden en als zoodanio- O den Doop voorafgaat, maar van de meer bijzondere geschiktheid, die in staat stelt Christus zelfstandig aan te nemen, nadat de mensch zelf van Christus aangenomen is. y>De regtvaardiging door het geloof," deze hoofdleer van de Protestantsche kerk, geeft dan niet gelijk zij zoo dikwijls verkeerd verstaan is te kennen, dat de regtvaardiging het gevolg is van het geloof, maar dat het geloof het ontvangbaar orgaan is, waarmede de mensch zich de regt\ aardiging toeeigent. Alle Pelagianisme, alle valsche diepzinnigheid, alle Rationalisme en Baptisme ten aanzien van dit artikel komt van daar, dat men het uitzijn innig verband met het Sacrament des Doops heeft losgerukt. De regtvaardigmakende genade des Doops is geen kind van het geloof, maar omgekeerd, zij is de moeder van het geloof. Gelijk zij aan den eenen kant beschouwd moet worden als eene inplanting in Christus; zoo aan den anderen kant als mededeeling van den H. Geest. Want de H. Geest is het beginsel der ontwikkeling, het beginsel van alle geschiktheid, om Christus te ontvangen; het is zijne taak het regt gebruik en de regte besteeding der gaven van Christus mogelijk te maken. Christus echter geeft geenen geest, dan die in de Kerk heerschende is. Daarom is het zeggen : dat het kind in den Doop den H. Geest ontvangt, van gelijke beteekenis met het zeggen : dat het ingelijfd wordt in de gemeente, in welke de Geest de zielen tot Christus leidt, ze in haren Doop bevestigt. Hetgeen wij boven aangaande de betrekking van het Sacrament tot den Heer zeiden, geldt insgelijks aangaande de betrekking van hetzelve tot de gemeente en tot den Geest. Ingelijfd zijn in de gemeente des Heeren beteekent niet alleen lid geworden zijn van eene zedelijke of historische gemeenschap, maar naar zijn innigste wezen in betrekking te zijn gekomen tot het geheimzinnige ligchaam des Heeren, de onzigtbare inwendige organisatie van heilige zielen, wier leven met Christus verborgen is in Gode. Zoo zeker als het kind door den Doop wezenlijk met Christus vereenigd is, zoo zeker staat het daardoor ook in een solidair verband met het geheele organisme, in hetwelk de Geest de volheid van Christus, den geheelen rijkdom van verlossende en heiligende krachten, ontwikkelt. Dat het kind in den Doop den H. Geest ontvangt, wil dus bepaaldelijk zeggen : dat het gesteld is onder den invloed des Geestes, onder de krachtige werking van het Godsrijk. Gelijk nu Christus in den Doop zich geheel en onverdeeld aan elk een mededeelt, zoo geeft Hij ook aan allen , zonder onderscheid, den geheelen Geest. De in de Kerk werkzame Geest leeft niet slechts in het geheel, zoo als de Pantheïstische wereldgeest, die tot de Individuen in geenerlei betrekding staat, maar de Geest der Kerk is juist daarom de H. Geest, omdat Hij de personenvormende Geest is, dat hij ook tot het afzonderlijk individu als zoodanig in betrekking staat, dat Hij allezins als uit zijn centrum werkzaam is — ubique totus (overal geheel). Het inwonen van den Geest in het algemeen m de Kerk wordt door den Doop tot een inwonen in het afzonderlijk individu. Want waar Christus is, daar moet de Geest ook zijn. In elke ziel, in welke Hij door den Doop zich eene nieuwe woning bereidt, daar wordt ook voor den H. Geest een nieuw uitgaan bereid. In het Heidendom, waar het bewustzijn van den afzonderlijken mensch zich slechts door den volksgeest of den algemeenen geest der menschheid kan ontwikkelen, openbaart de H. Geest zich slechts door voorbijgaande flikkeringen en onzamenhangende werkingen in enkele uitstekende personen. Maar het is aan de genadige werking des Doops, dat men het moet toeschrijven, dat de geest der Kerk eene bepaalde organische werking uitoefent op ieder afzonderlijk persoon, zich tot hem in eene diep innige betrekking plaatst, als verwekker van de ware gezindheid voor Christus, als leidsman in alle waarheid. Gelijk Hij in de Kerk, als geheel, werkzaam is, zoo begint hij nu ook eene eeuwige werkzaamheid met betrekking tot dit afzonderlijk lid derzeive en toont het, als bijzondere voorzienigheid door dit leven. Dat vele gedoopten niet gelooven, dat zoowel hun leven als hunne denkwijze meer het kenmerk dragen van den geest dezer wereld, dan van den H. Geest, bewijst niets tegen de waarheid van de genade in den Doop of tegen de wezenlijke en als inwonende betrekking van den H. Geest tot hunne zielen. Op denzelfden grond zou men de wezenlijke inwoning van den Geest m de Kerk, als geheel, kunnen loochenen, omdat er namelijk tijden komen, in welke een algemeen verval van Godsdienst plaats heeft en het ongeloof op de puinhopen der Kerk zijn zegepraal schijnt te houden. En toch is het zeker, dat de geest nooit van de Kerk geweken is. Uit de mogelijkheid van afval, volgt niets meer, dan dat de verhouding van den Geest tot de Kerk niet slechts eene verhoogde betrekking der natuur, maar even zoo zeer eene zedelijke betrekking is. En dat de Kerk, na eiken afval, in staat is zich zeiven te hervormen en te vernieuwen, dat zij, na elke afdwaling zoowel in het leven als in de wetenschap, weer tot hare oorspronkelijke zuiverheid in kennen en doen kan teruf keeren, dat de tijden van onverschilligheid en van traagheid des Geestes steeds door krachtige opwekkingen zijn vervangen — dit alles toont, dat de Geest, die naar Christus heen leidt, wel teruggedrongen, maar niet uitgestorven was. Ditzelfde nu moet gezegd worden van de verhouding van den Geest tot den afzonderlijken mensch. Is deze insgelijks aan zijnen Doop ongetrouw geworden, dan bezit hij evenwel de inwendige mogelijkheid van het geloof, van het weder aanknoopen van de gemeenschap met den Heer. Juist omdat hij door den Doop is wedergeboren, kan en moet hij zich wederom vernieuwen naar den inwendigen mensch; en de geest, die in den Doop zijn werk met hem aanving, laat dit werk niet varen. De Geest is namelijk in de Kent niet alleen werkzaam als de geest der liefde en des vredes, als vertroostende voorspraak; maar het moet ook als eene vrucht van de genade in den Doop worden beschouwd, dat Hij als de geest der opwekking en der tucht werkzaam is, als straffende geest, die zijne onkreukbare oordeelen niet alleen over de Kerk, als groot geheel, maar ook over ieder afzonderlijk mensch, doet komen en den mensch straft van wege de dwaling en de zonde (Joh. XYI : 8), van wege het ongeloof en de traagheid des harten. Immers is de Wet niet door het Evangelie, de deugd niet door de liefde afgeschaft, al is het, dat men naar waarheid kan zeggen, dat de openbaring des Geestes, als oordeelaar, of de openbaring der straffende geregtigheid slechts middel is tot openbaring van de, den mensch eigenlijk verlossende, liefde. Maaibij den gedoopten kan de Kerk op eene andere en betere ontvangbaarheid rekenen, zoo wel voor de wet als vooi het Evangelie, dan bij diegene, die nog buiten de Kerk zijn. Zij kan daarop staat maken niet alleen in het algemeen, omdat alle gedoopten toch meer of minder den opvoedenden invloed der Kerk ondervonden hebben, maar bepaaldelijk, omdat de Heer zelf hier reeds handelend is opgetreden. De uitwendige werkzaamheid der Kerk vindt nu haar punt van aanknooping in de centrale betrekking, welke reeds tusschen deze zielen en den Heer bestaat. En even zeker als zij aan Christus deel hebben, niet slechts als den algemeenen Logos der memr>M,o,vi /v... _ v ».lk o«t ,„e ^ fel aan- — Hem m ooviq k;: j i ... 41 ll>c --- -J—e oetrekkmg staan, enkel daardoor dat eLIdt d Van me"Schword<-n opstanding hun eigendom geworden „ : zoo zeker heeft ook de algemeene betrek- ' ƒ' C!e.ef.IS tUSSChen dIe menScheliJke hielen en den geest van o ach ker van den beginne af, als eene bepaalde en aebijzonderde doen kennen. Gelijk deze afzonderIijke ^ den Doop eene blondere Goddelijke gave ontvangen hebben zoo heeft de Geest, om mij dus uit te drukken > i •• taak met betrekking tot de2, te vervullen, MtLrtBjiL 7 een door uitwendige opwekking, maar ilraell(% ^ ^ linner tarten, zoo raoet werken en woelen, dat de verborgenheid * ™g. 1» » tan geplant h, van »„ af ool J tasta, dat Zij door ben gekend en erkend worde Het denkbeeld der wezenlijke, door den Doop bewerkte in woning der Goddelijk, ge„a