81 K 151 m -0 Niet om te twisten, maar uit gewetensdrang. DE KINDERDOOP, BESCHOUWD IN HET LICHT VAN DE 1EILIGE SCHRIFT EN DE KERKGESCHIEDENIS, ; DOOR J. SCHOEMAKER. Met verlof van de familie des reeds overleden' schrijvers overgedrukt voor rekening van de „Unie van Gemeenten van Gedoopte Christenen in Nederland." Niet om te twisten, maar uit gewetensdrang. DE KINDERDOOP, BESCHOUWD IN IIET LICHT VAN DE HEILIGE SCHRIFT EN DE KERKGESCHIEDENIS, DOOK J. SCHOEMAKER. Met verlof van de familie des reeds overleden' schrijvers overgedrukt voor rekening van de „Unie van Gemeenten van Gedoopte Christenen in Nederland." DE KINDERDOOP, „Alle plant, die Mijn hemelsche Vader niet neplant heeft, zal uitqeroeid worden." Malt/i. 15: 13. Kort na den koninklijken intocht en de tempelreiniging door den Heere Jezus te Jeruzalem, en terwijl Hij iu den tempel het volk leerde en liet Evangelie verkondigde, ontving Hij een gezantschap van de Overpriesters en Schriftgeleerden met de Ouderlingen, die Hem vraagden: „Zeg ons, door wat macht Gij deze dingen doet, en wie hij is, die U deze macht gegeven heeft?" Gewis eeu vraag van het grootste belang voor hen, en die de Heere ongetwijfeld rechtstreeks zou beantwoord hebben, indien de vragers welmeenend en oprecht geweest waren. Maar iu hunnen blinden ijver voor de vaderlijke instellingen, was het hun helaas! niet om de waarheid en de eer van God te doen, maar om iets uit Zijnen mond te bejagen, waarmede zij Hem beschuldigen mochten. Door vooroordeel en eigenliefde verblind, en het oordeel der verharding over zichzelven gehaald hebbende, waren zij niet voor overtuiging vatbaar, maar weerstonden de sterkste bewijzen van Zijne Goddelijke zending. (Joh. 5: 3ö). Daarom antwoordde hen de Heer, zeggende: „Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk, indien gij mij zult zeggen, zoo zoo zal ik u ook zeggen door wat macht ik deze dingen doe: De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit de menschen ?" — Eene netelige vraag, waardoor hunne oprechtheid en waarheidsliefde op de proef gesteld werd, en waardoor zij zeiven in de grootste verlegenheid kwameu. „Zij overleiden onder elkander en zeiden: Indien wij zeggen: L'it den hemel, zoo zal hij ons antwoorden: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? En indien wij zeggen: Uit de menschen, zoo znl ons het volk steenigen, want zij houden allen Johannes voor een profeet. En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. Eu Hij zeide tot hen: Zoo zeg ik u ook niet, door wat macht ik deze dingen doe." Het is mogelijk , dat de titel van dit werkje bij velen eene eveu netelige vraag doet opkomen, bijvoorbeeld; I)e kinderdoop, h die uit God of uit de memohen? Is u echter die vraag ernst, waarde lezer, is het u om de waarheid en de eer van God te doen? dan behoeft zij u met in verlegenheid te brengen, want hoezeer ook met betrekking tot het sacrament des doops door velen de raad Gods (Luk. 7 : 39) verduisterd is met woorden zonder wetenschap — den oprechten gaat het licht op in de ternis. Laat ons dan, onder biddend opzien tot Hem, die ons in alle waarheid leiden wil, Zijn Woord, dat de waarheidl is, er hand nemen want dat alleen is afdoende tot beantwoording van deze vraag. Maar laat ons niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is, want- „Alle rede Gods is doorlouterd; Hij is een Schild dengenen, die op Hem betrouwen. Doet niet tot zijne woorden, opdat Hij u niet bestraffe en gij leugenachtig bevonden wordt. ^p'. 30: b). De doop van Johannes was uit den hemel, en met uit de men schen; God had hem gezonden om te doopen. (Joh. : 30.) U doop is derhalve geen nabootsing van, of ontleend aan den Joodschen proselieten doop, gelijk eenigen beweerd hebben. „Het^woord Gods geschiedde tot Johannes, den zoon van Zachanas, in de lijn, en hij kwam in al het omliggende land def Jordaau prediken den doop der bekeering tot vergeving der zonden. (Luk. 6 2, ). Groote scharen gingen tot hem uit, en werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hunne zonden. Ook velen der ïanzeen en Schriftgeleerden kwamen tot zijnen doop, maar met als boetvaaidige zondaren- integendeel, zij betrouwden bij zichzelven rechtvaardig te zijn en de bekeering niet van noode te hebben, en zij roemden en steunden op hunne afkomst van Abraham. Maar Johannes nepi hun toe- Gij adderengebroedsels 1 wie heeft u aangewezen den toekomenden toorn te ontvlieden? Brengt dan vruchten rinu- waardig! En meent niet bij uzelven te zeggen: W J hebben Abraham tot eenen vader; waut ik zeg u, dat God. machtig is uit deze steenen Abraham kinderen te verwekken Met andere woorden- Gij zijt geen kinderen Gods, maar het zaad der oude slan en hoewel gij naar het vleeseh Abrahams zaad, en kinderen des Verbonds zijl, zoo zullen u deze boetvaardige hoeren en tollenaars voorgaan in het koninkrijk Gods ; en tenzij gij u bekec , ten voortbrengt der bekeer,„g waardig, zult gij den toekomenden toorn geenszins ontvlieden. Ook is de bijl aireede aan den wc cl der boomen gelegd ; elke boom dan die geene brenet wordt uitgehouwen en in het vuur gewoipci . n woorden voorwaar" maar de Farizeën geloofden ze u.e, 1 zy verwierpen den raad Gods tegen zichzelven, en werden van Joh,tui, = M« toe tt'il d«?t,g».»°rdiSe. tijd »lk «ene pr.dik.ti. bij den kinderdoop pnssen ? Meent niet bij u zeiven te zeggen': Wij hebben Abraham tot eenen vader! Vleeschelijke afkomst en uiterlijke verbondsbetrekking geeft niet de minste aanspraak op den doop, maar belijdenis van zonden, bekeering tot God, en het voortbrengen van vruchten der bekeering waardig — dit zijn de vorderingen die door .lohannes aan de doopelingen gesteld werden, en hieraan konden gewis geen jonge kinderen beantwoorden. „Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden." — De tijd was aangebroken om Zijn ambt te aanvaarden, en het werk dat hem de Vader gegeven had te volbrengen. En nu ziet Johannes dien Heer naderen, voor wiens aangezicht hij uitgezonden was om den weg te bereiden ; die voor hem geworden was, en wien hij zich niet waardig gevoelde, om nederbukkende den riem Zijner schoenen te ontbinden — en nu zal hij Hem doopen ? Die eer is te groot! „Johannes weigerde Hem zeer, zeggende : Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij ? Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem : Laat nu af! want aldus betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen! Toen liet hij van Hem af. En Jezus, gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet, de hemelen werden hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen. En ziet, een stem uit de h. melen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb." (Matth. 3 : 13—17). Welk een heerlijk voorbeeld van gehoorzaamheid hebben wij hier aan onzen gezegenden Heer ! Hoe kan een volgeling van Hem deze instelling gering schatten ? Is de discipel meer dan zijn Meester ? Indien het Hem betaamde, om aldus alle gerechtigheid te vervullen, hoe veel te meer ons! Zeg derhalve niet: wat nut zal mij de doop doen? Of: ik kan ook zonder denzelven zalig worden! Is het niet een bevel des Heeren ? En heeft Hij iets overbodigs bevolen? Heeft Hij niet gezegd : „Die Mij lief heeft, bewaart mijne geboden ?" Hebt gij Jezus lief, waarde lezer? Kent gij Hem als uwen Redder en Zaligmaker? Is Hij u dierbaar? O dan, „dewijl Hij uw Heer is, zoo buig u voor Hem neder!" „Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne macht zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad." Of zijt gij nog in uwe zonden ? Dan roep ik u toe (niet: laat u doopen,) maar: laat u met God verzoenen! „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!" „Alzoo lief heeft God de wereld gehad (en mitsdien ook u) dat Hij Zijnen eeniggeboren' Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.'' Kort na Zijnen doop door Johannes begint Jezus het Evangelie tp verkondigen en discipelen te maken. Wij lezen : Na dezen kwam Jezus en Zijne discipelen in het land van Jtvlea, en'Onthield zich aldaar met hen, en doopte. En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; zij kw,men aldaar en werden gedoopt. Want Johannes was nog met h rVvan-enis geworpen. Er rees dan eene vraag van een.gen uit de "discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging En zii kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi. die met u was over de Jordaan, welken gij zle' tUe d°°pt' - de M n»** W*-. dat' Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes (hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijne > discipelen) zoo verliet Hij , en crinu- weder heen naar Galilea. (.Joh * ■ )• . ,oi;;v tp v,,r 1)U is een belun-rij c bericht, omdat het ons zoo duideljk te ver S SL ... d» «***»* <* - *•koos r srt'h».. „ „P .* «-»*» h£.. *> "" ï;:'kS]i'e.°rS kerend, „aam des Vaders, en des Zoons en des HuliDen i,ee hen onderhonden alles wat ik u geboden heb. En ziet, « oe ulieden al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. (Matth. 28 'Gaal hm, in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle &;g Het i., Mie. ik »j ~ ...3 —*•. ■ ~~ 3 , vertaald door onderwijst, beteekent Het Griek.>che »°«d **« .Uoodiging van het Evangelie is het discipelen maken. Het onder™J , deu Hetzelfde woord wordt gevonden n,iddel waardoor dlsc,pelen gen, ^ Kv Ue verkoüdigd en vele ^eÏketrden Zlweder.: Zie ook de Ue,,eae vertahug vuu het N. T- ia het Engelsch van Matth. 28 . 19. in het rijk van Hem, die alle macht heeft in hemel en op aarde; en zij zal van kracht blijven, lot aan de voleinding der wereld. Laat ons toezien, dat wij dezelve niet misduiden of verdraaien! Wel ons, dat de Heilige Geest, die onfeilbare uitlegger van Gods Woord, de meening zoo duidelijk gemaakt heeft, dat wij ons er niet in kunnen vergissen. Mnttheüs en Markus stemmen volkomen overeen en verklaren elkander. Laat ons de woorden des Heeren door beiden opgeteekend, eens in orde naast elkander plaatsen. Mattheüs zegt: Gaat dan henen, onderwijst (of maakt discipelen van) alle volken. Markus : Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Mattheüs: Dezelve (discipelen) doopende in den naam des Vaders, enz. Markus : Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. Mattheüs: Leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb. En ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Amen. De eerste taak der Apostelen alzoo was, om door het onderwijs, of door de verkondiging van het Evangelie, discipelen te maken, die door Markus geloovigen genoemd worden Dan deze discipelen of geloovitren te doopen, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; en hen vervolgens te leeren onderhouden alles, wat Hij hen bevolen had. Dit is de eenvoudige zin of heteekenis van deze gewichtige opdracht des Heeren, en de orde daarin vervat, is door Hem zeiven vastgesteld. Het baat hier niet om te zeggen: „de Heere heeft bevolen alle volkeren te doopen, en de kinderen behooren ook tot de volken," want het voornaamwoord dezelve doopende, wijst niet op alle volken, *) maar op discipelen, en daarom moet het onderwijs den doop voorafgaan, en niet de doop het onderwijs. Niet alleen dit, maar het onderwijs moet verstaan en aangenomen worden; het Evangelie, dat verkondigd wordt, moet geloofd worden; en dat hier zaligmakend geloof bedoeld wordt blijkt uit de belofte: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden." Maar nog meer — de doopelingen moesten dit geloof met den mond kunnen belijden, want de Apostelen waren geen hartenkenners en moesten daarom de belijdenis des geloofs uit den mond des doopelings verwachten. (Hand. 8 : 37). „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid. (Rom. 10 : IK.) De verkondiging van het Evangelie is daarom de hoofdzaak en staat *) Dit volgt uit den aard der zaak, waat de volken zouden immers weigereo gedoopt te worden, tenzij zij eerst discipelen geworden waren. op den voorgrond. Daarom zegt ook Paulus: „Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Evangelie te verkondigen." Maar onze broeders (de kinderdoopers) hebben deze woorden des Heeren omgekeerd, en stellen den doop vooraan, alsof dit de hoofdzaak ware! — „Neen!" zegt gij, „wij doen dat niet; want onze zendelingen handelen ook naar dezen regel; zij verkondigen eerst het Evangelie aan de volken waartoe zij gezonden worden, en doopen dan degenen die het aannemen ; maar, indien er onder deze bekeerden ouders zijn, die jonge kinderen hebben, dan moeten ook deze gedoopt, en der gemeente ingelijfd worden " — Maar ik vraag: Waar heef: u de 1 li ere dit laatste bevolen? Waar is uwe autorisatie tot het doopen van kinderen? Ongetwijfeld niet in dit bevel des Heeren. Eu er is geen ander aangaande den doop! In gehoorzaamheid aan het bevel om gelo'ivigin te doopen, kunnen alleen geloovigen gedoopt worden. Dit is zonneklaar en behoeft geen betoog! Een bevel wordt alleen gehoorzaamd door het stipte volbrengen van het bevolene. Iets anders te doen, is geen gehoorzaamheid, integendeel, een verwerpen en verachten van de autoriteit des wetgevers! l)e koning Saul is hiervan een voorbeeld; lees de geschiedenis in L Sam. 15, en gij zult sidderen bij de gedachte om u op dergelijke wijze aan de overtreding Zijner bevelen schuldig te maken. Hij gaf voor het met eene goede bedoeling gedaan te hebben, maar de profeet antwoordt hem: „Heeft de Heere lust aan braudofferen en slachtofferen, als aan het gi hoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehooizamen is beter dan slachtoffer, opmerken beter dan het vette der rammen. Want wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst! Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn." — Maar hoe vermetel en (iodonteerend is het, om op de plechtigste wijze en in Zijnen naam te doen wat Hij niet geboden heeft! Vooral wanneer daardoor, gelijk in dit geval, het gebod Gods te niet gemaakt wordt! Maar door hunne handelwijs in de Heidenwereld, bewijzen onze broeders ontegenzeggelijk, dat zij twee doopen hebben, in plaats van een, en wel op hiel tegenovergestelde gronden. Den eenen op grond van bekeering en geloof, en in gehoorzaamheid aan het bevel des Heeren — den anderen in weerwil van dit bevel, op grond van vleeschelijke afkomst, en zonder geloof of gehoorzaamheid bij den doopeling. Den eern n op grond van wedergeboorte, en aan het begin van een nieuw of geestelijk leven — den anderen op grond van vleeschelijke geboorte, en aan het begin van een natuurlijk aardsch leven! Dit kan onmogelijk één doop zijn! Wel hebben onze Dorteche vaderen dit ook gevoeld, eu daarom hebben ze naast het for- Ttiulier om kinderen te doopen, ook nog een ander opgesteld om, zooals zij het noemen, bejaarden te doopen. Hierin hebben zij zeer juist gehandeld, want het zijn twee verschillende doopen, en de kinderdoop past niet voor geloovigen ; noch ook de doop der geloovigen voor kinderen! — JVlaar Paulus zeut dat er maar één doop is: „Eén Heer, een geloof, eén doop." (tëf. + : 5). Dus één van beide is niet echt! Kiest u een van beide! Gij hebt gekozen? Helaas! het is maar al te waar! Deze apokriefe (loop heeft den door Christus ingeslelden bijna geheel en al bij u verdrongen! Gij hebt Zijn gebod krachteloos gemaakt door uwe instelling! Dat de kinderdoop nergens in Gods woord bevolen is, is openbaar; er is bij de instelling van den doop, noch op eene andere plaats een schijn of schaduw van een bevel te vinden, om kinderen te doopen; en dat feit alleen is een afdoend antwoord op de vraag: van waar is die? Want is het geen gebod van God, dan is het een gebod van menschen ! „Maai, zegt wellicht iemand, „wij doen toch ook andere dingen, waarvoor wij geen uitdrukkelijk bevel hebben, b.v. wij laten0 de vrouwen toe tot het avondmaal, dat ook nergens geboden is." Antwoord: Ken bevel hiervoor zou overbodig zijn, en God geeft geene onnoodige bevelen. Geloovige en gedoopte vrouwen hebben deel aan het avondmaal, als leden der gemeente. I'aulus ze«t tot de gemeente van Galatië (3 : 26—ï9): „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zoo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek ; daarin is noch dienstbare noch vrije ; daarin is geen man en vrouw; ,want gij zijt allen één in Christus Jezus." In het Avondmaal nu wordt deze eenheid verwezenlijkt: „Want één brood is het, zoo zijn wij velen een lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn." (1 Cor. 10:17). Let wel op'deze laatste woorden: dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn. Alle leden der gemeente namen deel aan het avondmaal; alzoo niet slechts de vrouwen, maar, indien (gelijk de kinderdoopers beweren) jonge kinderen ook leden van deze gemeente waren *), namen ook zij deel aan hetzelve; en onze broeders handelen niet consequent in de onthouding van het avondmaal aan een groot aantal van de leden hunner gemeenten. Hierdoor wordt immers de eenheid des lichaams miskend, en een aanstootelijk verschil gemaakt tusschen de leden. Ook wordt hierdoor een onderscheid verondersteld tusschen doop en avondmaal, dat niet op de fechrift gegrond is; zij staan op gelijken voet, en zijn voor dezelfde personen bestemd. Komt den kinderen dus de doon toe *) Dat dit niet het geval was, blijkt uit de verklaring des Apostels: „Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus." al kunnen zij ook niet in Christus gelooven, dan komt hun ook het avondmaal toe, al kunnen zij zich zeiven ook niet beproeven. Zoo moesten immers ook onder de Joden de kinderen, die besneden waren, van het Pascha eten; en het is een onloochenbaar feit, dat de kinderdoop en het kinderavondmaal in de derde eeuw na Christus tegelijk ontstaan zijn en gedurende tien eeuwen onafscheidelijk met elkander verbonden zijn geweest, gelijk ik later uit de kerkelijke geschiedenis bewijzen zal. Bijna alle verdedigers van den kinderdoop zoeken dit duidelijke bevel des Heeren te ontzenuwen door eene schijnbare zwarigheid. Zij beweren namelijk, dat wij de woorden des Heeren: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden," niet letterlijk kunnen opvatten, want dan zou men evenzeer moeten besluiten, dat niemand zonder geloof kan zalig worden, en dat bij gevolg kinderen, die niet gelooven kunnen, allen verdoemd zullen worden. Het smart mij, zulke uitvluchten te moeten beantwoorden. Ziet gij niet, dat de Heere hier van de verkondiging des Evangeliums spreekt? Die hetzelve hoort en gelooft, wordt zalig; maar die het door ongeloof verwerpt, wordt verdoemd. Zuigelingen nu kunnen de blijde boodschap noch door het geloof aannemen, noch door ongeloof verwerpen. Dit heeft dus in het geheel geen toepassing op hen. Wat echter de zaligheid van kinderen betreft, zoo geloof ik, dat het bij God mogelijk is, om hen te behouden door het bloed van Christus, en zonder geloof of doop, indien zij in hunne kindschheid komen te sterven. Maar nu zijn er wederom anderen die beweren, dat jonge kinderen wel gelooven kunnen, en als bewijs hiervoor het huppelen van Johannes den Dooper in den schoot zijner moeder, enz., enz. aanvoeren ! Dit is zulk eene dwaze bewering, dat zij bijna geen antwoord verdient, dan de waarschuwing van Paulus: „Broeders, wordt geen kinderen in het verstand! maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen." Hoedanig een begrip hebben zulke menschel) van het geloof? Kunnen kinderen geloof hebben zonder kennis? Eu wie heeft ooit van de kennis van pasgeboren zuigelingen gehoord? Indien kinderen geloofden, dan zouden wij hen, zoodra zij beginnen te praten, hooren spreken van God en goddelijke zaken, zonder onderwijs van hunne ouders of van den Bijbel. Eu is ooit iets dergelijks gehoord? Kan iets luider getuigen van de ongegrondheid van den kinderdoop, dan dat deszelfs verdedigers tot zulke ongerijmdheden toevlucht moeten nemen, om hem staande te houden? En dit in weerwil van Gods uitdrukkelijke verklaring dat,, kinderen nog goed noch kwaad weten." (Deut. 1 : 39.) Maar hier komt een Doctor in de Godgeleerdheid, en zegt: „Stellen wij eens, dat de Heere de besnijdenis bevolen had, in plaats van den doop, en dat het bevel aldus luidde: Gaat heen in de geheele wereld, maakt discipelen van alle volken, hen besnijdende in den naam des Vaders, enz. Die gelooid zal hebben, en besneden zal zijn, zal zalig worden — dan zouden wij toch zeker geweest zijn dat zuigelingen besneden moesten worden, omdat dit vroeger het gebruik was onder de Joden." Ik antwoord: geenszins! Gij zoudt ook dan des Heeren bevel overtreden door jonge kinderen te besnijden. Hoe kon een bevel om geloovigen te besnijden pasgeboren zuigelingen omvatten? Het is iuimers onmogelijk! Het doet niets ter zake wat het vroegere gebruik was. Had de Heere Zijne Apostelen bevolen om geloovigen te besnijden, dan moesten zij, om dit bevel te gehoorzamen, geloovigen besnijden, en geen zuigelingen. Dit is dunkt mij, zoo eenvoudig als dat twee maal twee vier is ! En nu ten laatste beweert men, dat dit bevel des Heeren alleen voor de eerste tijden bestemd was, en slechts daar van toepassing is, waar het Evangelie voor het eerst verkondigd wordt; maar dat nu de tijden en omstandigheden veranderd zijn en dit eene verandering in onze handelwijs noodzakelijk maakt. — ls het mogelijk, dat "Jezus Christus, die gisteren en heden en in alle eeuwigheid dezelfde is," do.ir tijd en omstandigheden terecht gewezen moet worden ? Ontziet men zich niet om onzen grooten (iod en Zaligmaker oneer aan te doen, ten einde zichzelven in de overtreding van Zijne bevelen te rechtvaardigen? Heeft Hij niet geboden : Leert hen ondeyhouden alles loat Ik u bevolen heb? En heeft Hij niet hieraan de belofte verbonden : En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld? Duidt het niet ten kwade, waarde lezers, en beschuldigt mij niet van liefdeloosheid, alsof ik uw vijand geworden ware, u de waarheid zeggende. Het zicaard des üeestes is scherp, en "de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten (die de menschen gebouwd hebben,) dewijl wij de oveileggingeu ter uederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; en gereed hebben hetgeen dieut om alle ongehoorzaamheid te wreken," (2 Cor. 1U : 4—6). Verzet u niet langer tegen Zijn woord 1 Op de vraag: Wie moeten gedoopt worden? past geen ander antwoord, dan: die de Heere bevolen heej t te doopen! Geen redeneeringen! geen tegenspraak! "Wat noemt gij mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen ik u gebiede?" Zijn bevel aangaande den doop is niet dubbelzinnig, of onduidelijk, en daarom zijn wij zonder verontschuldiging. Totdat Hij komt, zal het de plicht blijven van een iegelijk die gelooft, zich in zijnen dood te laten doopen, of hij als kind besprengd is, of niet. Op de vraag: Zal men ook jonge kinderen doopen? antwoord ik volmondig: Neen, want de Heere heeft het niet bevolen! Hij wil, dat wij hen zullen opvoeden in de leering en vermaning des Heeren, dat wij hen op de armen des gebeds tot Hem zullen brengen; dat wij hen uit de Heilige Schriften zullen onderwijzen, die hen wijs kunnen maken tot zaligheid; en zoodra dit onderwijs door den Heiligen Geest aan hnn hart geheiligd wordt, en zij door wederbarende genade nieuwe schepselen geworden zijn, dan mogen zij in gehoorzaamheid aan Zijn bevel gedoopt, en als leden Zijner gemeente erkend worden. Onderzoeken wij nu, hoe de Apostelen het bevel des Meesters verstaan en uitgevoerd hebben. De groote taak, die hen de Heere gesteld had, was boven hun vermogen. Daarom had Hij beloofd, dat zij zouden aangedaan worden met kracht uit de Hoogte. "De Heilige Geest," zeide Hij, "welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb; die zal u in al de waarheid leiden." In het tweede hoofdstuk der Handelingen lezen wij, hoe de Heere, op den dag van het Pinksterfeest, deze belofte aan hen vervulde. Hierdoor kwam eene groote menigte te zamen, en Petrus, vol des Heiligen Geestes, predikte hun den gekruisten, opgewekten en verheerlijkten Jezus als den Christus Gods; zij werden verslagen in het hart, en vragen: Wat zullen wij doen? En Petrus antwoordde : Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt tot vergeving der zonden. Die dan zijn woord gaarne aannamen werden gedoopt, en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen eti in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. Hier zien wij in het oog vallend duidelijk, wie naar het oordeel van Petrus, waardige doopelingen waren. Indien zij zich bekeerden, moest een ieder van hen gedoopt worden. En even duidelijk worden de gedoopten aangewezen: "die zijn woord gaarne aannamen, xcerden gedoopt" Dat hier geen kinderen gedoopt zijn is onbetwistbaar; en toch moeten er onder deze drie duizend ongetwijfeld ouders geweest zijn, die kleine kinderen hadden. Hoe is dit te verklaren ? Men zal hierop wellicht antwoorden, dat zij niet terstond met hen, maar kort daarna gedoopt zijn. Maar wij moeten bedenken, dat dit bericht niet denzelfden dag geschreven is, maar jaren daarna, en dat daarom Lukas niet kon nagelaten hebben dit te melden, indien zij nader- hand gedoopt waren, even als hij hier verder van hen bericht: „Eu zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden." Gok baat het niet om te zeggen : hunne kinderen waren besneden, en het was daarom niet noodig hen te doopen — want dit was evenzeer het geval bij de mannen, en toch moesten zij gedoopt worden. Dat hunne jonge kinderen niet tot de gemeente geteld werden, blijkt zeer duidelijk uit de personen die toegedaan werden. Het waren dezulken, die verslagen in het hart, door het gezicht hunner zonden, het Evangelie hun door Petrus verkondigd, met blijdschap aannamen, en in gehoorzaamheid aan het bevel des Heeren gedoopt werden. Dit was het geval met die drie duizend, die op dien dag tot hen toegedaan werden. *) Lukas bericht ons in het laatste vers van dit hoofdstuk nog nader hoedanige personen dat waren als hij zegt: die zalig werden; en nogmaals in Hand. 5:14: "Er werden meer en meer toegedaan, die iu den Heer geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen." Hoe kon de Heilige Geest nauwkeuriger de leden der gemeente aanduiden ? Het 39ste vers wordt gewoonlijk aangevoerd als een bewijs voor den kinderdoop. „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre ziju, zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal." Hierover wordt gewoonlijk geredeneerd alsof er stond: want u komt de doop toe en uwen kinderen; maar dats taat er niet; er staat „want u komt de belofte toe," en de doop is immers geen belofte, maar een bevel des Heeren. En is het niet duidelijk dat Petrus de belofte des Heiligen Geestes bedoelde, en niet den doop ? Dit moet een ieder zien, die de plaats iu deszelfs verband en samenhang opmerkzaam naleest; (vergelijkt vrs. 17 en 18 met vrs. 33.) Nadat hij gezegd had in het 38ste vers: „En gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen" laat hij er onmiddellijk op volgen „want u komt de belofte toe" nl. de belofte des Heiligen Geestes. Deze belofte was aan hen gedaan door God bij Joël, en kwam hun daarom toe, en hunnen kinderen, en allen die daar verre zijn, nl. ons heidenen „die eertijds verre waren, maar nu nabij geworden zijn, door het bloed van Christus." (Kf. 2 : 13.) Deze belofte werd aanvankelijk vervuld op dit leest der eerstelingen; (zoo zegt ook Paulus van de eerste Christenen: „wij die de eerstelingen des Geestes hebben,") *) Van de zijde der kiudeibesprengers wordt dikwijls gezegd, dut het onmogelijk was om drieduizend personen op Óen dag bij onderdompeling te doopen. Uil bezwaar wordt volkomen wederlegd door het i'eit, dat zes zendelingen onder de TelotgoeS iu i bi 0, iu NEGEN uren t'jds 2222 personen hebben gedoopt. Er doopleu sleehls twee tegelijk, zoodat zij elkander gedurig kondeu aflossen. maar de volle oogst moet nog volgen, vooral teil aanzien van Israël, want de ongeloovige natie verhoudt zich tot deze eerstelingen als „het deeg," (Rom. 11 : 16) en is nu onder het ongeloof besloten, „totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn, en alsdan zal gansch Israël zalig worden," want deze belofte strekt zich uit tot "dien grooten en doorluclitigen dag des Heeren." Maar gesteld er stond: Want u komt de doop toe, en uwen kinderen — zouden wij dan durven besluiten dat Petrus hunne jonge kinderen, of zuigelingen bedoelde? Ik zelf heb kinderen, aan wie de doop toekomt, naar het bevel des Heeren, omdat zij, door (iods genade, "der Hemelsche roeping deelachtig zijn en dat het zulke kinderen zijn waarvan Petrus hier spreekt, blijkt uit de belofte in Joël 3 : 28, alwaar zij "uwe zonen, en dochteren en jongelingen," genoemd worden; en dit bewijzen ook de slotwoorden van dit vers: "Zoo velen als er de Heere onze God toe roepen zal." Dat hier van de krachtdadige roeping gesproken wordt, is zeker; die roeping, waarop een kometi volgt. "Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen; en die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen." Deze roeping moet zich alzoo door een komen tot Christus openbaren, dat is, door eene geloovige omhelzing van Hem, als Heeren Zaligmaker, en dan, en dan alleen, komt huu de doop toe Al stond er dus oit is de ware lezing, en verwijdert allen twijfel en duisternis." Ik wil hier nog bijvoegen, dat het uit het geslachtregister van Levi duidelijk is, dat de Israelieten niet boven de 215 jaren in Egypte gewoond hebben. Wij zien uit Gen 46: II, dat Kehatb, de zoon van Levi, reeds mede uit Kanaan naar Egypte kwam. En de eerstgeborene van Kehath was Amram JJx, 6 : 17. Eu Aniïain was de vader van Mozes en Aaron, Ex. 6: 19. En wij verwonderen ons met gelijke oprechtheid, hoe zij dit alles gelooven kunnen! Wij hebben aangetoond, dat het verbond der besnijdenis naar zijnen aard tot de wet behoort, en onmogelijk een deel van het geuadeverbond zijn kan; dat het door Paulus zorgvuldig daarvan onderscheiden wordt; en daar het tot één van beiden moet behooren (want er zijn slechts twee verbonden die des menschen onsterfelijk welzijn betreffen) zoo volgt het van zelf, gelijk wij thans zullen toonen, dat het verbond der besnijdenis in liet verbond van Sinai opgenomen is, en een voornaam deel daarvan uitmaakt: „Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? Want er is geschreven dat Abraham twee zonen had, eenen uit de dienstmaagd en eenen uit de vrije.... Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben, want deze zijn de twee verbonden ; het eene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar; want dit Agar is Sina, een berg in Arabic, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen. Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon : want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Zoo dan broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije. Staat dan in de vrijheid met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. En ik betuig wederom aan een iegelijk mensch, die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheele wet tedoen." Gal. 4: 21—31 en 5: 1—3. Hier wordt ons de besnijdenis aangewezen als het juk der dienstbaarheid, gerangschikt onder Hagar, de dienstmaagd, en den berg Sinai. Bijgevolg wordt het verbond der besnijdenis alhier vereenzelvigd met dat van Sinai. Kon ons dit duidelijker geleerd worden? Hij moogt tegenwerpen dat het geen deel der wet van Mozes zijn kan, omdat het 400 jaren vóór dezelve ingesteld was. Ik antwoord, dat het dan nog veel minder een deel des Evangelies zijn kan, daar het bijna 20U0 jaren vóór hetzelve ingesteld was! Het is niet moeielijk te zien, dat het verbond der besnijdenis en het verbond van den berg Sinai eenzelvig kunnen zijn, hoewel zij in tijd 400 jaren van elkander verwijderd waren. De kerk des Ouden Verbonds zou eene nationale kerk zijn, met prachtvolle en kostbare plechtigheden en rechten van den godsdienst, en kon dus niet volkomen georganiseerd worden, voor dat Abrahams nakomelingen tot een volk waren aangewassen en volkomen rijk genoeg waren, om de godsdienstplechtigheden in stand te houden. Nochtans indien zij geene kiem gehad had in het huisgezin van Abraham, in zoo verre als het noodig was om zijne nakomelingen afzonderlijk te bewaren van andere volken, dan zouden er geen bouwstoffen geweest zijn tot zulk eene organisatie. Derhalve werd ook het verbond der besnijdenis met Abraham en zijne nakomelingen gemaakt; in hetwelk de eenige voorwaarde die van hen gevergd werd, was: het onderhouden der besnijdenis. Maar de omstandigheid, dat Abrahams nakolingen door dit middel in eene bijzondere betrekking tot God geplaatst werden, gaf Hem het recht om er naderhand nog andere voorwaarden bij te voegen, als die noodig zouden zijn, ten einde het oorspronkelijke oogmerk des verbonds ten uitvoer te brengen. Deze behoefte ontstond toen de Israelieten uit Egypte gingen, en toen werd het oorspronkelijke verbond vernieuwd, en andere voorwaarden werden er bij gevoegd, tot welke de Israelieten ook eenparig hunne toestemming gaven. Deze vernieuwing des verbonds en de volledige organisatie der kerk des Ouden Verbonds, wordt genoemd het verbond van den berg Sinai; eenzelvig gelijk wij zien, met het verbond der besnijdenis. Ik zal nu uit de Schrift de werkelijke eenzelvigheid dezer beide verbonden aantoonen. In Joh. 7: 22, 23 zegt Christus: „Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen)." Hoe kon Mozes hun de besnijdenis geven, indien deze niet een wezenlijk deel der wet was, die hij hun gaf? Zij was oorspronkelijk aan Abraham gegeven; indien nu het onderhouden der besnijdenis niet gegrond was op een verbond eenzelvig met dat van Sinai, en indien dit niet van denzelfden aard was en dus ingelijfd in, en geboden door de wet van Mozes (zie Lev. 12: 3) dan kon het niet met recht gezegd worden, dat Mozes hun de besnijdenis gegeven had. Iu het volgende vers gaat de Heere voort: „Indien een menseh de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde." Het is duidelijk, dat het veronachtzamen van den sabbat geen schennis der wet van Mozes kon zijn, tenzij de wet die dezelve vorderde, een deel der wet van Mozes was. De Zaligmaker, in het bevestigen dat de wet der besnijdenis een deel der wet van Mozes is, stelt vast, dat het verbond waarop dezelve gegrond is, eenzelvig is met dat van Sinai. Hand. 16: 1, 6. „En sommigen die afgekomen waren van Judea, leerden de broeders, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozts, zoo kunt gij niet zalig worden. — Maar er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeën, die geloovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden." Waarom wordt Moze3 hier aangehaald, en de besnijdenis samengevoegd met het onderhouden der wet van Mozes, indien het geen deel dier wet is ? Het is duidelijk welk begrip deze discipelen hieromtrent hadden, en dat deze opvatting juist was, blijkt uit de bovenaangehaalde woorden des Heeren, alsook uit de omstandigheid, dat geen der Apostelen op deze vergadering aan de juistheid hiervan twijfelde. Hand. 21: 20, 21. „Gij ziet, broeder, hoe vele duizenden van Joden er zijn die gelooven; en zij zijn allen ijveraars van de wet. En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden die onder de heidenen zijn leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen." Volgens Jakobus en de ouderlingen te Jeruzalem was het de Joden leeren hunne kinderen niet te besnijden, hen leeren van Mozes afvallen. Hoe kon dit zijn, indien de besnijdenis geen deel der wet van Mozes was? Hom. 2: 25. „Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet." De Apostel verklaart, dat het onderhouden van een gedeelte der wet niets baat; zij moet geheel gehouden worden. Indien men besneden wordt, onderhoudt men een gedeelte der wet, en dit kon niet waar zijn, tenzij de besnijdenis door de wet gevorderd werd. Gal. 5 : 2, 3. „Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn." Waarom niet? Omdat de wet en de genade niet dooreen gekneed kunnen worden ; en indien iemand een deel der wet wil onderhouden om daardoor zalig te worden, zoo zal Christus hem geen nut doen, want Hij is geen halve, maar een volkomen Zaligmaker. Maar Paulus stelt vast dat dit het geval zou zijn, indien iemand zich liet besnijden; en hij kon dit niet zeggen, indien de besnijdenis geen deel der wet was. In het volgende vers gaat Paulus voort: „En ik betuig wederom aan een iegelijk menseh, die zich laat besnijden, dat hij eeu schuldenaar is de geheele wet te doen." Dit sluit duidelijk in zich, dat de besnijdenis een gedeelte der wet is. Niets kan beslissender zijn in dezen, dan deze geheele plaats in den brief aan de Galaten, van het 21ste vers van het 4de hoofdstuk, tot het 4de vers van het 5de hoofdstuk, waar Paulus spreekt van de twee verbonden in het huisgeziu van Abraham; het Oude Verbond voorgesteld door Hagar, de dienstmaagd, en het Nieuwe of genade-verbond, voorgesteld door Sara, de vrije; en hij rangschikt de besnijdenis onder het eerste of Oude Verbond. *) *) De heer H. P. Scholte, V. D. M., zegt in ziju boek: „De Heilige Doop of het teeken in het vleesch, ook voor de kinderen der geloovigen, ter verzegeling van het eeuwige verbond", nadat hij zich alle mogelijke moeite gegeven had om Inderdaad, den geheelen zendbrief door, wordt de besnijdenis voorgesteld als de vertegenwoordigster der Mozaïsche wet; een onomstootelijk bewijs, dat Paulus dezelve beschouwde als een wezenlijk deel dier wet! Indien wij nu een onderzoek doen naar de zegeningen door God aan Abraham en zijne nakomelingen in dit verbond beloofd, dan zien wij, dat dezelve nationaal en uitwendig zijn, en van geheel anderen aard dan die des Nieuwen Verbonds. De belofte door God aan Abraham gedaan in dit verbond, was drieledig: God beloofde hem in de eerste plaats eene talrijke nakomelingschap; ten tweede, dat Hij deze nakomelingen (die door het teeken des verbonds van alle andere volken moesten afgezonderd worden) tot Zijn volk wilde aannemen en hun God zijn; ten derde da' Hij aan dit volk het geheele land Kanaan wilde geven tot eene eeuwige bezitting. — Op de eerste van deze drie beloften wordt door God de meeste nadruk gelegd. De belofte van een talrijke nakomelingschap wordt door God in Gen. 17 aan Abraham verscheidene malen op de plechtigste wijze herhaald, en om hem daarvan zekerheid te geven, wordt zijn naam veranderd van Abram in Abraham, alsook de naam zijner huisvrouw van Sarai in Sara. Deze belofte, (waar?an de vervulling voor het vleeschelijk oog zoo onwaarschijnlijk was) geloofde Abraham reeds jaren te voren ; wij lezen dat God hem eens in een helderen nacht naar buiten leidde en tot hem zeide: „zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zoo zal uw zaad zijn! En hij geloofde in den Heere; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid," Gen. 15: 5, 6. Maar nu gaf hem God dit verbond der besnijdenis tot bevestiging van deze belofte, en als een bijzonder blijk van Zijne gunst, en tevens ook om eene gewichtige waarheid te verzegelen n.l. dat het geloof in de voouhuil> voor God rechtvaardigt. Wij lezen : „Deze zaligspreking dan, is die alleen over de te bewijzen dat „het verbond met Abraham," waaraan de besnijdenis verbonden is, het genadeverbond is (hetwelk hem noch iemand anders ooit gelukt is) op bladz. 46: „Wanneer werkelijk de besnijdenis het teeken des Ouden Verbonds was, dan moest meu terecht den doop der kinderen verwerpen, tenzij men bij de instelling van een nieuw verbond, ook een nieuw bevel ontving ten aanzien der kinderen De geestelijkheid van het Nieuwe Verbond, tegenover de bediening der verdoemenis, kan niet krachtig genoeg gehandhaafd worden; want het is eene al te duidelijke, zalige en God verheerlijkende waarheid: „ Wij zijn niet meer onder de wei, maar onder de genade " (Daar dit nu, gelijk wij gezien hebben, werkelijk het geval is, en nergens een nieuw bevel dienaangaande gevonden wordt, zoo hoop ik, dat onze broeders den kinderdoop zullen verwerpent xls eene menschelijke inzetting.) besnijdenis of ook over de voorhuid ? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Hoe is hem dat dan toegerekend ? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid. Eu hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde." Rom. 4: 9, 10, 11. De Apostel bewijst hier zeer duidelijk, dat de geloovige heidenen de besnijdenis in het vleesch niet noodig hebben (en bij gevolg niets met dit verbond te doen hebbeu), omdat het geloof alleen voor God rechtvaardigt; en van deze gewichtige waarheid is de besnijdenis het zegel, d.i. God heeft daardoor op deze waarheid Zijn zegel gedrukt. Maar de besnijdenis wordt nergens het zegel des verbonds genoemd ; noch ook wordt aan den doop op eene enkele plaats die naam gegeven. Maar de Heilige Geest der belofte is het zegel, waarmede de geloovige verzegeld wordt, en tevens het onderpand onzer erfenis, Ef. 1 : 13, 11 en +: 30, 2 Cor. 1 : 22 enz. De geschiedenis bewijst, dat God de belofte van een talrijke nakomelingschap aan Abraham letterlijk vervuld heeft. — Maar onze broeders, die zich het verbond met deszelfs zegeningen toegeeigend hebben, maken ook zij aanspraak op deze belofte ? Heeft God ook hun eene talrijke nakomelingschap beloofd, en dat koningen uit hen zullen voortkomen? De tweede belofte is: „Ik zal u tot eenen God zijn, en uw zaad na u." — Gewoonlijk wordt door onze broeders groote nadruk op deze belofte gelegd, alsof dezelve volstrekt in eenen geestelijken zin moet opgevat worden. Maar om in de verklaring derzelve den waren zin te vatten, kunnen wij gewis geen veiliger weg inslaau, dan door te onderzoeken hoe God deze belofte aan hen vervuld heeft; want het lijdt geen twijfel dat God gedaan heeft al hetgeen hij bedoeld en beloofd had te zullen doen. Wij vinden dan, dat God werkelijk het zaad Abrahams verkozen heeft boven alle andere volken der aarde als Zijn volk ; en toen zij in Egypte onderdrukt en mishandeld werden, „hoorde Hij hun gekerm, en gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaak, en met Jakob. Eu God zag de kinderen Israels aan en God kende hen." Hij zond Mozes tot hen en vernieuwde Zijne belofte aan hen : „Ik zal ulieden tot mijn volk aannemen, en zal u tot eenen God zijn; en gijlieden zult bekennen dat ik de Heer uw God ben, die u uitleidt van onder de lasten der Egyptenaren. Eu ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijne hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izaak en Jakob geven zou, en Ik zal het aan ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de Heere (Ex. 6 : 6, 7). Hij maakte vervolgens een verbond met hen. Hij vertrouwde hun Zijn Woord, en gaf hun Zijne wet. Hij richtte onder hen Zijn zichtbaren godsdienst op; en voorzag hen van vele voorrechten en middelen om tot Zijne ware kennis te geraken, en Hem in waarheid te dienen en te aanbidden. Zoo zegt ook Paulus in antwoord op de vraag: „Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd." — Maar behoef ik te vragen, of dit volk bij al deze voorrechten, in geest en in waarheid Gods volk was? Dat er ware kinderen Gods onder waren, wil ik niet ontkennen, maar het was in vergelijking een gering getal; en toch wordt de geheele natie Gods volk genoemd, en dit door God zeiven, en Hij noemt zich hun God. Maar Hij getuigt van hen als een volk: „Het is een hardnekkig volk! Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben mijne wegen niet gekend. Want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het gansche huis Israels heeft de voorhuid des harten." „Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren ! gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uwe vaders, alzoo ook gij. W'ien van de profeten hebben uwe vaders niet vervolgd ? en zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van welken gijlieden nu verraders en moordenaars zijt geworden. Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden !" „Maar tegen Israël zegt Hij: Den geheelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk." Was nu het volk des Ouden Verbonds eenzelvig met de gemeente van Christus in het Nieuwe Verbond? „Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor liet tweede geene plaats gezocht zijn geweest! Want hen berispende zegt Hij tot hen: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, en ik zal over het huis Israels, en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; niet naar het verbond dat lk met hunne vaderen gemaakt heb, toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden ; want zij zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere," enz. Heb. 8: 7—9. Dat de hedendaagsche Staatskerken in een zeker opzicht overeenkomen met het volk des Ouden Verbonds, (echter met dit onderscheid: dat God de Auteur van dit verbond — maar niet van die kerken is) lijdt geen twijfel. Dit is ook het geval met al die kerken in dit land, waarvan men door geboorte en besprenging, en door het van buiten leeren van eenige antwoorden uit den Catechismus, lid wordt zonder dat men zich zeiven als een verloren zondaar heeft leeren kennen, of door een waarachtig geloof een lid van Christus geworden is. Maar deze kerken zijn niet „de ■ gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid maar een namaaksel van „den God dezer eeuw, om daardoor de zinnen te verblinden van de ougeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is," en om hen gerust le stellen en te begoochelen met eenen schijn of gedaante van godzaligheid, terwijl zij de kracht derzelve verloochenen. Ook in deze kerken worden ware kinderen Gods gevonden, maar zij zijn niet in de plaats waar God hen hebben wil, en daarom gebiedt Hij hen: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen : want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid ? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis ? En wat samenstemming heeft Christus met Belial ? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God ziju en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een' Vader zijn, en gij zult mij tot zouen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige." (2 Cor. 6 : 14—18.) Het onderscheid tusschen Israël en de gemeente is groot en handtastelijk, en hunne positie is geheel verschillend. Door geboorte uit het zaad Abrahams, en door de besnijdenis der voorhuid was men een Israëliet — maar een waar Israëliet of een lid der gemeente wordt men alleen door de besnijdenis des harten in den geest — dat is door de wedergeboorte. Israël was een aardsch volk, en werd gezegend met aardsche zegeniugen in een aardsch vaderland, dat hun ter erfenis gegeven werd — de Gemeente is een hemelsch volk en wordt met geestelijke zegeningen gezegend, in den hemel in Christus (Ef. 1 : 3). Israël had een wereldlijk heiligdom, een aardsch huis of tempel, waarin door een geheiligd priesterdom aardsche offeranden gebracht werden — de Gemeente is een woonstede Gods in den Geest, een geestelijk huis, met levende steenen gebouwd, op den levenden steen Christus, een heilig priesterdom om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus," (Petr. 2 : 6). En de Schrift leert ons, dut in de bedeeling van de volheid der tijden (of het duizendjarig rijk) Israël en de gemeente in één hoofd (Christus) zullen vereenigd worden (Ef. 1: 9, 10) maar dat ook dan dit aardsche volk Gods nog een volk op aarde zijn zal, waarover Christus (als de zoon Davids) met Zijne Gemeente (als Zijne bruid of vrouw) regeeren zal; en niet alleen over hen, maar over het geheele gezegende aardrijk; en dat alsdan in eenen veel uitgestrekteren en beerlijkeren zin des woords in het zaad Abrahams alle geslachten des aardrijks zullen gezegend worden. (Rom. 11 : 15, Jes. 2 en Miclia 4) En dit brengt ons tot de derde belofte iu het verbond der besnijdenis, namelijk : „En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot eenen God zijn. (Gen. 17: 8). Mijn bestek gedoogt niet om op dit punt in te gaan , of te bewijzen dat de Joden andermaal het land Kanaan in bezit zullen krijgen, en het is ook niet noodig tot beantwoording der vraag die wij ons gesteld hebben. Ik twijfel echter hieraan geenszins, want God heeft het door Zijne profeten op vele plaatsen beloofd ; en waartoe wordt ook anders dit volk door de besnijdenis en de instellingen der wet nog altijd als een afgezonderd volk bewaard, en koestert het nog altijd de verwachting van hunne herstelling en dat sedert zoo vele eeuwen, te midden van andere volken, in weerwil van vervolgingen en pogingen om hen uit te roeien? L'it deze laatste belofte blijkt het ook vooral zeer duidelijk, dat het verbond der besnijdenis uitsluitend met Abraham en zijne natuurlijke nakomelingen gemaakt is, en dat zijn geestelijk zaad uit de heidenen er in het geheel niet in begrepen is, en zich dit verbond wederrechtelijk toeeigent; maar dat het nog van kracht is voor de Joden, en dat het teeken in hun vleesch voor hen de waarborg is, dat Gods beloften Ja en Amen zijn. Het zal na dit alles voor den opmerkzamen lezer bijna overbodig zijn, de vraag of de doop iu plaats van de besnijdenis gekomen is, nog te overwegen. Wordt ons dit ergens in Gods Woord geleerd? Waar staat het? Is er een: Zoo zegt de Ueere! voor deze bewering? De 74ste vraag van den Heidelbergschen Catechismus zegt „voor welke (besnijdenis) in het Nieuwe Verbond de doop ingezet is," — door wien? Heeft de Heere Jezus zoo iets gezegd bij de instelling van den doop? Kan zulk een gedachte opkomen bij het lezen van Zijn bevel aangaande den doop? Heeft Hij bij eene andere gelegenheid een woord dienaangaande gezegd ? Geen enkel woord! Er is zelfs geen spoor van eene aanduiding hieromtrent, in al het onderwijs dat Hij ons gegeven heeft! En indien Hij ons dit niet geleerd heeft, wie durft zich dan het gezag daartoe aanmatigen? En waarom dit dan maar zoo roekeloos beweerd? Hebben de Apostelen ons dienaangaande onderricht? Neen! Deze leer is nergeus in hunne brieven te vinden! Colossensen 2: 11, 12 wordt gewoonlijk aangehaald als bewijs, dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, en het is de eenige plaats in Gods Woord die, uit haar verband gerukt en vluchtig gelezen, in den eersten opslag een schijn van waarheid aan deze stelling geeft; maar wanneer wij het geheele hoofdstuk opmerkzaam en biddend bestudeeren, dan zullen wij zien, dat niets verder van de bedoeling van Paulus was, dan om dit te willen leeren! Het geheele redebeleid van den Apostel is tegen zulk eene stelling gericht! In de eerste verzen van dit hoofdstuk laat hij zijne bezorgdheid voor hen blijken, wetende dat zij in gevaar waren eene prooi te worden van die Joodsche drijvers, die de besnijdenis en de eeremonieele wet onder de Christenen uit de Heidenen zochten in te voeren ; en om hen tegen die verleiders te wapenen, die hunne beweegredenen eenen schijn van waarheid wisten te geven, toont hij hun welk eenen rijkdom de geloovigen in Chrishebben ; en dan waarschuwt hij hen met nadruk : „Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere, door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der raensclien, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus" (Of, gelijk hij ook met de Galaten over de besnijdenis redetwistende, zegt: „Toen wij kinderen waren, zoo waren wij dienstbaar gemaakt, onder de eerste beginselen der wereld. En nu als gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? Zijt gij zoo uitzinnig, daar gij met den geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?" of, beter, „wordt gij nu voltooid in het vleesch?") Gij behoeft de besnijdenis in het vleesch niet om u te volmaken, want „gij zijt in hem volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en macht; in welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis die zonder handen geschiedt," Ef. 2:11. De Apostel leert hen hier zeer duidelijk dat zij de ware besnijdenis des harten ontvangen hadden in Christus; en dit is de plaatsvervanger van de besnijdenis der voorhuid; en is iemand zoo dwaas te veronderstellen dat Paulus hiermee den doop bedoelde? Geschiedt de doop dan zonder handen? Neen, hij onderwijst hen, dat zij in Christus aan de eerste beginselen der wereld gestorven waren, en in den doop met Hem begraven en opgewekt, daarmede voor altijd afgedaan hadden; en dat zij \n den doop beleden hadden deze rcare besnijdenis, of de wedergeboorte, deelachtig geworden te zijn. Het is niet noodig om bier te herhalen wat ik in het eerste gedeelte van dit werkje (op bladz. 20 en verv.) over deze plaats geschreven heb, maar ik verzoek den lezer vriendelijk dit nog eens opmerkzaam te lezen. Gal. 3:1+ wordt ook als een beivijs voor deze stelling aangevoerd : „Opdat de zegeningen van Abraham tot de Heidenen komen zouden in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof." Hierover redeneert men, alsof Paulus onder de zegeningen van Abraham de besnijdenis bedoelde, en dit, terwijl bij de Galaten duidelijk bewijst, dat zij door liet ontvangen van de besnijdenis onder de wet en onder den vloek zouden komen! De eenvoudigste, dunkt mij, kan zien dat Christus hier bedoeld wordt, en dat in Hem de zegeningen Abrahams tot de Heidenen komen; want de belofte is: „In uwen zade (hetwelk is Christus) zullen al de geslachten des aardrijks gezegend worden." Maar door deze zegeningen op de besnijdenis te willen toepassen, stelt men Paulus voor, alsof hij nog de besnijdenis predikte! Gal. 5: 11. Deze twee plaatsen zijn de sterkste bewijzen, die aangevoerd worden voor de stelling, dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, en zij bewijzen het tegendeel! Wij mogen derhalve besluiten, dat deze stelling uit de lucht gegrepen is, en niet den minsten grond heeft in Gods Woord; en dit zal ik nog met korte woorden bewijzen. I. Het is ten eerste geheel en al onmogelijk, dat, zoolang het verbond der besnijdenis bestaat, de besnijdenis door den doop zou kunnen vervangen worden; want de besnijdenis is onafscheidelijk aan het verbond der besnijdenis verbonden; ja wat meer is, zij is het verbond zelf! Gij nu zult Mijn verbond houden — dit is mijn verbond dat gij houden zult, dat al wat mannelijk is onder u besneden Worde en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond en wiens voorhuids vleesch niet zal besneden worden, dezelve ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebroken" De besnijdenis is het verbond zelf, daarom wordt het^ ook in Hand. 7 : 8, zoo uitdrukkelijk „het verbond der besnijdenis" genoemd; en indien de letterlijke besnijdenis niet onderhouden wordt, dan is 'het verbond gebroken. *) Onze broeders zeggen, dat de besnijdenis niet mocht blijven; en de reden die zij hiervoor aangeven is, omdat het bloedstorten heeft opgehouden. Was dan de besnijdenis een zondoffer ?! II. Indien de doop de plaatsvervanger der besnijdenis was, dan moest er in het Nieuwe Testament dienaaugaande iets duidelijks en uitdrukkelijks gezegd wezen. Ik heb grond, om dit met zekerheid *) Merk op welke vrijheden onze broeders zich met dit verbond veroorloofd hebben. Het verbond is beperkt tot Joden en Jodengenooten, maar zij hebben het uitgebreid tot geloovigen en hun natuurlijk zaad onder alle volken. Zij hebben deszelfs onveranderlijke plechtigheid veranderd, van de besnijdenis der voorhuid tot de besprenging des voorhoofds, en dit terwijl de Heere met nadruk verklaart: „Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch tot een eeuwig verbond 1" Bij het verbond is de plechtigheid bepaald tot het mannelijk geslacht, zij hebben die uitgebreid ook tot het vrouwelijk geslacht. Het verbond strekt zich uit tot den ingeboren of gekochten slaaf, maar zij weigeren denzulken hunnen plaatsvervanger. Het verbond eischt dat de plechtigheid ten achtsten dage voltrokken worde, maar zij durven hunnen plaatsvervanger toedienen, van het uur der geboorte af, tot op eiken ouderdom der minderjarigheid. En dit alles met een bepaald, onveranderlijk en eeuwig verbond! te zeggen, want de omstandigheden der gemeenten, gelijk ons dezelve in de Handelingen en brieven der Apostelen geschilderd worden, waren van dien aard, dat zij het stilzwijgen over zulk eene waarheid geheel en al onmogelijk maken. Daar was eene scheuring tusschen de Joodsche en Heidensche Christenen omtrent deze zelfde zaak — eene scheuring die zeer licht te genezen was, enkel en alleen door te verklaren, dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen was — maar neen, geen woord dienaangaande. Indien het werkelijk waar was, dan kon Paulus niet nagelaten hebben dit te melden in den brief aan de Galaten; doch wij vinden hier geen woord van eenen plaatsvervanger; integendeel, alles spreekt zulk een denkbeeld tegen. *) Als het zoo was, dan kon het niet missen of er moest melding van gemaakt zijn op de Apostolische vergadering te Jeruzalem, belegd met het uitdrukkelijk doel om op deze zaak te letten, n.1. op de verhouding van de Heidensche Christenen tot de besnijdenis. Waarlijk, als het zoo was, hoe kon er dan ooit zulk eene scheuring ontstaan zijn? Hoe kon omtrent deze zaak ooit gedisputeerd worden? Waren de Apostelen onwetender omtrent deze zaak dan onze broeders? En waren zij het niet, die met goeddunken des Heiligen Geestes, dit geschil beslecht hebben ? Indien er nu, gelijk hier blijkt, uit de eene of andere onverklaarbare oorzaak eene algemeeue onkunde in de gemeenten heerschte, betrekkelijk deze ABC waarheid des Evangelies (gelijk onze broeders het beschouwen) hoe konden de Apostelen dan nalaten hun op deze vergadering het noodige onderwijs te geven? Hoe kon Jakobus, toen hij zijn gevoelen uitte: „daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de Heidenen zich tot God bekeeren, niet bezware," nalaten deze doorslaande reden te geven, dat, sedert de doop het verordende zegel des verbouds is, in plaats van de besnijdenis, het onbestaanbaar en ongerijmd zou zijn, hun nu ook de besnijdenis nog op te leggen? Zouden onze hedendaagsche kinderdoopers niet iets dergelijks gezegd hebben, als zij in zijne plaats gestaan hadden? 111. Er is echter eene plaats, die eene volstrekte en beslissende ontkenning dezer stelling behelst. Het is Hand. 21 : 20, 25, alwaar Jakobus en de Ouderlingen te Jeruzalem tot Paulus zeggen: „Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die gelooven; en zij zijn allen ijveraars van de wet. En hun is aangaande u bericht, *) Iu welk een hatelijk licht plaatst deze stellitg het gedrag van Petrus, ons in Gal. 2: 11—14 opgeteekend. Eerst geeft hij (naar de stelling der kinderdoopers) aan de geloovigen uit de Heidenen den doop als plaatsvervanger der besnijdenis «■ en dan weigert hij inet hen te eten, omdat zij niet besneden z'jn! dat gij al de Joden, die onder de Heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen. Doch van de Heidenen, die gelooven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhonden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij." Dit laatste bezoek van Paulus te Jeruzalem was ten minste 25 jaren na zijne bekeering, of omtrent het jaar A. D. 60, toen de gemeenten in Judea reeds meer dan 25 jaren bestaan hadden; maar toen hadden de Apostelen den kinderdoop nog niet ingevoerd in plaats van de besnijdenis ; want de vele duizenden van Joden, die geloofden, gingen voort liunne kinderen te besnijden en zij waren tegen Paulus, omdat hun bericht was dat hij al de Joden, die onder de Heidenen waren, leerde dit niet te doen. Deze stelling wordt derhalve door de geschiedenis gelogenstraft! Want hoe konden de Apostelen den kinderdoop invoeren in plaats van de besnijdenis, voordat de besnijdenis de plaats geruimd had? En indien zij dit niet gedaan hebben, wie had dan de autoriteit daartoe? En wij moeten wel in het oog houden, dat dit bijna aan het einde van het Apostolische tijdperk was. Maar hoewel de Apostelen de Joodsche Christenen toelieten hunne kinderen te besnijden, hadden zij nochtans de Heidensche Christenen aangeschreven, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden. Indien nu de kinderdoop zoo veel overeenkomst heeft met de besnijdenis, als onze broeders beweren, zoodat hij daarmede eenzelvig is — een teeken en zegel van hetzelfde verbond; deszelfs verordende plaatsvervanger; om aan dezelfde personen bediend te worden — dan, dunkt mij, is hij hier uitdrukkelijk verboden, want wij durven niets dergelijks onderhouden! Hier eindig ik mijn onderzoek van het verbond der besnijdenis. Ik heb aangetoond, dat het gemaakt is met Abraham en zijne natuurlijke nakomelingen; ik heb getoond uit zijnen aard, dat het geenszins het genadeverbond zijn kan; dat het in het verbond van Sinai opgenomen is en een voornaam deel daarvan uitmaakt; dat deszelfs zegeningen nationaal en uitwendig, en geenszins zegeningen des Nieuwen verbonds zijn; dat deszelfs plechtigheid onveranderlijk is, en dat, tenzij de letterlijke besnijdenis onderhouden worde, het verbond gebroken wordt; dat het nog van kracht is voor Abrahams natuurlijke nakomelingen, en dat het den Heidenen, die gelooven, verboden is iets dergelijks te onderhouden. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! De Oorsprong van den Kinderdoop. De lezer zal wellicht vragen: Indien dan de kinderdoop niet door Christus ingesteld, noch door de Apostelen uitgeoefend is, en bijgevolg niet uit God maar uit de menschen is, hoe, en waar, en wanneer is hij dan ontstaan ? — Wij zullen deze vragen zoo beknopt mogelijk zoeken te beantwoorden uit de kerkelijke geschiedenis. Het moet degenen, die met de kerkelijke geschiedenis niet bekend zijn, bevreemden te vernemen, dat gedurende de eerste twee honderd jaren na Christus geen vermelding van den kinderdoop te vinden is. ïertullianus, in het begin der 3de eeuw, is de eerste die er gewag van maakt, en gelijk een getrouw wachter op Sions muren betaamde, waarschuwt hij er voor als eene gevaarlijke, voorbarige en noodelooze practijk. En het is daarenboven nog zeer twijfelachtig, of hij van den doop van pasgeboren zuigelingen, dan wel van kinderen van meer gevorderden leeftijd spreekt. Dit laatste is zelfs uit zijne woorden op te maken gelijk wij later zien zullen. Nu spreekt het van zelf, dat van den kinderdoop geen melding gemaakt kon worden zoolang hij niet bestond; maar even zeker is het, dat er zulk een veelbeteekenend stilzwijgen niet over kou bewaard zijn, indien hij gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had als een algemeen gebruik. Waarom zouden zij gedurig van den doop der geloovigen spreken, zonder een enkele maal den kinderdoop te noemen, indien zij gewoon waren kinderen te doopen? En is het waarschijnlijk, dat de eerste vermelding daarvan het gebruik zou afkeuren en veroordeelen, indien deze instelling op Goddelijk gezag gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had ? Daarenboven wordt in de oudste geschriften op zulk eene wijze over den doop gesproken, dat wij daaruit besluiten moeten, dat de schrijvers niets van eenen kinderdoop wisten. De brief van Cleinens aan de Corinthiërs, het eenige overblijfsel van de ongewijde schriften der eerste eeuw welks echtheid onbetwist is, bevat, gelijk de gewijde schriften, niet de geringste zinspeling op den kinderdoop; een feit des te onverklaarbaarder, aangezien hij tweemaal aanleiding neemt om tot de kleinste bijzonderheden van de ouderlijke plichten te handelen. Dit veelbeteekenend stilzwijgen heerscht ook in den brief, toegeschreven aan Barnabas, (hoewel hij . over den doop der geloovigen spreekt) en in alle apokriefe schriften des Nieuwen Testaments; verder in al de brieven van Ignatius eu Polikarpus aan de Eilippensen, van het begin der tweede eeuw. Er is echter eene plaats in het geschrift genaamd De Herder van Hermas (Gelijkenis IX) die, zonder den kinderdoop ronduit te noemen, duidelijk bewijst, dat de jonge kinderen der geloovigen toen nog met u-edoopt en als leden der gemeente erkend werden. Het doet er met toe of de schrijver al niet of niet orthodox is (want het is ons hier alleen te doen om de vraag of de kinderdoop al of met bestond) noch ook of dit werk door Hermas, die door Paulus genoemd wordt in Bom 16- 14, geschreven is, dan of het, gelijk Mosheim zegt, in de tweede eeuw, door Hermas, den broeder vau Pius, bisschop te Rome, vervaardigd is, — het bewijs tegen het bestaan van den kinderdoop zou daardoor eer versterkt dan verzwakt worden. Ik zal hier alleen aanvoeren hetgeen ter zake dient: Allereerst, zeide ik, zeg mij Heer, wat deze rots en deze poort beteekenen ? Hoor toe, zeide Hij, deze rots en deze; poort zyn de Zoon van God. Toen zeide ik, wat is deze toren. Die, zeide Hij, is de gemeente. — Gij ziet, de geheele toren is van dezelfde kleur als de rots, en als het ware gemaakt van eenerlei steen; alzoo hebben ook degenen, die in God gelooven door Zijnen Zoon, Zijnen Geest aangedaan. Ziet, daar zal één Geest zijn, en een lichaam. Vóór dat iemand den naam van den Zoon Gods ontvangt, is hy den dood onderworpen; maar zoodra hij dat zegel ontvangt, is hij vrijgemaakt vau den dood en overgegaan iu het leven. Dat zegel nu is het water des doops, waarin de mensch afdaalt schuldig des doods, maar waaruit hij opkomt ten leven. De overigen nu (de witte steenen) die nog rond bleven, en niet geschikt waren tot het bouwen van dezen toren omdat zij het zegel nog met ontvangen hebben, werden terug gebracht aan hunne plaats, omdat zij zeer rond waren. Maar deze tegenwoordige wereld moet van hen afgehouwen worden, en dan zullen zij bekwaam zijn tot het koninkrijk Gods. Want zij moeten ingaan in het koninkrijk Gods, omdat Hij deze onschuldigen gezegend heeft. Ik, de Engel der bekeering, acht u gelukkig, die onschuldig zijt als kleine kinderen." (Smith's lufant Baptism, pag. 1361 Christus heeft gezegd: „Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen," en Petrus zeide: „Tot welken komende, als tot eeneu levenden steen, vau de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen u-ebouwd tot een geestelijk huis" enz.; en deze woorden zijn blijkbaar de grondslag van deze allegorie. Deze witte steeuen (kinderen) waren no- niet door Gods Geest bewerkt cn behouwen, en daarom nog onbruikbaar tot het bouwen der gemeente, en zij hadden ook hetzegel des doops nog niet ontvangen; maar er was verwachting dat zij bekwaam gemaakt zouden worden, en ingaan zouden in het Koninkrijk Gods, omdat hen de Heer gezegend had. - De gevolgtrekking is hieruit onvermijdelijk, dat de kinderdoop nog nut betond toen du werk geschreven i9 in de eerste of tweede eeuw. Dit blijkt verder ook uit het eerste verdedigingsschrift Vaïi Justinus den Martelaar, gericht aan den Romeinschen Keizer Antonius Pius, omtrent het jaar 140, toen er nog vele Christenen in leven waren, die de Apostelen gekend hadden; in deze verdediging der Christenen geeft hij den Keizer het navolgende verslag aangaande den doop: „Ik zal nu verhalen op welke manier wij, die door Christus vernieuwd zijn, ons zeiven Gode toewijden, omdat ik, dit nalatende, zou schijnen in eenig opzicht verkeerd te handelen in dit bericht. Zoo velen als er overtuigd zijn en gelooven, dat de dingen door ons ge* leerd waar zijn, en die beloven om overeenkomstig dezelve te leven, worden eerst aangewezen te bidden, en van God met vasten de vergeving hunner vorige zonden te vragen, en wij bidden en vasten ook met hen. Vervolgens brengen wij hen aan eene plaats waar water is, alwaar zij dan wedergeboren worden, door denzelfden weg van wedergeboorte, waardoor ook wij wedergeboren zijn; want zij worden dan gebaad in water, in den naam van den Heere God en Vader van allen, en van onzen Zaligmaker Jezus Christus, en van den Heiligen Geest En nu aangaande deze zaak, hebben wij dit van de Apostelen geleerd: dat wij, onbewust zijnde van onze eerste geboorte, geteeld zijn door nooddwang en opgevoed zijn in kwade gewoonten en verkeer; dat wij echter niet langer kinderen zouden blijven van nooddwang en onwetendheid, maar van keus en kennis; en opdat wij in het water vergeving der zonden mogen ontvangen, door welke wij voorheen overtreden hebben, wordt de naam van den Heere God en Vader van allen over hem uitgesproken, die verkiest wedergeboren te worden en zich bekeert van zijne zonden. En dit baden wordt genoemd verlichting, dewijl zij, deze dingen leerende, verlicht worden in het verstand." Op hoe menigerlei wijze blijkt het uit dit bericht, dat de kinderdoop omtrent het midden der tweede eeuw nog niet bestond 1 De Christenen van dien tijd waren blootgesteld aan de wreedste vervolgingen, en om hiertoe een voorwendsel te hebben, werden zij door hunne vijanden beticht van allerlei misdaden, onder anderen ook, dat zij hunne kinderen vermoordden enz., vandaar dit verdedigingsschrift, tengevolge waarvan hun de Keizer de bescherming der wet verleende, en welks echtheid door niemand betwist wordt. In dit smeekschrift nu, geeft Justinus aan den Keizer een getrouw en nauwkenrig verslag van den Christelijken Godsdienst en zijne instellingen, en hij beschrijft hoe de geloovigen zich in den doop aan God en zijnen dienst toewijden — maar zegt geen woord over den kinderdoop 1 In de 18de paragraaf zinspeelt hij op het Christelijk onderwijs, dat i i-inderen der geloovigen genoten; en in de 36ste betreurt hij de verwaarloozing der opvoeding van de heidensche kinderen, maar nj wederlegt de schandelijke aantijging van kindermoord met dooi te verklaren dat de Christenen hunne kinderen door den doop aan God toewijdden en bij de gemeenten inlijfden, hetwelk hij onder de omstanSdVn niet kon nagelaten hebben, indien de kinderdoop toen reeds bestaan had, te meer daar hij zijne bezorgdheid laat blijken om van ziin bericht niets uit te laten dat het vooroordeel tegen hen kon verminderen. Maar wat meer is, zijn bericht behelst eene besliste ontkenning van het bestaan van den kinderdoop in dien^tijd De doopelinfen moeten overtuigd zijn van de waarheid der Christelijke leer verbinden zich om naar ha.e voorschriften te leven, en zoeken met vasten en bidden de vergeving der zonden; en dan maakt hij eene vergelijking of tegenstelling met hunne geboorte en hnnne weder°eboorte (zoo als hij den doop noemt): in de eerste gebooite zij wii° kinderen van onwetendheid en nooddwang — m den doop van keus en kennis • kan zoo iets van den doop van jonge kinderen Deze-d worden? zijn onbewuste zuigelingen bij den doop niet evenze" als° bij hunne geboorte kinderen der onwetendheid? Ook de naam Jri^ die te dien tijd aan den doop gegeven werd, en do reden die hij hiervoor geeft: „omdat zij, deze dingen leerende verlicht «or- den in het verstand," bewijzen dat toen nog geen kinderen gedoopt werden Het geheele bericht bevat eene ingewikkelde ontkenning van den doop van kinderen, die veel sterker is dan eene bepaalde verklaring dienaangaande zijn kon. Want had Justinus met ronde Llrden "eze-d • wij doopen geen kinderen," of, „kinderen moeten „iet gedoopt" worden," dan zou dit tevens doen vermoeden dat anderen fn dien tijd dit deden of noodig oordeelden; maar "u be^'Jze° le woorden, dat, toen hij dezelve schreef, nog niemand dacht aan het doopen van jonge kinderen VVel vinden wij hier reeds de kiem van de dwaling, waaruit later de kinderdoop geboren werd n.1. de verwarring van den doop met de wedergeboorte-, maar het schijnt hier weini^ meer dan eene verwarring van namen geweest te zijl , want hij ze-t, „wij die door Christus vernieuwd zijn worden op deTe wijze wedergeboren. Maar de Satan, die zich verandert in een enael des lichts, wist door zijne dienaren aan deze dwahng d r- n waarheid te "even uit des Heeren woorden (Joh. 3 : d) en daaruit' het do^ma van de noodzakelijkheid des doops tot zahghei 1 ontwikkelen °en daardoor het onkruid midden onder de tarwe te te zaaien, en de Christelijke Kerk tot een groot Babel van verwar- rinjC kinÏrdooper kon onmogelijk zulk een bericht van den doop gegeven hebben, als Justinus hier geeft. Vergelijk slechts liierme de volgende woorden van Augustinus, (een ijverig verdediger van den kinderdoop, in het laatste gedeelte der 4de eeuw) genomen uit zijn twistschrift tegen Pelagius, over de erfzonde en den vrijen wil: „Kinderen, die geen goed of kwaad kunnen willen of weigeren, worden desniettegenstaande gedwongen heilig en rechtvaardig te worden, als zij, tegenworatelende en tranen schreiende, wedergeboren worden door den heiligen Doop. Want, stervende vóór de ontwikkeling huns verstands, zullen zij ongetwijfeld heilig en rechtvaardig zijn in het koninkrijk Gods, waartoe zij komen, niet door eigen bekwaamheid maar door nooddwang." *) Deze woorden van Augustinus staan in scherp contrast met die van Justinus, en zijn bestaanbaar met den kinderdoop; maar die van Justinus zijn daarmede geheel en al onvereenigbaar; en uit deze afschuwelijke dwaling van wedergeboorte door den doop, is de kinderdoop geboren ; en hierop berust hij ook nog heden ten dage bij verreweg het grootste gedeelte der zoogenaamde christenheid. De geheele Oostersche, of Grieksche kerk, f) waartoe het geheele Russische Keizerrijk en al de Oostersche landen behooren, die onder het beheer van den patriarch van Constantiuopel en van Alexandrië en Antiochië staan, houden deze dwaalleer; zoo zijn ook eenige droppels wijwater van de hand des priesters in de Roomsche kerk het toovermiddel, waardoor de duivel uit het pas geboren kind verdreven, en de erfzonde afgewasschen wordt, en waardoor het wedergeboren en tot een kind van God gemaakt wordt, en zonder hetwelk het voor eeuwig verloren gaan moet! En dit was ook de leer van Augustinus en de andere kerkvaders, die den kiuderdoop verdedigden. Zij schreven de Sacramenten eene geheimzinnige, heiligende kracht toe, en gaven ze den naam van verborgenheden, en leerden dat niemand zonder dezelve kon zalig worden. Dr. A. Neander (een bekeerde Israeliet) schrijver eener uitvoerige Kerkelijke Geschiedenis, en andere werken en zelf een kinderdooper, zegt: „De doop werd in het eerst alleen bediend aan bejaarden, daar men gewoon was geloof en doop als nauw met elkander verbonden te beschouwen. Wij hebben goedeu grond om de instelling van den kinderdoop niet tot de Apostelen te herleiden, en de latere erkenning daarvan als eene apostolische overlevering dient tot bevestiging van *) Emmerson's Wiggers' „Augustinism and Pela.gia.nismp. 72. t) De Grieksche kerk doopt door indompeling, maar niet voor dat de kinde* deren drie jaren oud zijn, en geeft hun dan ook terstond het avondmaal. Zie Buck's Theolorjical Dietionary, art. Greek Churcht deze onderstelling Terstond na Irenaeus, in de laatste jaren der tweede eeuw, verschijnt Tertullianus als een ijverig tegenstander van den kinderdoop; een bewijs, dat het gebruik toen nog niet beschouwd werd als eene Apostolische instelling, anderszins zou hij het kwalijk gewaagd hebben er zoo nadrukkelijk tegen te spreken Toen echter aan de eene hand de leer van de schuld en het bederf, dat de menschelijke natuur aankleeft ten gevolge der eerste overtieding, in eenen juisten en stelselmatigen vorm gebracht was, en men aan de andere hand geen behoorlijk onderscheid maakte tusschen het uitwendige en inwendige, tusschen den doop en de wedergeboorte, werd men hoe langer hoe meer in de dwaling bevestigd, dat niemand van die aanklevende schuld verlost, of van de eeuwige straf bevrijd kon worden die hem dreigde, noch ook het eeuwige leven deelachtig kon worden zonder gedoopt te zijn; en toen het denkbeeld van een tooverachtigen invloed der Sacramenten immer meer ingang vond, ontwikkelde zich daaruit de theorie van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van den kinderdoop. Omtrent het midden der 3de eeuw was dit in de Noord-Afrikaansche kerk reeds algemeen aangenomen Maar hoewel nu theoretisch de noodzakelijkheid van den kinderdoop erkend werd, ontbrak er nog veel aan, dat het in de practijk een algemeen heerschend gebruik geworden was. (Church Hist. vol. 1 p. 811.) De Kerkelijke Geschiedschrijver Mosheim (ook zelf een kinderdooper) zegt van den doop in de eerste eeuw: „Een iegelijk die Christus als den Zaligmaker der menschheid erkende, en eene plechtige belijdenis van zijn geloof in Hem deed, werd terstond gedoopt en in de gemeente opgenomen. Daar toen de kerk begon te bloeien en aan leden toenam, achtte men het voorzichtig en noodzakelijk, de Christenen in twee klassen te verdeelen, die onderscheiden werden door de namen van geloovigen en catechumenen. De eersten waren dezulken, die door den doop plechtig in de gemeente opgenomen waren, en dientengevolge onderwezen werden in al de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst, en toegang hadden tot alle voorrechten, en ook Btemmen konden in de gemeentevergaderingen. De laatsten waren dezulken, die nog niet door den doop aan God en Christus toegewijd waren, en daarom niet toegelaten werden tot de openbare gebeden, noch ook tot het heilig avondmaal of tot de gemeentevergaderingen." (lste Eeuw 2de deel cap. 2.) Van de tweede eeuw zegt hij (2de deel cap. 4 § 13) „Het Sacrament des Doops werd tweemaal des jaars openlijk bediend, op de feesten van Paschen en Pinksteren, hetzij door den Bisschop of, ingevolge zijne volmacht en bepaling, door de Presbyters. De doopeiingen, nadat zij de geloofsbelijdenis herhaald hadden, beleden en deden afstand van hunne zonden, en voornamelijk van den duivel en zijne pralende aanlokselen, werden ondergedompeld in het water, en opgenomen in het koninkrijk van Christus, door eene plechtige aanroeping van Vader, Zoon en Heiligen Geest, naar het uitdrukkelijke bevel van onzen gezegenden Heer. Na den doop ontvingen zij het teeken des kruises, werden gezalfd, en door gebeden en oplegging der handen plechtig der genade Gods bevolen en zijnen dienst gewijd; waarna hun melk en honig toegediend werd, en hiermede eindigde de plechtigheid." Hier hebben wij reeds verscheidene menschelijke en zelfs kinderachtige bijvoegsels bij den doop; en eer de kinderdoop opkwam waren reeds eene menigte van menschelijke inzettingen ingevoerd en aangenomen. Mosheim zegt hiervan (2de eeuw 2de deel cap. 4): „In deze eeuw werden vele noodelooze plechtigheden en ceremoniën den Christelijken godsdienst toegevoegd, de invoering waarvan voor goede en verstandige menschen uitermate aanstootelijk was Beide Joden en Heidenen waren gewend aan eene groote verscheidenheid van prachtige en luisterrijke ceremoniën, en zij beschouwden deze plechtigheden als een zeer wezenlijk deel van den godsdienst; en daarom zagen zij met onverschilligheid, en zelfs met verachting, op de eenvoudigheid van den Christelijken godsdienst neder. Om nu dit vooroordeel eenigermate weg te nemen, werd het door de Bisschoppen noodzakelijk geacht, de plechtigheden te vermeerderen, om daardoor bij de openbare godsdienstoefeningen meer indruk te verwekken Door eene onschuldige zinspeling op het Jodendom werden de Bisschoppen Overpriesters genoemd; de ouderlingen of Presbyters Priesters, en de diakenen Leviten; maar deze titels werden spoedig door de eerzuchtige geestelijken misbruikt doordien zij het gepast oordeelden niet alleen aanspraak te maken op denzelfden rang en stand, maar ook op de voorrechten, die voorheen onder de wet daaraan verbonden waren. Hieruit ontstonden tienden, eerstelingen, prachtige kleederen, en vele andere bijzonderheden van uiterlijke pracht, waardoor zij boven anderen verheven werden Uit deze vergelijking met den Joodschen tempeldienst, ontstond ook dat verkeerde denkbeeld van het Avondmaal, waardoor het voorgesteld wordt als eene werkelijke offerande, en niet slechts een gedachtenisriering van het groote offer, dat eenmaal voor onze zonden aan het kruis gebracht is. — De diepe eerbied, door de heidenen aan de Grieksche eu Romeinsche orakelen en verborgenheden bewezen, en de buitengewone heiligheid, die daaraan toegeschreven werd, gaf hun bovendien aanleiding, om den Christelijken Godsdienst een geheimzinnig voorkomen te geven; en met dit doel gaven zij aan de beide instellingen des N. T. den naam van verborgenlieden, en zij bezigden daarbij verscheidene van de termen, die bij deze heidensche verborgenheden gebezigd werden, en gingen zelfs zoo ver, eenige van de ceremoniën over te nemen, waaruit deze verborgenheden bestonden." Mijn bestek gedoogt niet breedvoeriger hierover uit te weiden en ik heb deze weinige volzinnen uit een geheel hoofdstuk van Mosheim overgeschreven, om den lezer eenigermate een denkbeeld te geven van den geest des tijds, waarin de kinderdoop ontstaan is. Ik zal nu nog eenige andere geschiedkundigen onder de kinderdoopers aanvoeren, om te bewijzen, dat de kinderdoop niet voor het laatste gedeelte der 2de of het begin der 3de eeuw opgekomen is. Dr. Bablow, Bisschop van Lincoln, in Engeland, zegt: „Ik geloof en weet, dat er iu de Schrift geen bevel of voorbeeld voor den kinderdoop gevonden wordt; noch ook eenig geldend bewijs (uit de geschiedenis) voor het gebruik, voor omtrent tweehonderd jaren na Christus. Ik ben zeker dat zij (de kinderen) in de eerste tijden eerst catechumeni waren, en dan illuminati, of baptizati. Suicerus, theologant en hoogleeraar der Grieksche en Hebreeuwsche talen te Zurich, zegt ■ „In de eerste twee eeuwen werd niemand gedoopt voor dat hij iu het geloof en de leer van Christus onderwezen was, en van zijn geloof getuigenis kon afleggen; van wege de woorden van Christus: „Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn ; daarom moest men eerst gelooven." Matthies, een Duitsch godgeleerde, zegt in zijn boek over den Doop, bladz. 187: „Er worden geene documenten gevonden, die het bestaan van den kinderdoop in de eerste twee eeuwen duidelijk aantoonen." Winek, een ander Duitsch schrijver, zegt: „Oorspronkelijk werden alleen bejaarden gedoopt; maar in de laatste jaren der tweede eeuw werd in Afrika, en in de derde eeuw over het algemeen de kinderdoop ingevoerd, en in de vierde eeuw werd hij theologisch verdedigd door Augustinus. Tertullianus is de eerste, die er gewag van maakt. Irenaeus maakt er geen melding van, gelijk men verondersteld heeft." Kheinwald, ook een Duitsch schrijver over den Doop, zegt bladz. 213 : „De eerste sporen van den kinderdoop worden gevonden iu de \\ estersche kerk, na het midden der 2de eeuw, en het was een geschilpunt in proconsulair Afrika in het laatst van deze eeuw. En ofschoon deszelfs noodzakelijkheid beweerd werd iu Afrika en Egypte, in het begin der 3de eeuw, zoo was het, zelfs tot aan het einde der 4de eeuw, op verre na geen algemeen gebruik, vooral niet in de Oostersche kerk. Niettegenstaande de aanbeveling er van door de kerkvaders, werd het nochtans geen algemeene kerkelijke instelling tot het tijdvak van Augustinus." Bketsneideh een beroemd godgeleerde, zegt (Theologie 1ste deel bladz. 469): „Al de vroegere sporen van den kinderdoop zijn zeer onzeker. Tertullianus is de eerste, die er gewag van maakt, en hij veroordeelt het gebruik. Origenes en Ciprianus daarentegen verdedigen het. In de 4de eeuw werd deszelfs geldigheid algemeen erkend, ofschoon de kerkvaders het gedurig noodzakelijk vonden tegen het uitstellen van den doop te waarschuwen. Pelagius waagde het zelfs niet om de juistheid er van te betwisten. Augustinus wees op de afwassching der erfzonde, als het bepaalde doel van den doop bij de kinderen, en door zijne voorstellingen werd de algemeene verbreiding er van bevorderd." De eerste vermelding van den kinderdoop door Tertullianus, wordt gevonden in zijn boek De Baptimo, Cap. 18, en gelijk Migné, de verzamelaar van Tertullianus' geschriften, in zijne Aanmerkingen (Parijs 1834) verzekert, is dit werk gericht tegen Quintilla, eene zoogenaamde profetes, die omtrent het jaar 200 hare dwalingen te Carthago verspreidde; gelijk ook blijkt uit het opschrift: Adversus Quintillam. Dit feit bevestigt zijn standpunt, en bewijst tevens dat de kinderdoop van ketterschm oorsprong is. Tertullianus zegt: „Dat de doop niet lichtvaardiglijk behoort bediend te worden weten de bedienaars. „Geeft aan een ieder die er om vraagt, een ieder komt hem toe" alsof het een aalmoes ware! „Ja, zegt liever, geeft het heilige den honden niet, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen! Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden!" Indien Klippus den kamerling onverwijld doopte, zoo laat ons bedenken, dat het onder de bijzondere leiding Gods geschiedde God, in Zijne goedertierenheid schenkt Zijne gunst gelijk het Hem behaagt; maar onze wenscheu kunnen onszelven en anderen misleiden. Het is daarom zeer raadzaam om den doop uit te stellen, en deszelfs bediening te regelen naar den toestand, gesteldheid en ouderdom der doopelingen, en voornamelijk in het geval van kinderen. Want wat noodzaak is er, dat de borgen in gevaar gebracht worden? Zij kunnen zelve door den dood iu de vervulling' hunner verplichtingen verhinderd, alsook door de ontwikkeling der booze natuur teleurgesteld worden. Het is waar, de Heer zegt: „Verhindert hen niet tot mij te komen." Laat hen komen, terwijl ze opwassen ; laat hen komen en leeren en laat hen onderwezen worden tot Wien zij komen moeten; en Wanneer zij Christus kennen, laat hen dan belijden dat zij Christenen zijn. Waarom zou de onschuldige jeugd zich haasten tot de vergeving der zonden ? Menschen handelen voorzichtiger in aardsche aangelegenheden; en zouden hier hemelsche dingen toevertrouwd worden aan zulken, aan wie men geen aardsche toevertrouwen zoude? Laat hen eerst heilbegeerig worden, opdat gij hun moogt geven wat zij ernstig begeeren Zij, die het getvicht des doops beseffen, vreezen eer vermetelheid dan uitstel, en het geloof alleen verzekert de zaligheid." Hoewel hier dus het doopen van kinderen afgekeurd wordt als eene voorbarige en ongerijmde practijk, zoo is het, dunkt mij, bovendien zeer twijfelachtig, ja, zelfs onwaarschijnlijk, dat dit pasgeboren zuigelingen waren. Ik ben overtuigd, dat men niet eensklaps met zuigelingen te doopen begonnen is. Berst doopte men catechumenen of catechisanten, en het was om voor hen in te staan, dat zij na hunnen doop zich goed gedragen zouden, dat er eerst borgen gevorderd werden, en die daarom ook later bij jonge kinderen toegelaten werden. Zie hierover Mosheims Kerkelijke geschiedenis 2de eeuw 2de deel, cap. 4 § 13.) De vermelding van borgen bij den doop van kinderen door Tertullianus, heeft velen doen besluiten, dat hij den doop van zuigelingen afkeurde; maar het blijkt duidelijk uit zijne woorden, dat hij hier van oudere kinderen spreekt. Hoe kon b.v. bij onbewuste zuigelingen van een toevertrouwen van aardsche goederen sprake zijn? Alsook van komen en onderwezen worden? Het blijkt ook uit zijne woorden dat de eerste verdedigers van den kinderdoop geen beteren grond hadden voor hunne handelwijs dan hunne broeders van dezen tijd. Zij pleitten ook op de woorden des Heeren: „Verhindert hen niet tot mij te komen,' maar Tertullianus zag een groot onderscheid tusscheu het komen tot den doop en het komen tot Jezus. Laat hen komen! zegt hij, en laat hen onderwezen worden en leeren tot Wien zij komen moeten ; en wanneer zij Christus kennen (als hunnen Zaligmaker) laat hen belijden (in den doop) dat zij Christenen zijn ! Zonder dit was voor hem de doop eene ledige plechtigheid, en zelfs eene ongerijmdheid. — Maar de geschiedenis heeft bewezen dat zijn protesteeren vruchteloos geweest is. Maar hoewel lertullianus den kinderdoop afkeurde en de wapens daartegen opvatte, was hij helaas, een ijverig verdediger van hetkenteeken van den afval, waarvan de Heilige Geest door den Apostel Paulus zoo duidelijk heeft gesproken, n.1. het verbieden van het huwelijk. (1 Tim. 4.) Hij zegt: „Het bevel: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, is afgeschaft. God, die in den vroegen zaaitijd van het menschelijk geslacht, vrijen teugel gaf aan het huwelijksbeginsel, totdat de aarde vervuld zou zijn heeft herroepen wat hij eenmaal bevolen heeft, en belet, wat Hij voorheen toegelaten heeft" enz. Origenes, en vooral Ciprianus waren ook ijverige verdedigers van den ongehuwden staat, en deze dwaling nam in deze (3de) eeuw zeer toe en had, gelijk te verwachten was, de treurigste gevolgen. Het is piet oorbaar, en zou niet tot stichting dienen, indien ik hier vermei- den zou wat de geschiedenis dienaangaande bericht *) van de zoogenaamde geestelijken (!) en maagden, waarvan Ciprianus getuigt, dat de kerk gedurig moest klagen en weenen over de afschuwelijke buitensporigheden en zonden, die aan het licht kwamen. Op eene andere plaats zegt hij van den stand van zaken in het algemeen: „De kerkelijke tucht bestond niet meer; pracht en weelderigheid namen de overhand, en in de kleeding werden onbetamelijkheid en praalzucht niet ontzien. De broeders gingen huwelijken aan met ongeloovigen, en konden van zich verkrijgen om niet alleen zonder eerbied, maar zelfs tegen de waarheid, te zweren. Met trotschheid zagen zij op de opzieners hunner kerken neder. Maar ook de bisschoppen verzuimden hunne ambtsplichten en bemoeiden zich met wereldsche zaken; zij lieten hunne kudden varen, en gingen verre reizen doen om vermaak of winst te zoeken; zij ondersteunden de behoeftigen niet." — Alle geschiedschrijvers getuigen dat zich deze eeuw kenmerkte door eene treurige verbastering der kerk in leer en zedeu, vooral in Afrika, waar de kinderdoop ontstond; maar mijn bestek gedoogt niet om hierop verder in te gaan; zie echter hiervan vooral Mosheim 3de eeuw, 2de deel, cap. 2, van de 3de tot de 6de paragraaf. Het is daarom geenszins bevreemdend, dat onder deze omstandigheden de kinderdoop ontstond en bijval vond. Vooral toen men de wedergeboorte met den doop verward had, en men de woorden des Heeren : „Zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan" op den doop toepaste, en daaruit afleidde, dat niemand zonder denzelven kon zalig worden, was het niet te verwonderen, dat men daardoor als door een toovermiddel zelfs kleine kinderen in veiligheid zocht te brengen. En op gelijke wijze misduidde men de woorden des Heeren : „Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menscheu eet en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven," en bewees daardoor de noodzakelijkheid des A vondmaals ten eeuwigen leven! En men bediende het daarom ook aan de gedoopte kinderen. Dit mag den lezer bijna ongelooflijk schijnen, maar het is een feit, dat niet geloochend kan worden, hoewel men het onder de korenmaat heeft zoeken te houden, opdat de kinderdoop daardoor niet zou lijden. Mosheim zegt (3de eeuw 2de deel, cap. 4, § 3): „verscheidene veranderingen werden nu ingevoerd bij de bediening van des Heeren Avondmaal het werd in sommige kerken vaker bediend dan in andere, maar het werd van het hoogste gewicht beschouwd, en als noodzakelijk tot de zaligheid; om welke reden het zelfs behoorlijk geacht werd het aan zuigelingen te bedienen." Zie ook Ne- *) Zie Mosheim's Kerk. Gesch. 3de eeuw, 2de deel, Cap, 2 f 6. ander K. G. 1 deel p. 333, alsook Binghams oudheden der Chr. Kerk 3de deel p. 288. Salmasius, een geleerd schrijver, zegt: „Het was een gebruik, waarvan men niet afweek, om aan de catechumenen terstond na den doop het Avondmaal te bedienen. Later kreeg de meening de overhand, dat niemand zonder den doop kon zalig worden; en hierdoor onstond het gebruik om jonge kinderen te doopen. Dewijl nu aan de volwassen catechumenen na den doop terstond het Avondmaal bediend werd, zoo geschiedde dit ook met kinderen, toen de kinderdoop ingevoerd werd." *) Ciprianus gewaagt van het kinderavondmaal als een algemeen gebruik. Sprekende van jonge kinderen, die op de armen hunner ouders tot de afgodentempels gedrageu waren, en mede gegeten hadden van het offer, legt hij hun deze woorden in den mond: „Ook hebben wij niet uit eigen beweging het brood en den beker des Heeren verlaten, noch geloopen tot het onheilige om ons daarmede te ontreinigen." Bij eene andere gelegenheid verhaalt hij de volgende kinderachtige geschiedenis, om dezulken, die van wege de vervolging te Carthago tot den afgodendienst waren teruggekeerd, hunne schuld onder het oog te brengen, en hen te overtuigen dat zij zonder berouw en belijdenis tot de tafel des Heeren niet behoorden te naderen: „Ik zal u verhalen, wat in mijne tegenwoordigheid voorgevallen is. De" ouders van een zeker klein meisje vloden uit vrees voor de vervolging uit de stad, zonder behoorlijk te zorgen voor het kind, dat zij °ter° verpleging bij eene zoogvrouw achtergelaten hadden; en deze had in de afwezigheid der ouders het kind tot de overheid gebracht, en die hadden het, daar het te klein was om vleesch te eten, brood en wijn van het afgodenoffer ingegeven. Teruggekeerd zijnde, kreeg de moeder het kind terug; maar dit was evenmiu bekwaam de begane misdaad te openbaren, als het in staat geweest was dezelve tc verhinderen. Zoo gebeurde het dat de moeder, hiervan onbewust zijnde, het eens bij zich had toen ik het Avondmaal bediende. Maar toen het meisje onder de heiligen was, kon zij in t geheel niet stil wezen terwijl zij de gebeden hoorde doen; soms begon zij te schreien en soms kreeg zij krampen door de onrust haars gemoeds. Hare onwetende ziel als het ware gefolterd, gaf door teekenen, zoo goed als zij kon, de bewustheid der misdaad te kennen. Toen nu, aan het einde van de godsdienstoefening de diaken de aanwezigen den kelk toediende, en nu ook de beurt aan het kind kwam, wendde het door een goddelijk instinkt het gezicht af, sloot den mond, en weigerde aldus den kelk. De diaken hield intusschen vol, en deed *) Salmasius, in Libro de Transsubstanstione, contra H. Grotium p. 495 haar, in weerwil van de weigering, wat van het sacrament in den mond. Hierop volgde braken en overgeven; het gezegende kon niet in haren verontreinigden mond en buik blijven; de drank, geconsacreerd in het bloed des Heeren, kwam weer uit hare bevlekte ingewanden te voorschijn. Zoo groot is de macht en majesteit onzes ° Heeren! De verborgenheden der duisternis werden door Zijn licht ontsluierd! Zelfs onbekend gebleven zonden kondeu den priester Gods niet bedriegen! Dit voorval gebeurde met een kind, dat te jong was om de misdaad te openbaren, die een ander aan haar begaan had." *) . Augustinus wijst niet slechts op hetgeen ten tijde van uipnanus gebrufkelijk was, maar beweert ook stoutelijk, dat het genieten van liet Avondmaal noodzakelijk is voor kinderen, opdat zij het eeuwige leven hebben mogen. Hij steunt hierbij op Joh. 6: 35, en vraagt: Durft iemand zoo stout zijn te zeggeu, dat dit geen betrekking heeft op kinderen, of dat zij het leven kunnen hebben zonder Zijn lichaam en bloed genoten te hebben?" f) Hij herhaalt deze bewerkt, in zijn redetwisten met Pelagius, alsook in zijne andere schriften Paus Innocentius, zijn tijdgenoot, stemde hierin met hem oveieen • want in zijne brieven aan Augustinus beweert hij de noodwendigheid van den kinderdoop, met de volstrekte noodzakelijkheid dat z,\f het vleesch des Zoons des menschen eten, en zijn bloed drinken moeten, ft) ^ t a In eene andere plaats zegt Augustinus : „De Christenen van A- frika noemen terecht den doop iemands zaligheid, en het sacrament van het lichaam van Christus iemands leveu. Van waar is dit, dan o-elijk ik vermoed, naar de aloude en apostolische overlevering, waaraan de Christelijke kerken zich terecht houden, dat zonder den doop en deelname aan des Heeren tafel, niemand tot het koninkrijk Gods, noch tot de zaligheid en het eeuwige leven komen kan. Indien dan noch zaligheid noch eeuwig leven te hopen is voor iemand, zonder den doop en\et lichaam en bloed onzes Heeren,^ zoo worden zij ook te vergeefs aan kinderen beloofd zonder dezelve." fn het Sacramentarium van Paus Gregorius is de volgende bepaling opgenomen: „Het zal den kinderen geoorloofd zijn de borst te zuigen vóór het heilig Avondmaal, indien de noodzakelijkheid het vereischt." Volgens de oude Ordo Romanus van de 9de eeuw, zouden „kinderen nadat zij gedoopt zijn, geenerlei voedsel genieten, ook niet dan hoogst *) Cipriaan Lib. de Lapsis circa medium, f) Augustiu de Peccator. Merrit, Lib. 1 Cap. 20 ff) Innocent Epist. 93 inter Epist, Augustin. noodzakelijk aan de borst gelegd worden, voordat zij het sacrament van het lichaam van Christus genoten hebben." Bisschop Bossuet verzekert: „De (roorasche) kerk heeft altijd geloofd, en gelooft ook nog, dat de kinderen even bekwaam zijn het Avondmaal als den doop te ontvangen ; en zij vindt niet meer beletsel in de woorden van Paulus: „doch de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van dit brood" — dan in de woorden des Heeren : Onderwijst en doopt; doch dewijl ze wist, dat het Avondmaal niet volstrekt noodzakelijk was tot hunne zaligheid, nadat zij de vergeving der zonden in den doop ontvangen hadden, geloofde zij bevoegd te zijn om te beslissen, of zij het Avondmaal aan jonge kinderen geven wilde of niet. Zoo is het dan ook geschied, dat zij gedurende de eerste elf of twaalf eeuwen hun uit goede gronden het Avondmaal gaf, en ook sedert dien tijd uit even zoo goede gronden ophield het hun te geven." *) Het lijdt nochtans geen twijfel, dat de volledige ontwikkeling van de leer der transsubstantiatie de Eoomsche Kerk geuoodzaakt heeft, den kinderen het Avondmaal te onthouden; want het moest de aandachtige geloovigen in die leer zeer aanstootelijk zyn, als de zuigelingen het in wijn gedoopte brood weer uitspuwden. Om nu dezen aanstoot te vermijden, werd hun eerst het brood onthouden. l)e priester stak zijnen vinger slechte in den beker, en deed hem dan het kind in den mond. f) Toen echter den leekeu de kelk ontnomen werd, hadden de kinderen het Avondmaal verloren! In tien eeuwen kwam men niet op het denkbeeld, om dezulken, die het eene sacrament ontvangen hadden, het andere te weigeren! Dit idee te verzinnen was het verdorvenste tijdvak der Eoomsche Kerk voorbehouden, en was een gevolg van de verbastering des Avondmaals. Maar hetgeen God samengevoegd heeft, scheide de mensch niet! Komt den kinderen de doop toe, dan komt hun ook het Avondmaal toe; erkent men echter, dat hun het laaLste niet gegeven kan worden naar Gods woord, dan moest men, om consequent te zijn, tevens erkennen dat dezelfde autoriteit insgelijks verbiedt om den doop aan hen te bedienen. Zeker is het, dat beide, kinderdoop en kinderavondmaal, als tweelingen tegelijker tijd en uit dezelfde dwaling geboren zijn (als onontbeerlijk tot de zaligheid) en gedurende meer dan tien eeuwen naast elkander voortbestaan hebben in de Koomsche Kerk, en in de Grieksche Kerk tot nog toe bestaan. Het eerste concilie, waarop van den kinderdoop melding gemaakt *) Bossuet, Traite de communion sous les deux espèces, 1 deel p. 3. f) Duidt het mij niet ten kwade, als ik vraag: Of de besprenging van het voorhoofd van een pasgeboren kind met eenige droppels water, meer op den schriftmatig en doop gelijkt, dan dit op het avondmaal? Behooren zij niet beide in een kraam te huis? wordt, is dat van Noord Afrika, gehouden te Carthago na het midden der 3de eeuw, en waarvan Ciprianus voorzitter was. Er was een hevig geschil ontstaan tusschen Ciprianus, Bisschop van Carthago en Stefanus, Bisschop van Rome (die zich toen reeds de pauselijke macht zocht aan te matigen) over de wettigheid vau den doop door zoogenaamde ketters bediend; en deze vergadering besloot dat zij herdoopt moesten worden, waarop Stefanus dezen Afrikaauschen bisschop in den ban deed! Het blijkt ook uit een brief door Ciprianus op last van deze vergadering geschreven, dat een zekere landelijke bisschop, Fidus genaamd, de vraag gesteld had, of een kind terstond na zijne geboorte gedoopt moest worden — waartegen hij en anderen protesteerden, omdat het dan nog onrein was, en zij afkeerig waren van een pasgeboren kind te kussen (den broederkus te geven, die vroeger bij den doop der geloovigen gebruikelijk was). Deze vraag, en de onaangenaamheid waaruit zij ontstond, bewijst dat het gebruik van den kinderdoop toen nog nieuw en niet goed geregeld was. Het volgende is gedeeltelijk Ciprianus antwoord: „En naardien gij zegt, een kind is gedurende de eerste dagen na deszelfs geboorte onrein, zoodat eenigen onzer afkeerig zijn het te kussen, zoo dunkt ons, dat dit geen reden is om het geven der hemelsche genade (n.1. de doop) te verhinderen, want er is geschreven, den reinen zijn alle dingen rein; noch ook moest iemand onzer afkeerig zijn vau hetgeen God zich heeft verwaardigd rein te maken, enz. Weshalve het ons gevoelen in concilie was, dat van den doop en de genade Gods (die barmhartig, goed en liefderijk is jegens allen) wij geen mensch behoorden te weren. Welke regel, alhoewel hij van toepassing is op allen, onzes inziens voornamelijk in acht te nemen is bij pasgeboren kinderen, die des te meer onze hulp en de Goddelijke barmhartigheid verdienen, omdat zij terstond na hunne geboorte, door hun schreien en weenen niets anders doen dan er om smeekeu!" *) Hit „gevoelen" van deze eerste verdedigers van den kinderdoop, is zoo kinderachtig en walgelijk, dat het tegenwoordig kwalijk in den poppenkraam van Home zou geduld worden! Het lijdt nochtans geen twijfel, dat zij oprecht waren in de meening, vau door den doop de kinderen te kunnen redden vau het eeuwige verderf, en zij hadden dus naar hunne zienswijze een sterke drangreden tot beoefening en verdediging van den kinderdoop. En dat dit ook het gevoelen was van de zoogenaamde kerkvaders der 4de eeuw, die den kinderdoop verdedigdeu, en de onwederstaanbare beweeggrond, die tot de algemeene invoering er van leidde, zou mij niet zwaar vallen te bewijzen. Ik moet hier echter de opmerking maken, dat de kin- *) Cipriani K^ist. 6i, (Pamelu Ed.it 59,) ad. Fidum. clerdoop gedurende deze eeuw alleen in Afrika bestond. Dr. Wall, een prelaat der Engelsche staatskerk, en schrijver van eene uitvoerige Geschiedenis van den kinderdoop, vindt geen vermelding of sporen van het bestaan van den kinderdoop buiten Afrika, tot ruim eene eeuw later. Maar dat er ook, sedert de invoering van den kinderdoop in de heerschende kerk, te alleu tijde afgescheidene gemeenten bestaan hebben, die den kinderdoop en het kinderavondmaal verwierpen, bewijst de geschiedenis en blijkt ook uit de banvloeken, die herhaaldelijk door conciliën tegen hen geslingerd werden. Zoo vaardigde b.v. een concilie, dat in het jaar 416 te Carthago gehouden werd, en waarvan Augustinus voorzitter was, het volgende liefdeblijk jegens hen uit: „Wij willen, dat een ieder die loochent dat jonge kinderen door den doop uit hunnen verlorenen toestand gered, en eeuwig zalig worden, vervloekt zijn zal." Deze afgescheidenen werden door de heerschende partij als ketters gebrandmerkt, met de zwartste kleuren geschilderd, en te vuur en te zwaard vervolgd, maar „Hoe donker hier Gods weg ook schijn, Hij toont eens wie Zijn kind'ren zijn." En nu waarde lezer, mijn bestek noopt mij te besluiten. Niet uit twistgierigheid, maar uit gewetensdrang, heb ik de pen opgevat. Ik ben ten volle overtuigd, dat de kinderdoop en het systeem daarop gebouwd, een groot kwaad is, waardoor onberekenbare schade aan het rijk van Christus berokkend is. Daardoor is een mam-christendom ontstaan, waardoor de naam van God zelfs onder de Heidenen gelasterd wordt! De zendelingen berichten uit Britsch Indie en China en vele andere landen, dat de grootste hinderpaal tot de verbreiding en aanname van het Evangelie in deze landen, de naamchristenen zijn, die, gelijk de valsche Joden ten tijde van Paulus, „belijden dat zij God kennen, maar Hem met de werken verloochenen, alzoo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende." En is het niet even zoo onder ons ? De kinderdoop is een der voornaamste middelen in de hand des Boozen geweest, om, reeds sedert de derde eeuw, de wereld te verchristelijken en de Gemeente te verwereldlijken. Door den kinderdoop wordt de natuurlijke meiisch Christen eer hij het weet, en het is de kinderdoop en het formalisme dat er mede verbonden is, hetwelk, zinsbegoochelend, hem later verhindert te weten te komen, dat hij geen Christen is. En ach! hoe vele duizenden, ja millioenen, zijn daardoor met een ingebeelden hemel ter helle gevaren. Ik heb zoo eenvoudig en duidelijk als het mij mogelijk was, en naar de mate der genade, die mij de Heer gegeven heeft, aangetoond en bewezen uit Ziju woord, dat de kinderdoop niet uit God, ■maar uit de menschen is; eu ik heb dit gedaan omdat ik gevoelde dat de nood mij opgelegd vias, eu dewijl mij de liefde van Christus daartoe drong. Ik strijd niet voor een kerkgenootschap, maar voor de eer van Hem, wiens alwijs bevel door deze menschelijke inzetting krachteloos gemaakt wordt. En indien bij u, waarde lezer, de eer en het aanzien van een kerkgenootschap op den voorgrond staat, en indien gij geen eerbied hebt voor het woord des Heeren, dan zal mijne poging om u te overtuigen vruchteloos zijn. Oordeelt echter bij uzelven of het recht is, de menschen meer te gehoorzamen dan God ? „Indien gij wilt deszelfs wilt doen, dan zult gij van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek." Dat de Heere uw hart daartoe moge neigen, is mijne bede, want Hij, die bij zijn heengaan ons dit bevel gegeven heeft, zal spoedig wederkomen om de zijnen tot zich te nemen. Moge dit werkje eenigermate daartoe bijdragen, dat ten minste eenigen van hen zich van de overtreding van Zijn bevel mogen bekeeren, en dat gij en ik voor Zijne komst bereid mogen zijn, „opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid mogen hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst, maar „dat wij onbevlekt en onbestraifelijk van Hem mogen bevonden worden in vrede!" Mijn Jezus, Gij zijt voorgegaan In Kanan's breeden vloed; Gij wijst mij door Uw voorbeeld aan De wegen voor mijn voet. Gedoopt te zijn in Uwen dood, Begraven naar Uw woord, Is Jezus, wat Uw mond gebood, En wat mijn hart bekoort. Want menschengunst en menschen eer, Heeft niet mijn ziel gered, En meuscheuvond en menschenleer, Is niet Uw volk tot wet.