81 K 152 EEN BLIK OP DEN CHRISTELIJKER WATERDOOP BIJ HET LICHT VAN SCHRIFT EN HISTORIE. EEN WOORD TEN GUNSTE VAN DEN KINDERDOOP, DOOR J. DE LIEFDE. (OVERGEDRUKT UIT HET VOLKSMAGAZUN VOOR BURGER EN DOBR.) AMSTERDAM, I H. DE HOOGH, ( 1854. Mfa. Prijs 10 Cts. DE « CHRISTELIJKE WATERLOOP. EEN BLIK OP DEN CHRISTELIJKE! WATEBDOOP EIJ HET LICHT VAN SCHRIFT EN HISTORIE. EEN AVOORD TEN GUNSTE VAN DEN KINDERDOOP, DOOR J. DE LIEFDE. {OVERGEDRUKT UIT HET VOLKSHAGAZ1JK VOOR BURGER EN BUERj AMSTERDAM, H. DE 1IOOGH. 1854. DE CHRISTELIJKE WATEKDOOP. De Christelijke waterdoop, die te allen tijde in de kerk een veel besproken en zelden gelukkig opgelost vraagstuk geweest is, is dezer dagen weer meer dan vroeger, vooral in Duitschland, ter sprake gekomen. De Baptisten, of voorstanders van den doop der geloovigen bij onderdompeling, hebben in den laatsten tijd zoo te Hamburg, Berlijn en Elberfeld, als elders in Duitschland, zich meer en meer doen gelden. Hier en daar, vooral in het Mecklenburgsehe en Ommelanden werden en worden zij helaas nog heden door de Protestantsche overheid met beboetingen en gevangenisstraf vervolgd; een maatregel, die, zelfs al is het gevoelen der Baptisten eene dwaling, echter alleen tot schande voor de vervolgers en tot bevordering van de zaak der vervolgden dienen kan. In Pruissen daarentegen, waar de regering in geloofszaken mildere beginsels volgt, hebben zij hier en daar grooten aanhang verworven en niet geringe beweging in de Protestantsche kerk veroorzaakt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat in de Predikanten-Vereenigiag, in Augustus 1.1. te Bonn gehouden, waar ook eeuige afgevaardigden der Baptisten, uit Elberfeld tegenwoordig waren, liet vraagstuk aangaande den doop met levendigheid ter sprake gebragt is geworden en, naar wij vernemen, zal ook de Kirchentag, die in deze maand te Frankfort bijeenkomen zal, dit onderwerp opzettelijk ter onderlinge bespreking voorstellen. In dezen stand van zaken meen ik, dat ook voor mij de tijd gekomen is mijne tegenwoordige gevoelens kenbaar te maken, aangaande een leerstuk, dat, gelijk iedereen weet, zoowel op mijnen levensloop als op den loop mijner leerstellige beschouwingen eenen belangrijken invloed geoefend heeft. Het, is nu bijna twaalf jaren geleden , dat ik te Zutplien een werkje in het licht gaf, getiteld: Niet de kinderdoop maar de doop der bejaarden is het bondszegcl des Nieuwen Verbonds. Dit boekje was toen de uitdrukking mijner opregte meening aangaande dit leerstuk, doch thans, na twaalf jaren tijdverloop, en vooral na zoovele ondervinding aangaande dz praktijk van den doop, moet ik bekennen, dat mijne gevoelens op dit punt aanmerkelijk veranderd zijn. Zelfs sta ik nu verbaasd, hoe ik toen, met de opene Schrift voor mij, zulk eenen titel, als dien van dat boekje, heb kunnen schrijven, daar het mij toch in het oog had moeten vallen, dat de Schrift nergens den doop, maar wel den Heiligen Geest het zegel des Nieuwen Verbonds noemt. Immers de Apostel, als hij den Efezeren (Efez. I vs. 13 en IV vs. 30) herinnert, dat zij verzegeld zijn geworden, zegt niet dat zulks door denzoo/;, maar door den Heiligen Geest geschied is. De titel had dus naar de Schrift veel meer moeten zijn: Niet de tcaterdoop, maar de doop des II. Geestes is het bondszegel des Nieuwen Verbonds. Ik heb, in datzelfde werk, den doop ook een teeken genoemd, en hem beschouwd louter als eene zinnebeeldige instelling of handeling, die op zich zelve geene kracht had, tenzij alleen in zooverre zij op eene zigtbare, aanschouwelijke wijze afspiegelde, wat er onzigtbaar en inwendig in den wedergeborenen mensch plaats gevonden had. Ook hier, ik zie dit nu in, heb ik mijn zegel gehecht aan eene van der jeugd af mij ingeplante beschouwingswijze, die ik echter door de Schrift niet weet te regtvaardigen. Immers, de Schrift gewaagt meermalen van teekenen, beelden, schaduwen en afbeeldingen, maar ik bespeur niet, dat zij ergens den doop onder dezelve rangschikt. Integendeel, als ik de wijze, waarop zij zich hier en daar over den waterdoop uitdrukt, onbevangen naga, dan moet ik erkennen, dat zij over deze plegtigheid spreekt als over eene handeling, welke eene van zonden reinigende, behoudende en zaligmakende kracht heeft. Becds het plegtige Woord des Ileeren (Mare. XVI vs. 16): die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, moet iederen onbevangenen lezer den indruk geven, dat zulk eene plegtigheid, die met het geloof op ééne lijn geplaatst wordt als vereischt tot zaligheid, toch wel iets meer dan louter een teeken of zinnebeeld zijn moet. Zeker, uit het volgende lid van dat Schriftuurvers (wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd icorden) blijkt, dat het gemis van het geloof alleen reeds voldoende is om iemand te doen verloren gaan. Maar dit neemt niet weg, dat er toch, volgens het eerste lid, twee dingen noodig zijn om iemand zalig te maken, namelijk geloof en — doop. En indien dit zoo is, dan moet ik eerlijk bekennen, dat ik het mij moeijelijk kan voorstellen, dat zulk eene tot zaligheid vereischte zaak louter een teeken, eene figuur, eene soort van heilige dramatische voorstelling zijn zou, waarbij degene, die haar verrigt, ofaanwien zij verrigt wordt, niets anders ontvangen zou, dan zekere godsdienstige indrukken, gelijk men die bij elke godsdienstige handeling onder Gods zegen bekomen kan. Mij dunkt, ieder onpartijdige b. v. een eerlijk en in de taal wèl onderwezen man, doch die nooit iets van eenen doop gehoord heeft, zal bij de lezing van Mark. XVI vs. 16 tot het besluit komen, dat in den doop zeker eene kracht gelegen is, welke evenzeer als het geloof, tot zaligheid vereischt wordt. Vestigt men voorts /.ijue aandacht op sommige uitspraken der Apostelen betreffende den Doop, dan ontmoet men uitdrukkingen, die zoo sterk en veelbeteekenend zijn, dat men, indien de doop niets meer dan een teeken is, met regt vraagt, of die uitdrukkingen dan niet te veel zeggen? In Hand. XXII vs. 16 zegt Ananias (een man aan wiens woorden wij zeker gerustelijk het gezag van den EL. Geest kunnen toekennen), tot Saulus, die reeds geloovig geworden was: Wat vertoeft gij? Sta op; laat u doopen en mee zonden aficasschen, aanroepende den naam des lieer en. Naar den eenvoudigen zin der woorden kunnen wij hier, dunkt mij, niet anders besluiten, dan dat Ananias aan den doop eene zonden-afwasschende lcracht toeschrijft. Saulus althans moet er dezen indruk van bekomen hebben, want Ananias spreekt hein aan als iemand, wiens zonden noy niet afgewasschen zijn, en die nog den doop behoeft, om deze afwassching te bekomen. Dat Saulus, later Paulus, dezen indruk ook bewaard heeft, blijkt voorts uit hetgeen hij zelf in Efez. Y vs. 26 van den doop zegt, waar hij verzekert, dat Christus Zijne gemeente gereinigd heeft met het bad des waters door het Woord (of, zoo als er letterlijk staat: door het bad des maters in het Woord). Het is, dunkt mij, boven allen twijfel, dat de Apostel hier door het «bad des waters" den doop bedoelt, welke in Tit. III vs. 5 insgelijks door hem een bad genaamd wordt; daargelaten buitendien dat wij niet zouden weten welk bad, in de gemeente door Christus ingesteld, hij anders zou kunnen op het oog hebben. Ook zal ieder schriftkundige toestemmen, dat Paulus, van de reiniging der gemeente sprekende, wel geene andere dan de «reinigmaking harer zonden" (Hebr. I vs, 3) bedoelt. Vraagt men nu naar het middel, waardoor Christus deze reiniging der gemeente tot stand gebragt heeft, dan antwoordt de Apostel in dezen tekst: door het bad des waters, d. i., door den doop. Zeker, hij voegt er bij, dat zij tevens in het woord geschied is, en hieruit blijkt, dat bij den doop ook het woord krachtig werkzaam is; doch dit neemt niet weg, dat de Apostel toch den doop zeiven als het middel voorstelt, waardoor die van zonden reinigende kracht der gemeente is toegebragt. De Apostel Petrus insgelijks schrijft in zijnen eersten brief, III vs. 21, aan den doop eene behoudende kracht toe. Hij vergelijkt daar den doop met den zondvloed en zijne redenering komt duidelijk hierop neder, dat, gelijk Noach en de zijnen door de wateren des zondvloeds behouden geworden, en als 't ware uit de oude wereld des verderfs in de nieuwe wereld der behoudenis overgedragen is, zoo ook de doop ons, d. i. de gemeente van Christus behoudt. Waarvan? Dit voegt de Apostel er zeker niet bij, maar het kan wel aan niemand twijfelachtig zijn, die weet, dat een Apostel, van de behoudenis der geloovigen sprekende, geene andere dan de verlossing uit het verderf en den dood der zonde bedoelt. Eindelijk, om niet al te uitvoerig te zijn, de Apostel stelt in Hebr. X vs. 22 twee zaken voor, die voorafgegaan moeten hebben, eer men tot den grooten Hoogepriester toegaat, namelijk 1". de reiniging (of eigentlijk: de besprenging) des harten van de kwade conscientie en 2°. de wassching des ligchaams mei rein water. Het zal wel geen betoog behoeven, dat die Apostel, die dezen brief opzettelijk geschreven heeft, om de onnuttigheid der Mozaïsche wasschingen en plegtigheden aan te toonen, hier wel geene andere wassching des ligchaams bedoelen kan, dan die der gemeente onder den naam van «de doop" bekend was. En is dit zoo, dan verdient het onze opmerking, dat hij deze wassching in éénen adem met de reiniging des harten voorstelt, als vereischt om toe te gaan tot den troon der genade. Alle deze en dergelijke uitdrukkingen over den doop spreken, dunkt mij, te sterk, om ons die plegtigheid louter als een teeken of zinnebeeld te kunnen voorstellen. Naar den letterlijken, eenvoudigen zin der woorden, wordt ons daar de doop bepaaldelijk als een afwasschingsen reinigingsmiddel voor de gemeente voorgesteld, en wel als zulk een reinigingsmiddel, waarmede de zaligheid en behoudenis onmiddelijk verbonden is. Bovendien heb ik ook nog een ander bezwaar tegen de meening, alsof de doop louter een teeken of zinnebeeld zijn zou. Dit beswaar vloeit voort uit den ganschen aard der bedeeling des N. T. zelve. Teekenen en zinnebeelden behooren in het O. Testament, de bedeeling der schaduwen, te huis. Daar vinden wij eene menigte van zinnebeelden, die op zich zelve geene kracht of wezen hebben, en alleen dienen om het wezen der toekomende zaken af te beelden. Zulk een beeldentoestel voegt ook geheel voor onmondige kinderen, die nog onder den tuchtmeester zijn, en als 't ware door prenten, welke op zich zelve geene kracht of waarde hebben, met de bestaande dingen moeten bekend gemaakt worden. In de bedeeling des N. T. daarentegen, in het huis der mondige zonen en dochteren Gods, waar alles wezen, waarheid, kracht en leven is, weet ik voor louter teekenen of figuren geene plaats te vinden, en indien Doop en Avondmaal niets meer zijn dan dat, dan zou ik waarlijk moeten erkennen , dat de Kwakers, die deze teekenen afgeschaft hebben, het eigentlijk waar geestelijk standpunt ingenomen hadden. Dien lof kan ik hun echter thans niet toekennen, omdat ik geloof dat deze heilige handelingen iets meer dan louter zinnebeeldige figuren zijn. Maar -— zoo dringt eene vraag zich bij mij op — heeft de Heer dan twee afwassehingsmiddelen tegen de zonde gegeven? Immers de Schrift leert ons, dat het bloed van Jezus Christus van zonden reinigt (1 Joh. Ivs. 7), eu indien dan nu de doop ook een afwasscliingsmiddel is, moeten wij dan aannemen, dat het bloed van Christus alleen niet voldoende is' Ik gevoel de moeijelijkheid en het gewigt dezer tegenbedenking, en ik betreur liet (schoon dit zeker om wijze redenen geschied is), dat ons in de Schrift het verband tusschen de reiniging door het bloed en de afwassching door den doop niet even klaar en uitvoerig aangewezen is, als tusschen regtvaardigmaking en heiligmaking. De doop is en blijft altijd een moeijelijk vraagstuk , zoodra men tot het wezen en de kracht dier instelling doordringen wil, juist omdat er ons zoo weinig van geopenbaard is. Het komt mij echter voor, bij het licht dat mij gegeven is, dat de vraag: Wat is eigent- lijk het wezen des doops, naauw zaïnenhangt met de leer der Schrift over de ligchamelijlcheid; — een onderwerp, dat in de Christelijke kerk, sedert hare echt Israëlitische bestanddeelen door Heidensche (ethnische) overstelpt en verdrongen zijn geworden, te zeer verwaarloosd geworden is. De Schrift beschrijft ons den mensch in zijn tweeledig bestaan, naar ziel en ligchaam. Beiden heeft hij door de zonde verontreinigd, en Christus is gekomen om hem beide naar ziel en naar ligchaam te verlossen, d. i. niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam. Daarom heeft Christus ter verlossing twee groote daden verrigt, namelijk: Hij heeft voor den mensch Zijne ziel uitgestort in den dood, en Hij is ligcliamelijk verrezen uit het graf, en hierop doelt de Apostel voorzeker, als hij Kom. IV vs. 25 zegt, dat Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt tot ome regtvaardigmaking. Zoo vinden wij dan ook bij het Avondmaal twee zaken, brood en wijn, d. i. ligchaam, en bloed, zijnde het bloed, zoo als uit de Schrift bekend is, de drager der ziel. Deze tweeledigheid nu vind ik ook wederom in de wijze, waarop deze Verlosser van ziel en ligchaam den zondaar toegepast en toegeëigend wordt, namelijk door geloof en doop, waarvan het eene (het geloof) eene ztódaad, en het andere (de doop) eene ligchamelijke daad des menschen is. Hier wordt den zondaar een tweeledig reinigingsmiddel aangeboden, beide in regtstreeksche betrekking tot Christus staande, namelijk, een reinigingsmiddel voor de ziel (het geloof), waardoor het bloed Christi op zijne ziel toegepast wordt, en een reinigingsmiddel voor het ligchaam (de doop), waardoor de van zondesmet en onheiligheid reinigende kracht van het bloed des Ileeren op zijn ligchaam wordt toegepast, alzoo, dat de mensch op deze wijze algeheel gereinigd wordt. In dit verband versta ik ten minste Hebr. X vs. 22 : Ons hart, (het middelpunt van den bloedsomloop en mitsdien den zetel der ziel) gereinigd hebbende (door het geloof in het bloed des Heeren) van de kwade conscientie, en het ligchaam gewasschen hebbende met rein water (door den doop). Is voorts de doop eene heiliging des ligchaams ter behoudenis , zoo volgt hieruit, dat deze reiniging den zondaar geschikt maakt, of als 't ware beregtigt om met het nieuwe ligchaam der opstanding bekleed te worden, of met andere woorden, gelijk het geloof hem uit het zielenverderf in een nieuw geestelijk zielenleven overvoert, zoo voert de doop hem uit het ligchamelijk verderf over in het leven des nieuwen ligchaams. Daarom brengt Petrus ook den doop in direct verband met de opstanding van Jezus Christus (1 Pet. III vs. 21), en noemt Paulus hem het bad der wedergeboorte (palingenesia.), door welk woord hij hier niet de wedergeboorte des harten, maar de toekomstige wedergeboorte des nieuwen menschen uit het graf der oude schepping bedoelt. Deze beschouwingswijze geef ik hier niet als onbetwijfelbare waarheid, maar alleen als proeve ter verklaring van het verband der reiniging door het geloof met die door den doop. In beide is het alleen het bloed Christi dat reinigt, doch, daar dit bloed ook op het ligchaam des zondaars toegepast moet worden, zoo wordt hiertoe een ligchamelijk voertuig vereischt, en dat is in den doop het water. Ik geloof althans, dat iets van deze voorstellingswijze den Apostelen voor den geest gezweefd moet hebben, om hen met zulke sterke uitdrukkingen over den doop als een reinigingsmiddel en als strekkende tot behoudenis te kun- nen doen spreken. Vraagt men nu voorts, aan wie dit reinigingsmiddel moet worden toegediend, zoo moet ik bekennen, dat ook in de beantwoording van deze vraag mijne gevoelens eene belangrijke verandering ondergaan hebben. Namelijk dit lijdt wel bij niemand twijfel, dat de Apostelen eerst de reiniging der ziel door het geloof verlangden, eer zij tot de afwassching der ligehamen door den doop overgingen. Maar hierbij komt eene belangrijke omstandigheid in aanmerking, die in den strijd over het leerstuk des doops meestal-is voorbijgezien. De Apostelen namelijk traden met het water des doops iu het midden van den onheiligen en onreinen kring der wereld, die uit Heidenen en Joden bestond, en door prediking en doop vormden zij eenen nieuwen heiligen kring, namelijk de gemeente, het huis Gods. Al wie nu tot het geloof kwam, en dus nu ook lirjchamelijk uit den onheiligen kring wilde overgaan in den heiligen, moest door den doop dien overgang bewerkstelligen. Hier was de eenige deur, waardoor men in dien heiligen kring kon binnentreden. Maar de vraag doet zich nu van zelf voor: Hoe deden de Apostelen later met degenen, die binnen dien heiligen kring geboren waren? En hierop geeft ons de Schrift geen antwoord. Wij vinden nergens een voorbeeld, dat de Apostelen iemand, die binnen de gemeente geboren was hetzij als kind, hetzij als volwassene, gedoopt hebben, en wij vinden ook nergens een bevel des Heeren, dat zij dit doen moesten. De Heer zegt wel: Gaat heen in de geheele wereld (dat is tot den onheiligen kring), doopt alle volken (dat is de Heidenen) en met het oog op dien kring, zeide Hij, op het oogenblik, dat Hij er Zijne discipelen heenzond: Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Maar de Heer spreekt in die plaatsen volstrekt niet over Zijne gemeente en de nakomelingen, die uit haar voortkomen, weshalve ik besluit, dat er in de Schrift geen gebod de3 Heeren, noch eenig voorbeeld van de Apostelen voorhanden is, waaruit blijkt, dat de toediening van den doop binnen den kring der gemeente behoort voortgezet te worden. Er is ook wat dit verklaarbaar maakt. Indien de doop de deur is, waardoor men uit den onheiligen kring in den heiligen binnentrad, zoo volgt daaruit, dat degenen, die binnenshuis geboren zijn, niet noodig hebben, wederom door de deur te worden binnengelaten. Het komt mij dus voor, dat de Heer den doop niet verder heeft ingesteld dan met betrekking tot de eerste stamvaders der gemeente, met dien verstande, dat de doop, welke aan hen geschied is, voorts van heiligende en reinigende kracht is voor allen, welke ligchamelijk uit hen geboren worden , naar den regel, dien de Apostel bij eene andere gelegenheid uitspreekt: Indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is het gansche deeg heilig (Rom. XI vs. 16). Hieruit zou dus moeten volgen, dat alle uit gedoopten geborenen rein moeten zijn, en inderdaad, dit verzekert ons de Schrift dan ook, want de Apostel Paulus zegt in 1 Cor. VII vs. 14, dat de kinderen eener geloovige vrouw niet onrein, maar heilig zijn, en zulks alleen, omdat zij vleeseh van haar vleesch en been van hare beenen zijn. Ja deze heiligende kracht van een eenmaal gedoopt lid wordt ons als zoo uitgestrekt voorgesteld, dat zelfs een ongeloovige man, alhoewel niet gedoopt, toch als heilig aangemerkt wordt, alleen wegens zijne ligchamelijke betrekking tot de geloovige vrouw (1 Cor. VII vs. 14). Het is ook opmerkelijk, dat de doop afgebeeld is in het Oude Testament door gebeurtenissen, die alleen aan de stamvaders geschied en aan hunne nakomelingen niet herhaald zijn, ofschoon de nakomelingen de gevolgen en kracht tot in de verste geslachten er van ondervonden hebben. Zoo vergelijkt Petrus den doop (1 Petr.III vs. 21) met den zondvloed, die slechts eenmaal aan Noach en de zijnen geschied is, en waarvan wij nog altijd de kracht en gevolgen genieten. Wij zijn als het ware allen ia de lendenen van Noach door het water van den zondvloed overgegaan uit de oude wereld in de nieuwe. Evenzoo vergelijkt Paulus den doop met den doorgang der kinderen Israëls door de wolk en de Eoode Zee (I Cor. X vs. I en 2), eene daad, die eenmaal, zoo als hij zelf zegt, aan de vaderen geschied is, en het is openbaar, dat zij, die aan deze zijde van de lloode zee geboren waren, de gevolgen van dien doorgang ondervonden, zonder dat het noodig was, dat zij zeiven dien doorgang nog eens herhaalden. liet verdient voorts onze opmerking, dat de Heer, waar het om de strenge voortzetting van eene plegtigheid te doen is, zich van de strengste en duidelijkste uitdrukkingen bedient, opdat daarvan niet de minste twijfel overblijve. Zoo moest de besnijdenis tot in de verste geslachten worden voortgezet; en met welke sterke uitdrukkingen en hoe herhaaldelijk worden de kinderen Israëls daaraan dan ook niet herinnerd! Van iets dergelijks vinden wij echter met betrekking tot den doop geen schijn of schaduw, iets dat toch wel had kunnen verwacht worden, indien de doop een vereischte tot behoudenis is, en aan elk lid tot in de verste toekomst volstrekt moet toegepast worden. Uit dit stilzwijgen van den Heer en Zijne Apostelen over de toediening des doops binnen den kring der gemeente, laat zich dan ook de gansche strijd verklaren, die sedert zoo vele eeuwen in de Christenheid over dit punt gevoerd is. Toen men eenmaal, en zeker reeds zeer vroeg, aangenomen had, dat de doop ook binnen den Christelijken kring moest voortgezet worden, ontstond natuurlijk de vraag, welk tijdstip men dan daartoe kiezen moest, en terwijl de eene partij dit tijdstip dadelijk bij de geboorte des kinds plaatste, verschoof de andere het tot lateren leeftijd en sommigen zelfs tot op het sterfbed, doch allen voorzeker gelijkelijk buiten staat zich hierbij op eenig gebod der Schrift te beroepen. Plaatsen wij ons alzoo op zuiver schriftuurlijken bodem, dan moeten wij de geheele Christenheid als gedoopt erkennen, omdat zij uit gedoopte stamvaders is voortgesproten, en dan komt in onzen tijd de doop eigentlijk alleen te pas, waar Joden of Heidenen tot het Christendom overgaan. Maar is liet dan ongeoorloofd ook binnen den Christelijken kring den doop te bedienen? Dit is inderdaad eene andere vraag. Dit is met andere woorden gevraagd: Is het verboden? en ons antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn. Doch nu treden wij van zelf van den bodem der Schrift af en stappen over op het bloot kerkelijk terrein. Het is ontegenzeggelijk, dat de Christelijke kerk goedgevonden heeft eene plegtigheid, bij wijze van besprenging, wassching of indompeling aan te houden, alhoewel zulks nergens geboden was. De voortzetting van den doop kan op zijn hoogst bewezen worden niet meer dan eene kerkelijke instelling te zijn, en hier komt het nu alleen aan op de vraag, hoeveel gezag iemand aan kerkelijke instellingen wil toeschrijven. Ik voor mij ben er verre af van alles wat de Christelijke kerk in den loop deieeuwen heeft ingesteld als geoorloofd te erkennen; maar ik ben er ook even ver af, alles wat de kerk ingesteld heeft, als bloot menselielijk te verwerpen. Ik geloof aan een wonen en leven van den Heiligen Geest in de keik, en ik geloof daarbij, dat die Geest, te gemoet komende aan de behoeften van tijden en personen, vele zaken heeft doen plaats vinden, die wel is waar niet letteilijk in de Schrift, geboden waren, omdat de Schrift zich alleen tot haren tijd bepaalt, maar die toch, met het oog op de Schrift als oorbaar, als nuttig, ja somtijds zelfs als noodzakelijk kunnen bewezen worden, terwijl het zeer wel mogelijk is, dat die zelfde Geest, bij verandeiing van behoefte cn rigting, die zelfde instellingen in later tijd weder afgeschaft heeft. Zoo weten wij bij voorbeeld, dat de eerste Christengemeente dagen geheiligd heeft, die nu niet meer gevierd worden. Zullen wij dit eene louter mensehelijke instelling noemen? Hebben die vrome vaderen dan niet in heiligen gemoede, met gebed tot God, die dagen waargenomen? ie zal dat ontkennen. Maar wij weten tevens, dat er reeds toen anderen waren, dia toch ook den Geest hadden, en evenwel aan de heiliging van die dagen geene behoefte gevoelden. Wij behooren bij de beschouwing van de instellingen en werkingen des Heiligen Geestes wel in het oog te houden, dat Hij ia de Geest der vrijheid, die den een somtijds tot het in acht nemen van gebruiken drijft zonder den ander daartoe te verpligten. Alleen daar, waar het openbaar is, dat een gebruik of eene instelling lijnregt met de Schrift in strijd staat, is het tevens ook waar, dat dit gebruik en die instelling niet uit den Heiligen Geest is, want de Geest kan de Schrift niet vernietigen. Maar voor het overige z'j een ieder in zijn gemoed ten volle verzekerd en niemand oordeele zijnen broeder. Ik geloof, dat de Christelijke kerk met meer dan louter menschelijke wijsheid er toe gekomen is, om eene instelling voort te zetten, waardoor de doop, eenmaal aan de vaderen geschied, bij het nageslacht in heilige herinnering gehouden werd; en mitsdien beschouw ik de tegenwoordige doopbediening binuen de Christelijke kerk als een actus raMM(sce/^(ae(heriniiering3plegtigheid)doordegansche kerk erkend en aanbevolen. Vraagt men nu,aan wie deze plegtigheid dan het best kan bediend worden, zoo geloof ik voor mij, dat de kinderlijke leeftijd boven den volwassenen de voorkeur verdient, en wel omdat deze vroege toediening van die plegtigheid het minst aanleiding geeft tot verkeerde begrippen. Mijne ondervinding onder de Doopsgezinden en Baptisten heeft mij geleerd, dat juist onder hen de vraag, wanneer de jongman of jonge dochter zal gedoopt worden, tot ontelbare moeijelijkheden en onzekerheden de deur opent. Immers sommige laten het afhangen van het oogenblik, waarop de jongman zijne begeerte om gedoopt te worden, te kennen geeft; maar die begeerte blijft soms wel eens zeer lang weg, en somtijds wisselt zij als de eb en de vloed. Anderen verlangen, dat de jongman eerst stellige bewijzen van wedergeboorte geeft (waarbij dan de tekst van Titus III vs. 5 geheel ontaalkundig aangehaald wordt), maar een ieder zal wel weten, hoeveel moeijelijkheden er dan ontstaan door de vraag, of die wedergeboorte nu wel echt is. Om hiervan zeker te zijn, begeeren wederom anderen, dat de jongman eerst vruchten der heiligmaking voortbrengt, weshalve zij hem eenen proeftijd opleggen, waarin zij hem naanwkeurig gadeslaan, en het behoeft niet herinnerd te worden, tot hoeveel huichelarij ter eene en bedilzucht ter andere zijde dit aanleiding geeft. Wederom anderen, om al deze moeijelijkheden te voorkomen, bepalen slechts wil- lekeurig een jaar des levens, b. v. het 16Je of 18de, waarbij de doopeling dan tevens als het ware de kindersehoenen uitlrekt en de maatschappij der volwassenen binnentreedt. Bij dit alles ligt echter een gevaarlijk wanbegrip ten grondslag, namelijk dit, dat de jongman al de jaren vóór zijnen doop een Heiden of althans geen Christen zou geweest, en eerst door deze plegtigheid een Christen zou geworden zijn, en dit strijdt tegen de Schrift, als die verklaart, dat onze kinderen niet onrein, maar heilig zijn. Dit wanbegrip nu voorkomt men, door deze herinneringsplegtigheid spoedig na de geboorte toe te dienen , en wel voor de gansche gemeente, opdat zij den indruk der herinnering aan den doop der vaderen bekome; terwijl men tevens daarbij zeer geschikt eene opdragt van het kind aan den Drieëenigen God en aan de zorg der gemeente verbinden kan. Er zijn nu zeker nog vele vragen, die in onmiddellijk verband met dit onderwerp staan, doch wier beantwoording ik mij hier niet voorgesteld hel), daar zulks het bestek van een boekdeel zou vereischen. liet spreekt wel van zelf, dat de reinheid en heiligheid, welke de doop der vaderen aan de Christenheid mededeelt, niet is die reinheid, welke ten gevolge van een, door geloofsstrijd in heiligmaking geoefend gemoed verkregen wordt. De doop, gelijk ik reeds aangemerkt heb, staat slechts in betrekking tot het ligchaam, en kan dus niets meer dan eene uitwendige, door volhardend ongeloof verliesbare heiligheid aanbrengen. Het blijft onbetwistbaar waar, dat waar het hart niet veranderd en vernieuwd is, alle voorregten, die in de gemeente den mensch reeds van de prilste jeugd af worden aangeboden, krachteloos zijn tot behoudenis. Maar daaruit volgt geenszins, dat die voorregten in het tegenovergestelde geval van geene waarde zouden zijn. Indien de doop het ligchaam der gemeente heiligt tot de opstanding uit den dooden, dan zal zij zeker, indien zij ten einde toe gelooft, daarvan ook eenmaal bij de opstanding de vruchten plukken. Maar indien een lid der gemeente aan het geloof schipbreuk lijdt, dan zal zeker de heiliging zijus ligehaams alleen niet in staat zijn hem als een nieuw schepsel uit het graf te doen verrijzen. Hier komt onder den Goddelijken zegen alles aan op de opvoeding, die van jongs af aan het kind gegeven wordt. Ik weet zeer goed, dat de genade geen erfgoed is, en echter geloof ik, dat er vele genadegaven zijn, welke een kind, dat onder het hart eener geloovige, biddende moeder gelegen heeft, als eene heilige erfenis mede ter wereld brengt, alleenlijk, indien die moeder dan slechts na de geboorte voortgaat met dat kind in geloof en gebed op te leiden, want anders kan alles verloren gaan. Maar doet zij dit, dan kan men om zoo te spreken zeggen, dat dit kind ook het geloof geërfd heeft, omdat er in den regel geen voorbeeld is, dat een kind van het eerste ontwikkelingsoogenblik af dadelijk begonnen heeft de dingen, die eene geloovige moeder hem verkondigde, tegen te spreken; en er is menige Christen, die bekennen moet, dat hij de lijn der geloofswerkzaamheden zijner ziel van jaar tot jaar terug denkende, eindigen ziet in het hart zijner moeder, daar hij geen tijdstip zich herinneren kan, waarop hij voor het eerst geloofde, dat Jezus de Christus is. Zeker is alles wat uit vleesch geboren is vleesch, maar God beware mij, da ik mijn pas geboren kind, over hetwelk beide, mijne vrouw en ik, reeds vóór de geboorte zoo menig gebed hebben uitgestort, louter als vleesch zou beschouwen. Dat kind is tocli ook ziel van mijne ziel en geest van mijnen geest, en ik kan niet gelooven , dat de bewegingen des harten der moeder, zoo geheel en al zonder eenigen invloed op de ziel van het kind zelf zouden gebleven zijn, dat hot geene kiemen ter ontwikkeling voor iets meer dan louter vleesch ter wereld zou brengen. De tekst in Joh. III vs. 6 bedoelt hier zeker iets anders dan de loutere geboorte van een mensch, die met ligchaain, ziel en geest ter wereld komt. De figuurlijke spreekwijze des Heeren duidt daar zeker op de vleeschelijke begrippen, welke Nikodemus van zijne vaderen geërt'd en overgenomen had, en het gebeurde met Johannes de Dooper, die opsprong in den schoot zijner moeder, geeft ons bij het licht der Schrift, een blik, die ons doet zien, dat ook tusschen den geest der moeder en dien van het kind een naauw en oniniddelijk verband bestaat. Daarom, hebben de vaderen geloofd en zijn zij gedoopt, zoo is uit hen de geheele Christenheid geloovig en gedoopt, maar beide deze voorregten worden dood en levenloos, indien de Heilige Geest er na de geboorte Zijne levendmakende kracht niet op schenkt. En dit is het wat God naar de verkiezing Zijner genade steeds aan zich zeiven voorbehoudt. Om die reden blijft voor ieder lid der Christenheid de roeping over, Zijne persoonlijke betrekking tot het geloof en den doop der vaderen, en mitsdien zijne betrekking tot den Heere Jezus Christus zelf te regelen. Verzuimt hij dit, dan wordt hij als eene dorre rank uitgeworpen. Maar zoo niet, dan reinigt de Landman hem meer en meer, en hij wordt eene rank, die veel vrucht draagt. Bij den Uitgever dezes wordt mede uitgegeven: HET VOLMAGAZIJN VOOR BURGER EN BOER, ONDER EEDACTIE VAK J. D E EIEFI9E, verschijnende maandelijks in Afleveringen van 4 bladen kwarto, en kost per Jaargang f 4,—. Dit Tijdschrift heeft thans zijnen derden Jaargang beleefd, en mag steeds eene voortdurende belangstelling genieten. De hoofdzakelijke inhoud bepaalt zich tot: 1°. Oorspronkelijke stukken. 2». Uittreksels uit oude en nieuwe vaderlandsehe Schrijvers, hetzij dichters of proza Schrijvers. 3». Verhalen, waarin het goede aangeprezen en het kwade bestraft wordt. 4». Levensbeschrijvingen van beroemde en beruchte personen met belangrijke trekken uit de Algemeene, Kerkelijke en Vaderlaudsche Geschiedenis. 5o. Korte Keisbeschrijvingen, waardoor men de Landen en Volken dezer aarde en de leidingen Gods met hen leert kennen; en 6°. Beschouwingen van het merkwaardige, dat in den tegenwoordigen tijd plaats yindt, vooral met betrekking tot het Kijk Gods op aarde, om daardoor de lezers eenigzins op de hoogte te houden van hetgeen er al zoo op dit gewigtig gebied voorvalt. Tevens is het doel der Redactie ongeloof en bijgeloof te bestrijden, en de beginselen der Hervorming te handhaven. DE CHRISTELIJKE ONDERZOEKER. Il\ TIJDSI IIICII T VOOR ALLEN, DIE GODS "WOORD LIEP HEBBEN EN ONDERZOEKEN, IETS VRAGEN OF IETS WETEN WILLEN EN OOK IET3 KUNNEN MEDEDEELEN. ONDER. MEDEWERKING VAN D». J, BIMEWEG, Dr. A. CAPADOSE, Mr. I. DACOSTA, DS.J. DE LIEFDE, Ds. MAC PI1EI1S0N, II. PICAKD, J. F. SCIIIMSHEIMER, Ds. C. SCHWARTZ, Ds. L. TiMIOLT en Ds. WITTEVEEN, benevens vele andere onderzoekers en beoefenaars der H. Schrift. 1°. van elke maand ziet eene Aflevering van minstens 1G pagina's het licht. Prijs per Jaargang is ƒ 1,50. Bij den Uitgever dezes wordt met succes gedebiteerd:': t I ;* | DE WIJDE, WIJDE WERELD. dook r; m '•&*' / ELISABETH WETHERELL. naak de nieuwste en naauwkeurigste der menigvuldige amerikaansche uitgaven. uit het engelsch vertaald. j twee deelen postformaat j 2.öu. ®g §©GaQ[p©isiifflisiioG3© m « ras® mm 1 0F- I WAT EENE GOEDE TIJDING OP EENE VERMOEIDE ZIEL VERMAG. herinnering uit nET leven van een student, DOOR J. DE LIEFDE. Prijs f 0.85. BIJBELLEZINGEN OVER HET NIEUWE TESTAMENT, door J. de Liefde. lc. Deel: het Evangelie va» Matthbus. ƒ 2.50. IBi: ClIOLKB A, EENE ROEDE IN DE HAND DES IIEEREN. Lbebkede over Amos III: 0b. DOOR J. BS LIEFDE. Prijs ƒ 0.15. ©srsi f ©©MAM»!» overdenkingen over het leven van eenige geloofshelden deb h. scheiet. DOOR H. BLUETT. UIT HET ENGELSCII VEETAALD. Het Forste Deeltje bevat liet Leven van Abraham. Elk Deeltje is in Zes Afleveringen compleet, en kost bij inteekening 10 Cents per Aflevering van 32 pagina's, postformnat.