81 K 153 DE HERVORMER LüTHEfl EN DE NAAR HET HOOGDUITSCH DOOR G. VELTHUYSEN. HA 1ÏLIN6EN. — J. P. BAKKEE. 1875. . "> < RE HERVORMER LÜTHER EN DE ISiflEflI, NAAR HET HOOGDUITSCH DOOR G. VELTHUYSEN. iï A KLINGEN. — J. P. BAKKER. 4875. Wat de groote Hervormer !Lutlier ons van den doop leert. IN VRAGEN EN ANTWOORDEN. 1. Onder welke gedaante en in welken vorm leert Luther, dat de doop plaats moet vinden ? Antw. Luther spreekt daarvan in zijne «Predikatie over den doop," bij den aanvang van die leerrede: Ten eerste: «De doop wordt in het Griekscb Baptismus, in het Latijn Mersio geheeten; dat wil zeggen, dat men iets op zoodanige wijze onder water duikt of dompelt, dat het water het gansch en al omringt en bedekt. En hoewel bet in vele streken volstrekt geen gebruik is, bij den doop geheel in het water te stooten en onder te dompelen, maar men zich vergenoegt eenvoudig met de hand te begieten, zoo behoorde het toch niet anders te geschieden en eischt de beteekenis van het woord »Doop," dat men ieder, die gedoopt wordt, gansch en al in 't water laat zinken of daarin dompelt om hem vervolgens weder daaruit te heffen. Want ook in de Duitsche taal komt het woordje »Taufe" van sTiefe," hetgeen diep in het water wordt nedergelaten, ondergedoken. (*) Zulks wordt ook bepaaldelijk geeischt door de beteekenis van den doop; want daarin wordt ons voorgesteld, hoe onze oude mensch en onze zondige geboorte uit vleesch en bloed geheel en al verdronken wordt, zooals wij later zullen hooren Daarom moet aan de beteekenis ten volle genoeg gedaan en een volkomen teeken gegeven worden." Ten andere: »De doop is een uiterlijk teeken, waardoor wij afgezonderd worden van de ongedoopten , opdat wij daardoor zouden openbaar worden als een volk van Christus, onzen Leidsman, onder wiens banier (d. i. het heiige kruis) wij bestendig tegen de zonde strijden. Daarom hebben wij in dit Sacrament op drie zaken acht te geven; n. 1, het teeken, de beteekenis en het geloof. Het teeken bestaat hierin, dat men den doopeling in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiliges Geestes in het water stoot. Men laat hem er echter niet in, maar heft hem er weder uit; daarom spreekt men van uit den doop heffen. Alzoo behooren beide deze zaken tot het teeken, het indompelen en het opheffen." 2. Wat leert Luther van de beteekenis des doops? Antw. Hij schrijft daarvan in zijn «Groote Katechismus," in het vierde deel, hetwelk over den doop handelt: xïen laatste moet het ons bekend zijn, wat de doop beduidt en (*) Zooals ook in de Nederlandsche taal «doopen" verwant is met «diepen". waarom God juist zulk een uiterlijk teeken en uitwendige handeling tot sacrament heeft verordend, waardoor wij in de Christenheid opgenomen worden. Het werk of de handeling, die wij bij den doop mdergaan, is, dat men ons in het water laat zinken, en er daarna .veder uit opheft. Deze beide stukken — het onder water zinken an het weder daaruit komen — geven het werk en de kracht des doops aan, als welke niet anders is, dan de dooding des ouden Adams en daarna de opstanding van den nieuwen mensch. Deze beide zaken moeten gedurende ons geheele leven bij ons gepaard gaan, zoodat een christelijk leven niets anders is dan een dagelijksche doop, eenmaal begonnen, maar nooit hierbeneden eindigende. Want onophoudelijk moet daarnaar door den Christen gejaagd worden, dat hij wegdoe, wat tot den ouden Adam behoort en dat te voorschijn trede wat des nieuwen levens is. Wat is toch wel eigenlijk de oude mensch? Niets anders dan onze aangeborene natuur, die toornig, hatelijk, nijdig, onkuisch, gierig, lui, hoovaardig, ja ongeloovig en van alle kwaad besmet, en onbekwaam is tot eenig goed. Indien wij in het rijk van Christus willen ingaan, dan moet deze natuur dagelijks afnemen, zoodat wij hoe langer hoe meer zachtmoedig, goedertieren, lijdzaam worden, en het ongeloof, den haat, den nijd, den hoogmoed zoo langer zoo meer afleggen. Dit is het rechte gebruik des doops, onder de Christenen afgebeeld door dit waterbad." 3. Leert Luther ook niet, dat, wanneer wij gedoopt worden, God zich met ons verbindt, en wij ons aan Hem overgeven en aan Zijn dienst verbinden? Antw. Ja, daarvan zegt hij in meergemelde leerrede over den doop: Ten negende : »Dit is de zegen van bet hoogwaardige Sacrament des Doops, dat God zich daarin met U verbindt en met U in eene genaderijken en troostvollen bond treedt. Ten eerste, door U over te geven in het Sacrament des doops en de daardoor beteekende zaak, bekent gij, dat het Uwe begeerte is, der zonden te sterven en ten jongste dage vernieuwd te worden, naar de beduiding des Sacraments, zooals reeds gezegd is. God neemt dit van U aan en laat U doopen; hij neemt van dien oogenblik op zich, U te vernieuwen, geeft U Zijne genade en zijnen Geest, die aanvangt deze oude natuur en de zonde in U te dooden en U bereidt tot sterven en tot de opstanding ten jongste dage. Ten andere, verbindt gij U daarbij te blijven en steeds meer L'we zonde te dooden, tot aan uwe sterfure. God neemt dit alzoo van U aan en oefent U, Uw leven lang, door vele goede werken en menigerlei lijden; opdat hij in dien weg zou werken, wat gij begeert hebt in den doop , d. i. dat gij der zonde vrij wilt worden , sterven en opstaan ten jongste dage en alzoo de beteekenis van uwen doop verwezenlijken." 4. Welke personen, leert Luther, dat gedoopt moeten worden ? Zulken, die gelooven, of zulken, die niet gelooven? Antw. Alleen zulken, die gelooven. In zijn »Groote Katechismus" in het vierde deel, zegt hij: Ten derde : »waar wij nu de groote nuttigheid en de kracht des doops hebben beschouwd, willen wij verder gaan en vragen: Wie de persoon is, die dat alles ontvangt, wat de doop geeft en werkt. Dat kunnen wij al aanstonds weten, want het is zoo schoon en duidelijk mogelijk uitgedrukt in de woorden: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden. Dat wil zeggen, het geloof alleen maakt den persoon waardig, het heilzame goddelijke water met zegen te ontvangen, want aangezien zulks alhier in het woord bjj en met het water voorgedragen en toegezegd wordt, zoo kan het niet anders ontvangen worden, dan wanneer wij dit van harte gelooven. Zonder geloof heeft het geene waarde of nuttigheid, al is het dan ook in zichzelven eene goddelijke, overvloedig rijke schat. Daarom heeft dat ééne woord, (Wie gelooft) zooveel kracht, dat het alle werken, die wij zouden kunnen verrichten, in de meening daardoor de zaligheid te verdienen, ten eenenmale uitsluit en terugdrijft. W ant dit staat vast: wat geen geloof is dat beteekent hier niets en ontvangt hier niets. Zegt nu echter de een of ander, zoo als dit wel eens gebeurt: »De doop zelf is toch ook een werk, en gelijk gij zegt, de werken brengen niets toe tot de zaligheid, waar blijft dan het geloof? dien antwoorden wij: onze werken doen ongetwijfeld niets toe tot onze zaligheid, maar de doop is ook niet ons, maar Gods werk. Gij moet wel in het oog houden, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen den doop, dien Christus heeft ingesteld en een gewoon waterbad. Gods werken zijn heilzaam en tot de zaligheid noodig, zij sluiten het geloof niet uit, maar eischen het integendeel, want zonder geloof heeft men geen begrip van dezelve. Want al is het dat gij het water over U laat gieten, zoo hebt gij daarmede den doop nog niet ontvangen tot eenen zegen voor Uwen persoon. Maar dan zal hij U ten zegen zijn, wanneer gij U laat doopen op Gods bevel en naar Zijne ordening, in Zijnen naam, opdat gij het in het water toegezegde heil deelachtig wordt. Nu is het duidelijk, dat niet de hand of het lijf, maar het hart gelooven moet. Zoo ziet gij klaarlijk, dat de tloop geenzins een werk van onze zijde, maar een schat is, dien God ons geeft, en dien het geloof aangrijpt." 5. Welke onderwijzing geeft Luther ten opzichte van het srebed voor eenen mensch, die gedoopt wórdt? Antw. In het doopboekje, op nieuw bewerkt door Dr. M. Luther 1524, staat het volgende gebed voor den doop : »0 Almachtige, eeuwige God! Vader van onzen Heer Jezus Christus . Ik roep U aan over dezen N. N.. Uwen diensten pp. Vit.. flip. nm T we doopgave bidt, en Uwe eeuwige genade door de geestelijke wedergeboorte begeert. Gedenk zijner, o Heer, en daar gij gezegd hebt: »Bid en gij zult ontvangen; zoek, en gij zult vinden; klop, en U zal opengedaan worden; zoo schenk nu het Goede hem, die U bidt, en open de deur hem, die daar aanklopt, opdat hij den eeuwigen zegen van dit hemelsche bad en het beloofde rijk Uwer gave ontvange, door Jezus Christus, onzen Heer. Amen." »Laat ons bidden: Almachtige, eeuwige God, die naar Uwe heilige gerechtigheid door den zondvloed de ongeloovige wereld veroordeeld, den geloovigen Noach zijn achtster door Uwe barmhartigheid behouden, doch den verharden Farao met al de Zijnen in de Eoode zee doen hebt omkomen, en uw volk Israël veilig daardoor voerdet, waardoor dit bad uws heiligen doops werd vooraf geschaduwd, en door den doop uws lieven Zoons Jezus Christus, den Jordaan en alle water tot een zaligen zondvloed en rijke afwassching der zonden hebt geheiligd en ingezet, — wij bidden U door deze Uwe grondelooze barmhartigheid, dat gij dezen N. N. genadiglijk wilt aanzien, en hem met het rechte geloof in den Geest wilt zaligen, opdat door dezen heilzamen Zondvloed in hem verdrinke en onderga alles wat van Adam hem aangeboren is , en wat hij zelf daaraan toegedaan heeft, en dat hij uit der ongeloovigen getal worde afgezonderd, in de heilige ark der Christenheid in veiligheid gesteld en behouden worde, altoos vurig van geest, vroolijk in de hoop Uwen naam diene, opdat hij eens met al de geloovigen Uwer belofte verwaardigd worde, het eeuwige leven te ontvangen door Jezus Christus onzen Heer. Amen." 6. Welke vragen worden door Luther voorgeschreven om den doopeling bij den doop voor te leggen ? Antw. In het reeds genoemde doopboekje staan de volgende vragen en antwoorden: »Zegt gij den duivel af?" — Antw. Ja. »En al zijne werken?" — Antw. Ja. »En zijn wezen?" — Antw. Ja. sGelooft gij aan God, den Almachtigen Vader, Schepper van hemel, en aarde?" — Antw. Ja. ïGelooft gij in Jems Christus, Zijnen eenigen Zoon, onzen Heer, die mensch geworden is en geleden heeft?" — Antw. Ja. «Gelooft gij in den Heiligen Geest, eene heilige Kerk, gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, opstanding des vleesches, en een eeuwig leven na den dood?" — Antw. Ja. »Wilt gij gedoopt worden?" — Antw. ja. 7. Welke vermaning richt Luther aan hen, die gedoopt worden? Antw. In zijn «Onderricht om op de rechte wijze tot het Christelijk geloof te doopen, Anno 1521," leert hij, dat de dooper den doopeling op de volgende wijze zal vermanen. »Heb een afkeer van afgoderij, veracht de beelden, houd God , den Almachtigen Vader, voor oogen, en Jezus Christus, Zijnen Zoon, die met den Vader en den Heiligen Geest leeft en heerscht, — een God in eeuwigheid. Amen." ln welke leerpunten., betreffende den heiligen doop, de Baptisten met Tjnther instemmen. Tegen de Baptisten, die dikwerf ten onrechte als swederdoopers" worden gescholden (immers de Baptisten doopen alleen dezulken, die te voren niet gedoopt zijn; want besprengen is geen doopen) wordt onder vele onware beschuldigingen ook vooral aangevoerd, dat zij gansch en al van Luther en diens leer zijn afgevallen. Hoe onwaar deze beschuldiging is, blijkt duidelijk uit de hierboven aangevoerde aanhalingen van Luthers schriften. Die aanhalingen zijn niet maar enkele, uit hun verband gerukte, woorden, maar geheele stellingen, getrouwelijk overgenomen, zonder er iets bij te voegen, terwijl wij hebben aangewezen, in welke van des hervormers geschriften deze stellingen te vinden zijn. Daardoor zal het eiken onpartijdigen lezer duidelijk in het oog springen, dat niet de Baptisten, maar wel velen, die beweren, Luther te volgen, in menig gewichtig punt, den doop betreffende, van hem afwijken, terwijl de Baptisten meer dan zij met hem overeenkomen. Opdat niemand hieromtrent in twijfel of onzekerheid behoeve te blijven, willen wij deze punten uitdrukkelijk en bij name voorstellen. Zij zijn de volgende. 1. De Baptisten gelooven met Luther, dat de doop niet anders behoorde toegediend te worden dan zoo »dat men ieder die gedoopt wordt, gansch en al in het water laat zinken of daarin dompelt, om hem vervolgens weder daaruit te heffen." Zulks gelooven de Baptisten niet met een geloof, dat slechts »Ja, Ja" zegt en toestemt dat de Apostelen en de eerste Christenen bij onderdompeling gedoopt hebben, terwijl het onwillig is den doop op echt Apostolische wijze te bedienen. Neen, de Baptisten gelooven zulks in allen ernst, derhalve doen zij het ook. De nadrukkelijke raadgeving van Luther: »Daarom moet aan de beteekenis des doops ten volle genoeg gedaan en een recht volkomen teeken gegeven worden," wordt door velen, die naar hun zeggen, Luther vereeren, veracht; bij de Baptisten echter behartigd. 2. De Baptisten gelooven met Luther, dat de voornaamste en hoofdzakelijke beteekenis van den doop is »de dooding van den ouden Adam en de opstanding van den nieuwen mensch." Slechts weinige Lutherschen zijn er, die dit nog vasthouden, hoewel daardoor hun woord en daad met elkander in treurige tegenspraak komen; want zij zeggen dat de doop het ondergaan en verdrinken van den ouden mensch beduidt, en met der daad verrichten zij geen verzinking, maar alleenlijk eene besprenging. En om zich door dusdanige tegenspraak niet bespottelijk te maken, hebben vele zoogenaamde Evangelisch Lutherschen de leer uitgedacht, dat de doop alleenlijk reiniging van zonde beteekent. Maar indien dit zoo is, waarom liet Christus zich dan doopen ? Had ook hij behoefte aan reiniging ? En wat dan te maken van deze woorden? »Zoo zijn wij dan met Hem begraven door den doop in den dood?(Rom. VI: 4)" De Baptisten daarentegen Jeeren, dat alleen door het sterven van den ouden mensch de nieuwe kan leven, en dat wij, ons hoofd Christus navolgende, die, ter aanduiding daarvan zich zeiven heeft laten doopen, dooi vernedeiing tot verhooging, door lijden tot heerlijkheid moeten ingaan. Dat wij van zonden gereinigd moeten worden, erkennen wij slechts als een tweede in den doop aanwezige aanduiding, die als zoodanig uit de eerste en voornaamste voortvloeit. Maar ook dan nog is^de vraag. Wat moet rein worden? Alleen het hoofd en verstand. Zoo ja, ga dan voort, alleen het voorhoofd te besprengen. Moet daarentegen de geheele inwendige mensch rein van zonden worden, dan behoort gij ook ten teeken daarvan den geheelen uitwendigen mensch onderwater te leggen. . , , , , 3. Verder stemmen de Baptisten geheel in bijzonderheden met Luther in, als hij zegt »dat het geloof alleen den persoon waaidig maakt tot den doop." Met Luther zeggen de Baptisten: sZonder geloof heeft het heilzame doopwater geene waarde of nuttigheid, maar dan zal de doop ü ten zegen zijn, wanneer gij U laat doopen op Gods bevel en naar zijne ordening in Zijnen naam." Ieder, die Luther's schriften kent, weet, dat hij zulks op vele andere plaatsen meer zegt en er altijd opgestaan heeft, dat het geloof bij den doop moet aanwezig zijn. En ieder die Gods woord kent, weet dat deze leeiing van Luther uit Gods Woord genomen is (Zie Hand. 8, 12, en 16 en vele andere plaatsen.) Van deze leering zijn velen, die hoogelijk met Luther's leer zeggen op te hebben, gansch en al afgevallen en in plaats daarvan hebben zij allerlei verdichtselen aangenomen, zoo als: De doop legt in het kind den eersten kiem van een nieuw goddelijk leven, of: De doop verwekt in het hart des kinds het geloof. Dit alles wordt zoowel door den grooten hervormer, als door den Bijbel tegengesproken. Want de Schrift zegt: ïHet geloof komt uit het gehoor" en noemt het woord »het onvergankelijke zaad," waardoor menschen wedergeboren worden. (Kom. 10. 17. 1 leti. 1. -•!.) Do Baptisten leeren met Luther : »zonder geloof is de doop tot mets nut." En niet alleen leeren zij dit, maar zij brengen het ook m praktijk, daar zij bij elkeen die door hen gedoopt wordt, zorgvuldig onderzocht hebben of deze geloof bezit en wel niet slechts praatgeloof, dat in het hoofd zetelt, maar geloof des harten. 4. Zelden zal men zoo Zalvingvolle gebeden bij den doop hooren uitspreken, als die welke Luther voorschrijft. En al hoorde men ze, zij zouden bij hetgeen men in de meeste kerken doop noemt, evenzoo goed passen als een bevestigingsfomulier van een of anderen kerkedienaar. Wie gevoelt niet dadelijk al de ongerijmdheid die daar plaats grijpt, waar men voor een veelal bewusteloos schreiend kind de bede opheft: «Schenk nu het goed hem, die U bidt en open de deur hem, die daar aanklopt." De Baptisten daarentegen kunnen m waarheid zoo bidden wanneer zij doopen, aangezien zij niemand doopen, van wien zij niet gelooven, dat hij een aanklopper is. Voor hunne jonggeboren kinderen bidden zij evenwel op geheel andere wijze n.1. »Heer, maak gij dit in zonden doode kind uit genade levend ! Heer Jezus, gij die eenmaal kinderen in Uwe armen genomen en gezegend hebt, leg gij onzichtbaar doch krachtig ook op d^indJ® Uwe zegenende hand!" Zoodoende handelen zij schriftmatig, want de Bijbel leert ons door het gebed voor onze kinderen aan te houden bij God, opdat hun de deur des hemels ontsloten worde, terwijl het geloof en de doop, naar Gods woord, de zaligheid schenken aan den geloovige (Mare. 10: 16, Hand. 41.) , n, . 5. Luthers doopvragen zijn de eeuwenoude, die in de eerste C msteliike kerk in gebruik waren. Sommige Lutherschen hebben nog altijd die vragen aangehouden, doch niet zonder het verwijt op zich te laden: »Gij drijft onzin." Want hoe vreemd (om met te zeggen: bespottelijk) klinkt het aan een jonggeboren kind te vragen. .Zegt gij den duivel af? En al zijne werken? En zijn wezen? Derhalve hebben andere Lutherschen die vragen aan de jonge kinderen afgeschaft om, in plaats van aan dezen zich te richten aan de peten. Daardoor ontgaan zij de beschuldiging .onzin te drijven maar niet de aanklacht dat zij eene gansch ongehoorde nieuwigheid hebben ingevoerd. Want vroeger is het nooit in de Christelijke kerk gebeurd, dat men niet dengene die gedoopt werd, maar een ander in zijne plaats vroeg naar zijn geloof. Als of de eene persoon kon gelooven voor den anderen! Alsof niet een ieder voor zichzelven voor God moet staan! De Baptisten daarentegen blijven bij Luther, bij de oudchnstelijke en schriftmatige doopvragen, dewijl zij met Pilippus zegK®n;i .Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het U geoorloofd. Toch zeggen zij zulks alleen tot hen, die werkelijk gedoopt wenschen te worden en daarnaar met hartelijk verlangen uitzien. En dan vergeten zij ook niet den zoodanige te vragen , of hij den duivel en zijne werken afzegt. 6. Luthers vermaningen tot den doopeling: .heb eenen afkeei van de afgoderij, veracht de beelden, houd voor God oogen enz. passen bij den doop van zuigelingen, als drukte men die bewustelooze kleine ernstio- op het harteen goed burger van den staat te zijn. Dat wordt ons door ied°eren onpartijdige toegegeven en zooveel ons bekend is, is dit gedeele van Luthers onderricht bij al de Lutherschen naar de bewaarplaats der verouderde kerkelijke vormen verwezen. In de gemeenten deiBaptisten zijn zulke doopvermaningen geenzins onnut of overtollig; zij worden daar niet weggeworpen, maar behooren daar tot de zeer gewaardeerde en veelmalen gebruikte middelen tot stichting. In welke leerpunten, betreffende den heiligen doop, de DBaptisten zich van Luther onderscheiden. Wanneer men de leer des doops in enkele punten of hoofdstellingen wil verdeelen, dan vinden wij er alsvan zelve vier, n.1. 1. Van de uitwendige gedaante en van den vorm des doops. 2. Van de beteekenis des doops; d. i. van de onzichtbare, geestelijke goederen, die door het uiterlijk teeken worden aangewezen en voorgesteld. 3. Van de vereischten, die bij den doopeling gevonden moeten worden. 4. Van de uitwerking des doops op hem, die denzelven ontvangt. Om den lezer de zaak duidelijk te maken, willen wij deze 4 hoofdpunten in den vorm van vragen voorstellen en daarop aanstonds aantoonen, hoe die vragen beantwoord worden door Niet-Baptisten, door Baptisten en door Luther. 1. In welke gedaante en op welke wijze moet de doop bediend worden naar het uitwendige? Daarop antwoorden de hedendaagsche Lutherschen, de Gereformeerden en andere kinderdoopers: »Door onderdompeling, begieting, of besprenging, om het even, als er maalwater gebruikt wordt." De Baptisten daarentegen zeggen: »de doop is alleen dan doop, als zij bij onderdompeling plaats grijpt." En Luther staat op dit punt aan de zijde der Baptisten, daar hij verklaart: »Het werk of de handeling, die wij bij den doop ondergaan, is, dat men ons in het water laat zinken en er daarna weder uit opheft." En op eene andere plaats: »Het teeken bestaat daarin dat men den mensch in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geest in 't water doet dalen: men laat hem er echter niet in maar heft hem er weder uit." 2. Welke geestelijke of genadegoederen worden door het uiterlijk teeken afgebeeld? Hierop antwoorden de Gereformeerden, de Lutherschen en andere kinderdoopers meestal: »De doop beteekent de reiniging der ziel van de bevlekking der zonde." De Baptisten daarentegen zeggen: »De beteekenis van onzen doop is, dat Christus voor ons gestorven en opgestaan is, dat wij door het geloof met Hem gestorven en opgestaan zijn en dat wij verder door ons geloofsleven met Hem willen sterven en opstaan." En met de Baptisten geheel overeenstemmende, verklaart Luther in zijn kleine Katechismus: »Zulk doopen beteekent, dat de oude Adam in ons dcor dagelijksche rouw en boete verdronken moet worden en sterven met alle booze lusten en zonden, en daarentegen de nieuwe mensch dagelijks moet opstaan, om in gerechtigheid en reinheid eeuwig voor God te leven." 3. Welke vereischten moeten er bij den doopeling gevonden worden? Daarop antwoorden vele Gereformeerden: »De doopeling moet of zelf een geloovige of een kind van geloovige ouders zijn. De Lutherschen doen dezen laatsten eisch niet en doopen kinderen van welke ouders ook, indien deze het kind slechts willig ten doop brengen. In sommige streken van Duitschland en in eenige Zwitsersche kantons wordt door de Gereformeerden elk jonggeboren kind ook tegen den wil der ouders gedoopt. De Baptisten daarentegen leeren : »Alleen hij, die tot het levend geloof in Christus gebracht is en rekenschap geven kan van de hoop, die in hem is, mag tot den doop worden toegelaten." En daarmede overeenkomende zegt Luther: j>Het geloof alleen maakt den persoon waardig , het heilzame goddelijke water nuttiglijk te ontvangen. En hij verklaart verder, dat de doop niet geschiedt op het geloof der peten of der kerk." 4. Welke uitwerkingen heeft de doop op hem, welke dien ontvangt. Daarop antwoorden de 'Gereformeerden: »De doopehng wordt in de kerk ingelijfd, of: hij wordt in den bond met God opgenomen. Vele Nieuw-Lutherschen antwoorden: »Door den doop wordt de eerste kiem des nieuwens levens uit God in den doopeling gelegd. De Oud-Lutherschen en de Eoomsch-Katholieken roepen ons toe: »Het kind wordt door den doop wedergeboren en met den Heiligen Geest vervuld." De Baptisten daarentegen leeren: »Wanneer door de prediking des Woords het geloof in den mensch is verwekt en met het geloof het nieuwe leven uit God, zoo wordt dit geloof en ,i:<. io,,Qn rinnv rlftn doon in hem bevestigd en versterkt. Uit mcuv*o 1.' ~ Luther staat op dit punt ten eenenmale lijnrecht tegenover de de Baptisten, want hij leert in zijn kleine katechismus: »üe doop werkt vergeving der zonden, verlost van duivel en dood, en geett de eeuwige zaligheid aan allen, die gelooven, wat door het woord en de belofte Gods verzekerd wordt. Uit alles wat wij nu reeds hebben aangevoerd, blijkt het ten duidelijkste, dat in drie hoofdleerpunten betreffende den doop tusschen Luther en de Baptisten overeenstemming bestaat, terwijl de hervormer slechts in een enkel punt en dat nog wel slechts voor een deel met hunne tegenstanders ééne lijn trekt. . »Maar Luther is toch voor den Kinderdoop. Zoo hooren wij de gezamenlijke tegenstanders der Baptisten uitroepen. Ja zekerlijk, is ons antwoord, maar hoe kunt gij U daarop beroepen, die toch niet met Luther aanneemt, dat de kinderen geloof bezitten en dus op hun eigen geloof gedoopt worden. Want dit wordt door Luther meermalen en nadrukkelijk geleerd. Zoo zegt hij b. v. in zijne ïKirchenpostille" in de «uitlegging van het Evangelie op den derden Zondag na Epiphania:" »De Sophisten op de hooge scholen en de volgelingen van den Paus hebben het verzinsel in de wereld gebracht, dat de jonge kinderen zonder eigen geloof op het geloof der kerk gedoopt worden, welk geloot door de peten beleden wordt als het kind ten doop wordt aangeboden. Verder dat het kindje in den doop uit kracht en door macht van den doop, de zonde vergeven en een eigen geloof wordt ingestort met genade, zoodat het een nieuwgeboren kind is uit water en uit den Heiligen Geest. Wanneer men hun echter vraagt naar den grond, waarop dit antwoord staat en waar dit in de Schrift te vinden is, zoo zijn zij dra in groote verlegenheid, of zij wijzen ons op hunne baarden zeggende: »Wij zijn hooggeleerde Doctoren, en wij zeggen het; daarom is het zoo en niet anders;" en gij moogt met verder vragen, terwijl bijna al hunne leerstellingen geenen anderen grond hebben, dan hunne eigene droomerijen en duisterheden. ° Met deze leugen zijn zij voortgegaan en zoover gekomen, dat zij geleerd hebben en ook nog leeren, dat de Sacramenten zoodanige kracht hebben, dat, alhoewel gij geen geloof hebt en het Sacrament ontvangt, (inzooverre gij niet voornemens zijt te zondigen) gij toch de genade en de vergiffenis der zonden deelachtig wordt zonder eenig geloof .... De Sophistea gaan nog verder en maken uit de woorden der heilige kerkvaders op, dat de kinderen zonder eigen geloof gedoopt, alleen door het geloof der kerk de genade deelachtig worden. Want zij zijn afkeerig van het geloof; als zij slechts de werken mogen verheffen, dan kan het geloof wel ter zijde gesteld worden, zij denken er zelf niet aan om eens te vragen of de heilige Vaders dwalen, dan wel of zij wellicht de heilige Vaders niet begrijpen. Hoed U voor dit vergift, voor deze dwaling, al ware het ook dat zij de meening ware van alle vaders en alle concilies, want er is niets aan van dit gevoelen, dat allen schriftuurlijken grond mist en slechts wortelt in de ijdele droomerijen van menschelijke dwaling. Daarenboven strijdt het lijnrecht tegen het reeds genoemde woord van Christus: »l)ie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden," hetwelk hierop neerkomt: De doop doet niemand eenig nut, mag ook niet aan iemand bediend worden tenzij hij voor zichzelven geloove, en zonder eigen geloof mag niemand gedoopt worden. Zooals ook de heilige Augustinus zegt: Non sacramentum justificat, sed fidus sacramenti : het sakrament maakt niet rechtvaardig, maar het geloof des sakraments. Er zijn daarentegen eenige andere, zooals de Waldenzische broeders, die het er voor houden, dat een iegelijk voor zichzelven moet gelooven en met eigen geloof den doop of het sacrament moet ontvangen; zoo niet, dan doet de doop of het sacrament geen nut. Tot zoover is hunne redeneering juist. Maar dat zij nu toch voortgaan en evenwel hunne jonge kinderen doopen, welke, naar hun gevoelen geen eigen geloof bezitten, dat is dgn heiligen' doop bespotten en zondigen tegen het andere gebod, dat men Gods naam en woord niet willens en wetens onnut en ijdel mag gebruiken. Te vergeefs trachten zij zich te redden met de uitvlucht, dat de kinderen gedoopt worden op het toekomstig geloof, 'twelk zij, tot jaren van onderscheiding gekomen, deelachtig zullen zijn. Want het geloof moet vóór of bij den doop aanwezig zijn; anders wordt het kind niet verlost van don duivel en de zonden. Daarom, als Uwe me9ning de rechte was, dan moest alles wat er met het kind in den doop gebeurt, enkel leugen zijn. Want de dooper vraagt of het kind gelooft? en men antwoordt in zijne plaats: »Ja." Verder, of het gedoopt wil worden? »Ja," luidt het antwoord in naain van het kind gegeven. En nu zou men meenen dat ook iemand anders voor het kind gedoopt zou worden; doch neen, nu wordt het kind zelf gedoopt. Daarom moet het kind ook zelf gelooven, of de peten liegen, wanneer zij in plaats van een ander zeggen : »Ik geloof". ..Waar wij niet kunnen bewijzen, dat de jonge kinderen zeiven gelooven en dus een eigen geloof hebben, daar is mij n welgemeende raad en mijn oordeel, dat men dadelijk hoe eerder hoe liever ophoude en nimmer meer een kind doope opdat wij niet zoodoende de hooggeloofde Majesteit Gods door zulk een goochelspel, dat niets beteekent, bespotten en versmaden." (*) Nu komen wij tot de vraag: hoe is het toch te verklaren, dat (*) De lezer gelieve iii het oog te houden, dat dit nog altoos Luthers woorden zijn. Luther, die in de drie hoofdleerpunten over den doop der waarheid getuigenis heeft gegeven, toch — tegen de waarheid in — den kinderdoop verdedigt ? Ons antwoord is : Luther ging geenzins uit van het beginsel om alles uit de kerk te verwijderen, wat niet op de heilige Schrift gegrond was. Zijn doel was alleen weg te doen , wat rechtstreeks tegen de heilige Schrift indruischt. Daarom zag hij voor zich reeds een doorslaand bewijs voor de waarheid des kinderdoops in deze bewering: »Men kan niet eene enkele uitspraak bijbrengen, die bewijst, dat de kinderen in den doop niet gelooven kunnen." Yoorts was het Luthers streven niet, de kerk terug te brengen tot den toestand, waarin zij zich ten tijde der apostelen bevond, maar hij begeerde haar te hervormen naar hetgeen zij was in de dagen van Augustinus, 400 jaren na Christus. Lang voor Augustinus was echter de dwaling reeds wijd en zijd verbreid, dat ieder gedoopte vergiffenis der zonden ontving. Uit die dwaling ontsproot de kinderdoop, daar men meende, dat de kinderen, die ongedoopt stierven, verloren waren. Uit diezelfde dwaling ontsprong tevens het in de oude kerk veelvuldig, ja in sommige streken algemeen heerschende gebruik om aan kleine kinderen het avondmaal te geven, waarop zij inderdaad evenveel recht hebben, als op den doop. Augustinus beweerde, dat het gebruik des avondmaals door kinderen evenzeer van de Apostelen afkomstig was als de kinderdoop. Wie hem nu in het laatste gelooft en volgt, die doe het ook in het eerste. Aan die dwaling had Luther zich ook blindelings en hardnekkig overgegeven; waarom hij dan ook den kinderdoop met alle macht verdedigde. Want zoo nadrukkelijk hij de latere roomsche dwalingen en misbruiken aantast, den aanvang der dwaling zelve, de allereerste afwijkingen der kerkleer van de Heilige Schrift, liet hij ongemoeid. Hoogst merkwaardig is het, Luthers bewijsvoering voor de leer van de rechtvaardigmaking des geloofs, en voor andere bijbelsche, evangelische waarheden te vergelijken met de praktijk, welke hij in toepassing brengt bij de verdediging van den kinderdoop. In het eerste geval beroept hij zich steeds op de Schrift, in het laatste op de Kerk en de kerkvaders. Zoo zegt hij, b.v. in zijn groote katechismus: «Hierbij komt ons nu eene vraag voor de aandacht, waarmede de duivel en zijne handlangers de wereld in verwarring brengt, ten aanzien van den kinderdoop, n.1. of de kinderen geloof bezitten en of zij recht hebben op den doop. Daarop antwoorden wij kortelijk: »Wie eenvoudig is, die wijze zoodanige vraag af, en late de beantwoording aan de geleerden over." Wilt gij echter antwoorden, dan zeg: »Dat de kinderdoop God behaagt, wordt voldoende bewezen uit zijn eigen werk, n.1. dat God er zoovelen bekeert en den Heiligen Geest geeft, die op die wijze gedoopt zijn" Indien God den kinderdoop niet erkende, dan zou hij den zoodanigen ook den Heiligen Geest niet geven. Somma : bijgevolg zou reeds sinds eeuwen her tot op dezen tijd geen mensch een Christen zijn !" Waarlijk wel een ongenoegzaam bewijs! Cornelius had den Heiligen Geest ontvangen en was Christen, eer hij gedoopt werd (Hand. 10: 44—48). Daaruit blijkt duidelijk, dat de mededeeling des Heiligen Geest niet van den doop afhankelijk is. Luther beproeft ook nog op eenige plaatsen den kinderdoop uit de Schrift te bewijzen. Maar hoe? Als voorbeeld halen wij eene stelling uit zijne Kirchenpostille aan. Luther beantwoordt daarin de tegenwerping van eenen tegenstander des kinderdoops, die aanvoert dat de kinderen niet kunnen gelooven, en dus niet gedoopt mogen worden. Ter wederlegging van dit bezwaar, zegt hij: »Waarmede kunt gij dat bewijzen? Waar is eene uitspraak der Schrift te vinden, waarop zich dat gevoelen grondt? Gij onderstelt in uw recht te zijn, omdat de kinderen reden noch verstand hebben. Maar deze uwe veronderstelling is onzeker, ja volstrekt valsch, en wij kunnen op onze veronderstellingen niet bouwen. Wij hebben echter bewijzen in de Schrift, dat kinderen wel kunnen gelooven, hoewel zij noch verstand bezitten, noch in staat zijn hunne gedachten aireede door de spraak mede te deelen. Als de Schrift zegt in Ps. 106: 37 en 38 dat de Joden hunne zonen en dochters aan de afgoden offerden en onschuldig bloed vergoten, dan vraag ik: Indien dit onschuldig bloed is geweest (gelijk de text zegt), zoo moeten die opgeofferde kinderen inderdaad rein en heilig geweest zijn, en dat was niet mogelijk zonder den Heiligen Geest en het geloof. Christus zegt in Matth. 49: 14 het Hemelrijk toe aan de kinderkens, en de Heilige Johannes in moeders lijf was een kind (Luc. 1: 41.) Ik meen daarom, dat zij wel degelijk kunnen gelooven. Daar in Johannes het geloof aanwezig was, eer hij spraak of verstand bezat, zoo is Uwe bewering dat de kinderen niet kunnen gelooven, onhoudbaar. Het is niet tegen de Schrift, dat een kind gelooft, gelijk ons door het voorbeeld van den Heiligen Johannes geleerd wordt. Is het nu niet tegen, maar integendeel overeenkomstig de Schrift, dat kinderen gelooven, zoo moet de grond, waarop gij uwe veronderstelling bouwt, dat kinderen niet gelooven kunnen, buiten de Schrift liggen. Wie heeft U daarvan overtuigd, dat gedoopte kinderen niet gelooven, terwijl ik U nu bewijs, dat zij kunnen gelooven? Indien gij echter in onzekerheid dienaangaande verkeert, van waar dan uwe driestheid, waardoor gij den eersten doop te niet maakt, terwijl gij niet weet, noch weten kunt, dat deze ijdel is." Waarlijk, indien dit »bewijsvoering door de Schrift" mag heeten, dan kan men met de Schrift alles bewijzen! Van Johannes den Dooper wordt gezegd: »Hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden, ook van moedeis lijf aan." En dit is toch zekerlijk in ieder opzicht een buitengewoon geval, waaruit ten opzichte van de gewone werken Gods geen besluit kan vastgesteld worden. Deze aanhalingen zullen voor den onbevangen lezer voldoende zijn, om aan te toonen, hoe wonderlijk vreemd Luther, bij zijne verdediging van den kinderdoop, waarheid en dwaling met elkander vermengt. De anders door treffende helderheid van bewijsvoering zoo uitstekende man, brengt zich zeiven, waar hij deze menschelijke inzetting als Gods verordening handhaaft, in schreeuwende tegenspraak. Waarom? Omdat hij hier wil vereenigen, wat zich nu eenmaal niet laat veree- nigen: de Schrift en de Kerk. Hij zegt met de Schrift: »ikwilde, dat men, als er gedoopt zal worden, de doopelingen gansch en al in het water zal laten zinken, overeenkomstig de beteekenis van het woord en van het Sacrament." Daarnaast stelt hij de leer der kerk, welke zegt, dat het om het even is, of een mensch in water wordt gedompeld dan wel of men hem met water begiet. In geen der der beide gevallen behoeft men eenigen twyfel te koesteren of de doop eene rechte en volkomen doop is. Op gelijke wijze houdt hg eenerzijds vast, dat alleen geloovigen gedoopt mogen worden, tery wijl hij tegelijker tijd aan de andere zijde hetzelfde beweert van zuigelingen, en om nu deze beide zaken te vereenigen beweert hij dat de zuigelingen gelooven. Waarlijk, om den waarheidlievende van de ijdelheid des kinderdoops te overtuigen, is het genoeg hem Luther's verdediging van den kinderdoop in handen te geven. Door Luthers bewijzen voor deze zaak worden wij nadrukkelijk herinnerd aan de uitspraken der Heilige Schrift: »Het is beter tot den Heer toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen." «Niemand roeme op menschen." Wanneer zulk een vorst in het rijk Gods, als Luther, zoozeer bezijden de waarheid gaat en zulke ijdele bewijzen bijbrengt voor zijne zaak, waar hij beproeft den kinderdoop te verdedigen, hoe onhoudbaar en in zich zelve veroordeelenswaard moet dan de kinderdoop niet zijn! En hoe goed en noodig is het daarom, alleen op God en Zijn woord te vertrouwen! Overigens wenschen wij in dezelfde verhouding te staan tot Luther als tot den Apostel Petrus. Als deze laatste Zijnen Heiland verloochent, of later om den Joden-Christenen te behagen, niet langer met de Heiden-Christen en wil eten (Gal 2: d 2) dan volgen wij hem niet. Wanneer hij daarentegen verklaart: »De zaligheid is in geenen anderen," of wanneer hij ons toeroept: »God heeft mij getoond geen mensch gemeen of onrein te achten (Hand. 10: 28) dan beamen wij zijne woorden volkomen en volgen hem. Evenzoo, wanneer Luther zwak genoeg is om, ter wille van de kerk, van den doop bij onderdompeling te zeggen: »Niet dat ik het bepaald noodzakelijk acht, ofschoon het steeds geweest is enz.,"" zoo gaan wij daarin niet hem mede. Toch houdt het ons niet terug zijne nadrukkelijke verklaring: »men behoort een ieder die gedoopt wordt geheel in het water te doen nederdalen" allezins waar en gewichtig te achten. Zoo is het ook met hetgeen hij leert van de beteekenis des doops en van 't geloof, als vereischte bij den doopeling, want daarin geeft hij ons duidelijke schriftverklaring. Zie slechts Hand. 8: 37 en Rom. 6:4. En wij laten ons het genoegen niet ontrooven aan deze schriftmatige en de Schrift zoo heerlijk verklarende uitspraken van Luther ons te verkwikken en ons daardoor te stichten, en tegelijk ook andere oprechte vereerders van Luther daarop te wijzen. Want wij hebben ten minste even zooveel recht en grond, ons in de leer des doops op Luther te beroepen, als onze tegenstanders. Ten slotte nog eene kleine geschiedenis. In de stad X woonden eenigen tijd geleden een Roomsch en een Luthersch geestelijke, die hevig tegen elkander te velde trokken; wel te verstaan op den kansel. °Op zekeren Zondag zeide de pastoor: » Mijne geloovige en christelijke toehoorders, ik wil U eens zonneklaar bewijzen, welk een onbeschoft mensch die Maarten Luther geweest is. Ik heb een dik boek, dat hij geschreven heeft, medegebracht; het draagt den titel van »Tischreden." Hoort nu allen eens welke lompe en vuile aardigheden daarin te lezen staan." En daarop las de ijverige pastoor uit Luthers Tafelgesprekken eenige plaatsen voor, die alles behalve «liefelijk, welluidend, rein, en eerbaar" zijn, tot groot vermaak zijner Eoomsche toehoorders en tot groote ergenis van de in die kerk aanwezige Lutherschen. De laatsten spoedden zich onmiddellijk in opgewonden gemoedsstemming naar hunnen leeraar en eischten van hem, dat hij den pastoor eene duchtige wederlegging moest leveren, anders zouden zij van Luther afvallen en zich bij de Roomschen aansluiten. Wat zou de predikant doen? Goede raai was duur. De goede man was echter niet zoo spoedig vervaard voor een klem gerucht. Den volgenden Zondag beklom hij den kansel en ving aldus aan : «Aandachtige toehoorders! Wanneer iemand eenen grooten tuin heeft en een vroom chvistenmensch treedt daarbinnen, dan veilustigt deze zich in de aanschouwing der liefelijke bloemen, die den hof versieren, en verkwikt hij zich aan haren aangenamen geur, terwijl zijn hart God prijst en bewondert, omdat hij alles zoo schoon en heerlijk heeft gemaakt. Indien nu daarentegen een zwijn den hof binnen komt, zoo stoort dit dier zich niet het minste aan de bloemen, maar doorwroet met zijn snuit den bodem, waarin die liefelijke sieraden staan, om den mest te voorschijn te halen, want dat is de aard en de natuur van het beest. Zoo ook zijn de >) 1 ischreden van Luther een groote lusthof vol lieve bloemen, d. i. vol dieibaie, goddelijke waarheden, waarin een vroom Christen zich met vreugde en tot stichting zijner ziel verheugt. Wanneer echter in dezen tuin een zwijn komt, zoo als mijn collega daar aan de overzijde, dan wioet deze alleenlijk om de mest, die daarin voorhanden is, te voorschijn te halen." Deze wederlegging was voor de aandachtige gemeente overtuigend genoeg. Na dien tijd ondervond de wakkere predikant niet de minste moeite meer van de zijde des pastoors. Nu de toepassing van dit verhaal. Wij, Baptisten zoeken de bloemen uit Luthers geschriften en wij willen ons gaarne stichten m het geloof door de vele schoone en schriftmatige onderwijzingen, die daarin te vinden zijn. Zijn er onkundige napraters van den grooten man, die behagen hebben in de »Mest," die hier en daar in zijne werken te vinden is, zoo achten wij het plichtmatig het onderscheid tusschen Gods Woord en menschenleeringen goed in het oog te houden — en dat alles tot nut en genoegen van hen die geestelijk gezind zijn, en bekwaam om beide te onderscheiden. Want wien zoodanige zin ontbreekt, die is waarlijk niet te helpen, maar hij zal gedurig in c en mest woelen en wroeten en daarin meer genot hebben, dan aan de bloemen.