LEERREDE OVER Psalm 18, vs. 21-25. «OOR H. F. KOHLBRÜGGE, DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID. 1'llEDIKANT DER NEDERI.A.NDSCH-GE REFORM EER DE GEMEENTE TE ELBERFELD. NAAI! HET IiOOGDUITSCII. AMSTERDAM, GEDKUKT BIJ C. A. SPIN ZOON. 1855. LEERREDE OVEK P s A L M 18, VS. 21-25 (*). In de Heilige Schrift vinden wij getuigenissen, waaromtrent wij bij liet lezen aanvankelijk verlegen worden; getuigenissen, welke gelieel en al onwaarheid schijnen te bevatten. Wij lezen dezelve in de Heilige Schrift, wij weten dat de Heilige Schrift Gods Woord is, daarom gelooven wij, als wij ten minste Gods Woord door kunst van uitlegging geen geweld aandoen, dat het letterlijk alzóó moet zijn gelijk wij liet geschreven vinden; hoorden wij echter dezelfde woorden uit den mond van een' onzer medegenooten, zoo zouden wij er gemelijk over worden zoo al niet den staf over hem breken, dat hij zich verstoutte zoo iets te zeggen, en in de Schrift lezen wij het ook niet gaarne, ja wij gaan liever tot andere getuigenissen , die ons meer bemoedigen, over. \ ooroordeelen uit verkeerde leerstellingen en uit de verkeerde rigting, in welke men tot Gods waarheid staat, deels van hand tot hand overgeleverd, deels in onzer aller harten te vinden , dragen veel daartoe bij, dat wij in Gods Woord (*) Gehouden 7 Februarij 1847. velerlei meenen te vinden, dat met andere waarheden in tegenspraak schijnt te zijn, en het is door het ongeloof dat men niet inziet, hoe elke tegenstrijdigheid niet in Gods Woord, maar in den mensch ligt, die zich onophoudelijk in tegenspraak met Gods Woord bevindt. Het woord Gods is beproefd en doorlouterd, en handhaaft voornamelijk en allereerst in de gewetens juist zulke getuigenissen, welke men door eene leer-vond meent uit den weg te liehhen geruimd, liet is geen gering bewijs van Gods barmhartigheid, dat zij getuigenissen, die wij met de overige uitspraken der Schrift niet overeen kunnen brengen en derhalve voor eenen tijd op -zijde zetten, in de gewetens blijft handhaven, want juist daardoor laat zij de ziel der opregten geene rust, totdat zij op de rots der eeuwigheid gezonken is, en geleerd heeft los te laten, en zich op genade te laten drijven; alleen in zulk eenen weg wordt alles voor en na opgehelderd, wat men vroeger niet kon aannemen. Waar waarachtige erkentenis van de wet Gods, waar honger en dorst naar geregtigheid is, waar men er naar verlangt om te weten, hoe men van de zonde bevrijd is, daar doet God den mensch, hoewel ook door allerlei smartelijke ervaringen, iedere duisterheid opklaren, zoodat hem de Schrift één geheel wordt, waarin hij geene tegenstrijdigheden meer vindt, welke niet in liet leven opgelost worden. Wat intusschen degene die zocht, gevonden heeft, dat deelt hij bereidwillig aan den zoekenden broeder mede, opdat beiden zich te zamen verblijden, hij die zoekt en hij die gevonden heeft. Het onderrigt der prediking dient toch wel voornamelijk daartoe, dat de eene broeder den andere een medehelper zij ter openbaring der kennis van liet Goddelijke heil, en dat de broeder den broeder sterke, zoo als dan ook de Heere tot Petrus gezegd heeft: Als gij zult bekeerd zijn, zoo versterk uwe broeders. Ik heb mij derhalve voorgenomen, u in dit morgenuur den waren zin van eenige woorden te doen verstaan, welke menigéén van de onzen of bezig gehouden hebben, of nog bezig houden. T E X T. Psalm 18, vs. 21-25. De Heere -vergold mij naar mijne geregtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen, Want ik heb des Heeren wegen gebonden, en ben van mijnen God niet goddeloos/ijk afgegaan. Want al zijne regten waren voor mij, en zijne inzettingen deed ik niet van mij weg. Maar ik was opregt bij Hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid. Zoo gaf' mij de Heere weder naar mijne geregtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor zijne oogen. Wat ik in de inleiding in het algemeen heb gezegd, betreft ook in het bijzonder de voorgelezene woorden. Wanneer men leest: De Heer vergold mij naar mijne geregtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen; en: Ik was opregt bij Hem — zoo weet menigeen niet hoe liij dal heeft op te vatten. Den zoodanigen gaat het' niet zoo zeer om den zin, waarin David zulks mae hebben ' O gezegd, maar veeleer daarom, of hij zulks ook kan zeggen. Nu onlmoet hij dan wel dezen of genen, die hem voor een oogenblik daarover heen helpt, met de opmerking, dat liij zulks te verstaan liebbe van eene toegerekende geregtigheid, zoodat het eigenlijk moet beteekenen: De Heer vergold mij naar de geregtigheid en reinigheid der handen, zoo als ik die in Christus heb; maar ten laatste is het gemoed daarbij evenwel niet gerust gesteld, en men voelt dat, wat daarvan ook waar moge zijn, de zaak nogtans eenigzins anders moet liggen, want de woorden zijn te stellig; zoodat, of ook liet verstand al voor een oogenblik bevredigd schijnt te zijn, de vraag (waar ten minste leven is) evenwel op nieuw opkomt: "Hoe is dit alles ook bij mij waar, zoodat ik met volkomen gerustheid, in den Heiligen Geest, David na kan zeggen wat hij hier heeft gesproken, namelijk dat hij geregtigheid en reinigheid van handen had, dat hij des lleeren wegen had gehouden, enz." De volgende vier gewigtige vragen stellen wij ons ter beantwoording voor: 1. \inden wij dergelijke getuigenissen, als in de voorgelezen woorden vervat zijn, ook nog elders in de Heilige Schrift? H. Op welken grond stond David, toen hij deze woorden sprak? III. Wie onzer kan David deze woorden gemakkelijk nazeggen ? IV. Wat is de weg, om deze woorden san David, tot ons eigendom Ie hebben, en wat.is de vrucht daarvan? I. F inden wij dergelijke getuigenissen, a/s in de voorgelezen woorden vervat zijn, ook nog elders in de Heilige Schrift? Dit is de eerste vraag. Gaan wij, ter beantwoording van dezelve, de woorden afzonderlijk na. David spreekt van zijne geregtiglieid, want hij zegt : De Heer vergold mij naar mijne geregtiglieid. Hij zegt niet, naar zijne geregtigheid, hij zegt, naar mijne geregtiglieid. Wij lezen Spreuken 10, vs. 2: Schatten der goddeloosheid doen geen nut; maar de geregtigheid redt van den dood, en kap. il, vs. 5: De geregtigheid des opregten maakt zijnen weg regt; en hij Ezechiël, kap. 14, vs. 20: Ofschoon IVoach, Daniël en Joh in het land waren, zij zouden alleen hunne ziel door hunne geregtigheid bevrijden; en wederom zegt Salomo: In het pad der geregtigheid is het leven; en in Ps. '10G, vs. 3 staat geschreven: Welgelukzalig zijn zij, die het regt onderhouden, die te aller tijd geregtigheid doet; en Psalm 112, vs. 3: Zijne geregtigheid (de geregtigheid van den man die den Heere vreest) bestaat in eeuwigheid; en Psalm 35, vs. 27: Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijne geregtigheid; en eindelijk Psalm 37, vs, 5, 6: Wentel uwen weg op den Heer, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken; en zal uwe geregtiglieid doen voortkomen als het licht, en uw regt als de middag. Zoo zegt ook Jacob tot Laban ," Gen. 30, vs. 33: Zoo zal mijne geregtigheid op den dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult; — en meermalen zeggen de regtvaardigen tot degenen die hen vervolgden: Welke ongereg- tiglieid hebt gij in mijne liand gevonden; weshalve ook Salomo in zijn gebed heeft gebeden: Hoor Gij in den hemel, en doe, en rigt uwe knechten, veroordeelende den ongeregtige, gevende zijnen weg op zijn kop, en regtvaardigende den geregtige, gevende hem naar zijne geregtiglieid, 1 Kon. 8, vs. 32. David spreekt van reinigheid zijner handen. Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. Zoo zegt hij ook Ps. 24: Wie zal klimmen op den berg des Heeren? en wie zal staan in de plaats zijner heiligheid ? Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijne ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert. En Job zegt, kap. G, vs. 9: De regtvaardige zal zijnen weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen. Daarentegen zegt Jesaja, kap. 1, vs. 15, \ G: Uwe handen zijn vol bloed; wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad te doen. David zegt: Ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben van mijnen God niet goddelooslijk afgegaan. Daar betuigt hij hetzelfde wat ook God van hem getuigd heeft: Dat David voor Hem gewandeld heeft met volkomenheid des harten en met opregtheid; dat hij alles gedaan heeft, wat Hij hem geboden had, en zijne inzettingen en regten gehouden, en dat zijn hart volkomen met den Heere zijnen God geweest is, 1 Kon. 9, vs. 4, kap. 11, vs. 4. Het was hetzelfde wat ook de Heer vroeger van Abraham getuigde: Abraham is mijne stem gehoorzaam geweest; en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen en mijne wetten, Gen. 26, vs. o; en wat David hier van zich betuigt, dat betuigde ook later de koning Hiskia, toen hij had: Och Heere, gedenk toch, dat ik voor uw aangezigt in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in uwe oogen is, gedaan heb, 2 Kon. 20, vs. 3. Zoo is het ook gelegen met de overige getuigenissen, wanneer wij van David hooren: Alle zijne regten waren voor mij, en zijne inzettingen deed ik niet van mij weg; het is als of wij den lsten Psalm hooren, of den 19den; vs_ 0f jen 119den Psa]m; Te middernacht sta ik op, om u te loven voor de regten uwer geregtiglieid, vs. G2. Ik loof U zevenmaal des daags, over de regten uwer geregtigheid. Ik onderlioude uwe bevelen en uwe getuigenissen, want al mijne wegen zijn voor U, vs. 164, 1G8; en wederom: Hoe lief heb ik uwe wet! Zij is mijne betrachting den ganschen dag. En als David hier zegt: Ik was opregt bij Hem, en ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid; zoo is dat wel hetzelfde, als hetgeen wij ook van Job lezen: Dezelve man was opregt, en vroom, en godvreezende, en wijkende van het kwaad, Job 1, vs. 1, verg. Ps. 15, vs. 2, Ps. 19, vs, 14. Ook als wij David hier hooren betuigen, dat de Heer hem daarom vergolden had naar zijne geregtigheid, en naar de reinigheid zijner handen, voor zijne oogen; zoo is hem wel niets anders w edei varen, dan hetgeen ook Job wedervoer, wiens geregtigheid en reinigheid der handen, de Heer, ten spijt van al het aanw enden des satans om Job te doen vallen , zoo treffend aan den dag heeft gebragt. II. Op welken grond stond David, toen hij deze woorden sprak? Ten eerste zien wij uit den brief aan de Hebreen, dat Christus in dezen Psalm spreekt, want zoo schrijft de apostel Paulus in dien brief, kap. 2: Hij, Christus schaamt zich niet, hen (die geheiligd worden) broeders te noemen, zeggende: "Ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen; in het midden der gemeente zal ik u lofzingen." En wederom: "Ik zal mijn betrouwen op Hem stellen." Deze aatste woorden: Ik zal mijn betrouwen op Hem stellen, zijn uit het 3de vers van onzen Psalm. Zien wij daarentegen het opschrift van den Psalm, dan zien wij dat David in dezen Psalm spreekt. Hoe kan dan David in denzei ven spreken? Het antwoord is eenvoudig: Dat doet de wonderbare éénheid van het hoofd, Christus, met zijne leden, de geloovigen. Zijne geschiedenis is hunne geschiedenis, zoo als hij in de wereld was, zoo zijn ook zij. Zijne gebeden, zijn lijden, zijn worstelen, zijn hunne gebeden, hun lijden, hunne worstelingen , zijne overwinning is de hunne. Het heil in Christus hadden de profeten, had David vóór zich, op zijne toekomst wachtten zij, en daarnaar streefden zij om de werkelijkheid van dit heil in hun leven te ervaren; de Geest Christi was in hen, en getuigde van liet lijden, dat op Christus komen zoude, zoo als ook van de heerlijkheid daarna. Zoo was dan de grond waarop David stond, toen hij deze woorden sprak: Christus. Van Christus was hij vervuld, niet slechts in de gedachten, in de overleggingen des verstands, maar Christus was in den Geest waarachtig in hem. Wie sprak bij gevolg de woorden dezes lieds ? David ? O als een mensclienkind, op zich zeiven staande, zulke woorden spreken kon, dan vond men zulke liederen ook bij de dich- ters dezer wereld. Christus sprak in David de woorden van dit lied. Ware Christus niet de eerste geweest die alzoo gesproken had: "Ik zal u hartelijk liefhebhen, Heere, mijne sterkte! De Heere is mijne steenrots, en mijn burg en mijn uithelper, mijn God, mijne rots, op welken ik betrouw;" zoo zoude geen vleesch den moed hebben, zulk© woorden tot God te spreken; zoo waren ook zulke woorden, waarbij men God aanroept als zijn uithelper, zijn God, zijn rots, nooit in de gedachten eens menschen opgekomen. Daarom ook, omdat Christus deze woorden gesproken heeft, zijn en blijven het levendige woorden, welke nu, even gelijk toen in David, in de harten van alle verlosten, heiligen en geloovigen weergalmen, en ook van hunne lippen vloeijen, gelijk toen van Davids lippen. Christus sprak deze woorden in David, zoo als Hij ze nu nog spreekt in de harten van alle armen en ellendigen. Echter niet zoo, als of David daarbij eene machine geweest ware, een levenloos ding, om zoo te zeggen gelijk eene fluit of harp; neen, Christus had aan David zijnen Geest gegeven, die hem ook levend heeft gemaakt; deze Geest was met Davids geest, en Davids geest was met den Heere. En in deze eenheid, waarin bij David steeds deze grond lag: niet ik, maar Gij — was het in hem altijd Christus, die in hem bad, streed en kampte, leed en worstelde, die geregtigheid oefende en de overwinning wegdroeg. Ik moet het herhalen, dat David daarbij geen levenloos werktuig was. Wat heeft aanleiding gegeven, dat hij deze woorden gesproken heeft? David was nabij zijn einde, hij zag op den afgelegden weg terug. Het ging hem even als Paulus: De tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Aan lioevele gevaren was David, gelijk eene prooi uit den muil eens heers, ontkomen! met hoe vele vijanden had hij te kampen gehad! uit de handen van deze vijanden had God hem thans gered. Zij waren allen te niet gegaan, die hem vijandelijk bejegend hadden, voornamelijk was het Saul, uit wiens handen de Heere hem zoo genadiglijk verlost had. Wat hadden al deze vijanden gewild ? Dat kunnen wij in de Psalmen lezen. Hunne vijandschap was niet tegen Davids persoon, hunne vijandschap was tegen Christus. Waar het woord, of waar eene daad van David heenkwam, daarheen kwam Christus, die alle afgoderij der eigengeregtigheid en ongeregtigheid verstoort, en de heerschappij brengt van waarachtige geregtigheid, welke als geregtigheid voor God geldt. Daar hadden nu de vijanden, en de vrome Saul onder hen als een aartsduivel voorop, met allerlei streken, list en geweld, heden in de gedaante van engelen, morgen als een verslindende leeuw, alles ingespannen, opdat David het geloof zoude opgeven. Zij wilden hunne eigene geregtigheid voor God laten gelden, maar David stond hun met zijn gedrag en met zijn getuigenis in den weg, dien wilden zij er onder hebben, omdat er één in hem was, namelijk Christus, die hun te magtig was, dan dat zij zich konden handhaven. Van al deze vijanden had de Heere hem gered; het Mas hun niet gelukt, hem het getuigenis Christi afhandig te maken, noch het in hem te verzwakken of te dooden. Dat had Christus in hem lot stand gebragt, en inniglijk dankbaar voor zulke genade, trouw en ontferming, sprak hij nu, of veeleer gaf hem de Geest Christi, ter verheerlijking van Gods raad, de woorden dezes lieds. De strijd, dien hij te strijden had gehad, was dus een strijd geweest der geregtigheid uit God, tegen geregtigheid naar eene wet, zoo als vleesch die uitlegt; een strijd der handhaving van de wet, zoo als zij vervuld wordt hij degenen , die naar Geest wandelen, tegen de zoodanigen , die naar vleesch wandelden, en die zich verschuilden achter eene wet, waarvan zij alle woorden overtraden, juist dan wanneer zij zich aanmatigden, een van deze woorden in bescherming te nemen. David echter was in den grond een arm zondaar geworden; hij kende het heilige en eeuwiggeldende, het heerlijke, regtvaardige en goede van Gods wet — hij jaagde geregtigheid na, de wet moest hij hem vervuld zijn; hij heeft geen rust noch duur gehad voordat hij liet gevonden had: De wet des Geestes des levens in Christus Jesus, heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. Hij had onophoudelijk de ervaring gemaakt, hoe juist dan wanneer een menschenkind, uit eerbied voor de wet en uit nood der ziele, geheel en al van het opvolgen 'der wet afziet, en zich op Christus laat zinken, juist dan het bewaren der geboden Gods naar Geest, bij gevolg in waarheid, in het vleesch gelukt. De Heere zelf had hem zoo geleid. Dien ten gevolge was het geen roemen van zich zei ven, dat hij hier laat liooren. Immers hij die zegt: Ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid, die erkent dat hij, op zich zeiven staande, ongeregtiglieid heeft. Maar hij was ook door den heiligen Geest, juist uit zijne handelwijze, er van verzekerd geworden, hoe Christus in hem, alhoewel hij een arm zondaar was, allerlei vruchten der geregtigheid had laten uitspruiten. De beweegredenen waaruit hij gehandeld, waarnaar hij zich gedragen had, w'aren de eere Gods en zijns Gezalfden, en daaruit liefde tot het volk Gods, ja zelfs tot zijne vijanden geweest. Het was dit ééne getuigenis hij hem: "Wij zijn altemaal zondaars, en derven de heerlijkheid Gods, tot alles onbekwaam, dat bewijzen wij dagelijks, ja ook elk oogenblik in al ons doen. Laten wij ons derhalve aan Gods ontferming, aan de genade des Gezalfden houden, hem gelooven, hem de wet in de hand geven, zoo zal hij ons alzoo leiden, dat de voortgang en het einde zóó zal zijn, als het geregtigheid zal wezen in zijne oogen." Daarom zegt hij ook: "Hij gaf mij wreder naar de reinigheid mijner handen." Van zulk een gedrag, en van zoodanige getuigenis, waren de vijanden van harte afkeerig, omdat zij vijanden van Christus waren, en de buik hun God was. Zij lasterden zijn getuigenis, en namen allerlei voorwendsels te baat, om het te bezwalken , wanneer hem iets mensclielijks overviel, wat zij zeiven gedurig in het verborgen bedreven, zonder daarover ooit in waarheid verslagen te zijn. David deed niet naar hunne geregtigheid, dat was zijne geregtigheid; hij offerde Gode niet gelijk Saul, die nam wat hem niet toe kwam, die spaarde en offeren wilde wat God verbannen wilde hebben, — dat was de reinigheid zijner handen. Hij hield zich geheel aan Christus, dat is het, dat hij van zijnen God niet goddelooslijk is afgegaan. Hij hield zich geheel aan het Evangelie van den Zoon Gods, dat was het, dat hij al zijne regten voor oogen lxield, en zijne inzettingen niet van zich deed. Voor zoo ver zijne vijanden hem met leugen vervolgden, kon hij van zijne onschuld Letuigen en zeggen: dat lnj opregt bij den Heere was; en als hij schreef: Ik wachtte mij voor mijne ongeregtigheid, zoo meende hij daarmede: dat hij zich voor zijne geregtigheid gewacht heeft, door welke men zoo gereed is de vrome en geachte man hij an[ dere menschen te blijven, de genade Gods weg te werpen, alsof | de geregtigheid half uit geloof, half uit het werk voortkwam; want zoo iets doet de mensch gaarne, om voorbijgaand genot. De woorden van David zijn nu zeer verstaanbaar, wij gaan thans over tot de derde vraag. III. Wie onzer kan David deze woorden zeer gemakkelijk nazeggen? Het antwoord is zeer eenvoudig: Degene, die op denzelfden grond staat, waarop David stond, toen hij deze woorden sprak. En die staat op denzelfden grond waarop David stond, wiens grond Christus is. Deze grond is door God zelf gelegd geworden, door zijne profeten, evangelisten en apostelen; daar komt het echter op aan, of men op dezen grond gezonken is. Wie niet op dezen grond gezonken is, die spreekt ook wel van Christus, en van zijne geregtigheid, of, van de geregtigheid des geloofs, maar die doet het echter altijd in tegenkanting tegen Gods heilige wet; die doet het altijd zóó, dat hij het zelf te verstaan geeft dat zijn geweten niet gereinigd is van doode «erken, door het bloed Chrisli, om den levenden God te dienen. Zoo lang men niet weet hoe het eigenlijk met de wet, met de heiligheid en met de goede werken gelegen is, zoo lang maken deze woorden van David den menscli verlegen, alhoewel hij ze ook op zijne wijze weet te verklaren. Daarentegen leert hij, die aan Geest wandelt, wat vrucht des Geestes is, en wordt ook wel bevestigd, dat deze vrucht des Geestes bij hem is, omdat Christus in hem zijne gestalte gekregen heeft, gelijk hij in David zijne gestalte had; derhalve kan een zoodanige ook zeer gemakkelijk deze woorden, in Geest en waarheid, David nazeggen, of liever, hij maakt deze woorden lot zijne eigene, als of zij uit zijn eigen hart voortkwamen. Als echter een zoodanige zegt: "De Heer vergeldt mij naar mijne geregtigheid, Hij geeft mij weder naar de reinigheid mijner handen," zoo wil hij dat nu niet zóó verstaan hebben, als maakte hij, op zich zeiven staande, iets uit zijn doen, of uit zijn getuigen; of, als ware hij, op zich zeiven beschouwd, beter, heiliger, regtvaardiger, dan degene, die bijv. hem vervolgt. Wie zóó van zijne geregtigheid en heiligheid, of reinigheid der handen mogt spreken, die zoude voor God op een' en denzelfden grond staan met diegenen, op welke hij, als op vijanden der waarheid, zoo veel te zeggen heeft. Wie David deze woorden in waarheid nazegt, die heeft veeleer in den grond geene geregtigheid, die weet ook niets van reinigheid zijner handen. Hij is niet een zoodanige die volstrekt een regtvaardige of een heilige wil zijn, en die als hij bestraft wordt in toorn geraakt, terwijl hij zijne heiligheid verdedigen wil. Hij is er niet zulk een, die op zijne tegenpartij loert, om als die eens valt daarvan een grooten ophef te maken, als of hij zich zoo veel beter zou hebben gedragen. Wie onzer deze woorden David in waarheid naÖ Ö zegt, die lieeft zoodanig eene gezindheid, dat hij alleen Gods genade ten hoogste prijst, en van de heerlijkheid van Christus getuigenis aflegt, de waarheid Gods is alleen zijn oogwit; zoo leeft Christus in hem; dat is zijne geregtiglieid, dat hij van Hem getuigt, dat is, dat houdt hij alleen voor regtmatig, dat die Koning alleen leve en Zijn naam alleen geprezen zij. Daarom wordt hij vijandelijk bejegend, daarom met allerlei leugens vervolgd, daarom van allerlei ongeregtigheid en verkeerdheid valsclielijk beticht. Nu weet hij echter zeer goed, dat de vijanden hem zulks doen, om zich zeiven staande te houden en hunne eigene ongeregtigheid, welke zij voor geregtiglieid uitgeven, te bedekken en aan den man te brengen. Ook weet hij zeer goed, en de Geest geeft hem daarvan getuigenis, dat hoe zeer hij zich ook kent als stof, aarde en assche, als een arm zondaar, als iemand die zelf niets is, en tot niets in staat is, maar in wien desalniettemin, ja, juist zóó, datgene wat regt is voor God, vervuld wordt — dat Christus hem geen doode is, dat ook het geloof in hem geen dood geloof is, maar dat hij den wil van God doet, dat Hij hem, naar zijn verbond en naar zijnen raad, aan zijne hand leidt in geregtiglieid en heiligheid, welke God welbeliagelijk is. Zoodanige geregtiglieid noemt hij zijne geregtiglieid, uit kracht van de vereeniging met zijnen God, wiens wet hij lief heeft, en wiens eer van de heerschappij der genade, bij hem meer geldt, dan hij zelf en alle vleescli. Daarom zet hij zich ook gedurig iii zijnen nood aan het bidden en God hoort zijn gebed en vergeldt hem naaivzoodanige geregtiglieid. Een iegelijk onzer, die zijne lianden tot God uitstrekt, om in al zijnen nood verlost te zijn van alle ongeregtiglieid, zal zich welhaast rein van handen en rein van hart bevinden. Een iegelijk onzer, die weet dat het de genade alléén doet, zal niet goddeloos afwijken van zijnen God tot nuttelooze leerstelsels; hij, die weet waar zijn leven is, zal, daar hij anderzins zijnen dood kent, zich bij geen' ander kunnen houden, dan bij hem die de woorden des levens heeft-, en hij zal in zulke woorden blijven, hij die ervaren heeft, wat buiten dit woord te vinden is. Een iegelijk onzèr zal het gemakkelijk kunnen zeggen: "Ik ben opregt bij hem," die weet, dat hij eeniglijk de eere Gods en zijns naasten lief heeft, al is het ook dat hij er in hetzelfde oogenblik bijvoegt: "Heer, ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak zoudt inkomen;" want juist het gevoel, dat men het niet waardig is, is de bron van de liefde Gods en des naasten, terwijl aanmatiging slechts tot ongeregtiglieid en liefdeloosheid leidt. Wie onzer het van zich zeiven belijdt, dat hij geheel en al ongeregtiglieid en zonde is, juist die zal zich wel voor zijne ongeregtiglieid wachten, welke hem verleiden wil dat hij de zee der genade verlate, waarop te drijven, zaligheid is. En wie de zaak zóó verstaat, die zegt het zeer blijmoedig en zeer gemakkelijk David na: "Daarom vergeldt mij de Heer naar mijne geregtiglieid, naar de reinigheid mijner handen geeft hij mij weder." 1Y. Beantwoorden wij de laatste vraag: JVat is de weg, om deze woorden -van David, met toepassing op ons zeiven te kunnen zeggen, en wat is de vrucht daarvan ? De beantwoording dezer vraag geschiedt niet om de nieuwsgierigheid te bevredigen, welke alles wil weten, zonder daarnaar te doen. Menigeen moge antwoord op deze vraag weten te geven, zonder dat het waarheid bij hem is, wat waarheid bij David was. Wil men de waarheid dezer woorden tot zijn eigendom hebben, zoo zal dat wel de weg zijn, dat men doe wat David gedaan heeft. Wie nu onder u opregt is, en vraagt: "Wat heeft dan David gedaan, dat hij vrijmoedigheid gehad heeft om zulke woorden te spreken?" die wete, dat David van zich zei ven erkend heeft, dat hij een groot en zwaar zondaar voor God is geweest, een arme en ellendige zonder wederga, en hij erkenne dit ook van zich zeiven. David heeft zijne zonden voor God beleden, en heeft ze niet verheeld; doe gij zulks ook, verheel niets voor God; denk niet: "lk zal het beter maken," maar kom tot den Heere, hoe gij u ook bevindt. David heeft zich geen langen weg voorgeschreven, om zich allengs Gods genade waardig te maken, maar lnj is in het heiligdom gegaan, en heeft zijne afwassching, zijne regtvaardiging, zijne heiliging gevonden inden naam van onzen Heere Jesus, den Messias, en in den Geest onzes Gods; zoek gij ze ook aldaar. David heeft niet getwijfeld aan Gods ontferming, aan de genade van Christus, maar heeft zich aan dezelve vastgeklemd met vele gebeden en tranen; met gebroken gebeente, en verslagen gemoed; "gij, die verbroken gebeente en een verslagen gemoed hebt, klem u insgelijks aan Gods ontferming en aan de genade Christi vast, en God zal uw ge- beente vrolijk maken, zoodat gij zeggen zult: wie is als God! Het is David om de ware heiligheid, om een rein wandelen in Gods geboden te doen geweest, en bij beeft alles gevonden in Christus — zoo weet het dan, dat in Hem alles is. David heeft er niet veel omslag van gemaakt, als hij gedurig ondervond, dat hij een menscli was en niets meer, maar hij heeft God geloofd, zonder werken te hebben; — zonder werken te hebben, geloof God, die den goddelooze regtvaardigt, en gij zult vol van alle goede werken zijn, en met den troost des heiligen Geestes vervuld worden, dat gij regtvaardig voor God zijt. Wie kan dit geloof te weeg brengen? De Heere zelf, dien gij aanroept. Houd u aan het geschreven Woord, dat heeft David ook gedaan, houd u daaraan in uwen nood, in uwe zonde, in uwen dood, hoe ook van alle duivelen aangevochten, die u het woord Christi uit de banden willen slaan, en God zelf zal u ten laatste wel daarin bevestigen, dat gij aldus regt gehandeld hebt. Ga gij zoo uwen weg, zoo zal het u weldra niet aan vijanden en tegensprekers ontbreken. Allerlei nood zal ook des te hooger slijgen, zoodat het gedurig enger en enger 0111 u worden zal; maar David heeft niet toegegeven aan bet ongeloof, beeft zich niet laten betooveren, al heeft hij ook wel eens gedacht: "Ik zal nog eens door Sauls hand omkomen;' neen, maar hoe het er ook bij liem en om hem heen uitzag, hij heeft zich noglans vastgehouden aan dien God, die alleen genadig is; en als hem de duivel met den dood bedreigde, dan is liij zoo verstandig geweest om te begrijpen, dat er niets beter voor hem was, dan zich altijd oogenblikkclijk in de armen zijns Gods te werpen, zelfs dan, als liij niets dan toorn te venvachten 'ladj en heeft gedacht: "Ik laat mij toch liever van mijnen God dooden, als die het zoo wil, dan van den duivel, do ontferming mijns Gods is toch onbeperkt en eeuwig" — wees gij ook zoo verstandig, wanneer de duivel tot u zegt: "Wilt gij dat gelooven, en u alleen aan het geschrevene woord houden, wilt gij zoo handelen, zoo komt gij om;" zoo versta het omgekeerd, dat, als gij zulks niet geloofdet, als gij niet zoo liandeldet, gij juist dan zoudt omkomen; en geef ook niets toe van uw geloof, noch aan Saul, noch aan de Filistijnen , of andere vijanden. Gelijk gij van God geleerd zijt te gelooven en te wandelen, blijf daarin, hoe zij ook er op uit zijn om u daarvan af te brengen door allerlei leugentaal, waarmede zij tegen u liegen. Houd u, ten spijt van alle aanvechtingen, aan de geloofs-geregtigheid, zoo zult gij wel ervaren, hoe er in zulk eenen weg een strijd plaats heeft van geregtigheid naar vleesch, tegen geregtiglieid uit God; ook zult gij ervaren, hoe de geregtigheid uit God op het geloof, Christus te erkennen en de magt zijner opstanding, eene waarachtige geregtigheid des levens en des wandelens in de geboden Gods is; gij zult bij alle aanzoeken, waardoor de menschen u van de geregtigheid des geloofs pogen af te dringen, wel aan het bidden blijven: "Mijn God! op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden, laat mijne vijanden niet van vreugde opspringen over mij. Ja, allen, die U verwachten zullen niet beschaamd worden. Zij zullen beschaamd worden , die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak. Heere! maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden. Leid mij in uwe waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; L verwacht ik den ganschen dag: Psalm 25." En dit zal de vrucht zijn, ten eerste: dat gij ervaren zult hoe magtig de genade des Geestes is, om u zoo gezet te hebben, dat geene wet tegen u zijn zal, maar dat gij veeleer heilig en onberispelijk zult zijn tot aan den dagvan Christus, vervuld met vruchten der geregtigheid, die door Jesus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs Gods. Verder: dat gij een goed geweten zult hebben voor God en voor de menschen, en een goed vertrouwen, bij alle tegenspraak, dat de Heere u niet beschaamd zal laten worden in uwe hoop op de verschijning zijner verlossing en heerlijkheid. Dat ik het nu nog in weinige woorden herliale: Die is opregt bij den Heere en wacht zich voor zijne ongeregtigheid, die gaat niet goddelooslijk van zijnen God af, maar houdt de wegen des Heeren, houdt alle zijne regten voor oogen, doet ook zijne inzettingen niet van zich, hij die zijne zaligheid alleen daarin stelt, dat God hem de geregtigheid toerekent, zonder toedoen der werken — en wie in zijnen nood zich aan zulk een geloof houdt, zonder het zigtbare in aanmerking te nemen, en juist omdat het zóó waarheid Gods is, daarvan blijmoedig getuigt en daarbij volhardt die zal eens met David zeggen: "Ik zal U met vrijwilligheid offeren : ik zal uwen naam, o Heere, loven, want hij is goed; want hij heeft mij gered uit alle benaauwdheid, en mijn oog heeft gezien op mijne vijanden 1; zijn oog zal zien hoe zij te niet gegaan en verdwenen zijn, en geroerd en dankbaar over Gods trouw, die hem door alles heen gered, en over alles heen gedragen heeft, zal hij blijmoedig zingen: "De Heere heeft mij 1 Psalm 54: 9. vergolden naar mijne geregtigheid, mij weder gegeven naaide reinigheid mijner handen." Dat zingt hij tot lof van God, uit wien zoodanige geregtigheid en volharding hij het geloove is •, en hij verwacht de voor hem weggelegde kroon, welke de regtvaardige Regter geeft aan allen, die zijne verschijning liefhebben. Amen.