81 K 177 x OVERDRUK UIT ^ NEDERLANDSCH ARCHIEF VOOR KERKGESCHIEDENIS 'S-GRAVENHAGE - MARTINUS NIJHOFF MEISTER ECKEHART IN WEESPER HANDSCHRIFTEN. door Dr. D. de MAN Het Sint Jan-Evangelistenhuis of Oude Hof te Weesp bestond reeds vóór het jaar 1400. De bewoonsters leefden naar den derden regel van Sint Franciscus. Ons staan verschillende gegevens ten dienste, waaruit blijkt, dat de stichting betrekkingen onderhield met de Broederschap des Gemeenen Levens. Een reeks van handschriften is namelijk bewaard gebleven, welke vroeger aan het huis toebehoorden, en in 1847 aan de Koninklijke Boekerij ten geschenke werden gegeven. Tot de volgende uitkomsten leidt een onderzoek van die handschriften. Het Memorieboek van het huis (Den Haag 73 G 1) leert ons, dat men daar de grootste bewondering had voor het werk en de persoon van Geert Groote en Florens Radewijns. Beide plaatsen zijn reeds in het licht verschenen1); nog niet uitgegeven is de aanteekening, welke op folio 40b (9 Juni 1418) staat betreffende Wermbold van Buscop, biechtvader van het Sfnt Caeciliaconvent te Utrecht, den raadsman van de devote zusters in Holland: „Heer Wermbolt toe Utrecht tot Sinte Cecilien, een groet predicaer ende een hoeft alre devoter menschen". De belangstelling voor de Moderne Devotie blijkt ook uit de handschriften Den Haag 73 G 24 en 25, welke blijkens aanteekeningen binnenin aan het huis behoorden. Het eerstgenoemde, nu verloren, handschrift bevatte collaties van Jan Brinckerinck, rector van het Meester-Geertshuis te Deventer en later ook van het Augustijner nonnenklooster te Diepenveen; dit gedeelte van het handschrift is geschreven in de jaren 1400 tot 1450; geschreven omstreeks 1450 tot 1500 werd het tweedegedeelte, bevattende een geschrift van Hendrik Mande. Drie geschriften van Hendrik Mande brengt het in de tweede plaats ge- *) Laatstelijk afgedrukt door G. G. Honig in: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, 5 (1877), blz. 171- noemde manuscript, dat uit het einde der 15e eeuw dateert. De codex Den Haag 73 G 21 omvat den Latijnschen tekst van Gerlach Peters' Soliloquium en Breviloquium, geschreven in 1469 door Peter Swanincz, priester in het huis, en blijkens het Memorieboek (folio 40b) gestorven in 1493. Hem heeft het gebedenboek Den Haag 73 F 22 (einde 15e eeuw) toebehoord, waarin op folio 133b— 134a een aanhaling in het Middelnederlandsch voorkomt uit Heinrich Suso's Horologium; dit werk is door de Moderne Devoten veelvuldig gelezen1). Het gebedenboek is niet door den Pater zelf geschreven, gelijk duidelijk blijkt uit eene vergelijking met de twee codices van zijn hand: Den Haag 73 G 9 uit de jaren 1482 en 1484 en 73 G 21, boven genoemd. Talrijke aanhalingen uit het Horologium vindt men in Den Haag 73 G 31 (einde 15e eeuw; behoorde aan het huis); daarin staat eene aanhaling (folio 5a), welke eveneens voorkomt in eene levensbeschrijving van een zuster uit het MeesterGeertshuis te Deventer: „Ende daerom so woude God den wech Sijnre uutvercoren vrienden betunen mitten doorn der tribulacien . . . ."2). Het handschrift Den Haag 73 G 18 heeft deel uitgemaakt van de Weesper verzameling, en dus zeer waarschijnlijk ook van de boekerij der zusters, hoewel zulks niet in het handschrift vermeld staat. Deze codex, geschreven in 1452, bevat Jan van Ruusbroec, Vanden gheesteliken tabernacule. Ook Ruusbroec was een schrijver door de Moderne Devoten hoog geeerd3). Den Haag 73 G 28 bevat een Middelnederlandsche vertaling van Gerard van Vliederhoven, Cordiale de quatuor novissimis, geschreven in 1450. In dit handschrift staat op twee plaatsen aangeteekend, dat het behoorde „toe den ouden susteren toe Weesp over die Grobbe", „in Sunte JohansEwangelistenhuus". Het genoemde werk was te Windesheim zoo zeer in eer, dat de broeders hun gasten in eene vertaling ervan lieten lezen, of deden voorlezen. Wanneer wij het bovenstaande in het oog houden, kan het slechts verwondering wekken, dat tot deze stichting, welke zoo duidelijk blijk gaf van groote waardeering voor het werk en de geschriften der Moderne Devoten alsmede de geschriften, veelvuldig door hen ge- *) Zie mijne verhandelingen: Heinrich Suso en de Moderne Devoten en Een vermeend tractaat van Salome Sticken, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N. S., Dl. 19 (1926), blz. 279—283 en N. S., Dl. 20 (1927), blz. 275—280. 3) Zie mijne uitgave: „Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren blz. 158. Ook de blzz. 103, 176, 178 herinneren aan plaatsen uit Weesper handschriften. 3) Zie mijne verhandeling: Eene nieuwe uitgave van Jan van Ruusbroec's werken, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, N. S., Dl. 17 (1922), blz. 150—152. lezen, eveneens handschriften behoorden, waarin Meister Eckehart met name genoemd en aangehaald wordt. Het is toch bekend, dat Geert Groote in de Statuten van het Meester-Geertshuis en Gerard Zerbold van Zutphen in zijn De libris Teutonicalibus uitdrukkelijk waarschuwden tegen den grooten mysticus. Meester Geert zag zich daartoe wel genoopt op grond van zijn ijverig vervolgen van alle ketterijen. Ook moesten beiden de Broederschap verdedigen tegen vervolgingen, welke zij meermalen te lijden had1); zulks kan hen tot grootere voorzichtigheid aangezet hebben. Het handschrift Den Haag 73 G 29 uit de 15e eeuw draagt het inschrift: „Dit boec hoert die susteren van Sunt Jans-Ewangelistenhuse". Op folio 12b staat: „Meister Egkaert seyt van vierderhande scade, die daer comen van daghelicsche sonden. Die eerste is: Want sy beroven den mensche vander heymelicheyt Gods. Ten anderen mael: So benemen sy . . . . Ten derden mael: So beletten sy den smaec Gods, waerin dat alle creatueren ghebetert werden. Ten vierden mael so gheven sy, ofte maken gherescap totten hoeftsonden"2). De grondtekst van deze aanhaling is nog niet teruggevonden, zoodat het onmogelijk is de ruimte in het handschrift opengelaten aan te vullen. De codex bevat bovendien nog enkele goede punten en exempelen uit het Middelhoogduitsch vertaald en behoorende tot den kring van Meister Eckehart: Van twaelf meysters mit horen knechten, Dit sijn neghen scoen punten, Van een vroukijn van XXII jaren (ook in een verwante redactie3)). Met dezelfde hand geschreven als 73 G 25, 29 is Den Haag 73 G 26 van omstreeks 1450, niet genoemd door Dolch. Bij dit manuscript is het inschrift gedeeltelijk onleesbaar: „Dit boec . . . susteren te . . . Het handschrift bevat een „lere opden A B C", waarin onder de letter E de volgende nog niet uitgegeven tekst voorkomt: „Eggaert, die God settet tot een beghinsel al Sijnre werken. Hy dwincten, dat Hy moet sijn eenende al Sijns wercs. Eggaert: Also langhe als enich creatuerlic beelt is inder sielen, *) Zie mijne verhandeling: Vervolgingen, welke de Broeders cn Zusters des Getneenen Levens te verduren hadden, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 6e Reeks Dl. 4 (1926), blz. 283—295. 2) Reeds uitgegeven, laatstelijk door W. Dolch, Die Verbreitung oberldndischer Mystikerwerke im Niederldndischen auf Grund der Handschriften dargestellt, Weida i. Th. 1909, S. 50^ a) Zie: Dolch, l. l.f S. 14, 18 en C. G. N. de Vooys, Middelnederlandse legenden en exempelen, 2e ed., Groningen 1926, blz. 338—340. Bovengenoemde „Neghen punten" worden door Prof. De Vooys besproken samen met het exempel „Vanden seven sacken", waarméde het ook wel voorkomt, men vergelijke: Texte aus der Deutschen Mystik des 14. und 15. JahrhundertSy herausgegeben von A. Spamer, Jena 1912, S. 155—159. Den grondtekst van *,Neghen punten" heeft Fr. Pfeiffer afgedrukt in zijne uitgave van Meister Eckehart's werken op S * 623—624. so en wort dat ewighe woert nymmermeer volcomen in ons becant; als° ghelijc als hoir die ziele inghelceert hevet uut allen creatueren, so mder enigher stillen, so wort dat ewighe woirt gheboren. Eggaert' So wie wil comen totter hogher volcomenheyt, die men mach ver- cnghen in desen leven, die sal sijn willich arme often armen ghelijc"1). & Opmerkelijk is het voorkomen van Meister Eckehart in handschriften toebehoorende aan eene stichting, welke betrekkingen onderhield met de Broederschap des Gemeenen Levens. Dit feit staat niet alleen. Dolch catalogiseerde een aantal handschriften bevattende in Middelnederlandsche vertaling werken of uitspraken van Meister Eckehart en zijn kring. Een onderzoek van deze handschriften (die in het buitenland naar gedrukte beschrijvingen of schriftelijke mededeelingen) leert ons, dat deze vertalingen zeer dikwijls voorkomen tezamen met werken van schrijvers juist door de Moderne Devoten zeer geeerd. De codex Brussel 3067—73 uit de 14e eeuw bevat naast vertaalde geschriften en gezegden van Meister Eckehart de volgende werken van Jan van Ruusbroec: Vander hoechster waerheit, Vanden blinckenden steene, Vanden seven trappen inden graet der minnen2). Dit handschrift is evenals Brussel 3088 (uit de 14e eeuw; bevat vertalingen van Meister Eckehart) afkomstig uit het Rooklooster; de Domus S. Pauli in Rubea Valle (bij Brussel) werd bewoond door Reguliere Kanonieken van Sint Augustinus, en behoorde tot het kapittel van Windesheim. Brussel 11859 (16e eeuw) brengt geschriften van Jan van Leeuwen, Ruusbroec's kok. Eveneens Brussel 888—90 (geschreven in 1543); het handschrift behoorde aan de Domus B. Mariae in Bethlehem bij Leuven, welke deel uitmaakte van het kapittel van Windesheim. Volledigheidshalve zij hier aangeteekend, dat Leiden Mij. 327 (15e eeuw), waarin tusschen sermoenen van Johann Tauler ook een preek van Meister Eckehart voorkomt, op een vooraan ingevoegd schutblad een aanhaling uit Ruusbroec heeft. In Amsterdam I G 34 (omstreeks 1500) wordt verschillende malen Meister Eckehart aangehaald naast Jan van Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Geert Groote en Thomas a Kempis. Brussel 19565 *) Zie: Meister Eckharl, herausgegeben von Fr. Pfeiffer, Leipzig 1857 s w—wamüeze nach voWn edeIh6it kCTn maC an beken»enne und'an lebenne, er . edelheitdet sêlf) " ^ °der mÜeZe den armen sJn SeIfch-"