81 K 2 LEERREDE OVER Psalm 40, vs. 7-9. DOOK IT. F. KO IIL BRUGGE, DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID, PREDIKANT DEK NEDERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE TE ELBBRFELD. NAAR HET HOOGDUITSCH. AMSTERDAM, GEDRUKT Br.I C. A. SPIN $ ZOON. 1850. ^maLlOTHEEK^X THEOL. Of 'IVERSiTEir \vC ' 'DESTRAAT 6. KA^PÏN ^ LEERREDE O OVER Psalm 40, vs. 7—9. Geliefden! Er staat geschreven: Die den wille Gods doet, blijft in der eeuwigheid. Gods wil doen, wat is dat toch eigenlijk? Wel, datgene doen, wat God wil, zult gij antwoorden. Goed , maar wat wil God toch eigenlijk ? Gij zult antwoorden: dat kan men immers in de tien geboden vinden. Dat is ook zoo \ maar, al hadden wij de tien geboden van onze jeugd af aan gehouden, zoo als ook de rijke jongeling zeide: Heer! dat heb ik alles onderhouden, zoo zou God toch nog altijd iets hebben, waaraan wij niet hadden gedacht. En als ons dat ontdekt wordt, dan zeggen wij in ons binnenster ja, dat is ook waar, daaraan heb ik niet gedacht — en de wrevel komt op, die op God de schuld werpt, even als of Hij het al te naauw zocht. Intusschen geeft men den moed toch niet verloren: van nu aan wil ik het toch beter maken, denkt men-, help mij maar, geef mij maar de kracht — en (*) Gehouden 20 Februarij 1848. men doet zijn uiterste best met allerlei gaven en offers. Intusschen vertrouwt men noch op God, noch op zijne gaven; zal Hij ze aannemen? denkt men-, en kan men zich nu vleijen met de gedachte »Hij heeft ze aangenomen", zoo denkt men in zijn binnenste: nu weet ik dat ik goed ben, want God heeft mijne gaven aangenomen. Bij dat alles heeft men een gehuichelde rust, en als het waarlijk er om gaat, als de vijanden te na komen , laat men God varen en de ark zijner sterkte. Ja, dat is wel waar, zal menigeen uwer denken, en er in zijn hart bijvoegen: ik dank God, dat ik het anders begrijp.— Het kan wel den schijn hebben, dat gij het anders begrijpt, mijn waard^te, maar het gaat hier om het doen van den wille Gods, het gaat om de uitoefening. Kunt gij het met een goed geweten, in den Heiligen Geest zeggen: Ik doe Gods wil? Er zijn er wel eenigen , die meenden liet te kunnen zeggen , maar het hield geen steek bij hen. Gods wil te doen, heeft een diepen grond. Saul bijv. meende het wel, dat hij Gods wil deed en dien wilde doen. God stelde hein intusschen op de proef: hij moest met offeren tot de aankomst van Samuël wachten; maar Samuël scheen uit te blijven; en de vijand drong op hem aan. Toen dacht hij: de vijanden zullen mij verdelgen, dus, ik moet hier zelf de handen aan bet werk slaan, maar vooraf moet er geofferd worden, en — hij offerde zonder God, hij deed Gods wil, zonder dat God daarvan iets wist! Moet ik u den diepen grond noemen van het doen van Gods wil? Dit is de grond: dat wij opgehouden hebben met het doen, geheel en al van het doen afgezien hebben, en, dat wij God zijnen wil laten. Als wij op dezen grond staan , zoo zullen wij, in elk opzigt, Gods wil doen, ofschoon bij ons de klagt is: ik ellendig mensch , wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods ! Daarbij blijve het: die roemt, roeme in den Heere! Wij overwegen in dit uur, Gods wil. T E X T. Psalm 40, vs. 7—9. Gij hebt geenen lust gehad aan slagtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide ik: zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen; en uwe wet is in het midden mijns ingewands. Dat zijn woorden van Christus en van David, of van Christus en zijne gemeente. Christus echter gaat vooraan, zijne gemeente spreekt ze hem na, in hem. Als woorden van Christus en zijne gemeente willen wij ze beschouwen, en daartoe de volgende waarheden in overweging nemen: I. Alles wat wij doen, al schijnt het ook naar het bevel Gods gedaan te zijn, helpt ter zaligheid niets; II. God zelf opent den mensch de ooren-, 111. Heeft God zelf iemand de ooren geopend, zoo is er vrijwilligheid, dat men den weg gekozen heeft, welken God wil, en dat in waarheid , steunende op Gods woord; IV. Op zulk eenen weg zegt men, »mijn God", en heeft een buitengewoon welbehagen aan zijnen wil, ja, is men het ook geheel eens met zijne wet. I. Alles wat wij doen, al schijnt het ook naar het bevel Gods gedaan te zijn, helpt ter zaligheid niets. Slagtoffer en offerhande hebt gij niet gewild, brandofferen en offer voor de zonde hebben u niet behaagd, zoo luidt het hier. Is dat waarheid? Ik spreek van de toepassing, die wij van dezen psalm moeten maken. Slagtoffer en spijsoffer, brand- en zondoffer, Gode toe te brengen, gelijk eertijds het volk Israëls, dat zal ons niet invallen. Wij hebben echter andere offers, welke wij met een woord heiligmaking, ook wel goede werken noemen-, als daar zijn: zich te bekeeren, afstand van de wereld te doen, vroom te leven, veel te bidden, te waken, het ligchaam te kastijden, zich allerlei dingen te ontzeggen , welke op zich zeiven veroorloofd zouden zijn, zich op de godzaligheid toe te leggen, aalmoezen te doen, allerlei deugd te oefenen, zich voor des naasten welzijn en de eere Gods over te geven, en in 't bijzonder aan te vangen om zijne zonden te dooden en uit te roeijen. Wil God dat alles niet? behaagt hem zulks niet? helpt dat alles niet ter zaligheid? Daarop antwoord ik: het hangt alles af van het hoe, alles daarvan af, uit welke gezindheid en uit welke beweegredenen iets voorkomt. In zoo verre dit woorden van I • David en de gemeente zijn, is beide waar, dat zij gezegd hebben, wat wij ook in den 515len Psalm lezen: Gij hebt geen' lust tot offerliande, anders zou ik ze geven, en tevens dat zij, bij al dat, niet opgehouden hebben te offeren. Het is beide waar, dat God de offerhanden geboden heeft, en dat Hij geen behagen daaraan had. Het is beide waar: Dat geloof, dat de werken niet heeft, is bij zichzelven dood, en: uit werken eener wet wordt geen mensch zalig. Beide is waar, dengenen, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddelooze regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid, en, die het bruiloftskleed niet aan heeft, en geen olie in de lamp heeft, wordt ten laatste uitgeworpen in de buitenste duisternis. Zoude daarom iemand uwer denken: als alles, wat ik ook doe, niets helpt tot zaligheid, zoo laat ik het loopen , blijf in mijn zondenweg, word ik zalig dan word ik zalig •, — of zou hij denken : Hoe heerlijk is Gods barmhartigheid, daaraan houd ik mij, en dan daarbij niet willen verstaan, wat de apostel Jacobus getuigt: wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld, maar zijne begeerte volgen, zijne gierigheid aanhouden, en den weg der ongeregtiglieid gaan, — zoo wete hij, dat: wie weet goed te doen, en het niet doet, dien is het zonde. God heeft wel degelijk de offeranden bevolen, wel degelijk behagen zij hem, wel degelijk blijven de woorden des Heeren vaststaan , welke wij Mattli. 5, G en 7 lezen, wier hoofdinhoud is: Wat gij wilt dat u de menschen doen, doe hun alzoo, en, ga in door de enge poort •, en houw af de hand, de voet, die u ergert; ruk het oog uit, dat u ergert. Wel degelijk blijven de woor- A den van zijnen apostel vaststaan : Zijt niet alleen hoorders des Woords , maar ook daders •, en voor altijd blijft het getuigenis van eenen Gornelius, den hoofdman, staan, tot welken de Engel zeide: Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. Dit is echter het onderscheid tusschen offer en offer: Waar geen waarachtig leven is, daar ziet men in de gansche Schrift naar bevelen uit, meent, die moet ik doen, zoekt daarmede lof voor zich zeiven , wil God eene dienst daarmede doen , voor zich zeiven, opdat men zijne zonden en begeerten daaimede bedekt krijge. Nu eens is men karig, dan weder oveidadig met zijne offers, men eet zelf het vleescli, en werpt God een been toe, men laat het op de hellt steken, de geheele wereld moet het weten, en men heeft zonden, maai men heeft ook gaven gebragt, men heeft ook heiligheid, goede werken, een goed geloof; daarmede moet God tevreden zijn, daarvoor ons zijnen hemel openen. Men heeft zijn loon weg voor zijn offer, de menschen welen er alles van, God echter weet er niets van; men heeft zijne offers stinkende gemaakt met zijne aanmatiging; er is geene liefde aanwezig, maar hoogmoed des werks-, «dat kan ik, dat deed ik. — Waai daarentegen waarachtig leven is, daar zijn ook voor en na alle offers, maar daarvan weet God alleen, de mensch weet er zelf niets van, troost er zich ook niet mede, hij kan noch in zijne werken , noch in zijn geloof, als zoodanig rusten, hij kan alleen in God rusten. Daar is veel bidden, worstelen , steunen, zuchten tot God, het ligcliaam dooden, sterk gèroep , geschreeuw, vele tranen, daar houwt men hand en voet af, rukt men het oog uit-, daar is waarachtige overgave, men zou zicli zeiven laten slagten, laat zich ook slagten men brengt God van het vette en niet van het magere. Alles zoude men in de vlammen willen laten opgaan, en eene geheele wereld geven , hart en ingewanden, bloed en merg, ware men • slechts van de zonden verlost, had men slechts zich zeiven verloren en God gevonden-, den levendigen God, en ook maar alleen Hem voor zijn hart, tot zijnen vrede , tot zijne zaligheid, opdat alleen God geprezen mogt worden. Waar het zoo toegaat, daar behagen den mensch alle offers niet, al zijn ze ook allen in het Woord bevolen, en al is het, dat men ze ook allen brengt, en daar zegt men van harte tot God: U behagen ze ook niet, gij begeert ze niet. Waarom niet?— Wat God zal behagen, moet een Goddelijk, volkomen offer zijn , moet door God zelf daargesteld zijn. De Allerhoogste woont niet in tempels door menschenlianden gemaakt, Hij wordt ook niet van iemand gediend als iets behoevende. Deze waarheid heeft God van den beginne aan zijn volk bekend gemaakt, want toen nu de gansche tabernakel met alles wat daartoe behoorde bereid was, toen moest nog alles met bloed verzoend worden-, de geheele zaak beviel God niet, ofschoon Hij ze bevolen had. Slagtoffer en offerhande hebt gij niet gewild, brandofferen en offer voor de zonde hebben u niet behaagd; zoo spreekt Christus, ziende op God en de gemeente-, zoo spreekt de gegemeente, ziende op God en Christus. Het zijn woorden voor den beangstigden geest, voor het verslagene hart-, voor dengene, welke, even als de vrouw die de bloedvloeijing had, al zijnen leeftogt aan medicijnmeesteren ten koste gelegd heeft, en door niemand, door geen offer, heeft kunnen genezen worden. Als God iemand vergund heeft, in Zijn hart in te zien, zoo zegt hij blijmoedig, ik heb God gevonden en geef alle offers er aan. O welk een nood der ziele zien wij uitgedrukt in den 40slen Psalm, en welk eene blijdschap in God , wegens zijne zaligheid. Men vindt begin noch einde, om den rijkdom zijner genade te roemen •, men zou zoo gaarne dankbaar zijn, maar de dankbaarheid heeft geene beteekenis meer, het is met het vleesch uit en voorbij. Men heeft zonde gevonden, en een God voor zijn hart, die de zonden bedekt, en ze geheel en al achter zijnen rug geworpen heeft, en zegt: mijn kind, van nu af zal alleen mijne genade heerschen. Dan zegt men blijmoedig : In slagtoffer en spijsoffer hebt gij geenen lust. Van nu af is het God alleen en zijne goedheid. De offerhanden behagen U niet, gij wilt ze niet — zoo spreekt Christus , ziende op God en zijne gemeente. Wilt gij een gesprek hooren, gij, die van vvege het offeren aangevochten zijt, een gesprek, dat om uwentwil in den hemel gehouden werd en wordt, tusschen denZoon en den Vader, tusschen Christus en God, hier hebt gij, hier hoort gij dat gesprek. Zoo spreekt de Heer tot zijnen Heer, zoo spreekt Christus tot God, zoo de Zoon tot den Vader: Het slagten der dieren behaagt u niet, dat men zijn voedsel aan u geve, behaagt u ook niet •, Gij hebt er geenen lust aan, dat men alles in de vlammen werpe; dat men iets brenge voor de zonde. — Hoor, wat de Zoon tot den Vader spreekt, terwijl het er u om te doen is, om God te hebben gevonden : Met offeren is de toorn niet weggenomen, ook de schuld niet •, met offeren is de straf niet weggenomen, de zonde ook niet, is de wet ook niet weder overeind gezet; met offeren zijn de dood en de helle niet overwonnen, is God niet bevredigd , het geweten ook niet; door offers komt geen vrede, want er is dagelijks nieuwe zonde, nieuwe nood; dagelijks wordt de toorn op nieuw opgewekt, de schuld nieuw gemaakt, vordert de wet nieuwe straf, komt de duivel op nieuw aanklagen, heeft de hel op nieuw regtmatige vorderingen •, — want uwe wet, o mijn God! wordt elk oogenblik op nieuw overtreden; Gij moet iets anders hebben, om, zonder dat Gij offers ontvangt, de gemeente genegen te zijn; en de gemeente moet iets anders hebben, om wandelingen te hebben voor uw aangezigt eeuwiglijk en altoos, eens voor altijd, zonder dat zij iets in de handen heeft. Zoo sprak, zoo spreekt Christus tot God, met bet oog op Hem en voor de gemeente; en de gemeente, welke het hoort, zegt het Hem na , met het oog op Christus en God : Amen — de offers, het. brengen voor de zonde, behagen u niet, Gij hebt er geenen lust aan, met onze offers zijt gij niet in uw regt hersteld, al hebt Gij ze ook geboden; door onze offers zijn wij niet los van de zonde, niet los van het booze geweten; bij al ons offeren vinden wij geenen vrede. Het helpt alles niet ter zaligheid, wat wij doen — want onzer is de zonde en de dood — Gij alle'én zijt heilig. Slechts uit u, den volzalige, hoewel Gij toornt, kan de zaligheid voortgekomen zijn; en als uw Zoon, uit medelijden en liefde tot ons, zegt: Zij behagen u niet, de offerhanden , gij wilt ze niet — zoo geef ons toch te verstaan en in onze harten te bewaren, wat het dan is, dat u behaagt. II. God zelf opent den mensch de ooren! (4) Kan God met offers verzoend worden? Och, zoo denkt het arme, zwakke hart des menschen. Het eenvoudige antwoord op de duizendmaal herhaalde vraag: wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden; wie kan dat in het geheugen behouden! Wie verstaat het, wie houdt er zich aan! Snijdt den mensch elk offer af, en hij beschouwt zijnen toestand als verloren-, laat hem een eenig, eenig offer, slechts ééne deugd, en hij is gerust gesteld. Geven, geven, en alweer geven, en tegelijk vrekkig zijn brengen , brengen, en alweer brengen voor de zonde, wat men zelf niet gebruiken kan: een gebroken vat, een gebrekkig en schurft schaap; en in het geheel niet indachtig willen zijn , dat men God niets brengen , niets geven kan — dat ligt in het menschelijke hart. Offeren en dienen, om zelf de man te blijven , om geen onnutte dienstknecht te heeten, dat ligt bij het vleesch, daar van daan al die verschijnselen op het gebied van godsdienst, waarbij de mensch zich bijkans ontledigt maar, kom hem niet aan zijn leven voor God, dat moet gelden! Wel hem, die het met verbrijzeling van zich zeiven belijdt, dat hij op zich zeiven staande, geene vijf minuten lang onthouden kan : geloof aan Jezus Christus, zoo wordt gij zalig — hij zal ophouden om het bij zich zeiven te zoeken, zich aan God overgeven, zoo als hij is, en Gode gelooven! (•) Hoogduitsche overzetting. In welk opzigt Gode gelooven ? 1d dit opzigt: dat God de offerhanden , welke volgens de wet en volgens zijne bevelen zijn, niet liebben wil-, dat Hij ze bevolen heeft opdat een mensch zicli daarin afvverke, totdat hij, moede en mat en afgefolterd, beginne te schreeuwen: Ik kan niet meer, doe gij het Heer, en hij eindelijk hoore: Wees getroost, Ik ben uw heil alleen, Ik heb het alles voor u gereed gemaakt. God de Heere zelf opent de ooren, dat is met andere woorden: aangedrongen door zijne eigene gelukzaligheid, komt Hij met deze zaligheid tot den mensch, die midden in zijne ellende ligt, openbaart hem, niettegenstaande geheele verlorenheid, zijne volle, vaderlijke goedheid, zoodat de mensch aan zulk eene goedheid voor de eeuwigheid genoeg heeft, en tot God zegt: In uwe goedertierenheid is het mij goed. Dan vraagt God: wilt gij in deze goedertierenheid dan wel eeuwig bij mij blijven wonen? en in de ziel is de juichtoon: ja , Amen — eeuwig, eeuwig — en nu maakt God hem in deze goedertierenheid, ten aanzien van hemel en hel, zoo nagelvast, dat het van Gods zijde heet: gij voor eeuwig mijn , en Gods echo in de ziel zegt: Voor eeuwig mijn! Amen! Hallelujah! Gij hebt mij de ooren geopend, zoo sprak , zoo spreekt Christus tot den Vader-, en op dezen grond opent God een mensch de ooren , zoodat het heet: Gij zijt mijn, vrees niet. Wat heeft onze Heer er mede willen zeggen: Gij hebt mij de ooren geopend; terwijl hij te voren gezegd had: gij hebt geenen lust aan slagtoffer en spijsoffer, en er weldra op volgt: brandoffer en zondoffer hebt gij niet geëischt? In het Hebreeuwsch staat: Gij hebt mij de ooren doorboord. Hoort de voorzegging daarvan bij Mozes, Geliefden! Wij lezen in liet 21ste Kap. van Exodus: Als gij eenen Hebreeuwschen knecht koopen zult, die zal zes jaren dienen, maar in het zevende jaar zal hij voor vrij uitgaan, om niet. .. Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijnen Heer lief. ... ik wil niet vrij uitgaan; zoo zal hem zijn heer tot de goden brengen; daarna zal hij hem aan de deur, of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met eenen priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen (4). Alzoo heeft Christus er dit mede willen zeggen: Gij hebt mij de ooren geopend, of de ooren doorboord, terwijl hij zegt: Gij hebt geenen lust aan slagtoffer en spijsoffer : Gij wilt uit uwe eeuwige zaligheid, uit vrije genade, den armen en verlorenen mensch zalig maken , zonder dat hij een eenig werk der wet heeft aangebragt, of aanbrengt, dat zie ik daaruit, dat gij mij tot uwen knecht over uw huis hebt verkoren, terwijl ik toch een geheel ander ben, dan die priesters, die op aarde zijn; want de priesters die op aarde zijn, brengen naar uwe wet offers voor de zonden. Indien nu deze offers u behaagden, zoo zoudt gij mij, die toch zoo niet geofferd heb als zij, niet tot uwen knecht verkoren hebben; daar gij mij echter tot uwen knecht verkoren hebt, opdat ik over uw huis zou zijn, en daarover als rentmeester, huishouder en uitdeeler zoude beschikken, zoo hebt gij alleen uw welbehagen aan mij, anders zoudt gij diegenen verkoren hebben , welke offers brengen, en zoo heb ik dan volkomen welbehagen aan u, dat gij mij, zonder dergelijke offers, liefhebt. (') Verg. Deuter. XV, v. 16, 17. Deze 40stó Psalm is toch zeer troostelijk, als wij dien goed verstaan, en liooren wat Christus tot den Vader spreekt. In Gods huis is wegneming van zonde, schuld en straf, van toorn en verdoeming, is geruststelling en leven, is geregtiglieid en heil, is eeuwige verlossing en zaligheid-, in Gods huis zijn al de schatten van vertroostingen des Heiligen Geestes, welke een arm zondaar, die niet meer weet wat te offeren en ten einde raad is, op eenmaal tot een rijken koning en volkomen priester maken. — Hoe komen wij tot deze goederen, tot deze schatten, hoe tot het leven, tot de geregtigheid, tot de eeuwige zaligheid? Hoe komen wij eindelijk in Gods huis, zoodat wij daar eeuwig woning hebben, woning hebben in het huis des Vaders, en verzadigd worden van zijn aangezigt eeuwiglijk en altoos? — Zoo zegt de gemeente Christus na : offerhande voor de zonde wilt gij niet, gij hebt er geenen lust aan — maar gij hebt mij uit vrije genade, hoewel ik in het geheel geen offer, in het geheel geen werk heb, uit eeuwige ontferming opgenomen in uwe zaligheid. Hier behaagt het mij goed bij u — bij u wil ik blijven, gij zijt mijn hoogste goed. Uit u is het, tot u ben ik; hier hebt gij mijn oor, steek gij het vast aan de deur van uw huis; dat zij ons een sacrament, dat ik nooit weder van u weg ga; uwe zaligheid is mijn leven en mijne dienst. Gij hebt mij de ooren doorboord! dat zegge de gemeente Christus na. Gij wilt geene offers, geene gaven; o Heer, ik ben uw knecht, ik ben de zoon uwer dienstmaagd, Gij hebt mijne banden losgemaakt; Gij hebt mij in uwe zalige dienst opgenomen; en, zoo als Christus het verstond, dat voortaan het volk zijner weide niet door den staf des drijvers zoude benaauwd worden, maar, dat hij door den Vader verordineerd was, als Zoon over het huis, om zijnen verlosten, als kinderen van het huis, rijkelijk, overvloedig alles te doen toestroomen uit de volzaligheid Gods, om hen te voorzien in al hunnen nood, juist als zij opgehouden hebben met offeren; zoo versta het ook de gemeente, dat zij in zulk eene dienst opgenomen is bij God, niet om Hem te dienen met offers, maar dat zij blijmoedig daarmede ophoude, en genomen hebbe, uit de handen desgenen, die, als zoon over het huis Gods, zaligheid uitdeelt, genade voor genade. Deze beek droogt nimmer uit. III. Heeft God zelf iemand de ooren geopend, zoo is de vrijwilligheid daar, om den weg te gaan, welken God wil, en dat in waarheid, steunende op Gods woord. Wat is de weg, welken God wil? Samuël had zich nedergelegd in den tempel des Heeren, waar de arke Gods was, eer de lampe Gods uitgedaan werd. En de Heer riep: Samuël ! en nogmaals, Samuël! Doch Samuël kende den Heer nog niet, en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopenbaard. En hij liep tot Eli, den priester des Heeren, die tot hem zeide: Ga heen, en zoo gij geroepen wordt, zoo zult gij zeggen: spreek, Heere! want uw knecht hoort. Toen kwam de Heer, en stelde zich daar, en riep gelijk de andere malen : Samuël, Samuël! En Samuël zeide : spreek, want uw knecht hoort. Het was het er aan geven , het op- offeren van zich zeiven, hetwelk door den priester Eli aan Samuël werd aangeraden. Onze Samuël, onze Profeet, Hoogepriester en Koning, de zoon o\er het huis Gods, werd van God geroepen, niet om ons, wegens onze zonden, dood en verderf aan te kondigen, — maar om het den vermoeiden en beladenen aan te kondigen, tgeen hij ook voor den "V ader had gesproken : aan slagtoffer en spijsoffer heeft God geenen lust, Hij wil noch brandoffer, noch zondoffer. Geroepen door den Vader, als onze hoogepriester, om uit het hart des Vaders, genade, leven, geregtigheid, vrede, vreugde en zaligheid, den zijnen, den verlorenen, uit te deelen, gaf hij ten antwoord aan zijnen Vader: Zie, ik kom; in het begin des hoeks is van mij geschreven. Zie, zegt hij, en daarmede rigt hij het oog des Vaders alleen op zich, en van al datgene af, wat hier beneden in vleesch en verdoeming lag, opdat de Vader alleenlijk hem zien, hem aanzien mogt. Christus, onze Heer, openbaart daarmede zijne geheele vrijwilligheid. Regtvaardige Vader, zoo sprak hij in de dagen zijns vleesches, de wereld heeft u niet gekend, zij heeft het met offers in orde willen brengen, maar ik heb u gekend; ik versta u, ik weet wat gij wilt. — Opdat eene verlorene wereld gelukkig zij, wilt gij ze geborgen hebben in uwe waarheid, in uwe liefde, in uwe 'genade en barmhartigheid, in uwe zaligheid. Gij wilt geheel alleen van nu aan alles zijn voor uwe uitverkorenen, opdat zij in waarheid regtvaardig en zalig mogen zijn. Ik kom, zegt hij. Welaan ik gaden weg, dien gij wilt. Ik zal mij op aarde begeven, aldaar uwen Naam en uwe zaligheid planten, en als ik van deze aarde zal ver- lioogd zijn, zoo zal ik ze allen tot mij trekken, die de uwen zijn , opdat zij eeuwig, in mij, bij u geborgen zijn, eeuwig, eeuwig leven liebben, en in- en uitgang in uwe zaligheid. En met zijn: ik kom, wendt hij van ons af den toorn, de vloek, de verdoemenis, de zonde, het lijden en al het verderf, de dood met al zijne verschrikking; want als hij zegt: ik kom, zoo wil dat zeggen : ik kom in het vleesch, ik begeef mij in de ellende van de verlorenen, in de ellende van degenen, die met offers niet geholpen kunnen worden, en breng ze tot u op naar boven in heerlijkheid en zaligheid. In het begin des boeks staat van mij geschreven, zegt hij. En zoo steunt Christus zich, terwijl hij vrijwillig den weg gaat, dien God wil, op Gods eigen woord en geopenbaarde waarheid. Want, toen onze eerste ouders in hunnen doodsangst voor God stonden, liet God geen enkel woord liooren van een herstel van het bedorvene door het doen des mensclien; geen enkel woord van eene trapswijze verbetering of zelfheiliging; geen enkel woord van offeren en gaven ; van slagting en verbranding voor de zonde; geen enkel woord er van, dat Hij ook slechts een eenig werk, of werkje, van de zijde des menschen, verlangde. Hij zendt den man op den akker, de vrouw in 't kraambed, in de ellende in, sluit hun den weg ter zelfheiliging toe, den weg, om zich zeiven het leven te verdienen, te verlengen. Maar uit vrije genade, uit eeuwige liefde , welke alleen alles weder herstelt, laat hij door het doode paradijs, het vrolijke evangelie weergalmen : Er zal er Eén komen, naar de wijze der menschen, gij satan tegen hem, hij tegen u, steek hem vrij in de versenen; als gij hem geheel verlamd hebt, vertreedt hij u den kop. Dat hebt gij in het paradijs aan den armen Adam, toen hij voor u in zijn bloed lag, beloofd •, zoo spreekt Christus tot den Vader: mij hebt Gij beloofd, aan hem en aan allen , die met vreeze des doods bevangen zitten, — van offers hebt gij niet gesproken. Zie, ik ga den weg, dien gij wilt, ik breng aan hen uwe zaligheid, breng ze in uwe zaligheid weder tot u, opdat zij onze zaligheid eeuwig zien. Zie, ik kom, in het begin des boeks is van mij geschreven, zoo spreekt Christus tot den Vader in dezen 40slen Psalm en : zie, ik kom, in het begin des boeks staat van mij geschreven , zegge hem de gemeente na. Of, waar God iemand de ooren opent, waar God het jok van den schouder verbreekt, het jok, waaronder men lang gezucht, lang den Heere gewacht heeft; waar gezegd wordt: Gij zult dit jok niet langer dragen; waar God ophaalt uit den ruischenden kuil, uit de diepe hel, en het heet: Ik wil geene offers voor de zonde, zij behagen mij niet; ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt mijne; ik heb u tot mij getrokken uit loutere barmhartigheid; om niet zijt gij verkocht, gij zult ook zonder geld verlost worden; waar de wijsheid roept: Eet, gij hongerigen, wordt dronken, gij dorstigen; de ellendigen zullen eten, dat zij verzadigd worden; zij zullen mijne zaligheid zien — heet het daar niet in de ziel, al is zij nog zoo bevreesd: Ja, Amen; zie, ik kom? Ja, dat staat van mij in het begin des boeks geschreven : Ik kom tot den troon der genade; genade zoek ik bij u; hier wil ik blijven — ik kom, zoo als ik ben, arm en ellendig, vol zonden, vol schulden. Ik zie uwe zaligheid, zij is genoegzaam, om mij te bedekken — ja, dat staat in het begin des boeks van mij geschreven. Adam ben ik, en over dezen Adam hebt gij uwen vleugel uitgebreid. Daar hebt gij mij , zoo als ik ben; zijt gij met mij te vreden, ik ben het met u. Ik neem uwe dienst, waartoe Gij mij roept, gaarne en in Geest en waarheid op mij: niets te doen, dan uit de handen van uwen Christus, zoo als hij het met u bepaald heeft, dag voor dag , uur voor uur, te ontvangen uit uwe volheid , de zaligheid in uw huis, waartoe gij mij roept. IV. Op zulk eenen weg zegt men: nMijn God!" en heeft een buitengewoon welbehagen aan zijnen wil, jci, is men het ook volkomen eens met zijne wet. Toen het om Gods wil ging, zeide Christus tot den Vader: «Mijn God!" »lk heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen." Met dit »mijn God!" sterkte hij zich, om dezen wil te doen; en »mijn God!" zeide hij, omdat hij God , nadat Hij hem tot het ambt van Middelaar geroepen had , als zijnen Souverein erkende, verder, om zijne heerlijkheid te roemen, dat hij dit voornemen bij zich zeiven gehad had, om zonder offers, zonder werk of dienst van de handen der verlorenen, uit eeuwige vrije goedheid, zalig te maken, door hem, den Zoon; omdat Hij het alzoo waard was, als zoodanig groot gemaakt te worden, omdat Hij willens was, zijne wonderbare vaderlijke liefde en genade, uit vrije beweging, aan het licht te brengen. De Zoon bekende des Vaders wil jegens de verlorenen , om namelijk zijn ganschen naam, eeuwige genade, eeuwige liefde, aan hen te koste te leggen en bij hen te ver- heerlijken, — aan zulk eenen wil liad de Zoon een ongemeen welbehagen, daarom zeide hij : ik heb lust om uw welbehagen te doen. Want de Zoon kan niet anders willen, dan dat de Vader verheerlijkt worde, en daarin wordt de Vader verheerlijkt, dat hij vele kinderen tot zijne heerlijkheid gebragt liebbe. De Zoon bekende des Vaders wet, hij doorzag die geheel. Hij zag wat God met zijne Wet beoogde, namelijk het tijdelijke en eeuwige geluk van alle uitverkorenen-, hij doorzag het, dat het eene Goddelijke, heerlijke wet is; God wil het alles geven, wat in de wet gezegd is; dezelve is geheel uit zijn hart gevloeid. Hij wil zijne armen en ellendigen, die in hunne verlorenheid ter neder liggen, geheel volkomen voor zich stellen; hij wil hen in zijne wegen houden, zoodat zij noch ter regter, noch ter linker zijde daarvan afwijken. Hij wil meesterstukken zijner genade uit hen maken; zij zullen alle werken hebben; hunne werken zullen allen in God gedaan zijn; zoo zullen zij vol bevonden worden voor God. Zulk eene rijkswet, waarbij gezegd wordt: Mijne ellendigen zullen volheid hebben; mijne armen zullen rijk zijn; goddeloozen zullen mijne geregtigheid hebben; verlorenen zullen met mijne heerlijkheid bekleed zijn ; zij zullen van mijne genade leven; uit mijn geloof regtvaardig zijn; ik vraag niet naar offers, naar werken; hun heil zal bij mij vast staan, -— zulk eene rijkswet behaagde den Zoon. Ik heb haar in mijn hart, in mijne ingewanden, zegt hij tot den Vader, zoo zeer was hij het met de wet eens. — Alzoo drukt hij zich uit in den 40stcn Psalm. En : Ik heb lust, o mijn God ! om uw welbehagen te doen, en uwe wet is in het midden mijns ingewands; dat zegge liem de gemeente na. Kunt gij anders dan Gods wil willen, gij, die tot God roept om zijnen wil te mogen verstaan, als gij verneemt: zijn wil is uwe zaligheid; zijn wil is dit: dat Hij u in zijne zaligheid hebbe opgenomen; zijn wil is dit: dat gij er aangeeft het moeten, het zullen en willen, er aangeeft alle offers en gaven, waarmede gij u, uw gansche leven lang, in zoo verre het u om waarheid te doen was, hebt gekweld. Is dat niet eene heerlijke, Goddelijke wil: »Gij zult niets doen! wees stille, mijne dochter, zes maten zal ik u in uwen schoot werpen, en de zevende zult gij ook hebben; en is niet mijn geheele Koningrijk voor u!" Zult g'j nog in beraad staan om te zeggen: »mijn God!" daar gij toch hoort, dat God geene offers en gaven voor de zonde wil! Gij meent wel, dat gij »mijn" zoudt kunnen zeggen, als uwe offers slechts deugden; omdat die echter zoo bevlekt zijn met allerlei onreinheid uwer handen, daarom hebt gij den moed niet, om »mijn" te zeggen. Hoor dochter, neig uwe ooren, geef alle offers er aan, en heb eens voor altijd daarop acht gegeven : God wil ze niet. God wil zaligmaken uit de volheid zijner zaligheid. Hij wil het alles alleen doen. Verblijd u in zulk eenen wil, heb daarin alleen uw welbehagen; geef u aan Hem over, zoo als gij zijt, Hij zal u niet bedriegen. Het is zijn woord tot al zijn volk, tot zijne kleine kudde: Het is mijn Vaderlijk welbehagen, om u het Koningrijk te geven. Gij behoeft niets te betalen-, hier is alles om niet, de geheele zaligheid en alles, wat op den weg ter heerlijkheid leidt; alles om niet, uit God, door God, tot God, den Almagtige. En zult gij met zijne wet niet geheel instemmen, gij, die beeft en wegzinkt voor Gods woord? zult gij haar niet in uwe ingewanden met u dragen en in uw hart liefhebben, deze Rijkswet, volgens welke het heet, het arme kind verstaat niets van de wet; ik zal het in een vervulde wet overzetten , opdat het in dezelve, ofschoon hem het booze ook bijligt, niets dan wat goed is doen zal, en elk kwaad, dat het zich berokkenen zou, zal ik van hem afwenden. Geliefden! offers en gaven wil God niet. Hij zelf wil zaliginaken ; Hij heeft het ook gedaan, doet het, en zal het doen, en zal een God van volkomene zaligheid zijn. Dat is zijn wil, dat wij zelfs geene zucht tot onze zaligheid toebrengen •, niet eens ééne traan , ook geen gebroken en verbrijzeld hart. Wij zijn voor de zaligheid Gods, wij mogen doen en laten wat wij willen, geheel en al onbekwaam. Zalig te maken is alleen Gods werk, en het is Gods wil, om dat zware werk alleen uit te voeren, opdat wij waarachtig in zijne zaligheid geborgen zouden zijn. — Wilt gij dezen wil ? — O, als wij zeiven die konden willen , zoo ware het niet Gods werk alleen! Neen, wij willen niet zalig worden, wat wij ook beweren mogen; ook het willen is van God. Want zal God alleen zaligmaken, zoo gaat de mensch in den dood, ganschelijk in den dood, met al het willen, met werk en offers, met goed en kwaad, met heiligheid en zonden, met deugd en geregtiglieid. God echter blijft, en wat Hij zich voorgenomen heeft, namelijk om onze zaligheid alleen daargesteld te hebben, dat zal hem niet berouwen. Aan zijne regterhand zit Christus, die heeft dezen wil gekend, ook gewild. £ Hij ging , Gods genade ter eere, in onze plaats, in den dooc® ofschoon hij de Zoon was-, van daar is ons het leven. Zijn offerhande, die eeuwig geldt; dit offer, dat hij zich zei verheeft geofferd, tot in den dood •, tot in de helle zich lieef® overgegeven; dit offer heeft alle onze offers afgeschaft, te niej gedaan. Daarom, wie naar Gods waarheid, naar zijnen wil, vraagtj die trooste zich 'hiermede in zijne ellende, en houde ziel J hieraan: »Het is de wil mijns Yaders, dat ik van degenen.m die Hij mij gegeven heeft, niemand verlieze;" — en wil hijg weten of hij een van den Vader aan den Zoon gegevene is ,9 om eeuwig leven te beërven, zoo leere hij het daaraan, dat^ hij met zijn offeren niet voort kan komen, en hij geve ze er|£ aan, en hij zij gekomen tot den uitdeeler van alle genade,^ den Heer der heerlijkheid. Amen.