Gesteld, M. EL, dat het mogelyk ware om heden Henricus Ravesteyn, den schrijver van „Den Nasireër Goda", in ons midden te doen verschynen, dan zou hy U zeker statig gelukwenschen met het 40-jarig bestaan van het oratorisch-homiletisch studentengezelschap „Progredior", dat U tot zijn leden telt. Gy zyt mannen naar zyn hart, gy en degenen, die er vroeger toe behoord hebben. Want zoo doende hebt gy, bewust of onbewust, gehandeld naar zijn raad uit 1731 om U „volgens de kunstregelen van welsprekenheit, met cierlyke en zedige gesten, te oeffenen om Predikatien uit te spreken in d'een of andere Kerke, gevende aan malkanderen na het eindigen een behoorlyke crisis, met redenen bekleet". En „in huis gekomen zynde", hebt gy dit den Theologanten aangeprezen werk voortgezet, en U ook daar telkens geoefend in al hetgeen op het maken van een preek betrekking heeft, „waar door men met er tyt (er) een zonderlinge vaardigheit (in) bekomt, en d een den anderen tot opscherping strekken kan". Zelfs zijt gy nog verder gegaan. Want gezwegen van andere, meer theologische en literarische werkzaamheden, hebt gy niet slechts in 't laatste jaar uwer studie „een gezelschap van drie of vier van de allerbequaamste Medestudenten tot genoemden arbeid bewogen !), gy vormt een kring van even 20 leden, die tot alle studiejaren behooren, het eerste incluis, en naar gy hoopt, duurt ieders lidmaatschap heel zyn academietyd. En nu deze vereeniging heden 40 jaar bestaat, is het begrijpelijk, dat gy dit viert, en is het U tevens aangenaam op dezen gedenkdag belangstelling te ontvangen van oud-leden, die zich, hetzij zelf tegenwoordig, hetzy in den geest, met U verheugen, omdat uw en hun „Progredior", omdat „ons'' „Progredior" oud wordt — en jong blijft, en welvarender is dan vroeger meermalen het geval was. Dat gy my hebt uitgenoodigd om op dezen grooten dag „de rede" te houden, is eigenlijk een onverdiende eer, die ik, uw oud-lid, hoog op prijs stel. Dankbaar nam ik ze aan, en dit roept my er toe om thans voor U te doen wat ik kan, dat mede door mijn woord de stemming feestelijk blijve. Van harte wensch ik, dat uw goed vertrouwen niet beschaamd worde. Van uw feestcommissie hebt gy vernomen, waarover ik, na gemeenschappelyk overleg, ga spreken. Een toespraak met jong-studenten-falderalderi-juchhei werd te luidruchtig gevonden, en — zou mij niet afgaan. Een 1) Zie: Dcu Nasireëi' Gods lot den H. Dienst toegerusts, bl. 36. verhandeling, zwaar van geleerdheid, wilden wy U heden niet op de schouders leggen. Er moest, zoo werd geoordeeld, een woord zijn, dat U het hart warm zou doen kloppen voor het ambt, waartoe gij U aan Utrechts Hoogeschool voorbereidt, en dat wij, oudereu, korter of langer in zyn moeiten en vreugden kennen. Na eenig wikken en wegen werden wij het er over eens, dat het onderwerp zou zijn: Van de Evangeliebediening en van de roeping er toe.... Naar onze meening zouden wy met deze keuze, welke hier geen rechtvaardiging behoeft, vanzelf blyven in den stijl onzer vereeniging, die U tot dit werk mede helpt bekwamen, en in den toon onzer feestviering. Welnu, eerst breng ik een en ander in het midden voornamelijk over de Evangeliebediening, en daarna evenzoo over de roeping er toe. Neemt het my niet kwalijk, maar ik begin met een fout, met een oratorische fout. Bij de behandeling van een onderwerp als dit is het toch eisch, dat er dadelyk iets goeds en iets pakkends over gezegd worde. Hier dus een woord over de heerlykheid der Evangeliebediening. Maar omdat de heerlijkheid van het Evangelie zóó groot is, dat wy nooit in staat zullen zijn om naar waarheid te zeggen hoe groot het is, dat God de prediking schenkt van Christus Jezus, dien Hij gezonden heeft om zondaren zaligheid te geven, en van de belofte van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid zal wonen, zwyg ik er van. t Is om niet te vervallen in een erger fout, nl. deze van te blyven beneden hetgeen ik behoorde te zeggen. En dan — al is het Evangelie heerlijk, onze bediening er van laat dikwyls zooveel te wenschen over, dat ik eigenlyk niet berekenen kan hoeveel er aan ontbreekt, wat ons tot schaamte strekt en voorzichtig maakt in den roem van ons ambt. Ja, als het heerlijke Evangelie eens altijd heerlijk bediend werd!... Doch kostelyk moet dit werk wel zyn, daar het een Ds Ulfers, en hem niet alleen, nog na 25 jaren dienst er blijde van deed getuigen: „Voor zooveel ik het gedaan heb, heb ik gevoeld, dat er geen ambt is zoo groot, zoo heerlijk, zoo hemelsch als dit ambt, dat de Heere in een onbegrypelyk oogenblik van zyn genade aan my heeft willen opdragen . En een weinig later: „want daar is geen beter dan dit". Welnu, een paar jaren vroeger of later hoopt gy, elk te zijner tyd, uw hartewenach vervuld te zien en bij de Nederlandsche Hervormde Kerk als Evangeliedienaren werkzaam te zyn. Mocht iemand het in U afkeuren, dat gy aan deze Kerk met haar velerlei gebrek uw jonge kracht gaat wyden, gy zult hem, naar ik meen, het noodige bescheid kunnen geven. Of hebt gy bij uw belijdenis niet beloofd mede te werken tot haar bloei? Heeft niet juist onze Kerk, die sommigen wel zoo slecht mogelijk zouden willen zien, bijzonder behoefte aan de trouw harer lidmaten? Wat geschiedt er nog veel goeds en — altyd meer goeds! En wy erkennen de wijsheid, die er ligt in het antwoord van Beets aan de Clcrcq, toen deze hem veel geschreven had over een Kerk, die niet recht stond voor God: „Laat de Kerk staan, God laat haar ook staan". Naar waarheid is van den overgang uit het academische leven in het maatschappelyke en kerkelyke opgemerkt, dat deze ten onzent uiterst snel pleegt te geschieden. Vaak binnen het jaar is de student herschapen in candidaat tot den Heiligen Dienst, echtgenoot, predikant eener gemeente, waarbij hy zeker zou te beklagen zijn, indien hij ook dan nog met haasten een nieuw mensch zou moeten worden. Als het wel met hem staat — „'tstaet wel als 't wel van binnen staet" — behoort die overgang normaal te zyn '). Vandaar dat hy verstandig doet met zich tijdig en oprecht rekenschap te geven van de taak, die hy begeert te aanvaarden. Immers bij zijn bevestiging heeft hij onder meer openlijk te getuigen, dat hy in zyn hart gevoelt tot dezen heiligen dienst geroepen te zijn. Waarin deze dienst er bestaat? De beroepbrief (1857) zegt dit duidelijk. Bij uw indiensttreding wordt van U vertrouwd, dat gy alsdan in de gemeente, waar uw werk U wacht, door leer en voorbeeld, bestuur en opzicht alles zult doen wat aan een herder en leeraar betaamt. En dit overeenkomstig Gods heilig Woord en volgens de daarvan bestaande kerkelijke verordeningen, inzonderheid door het ver- 1) Het leven van Nic. Beetsbeschreven door P. D. Chantepie de la Saussaye, bl. 93 , 80. 2 kondigen van het Evangelie en het bedienen van Doop en van Avondmaal, het vertroosten der kranken, het bezoeken der gemeenteleden in hun huizen en door het onderwijzen van bijbelsche en kerkelijke geschiedenissen en van de geloofs- en zedeleer van den Christelyken godsdienst in catechisaties. Het formulier om te bevestigen de dienaren des Woords (1586) gaat hiermee accoord. Wat het heilig ambt der herders of dienaren des Woords medebrengt, „kunnen wij , zoo heet het daar, „lichtelijk uit den naam zeiven afleiden". „Zooals een herder zorgt voor zijn kudde hebben zy te zorgen voor de gemeente Gods, en dit in 't byzonder doordat zy des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig en oprecht aan hun volk voordragen en het toeëigenen, zoo in het algemeen als in het bijzonder, ten nutte der hoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens ieders behoeften". Twee namen worden dus hier dooreengemengd. „De naam herder teekent het ambt meer in het algemeen en kan ook — hoezeer die den prediker het beste past — van de ouderlingen gelden, die mede tot het herderlijk werk in engeren zin (huisbezoek, krankenbezoek enz.) geroepen zijn. De naam dienaar des Woords teekent het eigen karakter er van. Zij hebben het Woord te bedienen, d. i. het geheele Woord Gods", in 't bijzonder het Evangelie, „Daar omheen scharen zich alle ambtsverrichtingen, waarom deze naam het best teekent den eigen inhoud van hetgeen hun tot geaarde Evangeliedienaar" raag hopen. Want door te grijpen naar werk, dat God ons niet oplegt of door te willen lijken wat Hij ons niet maakte, toonen wy er niet inderdaad door, dat wij ontevreden zijn met zyn bestellingen, en dat wij ze gering achten? Doch bezig in de dingen van ons ambt, en niet omziende naar die andere, welke in elk geval er buiten liggen, al zonden ze misschien niet liggen buiten ons bereik, zijn wy zeker in Gods weg, en die dingen, nederig alleen uit wereldsch oogpunt, behooren in waarheid tot het zeer hooge, dat God aan een mensch kan toevertrouwen. Zijn wy dan bij de gratie Gods „herders en leeraars wy zyn als zoodanig dienaren van Christus, die het hoofd zijner gemeente is. Hieruit vloeit drieërlei voort. Ten eerste worde door ieder, die de Evangeliebediening aanvaardt, toegezien, dat hy ze niet neme als een roof. Ten tweede mag hy de gemeente, waarin hy verkeert, niet beschouwen als onder hem staande, want wij zijn er om harentwil. En ten derde, indien dit ambt ons is of wordt toevertrouwd, gebeurt dit slechts middellyk door menschen. Achter hun doen staat Hij, die ook door hen wettig roept en zendt. Dit naar behooren uit te werken zou thans te lang ophouden. Enkele opmerkingen er over kunnen voor deze gelegenheid volstaan. By het eerste, dat ieder, die de Evangeliebediening aanvaardt, heeft toe te zien, dat hy ze niet neme als een roof, slechts dit scherpe, onder de sanctie van Christus staande woord van Vinet: „Le ministre sans vocation n'cst pas seulement malheureux (dans soa ministère), il est coupable; il oecupe une place, il eherche un droit, qui ne lui appartiennent pas. II est, comrne le dit Jésus Christ, un mercenaire et un larron, qui n'est pas entré par la porte, maïs par une brêche i). Bij het tweede. Het worde niet misverstaan, dat wij in ons ambt de gemeente hebben te dienen; dat zy meer is dan wy, die er zyn om harentwil. Vanzelf dat zy onzen dienst niet mag vragen in commando, alsof zij, die boven ons staat, ook oppermachtig over ons zou staan. En onzerzyds mag het werk er niet zyn in oogendienst, als menschen behagende. Hoezeer wij ons der Kerk gaarne beschikbaar stellen en haar toezicht aanvaarden , broodprofeten zijn wy niet. Wij zyn herders en leeraars. In deze aanwyzing wordt èn onze dienst èn onze autoriteit gelykelyk gehandhaafd. Om dit ons ambt du3 geen onderdanigheid aan de grillen der menschen, maar bereidvaardigheid om voor hen het goede te zoeken! Hierom zy er voorzichtigheid bij de toepassing van wat voor Spurgeon gebeden werd, kort vóór zijn vertrek naar Londen. Een zonderlinge broeder bad toen voor hem, „dat hij mocht verlost worden van hot geblaat der schapen". Na eenigen tijd", zoo verhaalt Spurgeon in een preek, „verstond ik dit eigenaardige gebed; de man had er mee bedoeld, dat ik mocht leven vry van i) Théologie pastorale, p. 72, 77. de laffe op- en aanmerkingen der menschen". Zoo opgevat, kan bet er mee door. Maar overigens — wie er altijd doof voor zou zyn, zou kans hebben om zijn weg onbarmhartig en waanwijs te gaan. 't Past echter ook niet, zoo gij karakter toonen wilt, om by een vacaturebeurt, op hoop van beroep, twee briefjes te hebben, het éene met, het andere zonder gezangen, en aan den Kerkeraad de vraag welk der twee hun belieft. Dit is even afkeurenswaard als het laten zingen, in één godsdienstoefening, van drie, vier nieuwe gezangen zonder één enkelen psalm, hetgeen prikkelt en tart. Het worde by ons doen en laten nooit vergeten, dat de gemeente en haar voorgangers, dat zij is en dat wy zyn — des Heeren; dat wy haar dienaren zyn, doch om Christus' wil, haar tot leiding, tot opbouw, tot onderrichting. By het derde. Als dienaren van Christus hebben wy dan de gemeente te dienen, wilt gij: te bedienen. Hierbij make men geen onderscheid tusschen het SoDAo? Xp/cr-rsy (dienstftnecAf, slaaf van Christus) en het hicxovo: XpiuTcü (dienaar van Christus). Deze uitdrukkingen gebruikt het Nieuwe Testament door elkander. Zij, die Hem als hun Heer belijden, omdat Hy zich hen tot een eigendom heeft verworven en geroepen tot zyn dienst, heeten in het algemeen zoo, omdat zy zich geheel te zyner beschikking hebben gesteld om niet langer hun belangen te bevorderen, maar die van Hem, en om zyn wil te volbrengen, ieder in het hem aanbevolen werk. Zoo dus iemand in Christus' naam zichzelf zou zoeken? Hij neme wysheid aan uit de ervaring van Johann Funck, die den 28sten Oct. 1566 te Koningsbergen werd onthoofd, nadat hij, van bedienaar des Evangelies aaneen Duitsch hof tot staatsman van aanzien geworden, in ongenade was gevallen. Kort voordat zyn vonnis voltrokken werd, dichtte hg, in manlyk berouw dat hy uit Gods weg geloopen was, het volgende, tweeregelige, Latynsche versje: „Disce meo exemplo mandato munere fungi, Et fuge ceu pestem polypragmosynè" '). Komt het er alzoo op aan, dat ieder zyn eigen werk doe, en dit zoo goed mogelyk, en dat hy door den Heer er in getrouw bevonden worde, tegenover de menschen past ons steeds, zoowel by onverdienden smaad als by te hoog gestemden lof, een fierheid als die van Paulus, waarin hy tot de zyn trouw kennende Corinthiërs sprak: „Doch my is het voor het minst, dat ik van u geoordeeld word of van eenig menschelyk oordeel: ja, ik oordeel ook myzelven niet, want ik ben mij van geen ding bewust, doch daardoor ben ik niet rechtvaardig, maar die my oordeelt is de Heer' (1 Cor. 4 : 3 v.). •1) W. Gurnall, De Christen in volle wapenrusting, Holl. vert., Dl I, bl. 533. Vertaald luidt het versje aldus: „Leer uit wat mij weervoer, om in ambt en roeping te blijven, en schuw het als de pest om een bemoeial te zijn". Zie bijzonderheden van F.'s leven in Herzogs Realencyklopadie3, Bd VI, i. v.. Oettiuger met zijn zinspreuk: Deo scrvire libertas had m. i. Paulus verstaan en onze verhouding tot ambt, gemeente en Heer. Met het gezegde heb ik een poging gedaan om een en ander in het midden te brengen aangaande de juiste opvatting van hetgeen in onze Kerk de Evangeliebediening is. Thans de vraag Daar het recht verstand van de uitdrukking „roeping". Wie mag zich tot dit voortreffelijk werk geroepen achten? Wy zouden met het antwoord spoedig klaar zyu, ingeval de roeping tot de Evangeliebediening even onmiddellijk en uiterlijk plaats greep als die van Jesaja tot profeet of als die van Paulus tot apostel. Of indien het er mee ging als in de dagen van Christus, toen Hij tot zich riep die Hy wilde, en Hij hun macht gaf om uit te gaan in de wereld. Misschien dat sommigen die alleen zoo overtuigend echt zouden vinden, maar is het zoo?... Ik herinner me o. a. nog, hoe een oud man, die veel by myn ouders kwam, my als knaap in deze tracteerde. Hy had gehoord, dat ik predikant wenschte te worden, en toen nam hij me ter zijde met de vraag of ik reeds als een Samuel in den nacht de stem des Heeren had gehoord, mij roepende tot den „tabernakel".... Doch mij, armen was iets dergelyks niet overkomen. Dit achtte hy bedenkelijk, en hij was weinig gesticht over de „eigenwijsheid" mijner ouders, die me zonder zulk een openbaring naar het Doetinchcmsch gymnasium wilden zenden. En ik voor my heb U niet te zeggen, dat ik hem daarna steeds trachtte te ontloopen, bevreesd als ik was voor nieuw onderzoek.... Heeft inderdaad de roeping tot dit ambt op zulk een wyze plaats?... Mist ze iets van haar kracht, als ze zich anders kenbaar maakt?... Overigens is opmerkelijk, wat aan Theodorus a Brakcl, den vader van den meer bekenden Wilhelmus, is overkomen. Een week vóór zyn dood (Zondag 14 Febr. 1669) had hem zyn zoon verzocht om hem nog te willen meedeelen „op welcke wyse de Heere hem versekert hadde van zijne roepinge tot het Predikampt, dewyle hy hem voor desen wel vertelt hadde, dat hy in groote bekommeringe daer over geweest was, en dat de Heere hem extraordinaer daer in versterkt hadde, sonder te willen seggen hoe". Hierop verhaalde Makkums predikant hoe het hem gegaan was, toen men wilde, dat hij zich zou laten examineeren, doch zyn conscientie hem er geen vrijheid toe gaf, en hy zich er evenmin aan durfde te onttrekken. „Het gebeurde my op een nacht, dat de Hemel zich open dede, dat was zoo heerlijk dat ick het niet uytdrucken nochte elders by vergelijken kan. Uyt die geopende Hemel quam, ofte in de openingo des Hemels was een licht, 't welk met ander licht niet te vergelijken was; 't hadder geen gelijckenisse na, 't gingh onuytsprekelijck 't licht der Sonne, alsse op haer helderste schijnt, te boven in klaerheyt, lieflijckheyt ende heerlijckheyt, 't was een ander licht, ende uyt die geopende Hemel quam een stemme: lek helbe er u toe geroepen; ja lek hebbe er u toe geroepen. Ick wiste wel, dat de Heere dat tot my sprak, en dat was my genoegh, ick was verbiijt, ende met vrolyckheyt ende gemoediglieyt aenvaerde ick het werk en liet my examineeren". „En waerlijck", aldus de zoon, „gelijk Hy van Godt geroepen was, soo heeft Godt hem oock bequaemheden gegeven .... En gelijck do Heere hem geroepen ende bequaem gemaeckt hadde, soo heeft de Heere sijnen dienst ook gesegent in 't bekeeren van vele menschen door synen dienst" '). Doch boe het met deze gebeurtenis zij, uit het verhaal is duidelijk, dat a Brakel nooit er openlijk in heeft geroemd, maar dat hij ze by zichzelf bewaard heeft tot troost. Naar aanleiding er van zou tevens iemand, die eenigszins kritisch is aangelegd, kunnen vragen of deze roeping zoo wel zekerheid genoeg gaf; immers hy was niet eens by zijn naam genoemd. En dan vergete men niet, dat a Brakel vooral in zyu jongen tijd een mysticus was van 't eerste water, die gezichten heeft gehad en — in duisternissen heeft verkeerd niet weinig 2). Door hetgeen hem weervoer, moeten wij dus nog maar niet afleeren om ook in deze uit het geloof te leven. Zal bij het gewone van ons ambt zulk een openbaring niet dan uitzondering blijven, 1) Zie in: De Trappen des geest, levens, door Th. a Brakel, en volgens syn hevel na syn Dood in 't licht gebracht, 8ste druk, het naschrift: De laetste Uren van den autheur, bl. 431 v.. 2) Dr 11. Ifeppe, Geschichle des Pietismus und dei' Mystik in der Hef. Kirche, nam. der Niederlande, 1879, S. 173 f.. de buitengewone roeping worde niet verwacht dan by buitengewoon werk of in buitengewone omstandigheden. Op het dadelijk-duidelijke van zulk een uitwendige roeping, die voor anderen bevestiging vindt in de uitkomst van iemands wandel, leggen wij dus weinig of geen nadruk. Of wy dan deze uitdrukking alleen overdrachtelijk beschouwen, als metaphora? Ook dit niet. Want hoewel de taal uit haar aard tropisch is, geheel oneigenlijk kan en mag ze niet worden opgevat of ze zou ongeveer gelijkluidend worden met geschiktheid, lust, talent, hetgeen er alles wel by behoort, maar ze niet uitmaakt (Vinet). Ik kan evenwel begrypen, dat iemand er zoo over oordeelt, gelijk het geschiedde op het jaarfeest eener zendingsvereeniging. Daar sprak een bestuurslid, en hij sprak voortreffelijk. Een der aanwezigen kende hem niet, en vroeg wie die dominee was, en hoorende, dat die spreker het eerzame bedrijf van koekbakker uitoefende, zeide hy: „Dan wou ik, dat onze dominee koekbakker was, en deze koekbakker onze dominee .... Ik weet echter niet, of die man ooit onvoldaan is geweest in de bakkerij, en zich tot de Evangeliebediening heeft geroepen gevoeld, omdat hij — zoo goed kon spreken. En evenmin is iemand nog gegeven tot herder en leeraar, omdat hij de studie, voor dit ambt vereischt, achter den rug heeft, en ergens beroep kreeg. Geroepen te zijn tot deze bediening gaat de geschiktheid er voor te boven, en onderstelt den last er toe. Naar den wil en de aanwijzing Gods moet dit werk ter hand genomen worden. Wie het kiest, kicze het niet dan omdat God er hem toe koos. Zijn eonscientie heeft liera medegetuigenis te geven, dat lig, ook zonder woord of geziclit te hebben ontvangen, in de neiging zijns harten en in de leiding zijns levens en in de vorming van zijn aanleg er toe werd afgezonderd (Joh. 15:16).... Dus waardoor kan iemand van zijn roeping zeker worden, indien het innerlijke er van steeds het voornaamste is, en meest het een en al? Ik noem U eenige kenteekenen op, denkende aan ons gewone menschen, en zwygende over de mannen met singuliere gaven. Hierbij ga ik van het mindere tot het meerdere voort, en deze kenteekenen zullen m. i. ook de waarheid der roeping rechtvaardigen tegenover derden. Het eerste, niet het voornaamste, zal wel zijn, dat hy in de Evangeliebediening lust hebbe. Ze mag hem niet worden aangepraat of opgedrongen door ouders of kennissen. Ze worde niet gekozen, omdat ze „een fatsoenlijke positie" geeft, of omdat wie ze koos, meende, dat hy evengoed voor predikant kon leeren als voor eenig ander „vak". Zooals de eene jongen, die naar het gymnasium gaat, zin heeft om dokter te worden, en de andere literator, zoo hebbe degene, die deze studie koos, er neiging toe, en wete ook hij, evenals de anderen voor hun keus, eenige goede reden te geven voor de zyne. Hoe ouder hij wordt, des te meer gevoele hy er zich langzaam maar zeker toe aangetrokken. En dat nooit de dominee worde uitgehangen! Ontstond deze begeerte echter eerst later, zoo ze maar ontstond uit beter dan eerzucht, omdat een jongmensch predikers van naam hoorde en hg daarna zichzelf minstens voor een Van Oosterzee redivivus hield. De genegenheid er toe zij duurzaam, en groeie tegen plagerijen in, terwijl hij zich die nooit schame, gelijk die theoloog in mijn studententijd, welke zich in deftig gezelschap voor jurist uitgaf. Reeds vroeg kan overigens de lust tot dit ambt aanwezig zijn. Een myner kennissen stierf na slechts kort in de gemeente te hebben gewerkt. In ijlende koorts bad hij telkens, onder allerlei wartaal door: „Gij weet, o God, dat ik U mijn hart heb overgegeven, toen ik nog maar 7 jaar was, en dat ik U altijd heb willen dienen" Ja, dat er veel omzichtigheid zy tegenover een jong hart en zyn keus, en dat men het eer bemoedige dan verontruste! By den lust tot de Evangeliebediening kome de geschiktheid er voor. Deze pleit ook ten gunste van de echtheid der roeping. Niet ieder, die er lust in heeft, is er goed voor. Er zijn kwalen en gebreken, die dadclyk tot den dienst des Woords in den weg staan. Deukt aan spraakgebrekkigen, in wier spreken maar geen verbetering komt, of aan epileptici, met wie het steeds erger wordt. En bij de lichamelijke geschiktheid behoort de verstandelijke. Wie mag tot studie aanhouden bij deDgene, wiens geheugen heel zwak is, of die te bot van geest is om talen te leeren? Zyn arbeid ligt elders. Zoo is voor ons werk ook niet geschikt wie zich maar niet gewent aan orde en tucht en trouw en zelfstandigheid, en aan hetgeen meer behoort tot Christelijke karaktervorming. Bij den lust en de geschiktheid behoort de bekwaamheid tot dit ambt. De a. s. herder en leeraar eener gemeente hebbe beschaving, ontwikkeling, kennis. Een man van nadenken en belezenheid moet hij zyn, en hierdoor vormt hy zich over duizend dingen een oordeel, ruim en mild en juist, dat den ongeoefende doorgaans ontbreekt, en hy zal, indien hy tevens een man is „vol des geloofs en des Heiligen Geestes", wysheid krygen om „de geesten te beproeven". „De wetenschap van den priester", zeide Franciscus van Sales, „is het achtste sacrament der Kerk", en de Protestant mag in waardeering er van niet by den Roomsehe achterstaan. Tegelijkertijd voorkomt ze of kan ze voorkomen de slechte gewoonte der theologische partijschap om met de meeste beslistheid te spreken over punten, die het zwakst staan, en om de stem van het eerlijke onderzoek te overschreeuwen met verdachtmakingen en vervloekingen in plaats van met argumenten. Men denke aan de fout van Rabbi Akiba en zyn mederabbijnen tegenover het Hooglied en de plaats er van in den Oudtestamentischen Kanon, die velen er aan hadden betwist. Gij vindt dit zulk een oud voorbeeld? 't Is gekozen, omdat het zoo oud is. Voorbeelden uit den nieuweren tyd zijn immers niet te vermelden?... Een student studeere dus zoo veel en zoo goed mogelyk, of hy komt scheef te staan tegenover zyn geweten, en zyn roeping en zyn toekomst. Hierom zullen theologanten zich wachten van het kwaad der anticipatie^ dat het werk van later reeds nu gaat doen en dat van nu verzuimt. Philip Brooks, een bekend Amerikaansch prediker 30, 40 jaar geleden, waarschuwde er te recht tegen, wijs door eigen ervaring. Hij was van een school, waar men hard blokte, doch nooit van geloof sprak, gekomen op een seminarie, waar veeleer het tegenovergestelde plaats greep. Hij schreef er van: „Toen ik er kwam, werd ik dadelyk mee genomen naar een bidstond, en nooit zal ik de eerste indrukken vergeten van de vroomheid, waarmede de studenten baden en elkander vermaanden. Hun geheele ziel scheen in vervoering en hun gansche wezen was als in vuur. Ik was verbaasd en beschaamd en ging neergedrukt huiswaarts. Doch daags daarna ontmoette ik eenigen hunner op nieuw, bij een college voor het Grieksch. En daar toonde hun heele manier van doen, dat zij zelfs de eerste beginselen van ingespannen, trouwe studie niet hadden gevat. Allengs merkte ik op waar het haperde. Een soort van ontijdige lief hebberij-prediking was onder ons in zwang geraakt; die verbruikte hun kracht. Zij overhaastten zich om met wat zy noemden „ons' werk bezig te zijn. De menschen in de buurt gaven ons daarom den bijnaam „de domineetjes", en de opzettelyke beoefening der Godgeleerdheid en van al hetgeen er toe behoort, werd er aan achtergesteld" ')• Ocl1» die liefhebbergen! En is er veel kans, dat wie in het „kleine" niet trouw was, het in het „groote zal worden i 1) Boodschap en Getuigenis, Holl. vertaling door Dr J. J. P. Valeion Sr, oud-hoogleeraar, 1885, bl. 47. Er is dan bij ons ambt velerlei bekwaamheid noodig, maar er is bekwaamheid en bekwaamheid. Er is doode kennis, en er is levende kennis. Er is een kennis, waaraan de geleerde veel heeft, en er is een kennis, waaraan de Evangeliedienaar veel heeft. Legio „godjes te kennen, en reeksen jaartallen, en al de letters der Nieuwtestamentische handschriften, en den stand der synoptische kwestie omstreeks 1864, en wat dies meer zij, öf het belangrijk is! Van meer belang is het echter, dat wij weten van de hedendaagsche geestelgke stroomingen, van psychologie, van de apologie des Christendoms, van hetgeen de Schrift leert. Gekomen tot het ambt, zal deze kennis U dagelgks noodig zijn. Nu zal ook hierin de roeping er toe uitkomen, of iemand zich als vanzelf bekwaamt in wat later der Evangeliebediening ten goede kan komen. Hg neme in zijn academietijd mee wat hij kan van de vele dingen, die het college aanbiedt en het examen vraagt, maar hg verzuime vooral niet de ontwikkeling naar aanleg en behoefte. Later zal hij het waarlijk wel bemerken, dat de kennis, die vrijwillig verworven werd, en zich bg hem „aanpaste", het vruchtbaarste is. Die houdt de geest vast! Daarmede doet iemand winst, vooral als „hy met gaven verciert is, om andere te leren". Ook wake ieder, die zich tot dit ambt geroepen meent, tegen al hetgeen het geweten zou kunnen bezwaren, en hem berooven van de vrgmoedigheid tegenover anderen, en van hun achting, hem zoo noodig. Hg behoort ook tgdens zgn voorbereiding te zijn „integer vitae", onberispelijk, van goede getuigenis. De Nazireër Gods kenne reeds in de lente zgns levens den eisch: „Maar gelijk Hij, die U geroepen heeft, heilig is, (zoo) wordt ook gg zeiven heilig in al (uw) wandel" (1 Petr. 1 : 15). Onmogelijk, in eens en voor altijd, hadden zich voor ons ambt toch zeker die studenten in de Theologie gemaakt, die in 1583 te Leiden studeerden en er een oproertje hadden veroorzaakt. Tot straf er voor werden zij veroordeeld om door den beul te worden gegeeseld. Hiertegen maakten zg bezwaar, voornamelijk omdat het vrijen studenten onwaardig scheen zich voor een stadsambtenaar te ontkleeden, waarop zij een dier mannen eenvoudig doodsloegen, en uit de stad vluchtten '). Die goede, oude tijd, niet waar? Het geloof aan het „hoe grooter geest, hoe grooter beest" of omgekeerd is tegenwoordig vrg wel uit de mode, en de spreekwijs, dat God schoon water geven kan uit een vuil vat, behoort tot de lang gesignaleerde ketterijen. De Schrift leerde U het tegenovergestelde (Jes. 6:5 v., Joh. 15:1—8). Gij hebt het mij zonder twgfel toegestemd, dat bij den a. s. herder en leeraar dient gevonden te worden lust, geschiktheid, bekwaamheid, goede getuigenis. Het zijn kenteekenen zijner roeping. Doch gg vindt misschien, dat ik over het voornaamste nog te weinig heb gesproken. Gg vraagt of het voor dengene, die eens de kudde van Christus weiden zal en velen onderwijzen 1) Mr. S. Muller Fzn, Fin de Siècle, Onze Eeuw, jaarg. VIII, bl. l224. in de waarheid Gods, niet allereerst noodig is, dat hij ook reeds te voren den Zaligmaker kenne en lief hebbe ?... Ik ben bly, dat gijzelf hierop nadruk legt. Ik behoef er dan niet lang by stil te staan. Zeker, bij hem is de liefde tot Christus niet slechts het voornaamste, maar het onmisbare (Joh. 21: 15 v.). Ja, alleen den discipel komt eenig ambt toe, en wie in gemoede overtuiging van roeping begeert, vrage hot zich af of de liefde tot Christus, neen nog liever: of de liefde van Christus hem dringt tot de bediening des Evangelies. De liefde van Christus, en dit opgevat als de liefde, die Christus tot hem heeft, en niet als de liefde, die hij tot Christus heeft. Een genitivus subjectivus worde ook hier niet behandeld als een genitivus objectivus (2 Cor. 5:14). Want ofschoon onze liefde jegens Hem in zijn liefde jegens ons bron en oorsprong heeft, wat ons voornamelyk tot ons werk zal aansporen, 't zal zijn de liefde, door ons geloofd en bekend, waarmede Hij zich voor ons heeft overgegeven. Deze liefde zal toch altijd weer de bezieling en de drijfkracht van de onze worden.... Maar juist omdat deze zaak zoo intiem is, zeg ik er weinig van, en laat ik veel aan uw nadenken over. Als het gezegde maar onthouden worde met het volgende er bij. Voorzichtig, dat er geen valaehe toeëigening zij! Of dat gij in grooter zoudt roemen dan gy nog kent! Of dat gy ook maar eenigszins om — menschen — in 't gevlij te komen, zoudt heenwerken over conscientie en overtuiging! En verder — ook de dag der kleine dingen is uit God; dat niemand ze verachte! Klein geloof ia geloof, en kleine liefde liefde, en wat klein is kan groot worden. In de gelijkenis van het tarwegraan, dat „van zelf" groot werd, staat niet zonder bedoeling: ,Eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar". Geen broeikast-kweeksels! Gods zaad groeit — op den akker, by weer en wind, nacht en dag. Vreest niet, of gy wel geroepen zyt, als ook U niet vreemd is wat Huët dreef tot dat dankbare gedichtje aan Christus, met die verzuchting voor anderen: „Wat hemelzoeten vrede, "Wat schat van zaligheid Deelt Ge aan het harte mede, Dat angstig tot U schreit! Och, of zij allen 'twisten Hoe goed een Heer Gij zijfc; Elk zondaar werd een Christen, En koos U voor altijd!" Ten slotte nog een kenteeken van de roeping. Het ambt vraagt veel liefde tot de menschen; zonder barmhartigheid, zonder geduld, zonder hulpvaardigheid kan het niet behoorlijk worden waargenomen. Dit is, gy gevoelt het, nog iets beters dan lust in een ambt, dat brood en stand geeft; het is iets meer dan ingenomenheid er mee voorzoover het in den smaak valt enz.. Zonder die liefde is het het ware niet. Want hoewel het mogelyk is om het Evangelie Gods mede te deelen en den menschen zijn ziel niet te geven, bij hun herder en leeraar hebben zy recht èn op het een èn op het ander (1 Thess. 2:9). Niet ieder zal het hierbij even druk krygen als Florentius Radewijnsz (f 1400) het had, welke dagelijks werd overstroomd door velen, die raad en troost bij hem zochten en die soms zoo beslag op hem leiden, dat hij niet eens zijn getyden kon lezen, maar — het kan er druk genoeg mee worden. Wie zich toch aan zijn werk geeft, zal spoedig bemerken, dat de menschen hem met hun nooden en zorgen niet met rust laten, indien al niet, dat zy beginnen met tot hem te komen, maar dan zeker later, nadat hy tot hen was uitgegaan. En dan is het eisch om hunnentwil eigen gemak, eigen genot, eigen eer voorbij te zien, te zoeken wat hun ten nutte en tot zaligheid strekken kan, en hun het woord Gods van geloof en bekeering nabij te brengen. Of zou het voor ons vergeefs geschreven staan, indien ook maar vergeefs: Dat gevoelen zij in U, hetwelk ook in Christus Jezus was (Phil. 2:5, Mare. 3:20, Joh. 13 : 14 v.)? Waar drang is tot hetgeen onlangs door een geestelijke werd genoemd „die rastlose Kleinarbeit kirchlicher Seelsorge", is er hoop, dat dit IJ mede de roeping tot het ambt duidelyk maakt. Mag deze liefde niet in bemoeizucht ontaarden, indien ze is wat ze wezen moet, dan is ze vrucht des Heiligen Geestes. Naar ik vertrouw, is in dit zestal kenteekenen genoeg ter overdenking gegeven aan ieder, die helderheid begeert aangaande zyn roepiDg. By dit zelfonderzoek één opmerking, tot waarschuwing. Verwart het opzien tegen dit ambt niet met het gemis aan de roeping zelve. Groot opzien er tegen zal er m. i. juist altijd mee gepaard gaan. Het gedurig vreezen, dat vragen doet: „Wie is bekwaam? en de bede: „Heer, zend mij" liggen dicht bij elkander. Mocht evenwel na dit alles iemand nog niet kunnen komen tot de zekerheid, dat hij tot dit werk bestemd is, hij vergete dan vrij al deze kenteekenen. Hij ga in de binnenkamer. En de deur gesloten hebbende, bidde hij tot den Vader, die in 't verborgene ziet. Heeft God niet beloofd om den zachtmoedige den weg te wijzen, dien hij gaan zal?... Menigeen kwam tot Hem met vragen en zuchten, en keerde van Hem terug, het hoofd omhoog, het hart in aanbidding. Wat nu uw aller toekomst betreft, moge over een ieder uwer in vervulling gaan wat een oud, waardig Evangeliedienaar aan fetrauss, den schrijver van „de Kerkklokstonen , bij zyn bevestiging toewenschte: „Bewandel uw weg, zooals u die is afgebakend. Verblijd u als jongeling over de waarde van het ambt in blijdschap des geloofs. Draag als man met geduld zijn last. Maar als grijsaard moge u zijn heiliging genoeg zijn". Of nog beter. Zooals het van Vinet getuigd is worde het met U: „Prés de lui, on se sentait avec lui prés de Dieu, et il ne prêchait jamais" '). 1) F. C. Fréd. Chavannes, A. Vinet comme apologiste et moraliste chrétien, 1883, p. 164. M. H. studenten, leden van „Progredior", over mijn onderwerp zeg ik niets meer; ik kom terug op uw feestviering. Het doel uwer vereeniging is dan mede om U voor te bereiden tot de taak, die U wacht en waarop gij wacht. By ervaring weet ik wat jongemannen in hun studententijd voor elkander waard kunnen zyn ook door zulk gemeenschappelyk samenwerken en samenleven als gy beoogt. Hebt het goed met elkander, en vreest niet om jegens elkander waar te zijn zoowel in uw vergaderingen als in uw dagelijkschen omgang. Geeft elkander maar zonder aanzien des persoons duchtig kritiek, niet het minst bij uw homiletischen arbeid, 't ls goed en noodig voor den man en zyn later werk. Maar in 't byzonder, als gy by een uwer zoudt ontdekken vroomheid met een plooi, neiging tot pluimstrykerij, begeerte naar „groot" tractement en luttel werk, oneerlykheid tegenover weten en geweten, kat-uit-den-boom-kykerij om eens z'n draai te kunnen pakken, — mocht gij by een uwer commilitones iets van dien aard ontdekken, spaart hem dan vooral niet. Spaart hem niet onder vier oogen, en tenzy hij hoore, spaart hem niet onder elkander. Voor den man en voor zyn werk is dit nog beter en noodiger dan het eerste. De hooggeroemde opvoeding van den groentijd, dien gy niet kent, is in die 4, 5 korte, rumoerige weken dikwijls een opvoeding van averechtsche uitkomst; gy hebt voor uitnemender gelegenheid in een weerkeerigen omgang 4, 5 lange, rustige jaren. Gebruikt ze zoo goed als gij kunt, en laat maar aan den humor toe om lachend het kleine als kleine in het licht te stellen, en geeft aan den ernst de vryheid om het groote als groot te doen zien.... Doch genoeg, en reeds lang meer dan genoeg! Ik eindig, voor uw welvaren en voor dat van 8Progredior" den alouden wensch herhalende: sQuod bonum, faustum, felix, fortunatumque sit!" 81 K \>.0k VAN DB EVANGELIEBEDIENING EN VAN DE ROEPING ER TOE. TOESPRAAK den 21*teii OCTOBER 1910 gehouden, BIJ GELEGENHEID VAN HET VEERTIGJARIG BESTAAN VAN HET ORAT. HOM. STUDENTENGEZELSCHAP „PROGREDIOR" IN ZIJN BUITENGEWONE VERGADERING IN HET HOTEL NIEUW-BUSSUM TE BUSSUM, DOOR Dr h. h, meülenbelt Ilerv: prclt. te Baarn. KEMINK & ZOON OVEE DEN DOM TE UTKECHT 1910. VAN DE EVANGELIEBEDIENING EN VAN DE ROEPING ER TOE. TOESPRAAK den 219ten OCTOBER 1910 gehouden, BIJ GELEGENHEID VAN HET VEERTIGJARIG BESTAAN VAN HET ORAT. HOM. STUDENTENGEZELSCHAP „PROGREDIOR" IN ZIJN BUITENGEWONE VERGADERING IN HET HOTEL NIEUW-BUSSUM TE BUSSUM, DOOR dr h. h. meülenbelt Herv. precl. te Baarn. KEMINK & ZOON OVER DEN DOM TE UTRECHT 1910. 18Y0 — 21 OCTOBER. — 1910. L. S. Met dank voor Uw belangstelling in de feestviering van het oratorisch-homiletisch Studentengezelschap „Progredior", dat den 21sten October jl. zijn veertigjarig bestaan mocht herdenken, hebben wij de eer om XJ — mede ter herinnering eraan — aan te bieden de toen door Dr H. H. Meulenbelt in onze buitengewone vergadering gehouden toespraak, getiteld: Van de Evangeliebediening en van de roeping er toe. Met alle hoogachting Het Bestuur en de Feestcommissie: L. BOER, Praeses. J. L. G. GREGORY, Ab-actis. H. H. DORGELO, Fiscus, lid Fc. M. G. GERRITSEN, Ass. I, lid Fc. P. DE BRUIJN, Ass. II. J. JÖRG, lid Fc. Utrecht, 2 Nov. 1910. roeping is gegeven'' »). Feitelijk verschilt de benaming van leeraar hiermee niet in beteekenis. En naar de belofte, die gij hebt af te leggen bij uw toelating tot de Evangeliebediening (1888), hebt gy eens dit werk te doen „in het diep besef uwer roeping en in vertrouwen op God, met trouw en yver, overeenkomstig het karakter en de beginselen der Hervormde Kerk hier te lande" 2). Gij erkent de groote beteekenis van deze belofte, en gij stemt toe, dat er aan te peuteren of er mee te knoeien evenmin past als om dit te doen met hetgeen het formulier of de beroepbrief zegt. By het vele goede, dat in al het boven aangehaalde wordt opgemerkt aangaande „ons" ambt, hebben mij altijd die beide stellen van benamingen: herder of dienaar des Woords, herder en leeraar het meest getroffen. De soberheid er van bekoort mij meer dan de overdaad elders. Een Ravesteyn b. v., dien ik nog eens aanhaal, roemde de Evangeliedienaars als „vorsten, prinsen, helden, opzieners, ouderlingen, voorgangers, uitdeelers der verborgenheden en gaven Gods", welke in waardigheid den regent, ja den vorst en den koning verre te boven gingen 3). Want laat het grootste deel dezer titels op hen toepasselijk en Bijbelsch van oorsprong zyn, in 1) Prof. P. Biesterveld, Het Gereform. Kerkboek, 1903, bl. 290. 2) Regl. op het examen tot toelating enz., art. 27. 3) De openb. eeredienst der Ned. Ilerv. Kerk, door Dr G. D. J. Schotel ,2de uitg. door Prof. Dr H. C. Rogge, bl. 283. verband met wat is vooropgesteld en er by wordt gezegd, krijgt ook het andere een eigenaardigen nadruk. Ze geven in deze saamvoeging en in deze volgorde een gevoel, alsof lig, die als „Leraar in Gods Kerke zelve wenschte getrouw te syn", hier de eer liet gaan vóór de nederigheid, zoodat hij zichzelf en zijn ambtgenooten nog al meende „iets te zyn". En een Colerus had het eenige jaren te voren zeker niet beter gemaakt. Te Zaandam was in L704 by de Lutherschen een preekstoel „in te wijden", en hij deed dit naar Neh. 8:5: „En Ezra de Schriftgeleerde stond op een hoogen houten stoel, dien zy gemaakt hadden (om te prediken)". Uit dezen tekst leidde hij af, dat het ook den leeraars voegde er naarstig gebruik van te maken. Dit geschiedde eerst uit hun namen en titels. Zij waren wachters, dus moesten zy een wachttoren hebben. Zy waren zaaiers, dus dienden zy zich boven den akker te bevinden. Zij waren planters en begieters, dus verbeeldde de preekstoel „een geestelijke schenkkanZij waren bouwmeesters, dus hadden zij hoog te klimmen „als op een stellaadje'\ Vervolgens wees hij, ter aanprijzing er van, nog op het volgende, waarbij hij van het ridicuul verhevene kwam tot het ridicuul nuchtere: een preekstoel is voor hen noodig, want stonden zij er bij hun prediking niet op, dan kon de gemeente, tot groote schade voor haar stichting, hen hooren noch zien ')! Gy schudt over die 1) Dr J. Hartog, Geschied, van de Predikkunde in de Prot. Kerk van Ned.,2 bl. 215 vv.. redeneeringen en — die geestigheid lachend het hoofd? Nu, gelooft het maar vrij, dat deze twee het nog niet het ergst maakten. Hier hebt gij nog een en ander uit de dominees titulatuur der 17Je en lS^e eeuw; zy werden genoemd of noemden zich Sionswachters, Godsherauten, boetbazuinen, priesters, engelen Gods, profeten, ambassadeurs Christi, lijftrawanten van koning Immanuël en wat dies meer zij. Boven al dit pronkerige en aanstellerige gedoe gaat my het simpele, het stemmige: herder of dienaar des Woords; herder en leeraar. Wij doen goed met deze benamingen in eer te houden, en tegelijkertijd blyven wy met die waardeering oud-gereformeerd en echtBijbelsch, In het begin der Reformatie nl. werd het, gelijk we reeds zagen, in onze landen diep beseft, dat de dienaren der Kerk niets anders mochten bedoelen „als het rycke Christi bevorderlyck te syn ende in ootmoet en stilheyt de schaepkens te weyden" '). Trouwens, hoeveel ligt er niet, naar de Schrift, in het herderlijke werk, en dit gewillig, met een volvaardig gemoed! En wat betreft de bediening des Woords of het leeraarschap, dat er zoo nauw mee samenhangt, het Convent van Wezel (1568) omschreef dit, kort en goed, aldus: „Een leeraar brenge alles wat in betrekking staat tot zijn dienst tot deze twee voorname stukken des Evangelies, t. w.: het geloof en de bekeering, en hij stelle zich by 1) Schotel-Rogge, bl. 284. het eerste de kennis van Christus als eenig doel en bij het tweede de afsterving van den (ouden) en de opstanding (van den nieuwen) mensch" »). Kan het beter gezegd worden? Indien gij later met deze aanwijzingen en aanprijzingen van uw ambt ernst maakt, zal er allicht niet veel tijd overschieten om U, in het begin uwer bediening of in een groote gemeente, bezig te houden met allerlei bijwerk, hoe mooi ook op zichzelf. En dit allerminst des winters, wanneer wij het het drukst hebben, terwijl juist dan allerlei zich bij ons aanmeldt om ons met een schijn van recht er van weg te lokken. Helaas, dat deze verzoeking aan sommigen nu en dan te sterk is!... Zoo werd me eenige jaren geleden gevraagd of het niet prijzenswaardig was, dat een predikant van half Februari tot half April 14 of 16 avonden van huis was geweest om te ijveren voor de zaak en de taak der coalitie, wat hem zoo had vermoeid! Behoort zulk een uithuizigheid m. ï. om vele redenen waarlijk niet tot hetgeen den herder en leeraar betaamt, het betaamt ook niet, dit begrijpt gij, dat studie of kunst of literatuur of zending of philanthropie te zeer beslag op ons legt. In een oude Geldersche Ordre van visitatie werd te recht gevraagd of „de Predicant oock al te veel van huys is, en syn plaets laet ledigh staen" 2). 1) Prof. Dr F. L. Rulgers, Acta van de Ned. synoden in de lGde eeuw, 1889, bl. 18. 2) J. Smetius, Syn. ordonn. eiide resol., enz., 1699, aanhangsel bl. 3. Een beste vraag! Maar er behoort een tweede bij: of hij ook niet te veel tehuis blijft. Want bij al het recht, dal studie of gezin op ons heeft, wij mogen ons evenmin opsluiten. Wy hebben dag aan dag onder „onze" menschen te verkeeren en „naarstig te zijn om het aangezicht onzer schapen te kennen". En hoe het dan gaan moet met bijzondere studie of met buitengewone talenten, zooals muzikale of literarische aanleg, of met zending of philauthropie, het is zeker „een bijster moeielijk vraagstuk", maar ook hier zij en blijve ons ambt, „het ambt, N° 1. Aan ons werk kome al wat wij doen, ten goede, en niets strekke er aan tot schade. Met reden belastte dan ook de Friesche Synode, in 1587 te Sneek vergaderd, de classes „die dieners godlikes words te constringeren, dat sie sick intra limites suae professionis holden und in frembden exercitiis sick niet vermengenn". Wie niet bij zijn roeping bleef, was „onghehoersaem des woerde Godts". En „daer die dienst des h. evangelions', gelijk elders was opgemerkt, „een ghehele mensche eyschet", had de Evangeliedienaar „hem alleen met die diensten syns ampts toe bemoijen nae het exempel der apostolen (Actorum 6, Lucae 22, 1 Ihimoth. 4 ende 2 Thim. 4)". Dit was zijn eigenlijke taak. Tegen „distractie" er van moest worden gewaakt>). God nu verdeelt de bedieningen, zooals dit in de 1) Dr J. lleitsma en Dr S. D. van Veen, Acta der prov. en part synoden, Dl VI, bl. 28, 5, 142, 232; Dl III, bl. 11 v.; Rufgers," bl. 509, 559 enz. gemeente noodig blijkt. En heeft Hg sommigen tot herders en leeraars gegeven (Ef. 4 : 11), zoodat zy hebben te volharden in den gebede en in de bediening des Woords (Hand. 6:4), dan staat het ons ook al niet vrij om te doen alsof wy iets anders zouden zyn dan dit. Het ambt toch en het gezag der apostelen en profeten komt ons niet toe; wij hebben hun taak niet ontvangen. Of wie heeft er ons toe gesteld? Evenmin voegt het ons om de allures van kerkhervormers of van sociaaleconomen aan te nemen. Wij zien niet gaarne, dat anderen doen hetgeen bns werk is; wat geeft ons wèl het recht om het hunne bij het onze te voegen, en — het onze te verzuimen? Of willen wy Gods raad over ons verbeteren? Verre zy dus ook van ons de waan, dat wy grootredenaars zouden zijn of geleerden, tot oordeelen bekwaam over de lastigste theologische vraagstukken, indien al niet over die der overige faculteiten op den koop toe! Wij zyn — 'tworde nog eens met nadruk gezegd — herders en leeraars. De bediening des Woords is ons toevertrouwd, die van het woord der zaligheid, van het woord der verzoening, van het woord der wijsheid, van het woord des kruises, van het woord des levens. Niets minder. Niets anders. Is het niet genoeg? Zoolang God ons die opdraagt, moet ook hierin onze bescheidenheid allen menschen bekend zyn, en bescheidenheid is, dat wij de plaats innemen, die ons toekomt. Als wij dit niet van harte doen, verdienen wy niet alleen, dat ons de eer ontga, waarnaar wij eigenmachtig staan, maar ook die, waarop „de recht-