VELE BRIEVEN, BETREFFENDE 81 K 23] ilf Ui® H MOORD MIJNE AFSCHEIDING VAN DE CHRISTELIJKE AFGESCHEIDENE GEMEENTE, DE WEIGERING I VAN DEN EED VOOR DE REGTBANK, ENZ. W». RU YS Tm., Vroeger Ouderling der genoemde gemeente te Alkm.-iar. UTRECHT, ' J. J. II. KEMMER 1866, EEN WOORD VAN ANTWOORD VELE BRIEVEN, OP BETREFFENDE MIJNE AFSCHEIDING VAN DE CHRISTELIJKE AFGESCHEIDENE GEMEENTE, DE WEIGERING VAN DEN EED VOOR DE REGTBANK, ENZ. WM. RUYS Thz., Vroeger Ouderling der genoemde gemeente te Alkmaa DOOR UTRECHT, J. J. II. KEMMER. 1866. BIBLIOTHEEK THEOL UNIVERSITEIT OUDESTRAAT 6, KAMPEN Lezer ! De volgende brief is geschreven in antwoord op de laatst ontvangene, van eene reeks voorgaande brieven, velen bevattende, benevens vermaningen en waarschuwingen, aankondigingen van Gods ongenoegen, toorn en gramschap, van zijne oordeelen, over mijn persoon, huis, beroep, enz., en bedreiging, dat ik eenmaal Christus als een Eegter zal ontmoeten, meest om reden ik de Chr. Afg. kerk heb verlaten en andere uit mijn standpunt voortvloeiende zaken, welke gezamenlijk in de bovenvermelde op 24 Nov. 11. ontvangene, vermeld zijnde, dacht ik niet beter te kunnen doen, dan deze tot leiddraad van mijn antwoord te nemen, daar uit latende, wat den schrijver des briefs zoude kunnen kenbaar maken, wijl ik mij niet ten doel stel om personen te bestrijden, maar beginselen te openbaren, welke mij geleid hebben tot datgene wat zoozeer wordt afgekeurd en hevig gegispt; mij zal dat slaan niet schaden, doch wijl uit scheve oordeelvellingen niet alleen de persoon wien het geldt, maar ook de naam en zaak des Heeren zou kunnen worden gelasterd, heb ik gemeend eenige bladzijden te moeten schrijven, opdat men ook niet langer behoeve in twijfel te staan met wat naam men mij zal bestempelen, óf die van Antinomiaan óf Labadist, óf Kohlbruggiaan óf Bekkeriaan óf wat anen men mij niet al naar het hoofd geworpen heeft; mag mijn naam geschreven staan in het boek des levens des Lams, dan immers zal smaad en laster "mijn deel zijn en blijven, en Hij de Lijder en Gesmaadde bij uitnemendheid, geve mij genade om iets van zijn beeld te vertoonen, Die, daar Hij gescholden werd, niet weder schold, en daar Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Dien, Die regtyaardiglijk oordeelt. De brief aanvankelijk slechts gerigt aan den voorin. briefschrijver, doch onder het schrijven voor de pers bestemd, om daarmede één antwoord aan allen te geven, kan zeker den toets der critiek van taal en redeneerkundigen niet doorstaan, zal ook mijnen vrienden wat volledigheid betreft niet kunnen voldoen, gelijk hij ook mij bij het overlezen niet voldoet; men bedenke echter dat ik dezelve met eenige bijvoeging ter drukkerij zond, zooals hij mij uit de pen vloeide. Ongetwijfeld zal ik er nog meer smaad door over mij halen, doch dat zij zoo! Strekke dezelve slechts tot weinige bemoediging en onderlinge verbinding van de vervolgden om de beproefde waarheid; tot opening van eeniger oogen voor den te veel verheelden toestand; dan is mijn' wensch vervuld en ik ben daardoor zeker, dat ik iets zal hebben toegebragt tot ondermijning van het Babel dezer dagen, bestaande in allerlei godsdienst, die niet uit God door God en tot God, maar uit den mensch is en tot den rnensch wederkeert; de Heere doe er overigens mede naar zijn welbehagen! Alkmaar, 89 N-ov. 1865. DE SCHRIJVER. Psalm III, V8. 3—4. O Heere! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd! velen staan tegeu mij op. Velen zeggen van mijne ziel: hij heeft geen heil bij God. Sela. Doch Gij, Heere! zijt een Schild voor mij , mijne eer, en die mijn hoofd opheft. Alkmaar, 25 November 1865. Waarde Vriend! David de man naar Gods hart, klaagt in zijne Psalmen tot den Heere, over het tal van zijne bestrijders en ongetwijfeld voert hij daar ook Profetisch sprekende in, den Messias in zijne lendenen besloten, Die den Grooten Strijd te strijden had, Die, daar Hij vele kinderen tot de heerlijkheid zoude leiden, door lijden moest geheiligd worden , en hierin moeten toch alle de leden van dat thans na lijden ook verheerlijkt Hoofd, zoolang zij op aarde zijn gelijkvormig gemaakt worden ; indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden; het leven van Jezus moet in ons sterfelijk vleesch geopenbaard worden, en zie dat is ook, zoo ik hoop, mijn deel geworden, sedert ik niet meer met den stroom dezer dagen mij kon laten afvoeren, maar mij geroepen gevoelde tegen den ongoddelijken stroom op te roeijen, die zich, helaas! in kerk en burgerstaat openbaart en reeds zoodanig wijd en zijd hare oevers heeft overschreden, dat de algemeene verwoesting ons aan herstel zou doen wanhopen; maar even- wel God is Heerscher, gelijk Hij een persoon omzet, kan Hij ook een gansch volk aan zijne voeten brengen, docli lettende op Gods bedeelingen met landen en volken, leid zijn weg tot omkeering en verbreking! Maar ik zou van mijn oogmerk afdwalen, ik heb uwen brief ter beantwoording, waaruit maar al te zeer blijkt dat onder de vele bestrijders, die mij dringen, ik ook u moet tellen. Vermoeijend is het, om telkens op nieuw de pen op te vatten tot hetzelfde einde, en zoo ligt vervalt men er toe, om te strijden voor het eigen ik, waar het soms zoo onbarmhartig, ik zou haast zeggen wreedelijk wordt aangerand, daar toch juist zoodanige ontmoetingen grootelijks dienstbaar gemaakt worden onder Gods voorzienig bestel, om de ziel daar te brengen, waar God haar hebben wil en dus niet moeten leiden tot ongeduld, maar o t een bukken onder Hem, zonder wiens wil geen haar van het hoofd valt en immers zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn, alles moet medewerken ten goede en daarom heb ik ook uw Schrijven als eene van die bittere dranken moeten slikken, welke door den eenigen Heelmeester in zijnen raad mij zijn voorgeschreven. Wat dan? zal ik u ook gaan bestrijden, neen, en nogmaals neen, eerder nog roep ik naar boven: Twist met mijn twisters Hemelheer! Ga mijn bestrijdren toch te keer! en voorts zal ik dan liever heengaan, om ware het mogelijk onder Gods zegen een middel te zijn, dat uwe oogen voor het verderfelijke en godonteerende van uwe stellingen worden geopend en te strijden voor de eer van Hem, Die, schoon Hij mij niet noodig heeft om Zijne eer te handhaven (dat buiten mij wel zal geschieden), toch het ver- achte, onwijze, onedele, anne heeft uitverkoren om werktuigen te zijn in Zijnen dienst, opdat ook al weer in dezen, de eer zij den Eenigen en alle roem des vleesches zou zijn en blijven uitgesloten. Uwen brief dan, gister ontvangen, heb ik gelezen en herlezen, en bezwaarlijk zou ik kunnen gelooven, indien ik het niet wist, dat de brief kwam van een der voornaamste ouderlingen der zich noemende, Chr. Afg. Geref. Kerk, tevens lid van de hoogste kerkvergaderingen en uitmuntende in bekwaamheden boven velen; het is mij een raadsel, hoe gij de eene inconsekwentie op de andere kunt laten volgen en met zulke vleeschelijke wapenen gaat strijden; ik zal u zelf laten oordeelen en daartoe uwen brief van punt tot punt aanhalen en trachten te beantwoorden. Vooraf nog moet ik zeggen, dat de geest in den brief doorstralende, mij voorkomt te zijn van iemand, die ter goeder trouw meent te moeten doen, wat hij doet; geen geest van bitterheid maar veeleer van liefde, van medelijden, van beklag; maar daarom juist te meer klimt mijne verbazing hoe gij er toe gekomen zijt, om te hopen door zoodanige redenen eenen dwalenden teregt te brengen. Gij hebt u dan voorgesteld eenen armen, ganscli onwetenden, wien de toon van schrijven bijna genoeg was om van een stap of standpunt in overijling gekozen, terug te keeren; of iemand bijna hopeloos verdwaald, bij wie een laatst gemoedelijk woordje nog van invloed zou kunnen zijn. Ach sta toch af van zoodanige nuttelooze wapenen, die zich zelfs nog direct tegen uzelven keeren! De aanhef van uwen brief luidt: »Ik weet en belijd mijne diepe afhankelijkheid van den »Geest der genade en dat het onmogelijk is zonder de i' almagtige genade een zucht den Heère welbehagelijk voor »te brengen; l) maar ik weet ook dat dien geest het hart "heiligt en reinigt van doode werken om den levenden »God te dienen." Wanneer gij waarlijk gelooft hetgeen gij belijdt en weet, dan eerst hebt gij die waarheden door den H. Geest, den Geest des geloofs, in uw hart ontvangen, slechts in zooverre wordt het Woord Gods geestelijk door ons verstaan en omhelsd, als het door dien Geest ons nader geopenbaard wordt, en wij er bevindelijk worden ingeleid, het weten en belijden maakt eene ziel niet zalig, maar het ontvangen van het eeuwige Woord Gods in de ziel (Joh. VIII en XIV beveel ik u ter overweging) en dan geloof ik zullen wij het daarin van harten eens zijn; schoon achter zoodanige termen ook het armenianisme gewoon is zich te verbergen, waarvan den overigen inhoud van uwen brief mij ook niet vrij schijnt. Verder: »De ondervinding heeft mij geleerd, dat iemand weder•>geboren zijnde, niet kan leven in de zonde; zondigt hij, »is hij in de wereld, dan is hij buiten zijn element en komt "tot geen rust, voor dat hij is weergekeerd en vrede heeft «gevonden in het bloed des kruises." Gij stelt dus voorop dat gij een wedergeborene zijt, wien de ondervinding geleerd heeft; gij had beter gedaan de eeuwige waarheid, dat het onmogelijk is, dat zoo wie Christus door een opregt geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid, met het Woord Gods te staven dan enkel door uwe ondervinding, dan had gij zekerlijk gewezen op 1 Joh. III, vs. 9; en V, vs. 18 en 19. Een iegelijk die uit God geboren is, zon- 1). De natuurlijke godsdienst wil met behulp des Geestes Gode iets welbehagelijks voortbrengen, voor God leven; de geestelijke godsdienst leeft door God. — Het Pelagianisme heerscht in den natuurlijken mensch. digt niet, maar hij bewaart zichzelven en de booze vat hem niet; wij weten dat wij uit God zijn, en dat de geheele wereld ligt in het booze; naar zijn overgebleven vleeschen deel zondigt de wedergeborene zeker, want het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet, en vandaar de strijd tot zijn laatste ademtogt toe; (Rom. VII), hij kan God verlaten, het bevindelijk inblijven in Christus verliezen en dan is Amalek de'sterkste, (in de wereld zijn kan hij niet. want hij is uit de wereld verlost) en vandaar is hij buiten zijn element en heeft geen blijdschap; maar tot God wederkeeren, gelijk gij zegt, kan hij niet, er moet kracht uitgaan van zijn Hoofd om hem te doen wederkeeren en hem in het bevindelijk genot van Diens gemeenschap te herstellen, in Wiens bloed hij eenmaal vergeving en vrede gevonden heeft. Zoowel in het een als in het ander regeert Hij als de vrijmagtige God . Die alle dingen werkt naar den raad zijns willens, en in alles zich laat besturen door de hoogste wijsheid en de eeuwige liefde tot zaligheid der gemeente, die Hij heeft liefgehad en zich verkregen heeft door Zijn eigen bloed (Ps. LIX, vs. 12). Hoe dat vrede vinden in het bloed des kruises toegaat in de ziel, had gij mij wel eens uit uwe bevinding mogen mededeelen; mij dunkt het zou mij nuttiger geweest zijn, eens van u vernomen te hebben, hoe gij met een Drieëenig God bevredigd zijt geworden , hoe gij voor Hem in de conscientie'van alle uwe zonden geregtvaardigd zijt en vergeving hebt ontvangen van alle uwe ongeregtigheden, dan zulk een brief te ontvangen vol woorden zonder wetenschap, die op hoe vriendelijken toon ook geschreven uit zijn' aard tot verbittering in plaats van tot stichting moet leiden. Maar ik ga voort: »Dit laatste kenteeken kent den onbekeerde niet, hij »spreekt vroom, van dieptens en vooral van de diepte der » verdorvenheid, gelijk Kohlbrugge, maar helaas! de vreeze »Gods is hem vreemd! Nooit heeft hij de heiligheid van «een kind Gods begrepen en zal dit ook nimmer, alleen »kent hij dc zonde, de ellende, de gruwelijkheid des ge»vallenen bespreken en verdiept zich in bespiegelingen; !) "maar met Brakel zeg ik: verder komt hij niet!" Het kenteeken door u vooraf opgegeven en omschreven is helaas! een teeken dat den tijdgelovigen even eigen is en geen grooter zelfbedrog als wanneer de Satan zich verandert in een engel des lichts, om ons in eenen gewaanden vrede te doen rusten, terwijl wij nimmer het bloed en de liefde van Christus in de ziel geopenbaard, hebben gekend. Den onbekeerden kwalificeert gij: hij spreekt vroom, van dieptens en vooral van de diepte der verdorvenheid, gelijk Kohlbrugge, maar helaas! de vreeze Gods is hem vreemd. Eene kwalificatie weinig den onbekeerden eigen, zeer zeker wel den godzaligen Kohlbrugge, die ik uit zijne eigene schriften heb leeren kennen, als een man die de diepten der verdorvenheid, de verborgenheid der ongeregtigheid kent, maar daartegenover ook de verborgenheid der Godzaligheid, die buiten allen twijfel groot is: God geopenbaard in het vleesch, geregtvaardigd in den Geest enz. (1 Tim. III: 16) en dat de vreeze Gods hem niet vreemd is, heeft hij bewezen in zijne geheele handelwijs voor de Luthersche en Hervormde besturen uitvoerig beschreven in een werk getiteld: //Het lidmaatschap bij de Herv. gemeente hier te lande mij willekeurig 1) Geen wonder dat de vruchten van het onderwijs des H. Geestes, door de natuur, met den naam van bespiegelingen bestempeld worden! belet, vooraf gegaan door zijne afzetting als Luthersch Proponent.' Verder verwijs ik u naar het oordeel van een man, voor wien gij wel achting hebben zult n. 1., Ds. Hendrik de Cock !), in het tijdschrift de Reformatie, waarin hij niet vreest voor afkeuring, met den godzaligen Kohlbrugge in zijnen handel en wandel te verdedigen, tegen den smaad zijner vijanden. En gij schaart u aan de zijde der vijanden en schroomt niet hem een onbekeerde te noemen, wien de vreeze Gods vreemd is! Wat zijn tegenwoordig dienstwerk aangaat 2) verwijs ik u naar zijne predikatiën, waarvan enkelen onder mijne berusting en waarin een geest des geloofs en der liefde ademt, den regten Zielenherder eigen, die weet schapen en bokken te onderscheiden en elk zijn bescheiden deel te geven. Inderdaad heeft hij de heiligheid van een kind Gods begrepen, hij heeft die gevonden voor zich, in zijnen Emmanuel, Goël en Borg in Wiens land hij in vrede, liefde, geregtigheid en blijdschap wandelt, terwijl hij anderen op Hem wijst als den eenigen algenoegzamen Borg der zondaren, van Gode den zijnen geworden tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en volkomene verlossing, in wien naar 's Vaders welbehagen alle de volheid woont, in wien de gekochten met zijn bloed, volmaakt ja zonder vlek en rimpel zijn en met wien zij in den tijd des welbehagens, in vindenstijd, door het geloof der werking Gods worden vereenigd om in geloofsvereeniging met Hem te wandelen in de wereld, maar nogthans boven de wereld en uit wien zij vruchten dragen inwendig en uit- 1) Eerste afgescheiden Predikant. 2) Een inwoner van Elberfeld, geen lid van Kofalbrugges gemeente, heeft mij herhaalde malen, omtrent 's mans voorbeeldigen wandel, getuigenis gegeven. wendig beide, Hebr. XI, in plaats van uw zéggen met Brakel, dat hij niet verder zou komen dan de zonde, de ellende, de gruwelijkheid des gevallenen te kennen en zich in bespiegelingen te verdiepen. Gaarne had ik van u vernomen waarin dan toch de heiligheid van een kind Gods bestaat, maar gij schijnt uit vrees voor diepten u in oppervlakkigheden te houden. O Vriend! gij verraad in uw schrijven eene onkennis van het werk des H. Geestes in de harten der uitverkoornen, die mij verbaast in een man, die tot zulk eene hoogte in de Afgescheiden Kerk verheven is. Ach! ik ben ook langen tijd verheven, geprezen, toegejuigd toen ik hetzelfde ambt bekleedde, maar sedert heb ik ervaren met een Eswijler: Toen Jezus minne, viel in mijn zinne, Werd ik gehaat! Toen Jezus eere, mij kwam beheere, Werd ik gesmaad. en nu ben ik naar uw oordeel vervoerd door dwaalgeesten gelijk gij schrijft: »En de laatsten zijn zoo gevaarlijk. Nu hoor ik dat »ook gij lieve vriend! u hebt laten vervoeren, door dern gelijke dwaalgeesten, zoozeer zelfs dat men mij heeft «verteld, dat gij geweigerd hebt, een eed te doen en u »hebt afgescheiden van de Kerk van Christus in Nederland. »Medelijden met u doet mij de pen opvatten om u broe»derlijk te waarschuwen! Keer weer en de Heere zal «uwe afkeerigheid genezen." »Ik vermeet mij niet, om mij boven u te stellen door »die vermaning; o, neen, ik erken nedrig mijne minder»heid en dat ik u om al uwe liefde ons bewezen, hartelijk • lief heb en vereer! »Maar bij al mijne schuld en mijne droefheid daarover, »smart het mij te vernemen, dat gij u op zulk een dwaal• spoor bevindt en daarom bidt, »och schonkt Gij mij de ^hulp van uwen geest enz.;" zeg toch niet, nik zie,''' «maar bidt om oogenzalf. »Wat ge nu toch doet is niet de leer van Philpot want »dien schrijver zijne gevoelens zijn mij zeer goed bekend »en vereenig mij, wat zijne bevindelijke leer betreft, aller «innigst met hem; ik zou daarover aanhalingen kunnen »doen, maar acht dit onnodig. «Intusschen zal ik voor u bidden! en hoop dat de Heere »het tot een gebed mag maken dat des geloofs is, dat Hij »zelf geeft te bidden, dan zeker zult gij gered worden en ••liefde, vrede en blijdschap als de vruchten des H. Geestes ii in uw hart wonen. »Ook den Heere aan te roepen als de Kenner des harten »in den eed is alleen het voorregt van den Christen, dat »hij dit mag doen, den Engel zelf zwoer bij Dien Die leeft »in alle eeuwigheid en Christus zelf «voorwaar, voorwaar" 11 zeg ik u! 11 Maar te zweren bij den Tempel of bij Maria of de «heiligen, neen, dat zou ik weigeren, al stond er gevan»genis of boete op, maar te zweeren en mijnen Heer »aan te roepen, ten allen tijde, en met Luther zeg ik, «hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders." Vergeefs zoek ik in uw schrijven naar de bewijzen van mijne vervoering, wel dat die vervoering reeds zoover gekomen is, dat ik den eed geweigerd en mij zou afgescheiden hebben van de Kerk van Christus in Nederland; naar uw gevoelen is het einde van al mijn dwalen, het weigeren van den eed en de afscheiding van de Kerk van Christus, zeker bedoelt gij hiermede de Chr. Afgesch. Kerk, wat dus vooraf gegaan is schrijft gij niet van, wel ligt er in opgesloten: dat ik medelijden waardig ben, dat ik niet meer bid, dat ik meen te zien en blind ben, dat ik op eene hoogte van verwaandheid zit, dat ik de eenigste althans de voornaamste Christen in Alkmaar zou zijn, dat ik Philpots leer niet betracht, intusschen zult gij voor mij bidden en hoopt dat de Heere het tot een gebed des geloofs zal maken, dan zeker zou ik gered worden! Ach! ach! welk een mengelmoes, naauwlijks weet ik er mij uit te redden, om u een eenigzins gepast antwoord daarop te geven, tevens een woord waarin ik niet mij zeiven zoek maar met lijdzaamheid draag, de beschuldigingen zoo maar in alle schijn van liefde en bedaardheid met volle hand over mij uitgestrooid; hier vrees ik voor bitterheid en bepaal mij dus alleen met u te antwoorden: niet die zich zeiven prijst, maar dien de Heere prijst, die is beproefd; het is mij niets van een mensch onverhoord veroordeeld te worden, die mij oordeelt is de Heere, wat is toch een menschelijk oordeel! ach, hoe nietig wordt het eerst dan, wanneer de Oordeeler der gedachten en der geheimste overleggingen des harten, ons komt stellen in het licht zijns aangezichts, hoe wordt dan alle onze sierlijkheid aan ons, veranderd in enkel verderving, zoodat wij geen kracht behouden (Dan. X: 8) en hoezeer vermogen wij dan te dragen, elke beschuldiging en verdenking omdat de cohscientie, op alles niets anders kan antwoorden dan: ja, ik ben de man, en wordt het ons geschonken om door het geloof in Christus te zijn en te wandelen, dan roemt de ziel: wie is het die verdoemt, Christus is het die gestorven is, Die ook opgewekt is, Die ook ter regterhand Gods zit, Die ook voor ons bidt en met die geloofsroem in het hart roept de ziel: welkom zalige eerekroón! reeds hier in dit leven gelijk te zijn aan mijn meester, Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen en een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem; dan verhief hij zich te hoog als Gods Zoon, een Zoon van een timmerman; dan sprak hij Gods lastering; dan weer vernederde hij zich te laag, deze ontvangt de zondaars en eet met hen, een vriend van hoeren en tollenaren, en farizeën en schriftgeleerden ergerden zich aan Hem, zij konden niet dulden dat een regtvaardige farizeër aan zich zelf werd overgelaten en dat een diepgezonkene Maria Magdalena werd gezocht en tot zijne gemeenschap gebragt. O! diepste aller verborgenheden voor wie het niet geopenbaard is: waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veelmeer overvloedig geweest! meest misbruikte, meest gelasterde en misduidde, maar evenzoo meest zielstreelende, zielverheffende, zielvernederende, God op het hoogst verheerlijkende waarheid! Hier vind ik een veld waar ik mij geweld moet aandoen, om af te breken, ik moet verder en vraag u, waarin bestaat dan toch mijne zonde, waarin heb ik u reden van ergernis over mijn gedrag gegeven, dat gij mij beklaagt, dat ik u smart aan doe, omdat ik op zulk een dwaalspoor ben, dat gij voor mij bidden zult enz. gij noemt niets dan het eind van al mijn dwalen, 1. de weigering van den eed, 2. mijn afscheiden van de door u genoemde Kerk van Christus in Nederland. Ik zal mij dus alleen bij deze twee punten moeten bepalen: Vooraf nog moet ik u zeggen, dat ik noch omtrent mijne afscheiding, noch omtrent het weigeren van den eed met menschen geraadpleegd heb; van de door u bedoelde dwaalgeesten , kende ik nog niemand toen ik mij afscheidde en geen mijner vrienden zelfs in deze stad niet, hebben iets van het weigeren van den eed vernomen, vóórdat het ge- schied was, en óf door dagbladen óf door berigten hun ter oore kwam. Ik heb dan voor de regtbank geroepen, in zake een er opligting ten mijnen huize geschied, geweigerd den eed af te leggen, dit is waar en het berigt daarvan is door alle dagbladen in Nederland, als iets vreemds, wijd en zijd verspreid. Voor de regtbank heb ik verklaard, dat den eed tegen mijne overtuiging op grond van Gods woord strijdende, ik die moest weigeren af te leggen en toen de regter mij dreigde met gijzeling, gevangenschap tot een jaar toe, boeten en kosten, heb ik geantwoord, dat mijne weigering het resultaat was van ernstige overwegingen, zoodat geene dreigementen mij mogten doen wankelen, en inderdaad was zij dit, want reeds van mijne jeugd aan,,had ik bezwaar tegen den eed en nimmer kon ik de belijdenis en handelwijs der Gereformeerden rijmen met de klare doch ook zoo dikwijls verdraaide woorden van Jezus, Matth. V. 33 37 en zijnen Apostel Jacobus Hoofdst. V: 12 ; eerst nu kwam ik in de gelegenheid om mijne overtuiging openbaar te belijden; wat ik onderzocht, Catechismusschrij ver op Catechismusschrijver, ouden van dagen bij wie de wijsheid is volgens Salomo, ik bleef alleen met Hem, Die harten en nieren proeft, en daar alles wat ik onderzocht mij al meer en meer in mijn gevoelen bevestigde, ging ik met vrijmoedigheid heen, vast besloten om niet naar de overtuiging van anderen, maar naar het licht van God ontvangen , te handelen, gelijk ik ook voor de regtbank getuigde, dat het mij verre weg beter was meteen vrij geweten de gevangenis te betrekken, dan met een beschuldigd geweten vrij uit te gaan; dat ik in dezen Gode meer gehoorzaam moest zijn dan den menschen, hoe gaarne ik mij overigens wenschte te onderwerpen aan de magten door God gesteld. Mij met de Schrift in de hand te verantwoorden en ook voor het publiek de gronden aan te wijzen waarop ik handelde, werd mij geweigerd, de regter wilde slechts van de wet van den aardschen koning hooren. Ik werd veroordeeld tot 8 dagen gevangenisstraf, in de kosten invorderbaar bij lijfsdwang en als een onwaardige getuige van voor de regtbank weggejaagd. Tot eere Gods moet ik hier getuigen dat schoon ik (hoe ook van heinde en ver, van hoog- en laaggeplaatsten, van vriend en vijand tot appel gratie of commutatie van straf vragen aangenaamd en dringend verzócht) geen enkel woord of letter tot bevrijding van het vonnis heb gesproken of geschreven, toch het vonnis nog onuitgevoerd ligt en men na een verwijl van 4 maanden en herhaalde oproeping tot nadere verklaring, nog de gevangenis voor mij gesloten houdt; wat er al daaromtrent gewisseld is u mede te deelen, zou zeker meer dan een vel druks beslaan, het komt dan ook hoofdzakelijk aan op uwe en veler harde veroordeeling waarop ik u te antwoorden heb en waarop ik u nadere verklaring niet wil weigeren. Uwe veroordeeling brengt mij evenmin aan het wankelen, als mijn geweten en den duivel mij zouden kunnen wijsmaken, dat ik eene daad heb gedaan die mij iets nader brengt tot de gunst van God; met al mijne geregtigheden word ik schuldenaar voor den Heere, wijl ze wegwerpelijke kleederen zijn in de oogen van Hem , Die slechts met het volmaakte dat zonder gebrek is te doen kan hebben, en alzoo de Zijnen slechts in Christus Zijnen Zoon en hunne daden als in Ham gedaan kan aanzien! En nu moet ik u herinneren, dat uwe veroordeeling niet alleen mij, maar ook anderen in den lande geldt, die vroeger of later in onzen leeftijd om het weigeren van 2 ■Mi den eed veroordeeld zijn geworden *), en kom ik in voorgaande eeuwen dan zou ik eene reeks van getuigen kunnen opsommen, die zich aan die heidensche wetten niet hebben willen onderwerpen en daarom het oordeel der menschen moesten dragen. Ik noem slechts een paar namen en het zal wel genoeg zijn; vooreerst Johannes Huss die gelijk mij eerst onlangs bleek voor de regtbank waar hij tot den eed gevorderd werd zeide: "gijlieden plaatst »mij tusschen twee kwaden, weiger ik den eed, dan moet »ik in uwe handen vallen, doe ik denzelven dan maak ik mij voor mijnen God schuldig, het is mij dan zalig »het eerste te kiezen 2)." Voorts Menno Simons met wiens orthodoxe beginselen ik mij van ganscher harte vereenig, dus ook hen en hunne volgers geldt uwe veroordeeling en wanneer gij volhoudt, dat het weigeren van den eed slechts één van de blijken is dat men Öp een dwaalweg is, ja reeds ver daarop gevorderd moet zijn, dan doet gij ook hen in den ban en de hoogte, waarop gij u in uwen brief plaatst komt al duidelijker voor den dag en springt een ieder genoeg in het oog. Ik zal hierover dus niet verder behoeven uit te weiden, mijne regters heb ik voor den regterstoel van Christus gedaagd en hen gevraagd of zij meenden zich daar te zullen kunnen verantwoorden, met de wet van den aardschen koning, dat zij mij hadden veroordeeld omdat ik de wet van den Koning der Koningen boven die der menschen had geëerbiedigd en betracht. Dat God zweert, dat Christus en Zijne Apostelen zwoeren, door den H. Geest gedreven , tot heil der gemeente , zal u toch 1) Van deze heb ik er twee ontmoet. Het is mij ook gebleken, dat velen den eed doen, bestendig met gemoedsbezwaar. 2) Door Menno Simons in zijn schrijven omtrent den eed aangehaald. bij nader inzien niet ten regel kunnen blijven, om bij elke burgerlijke zaak, telkens wanneer de regter op grond van heidensclie wetten u tot den eed vordert, daartoe over te gaan, in directen strijd met de bevelen van Christus en Zijnen Apostel. En dat gij verklaart te zullen weigeren te zweren bij den tempel enz. maar niet bij Dien Die daarin woont, gij zult zeker bij gezette overweging van Mattli. XXIII: 16—22 uwe eigene woorden tegen u zien getuigen en ook in de woorden van Luther geen eed vinden, maar eene inroeping van 's Heeren kracht in zijne zwakheid. Ook kan ik niet denken gij liet met den ouderling eens zult zijn, die mij heden bezocht en mij ook over mijn eed weigeren meende te moeten berispen , die toen ik hem op Joh. Huss en Menno Simons wees, zeide, zijn dan honderd niet meer bij u, dan slechts twee? ik wees bem naar .Rome waar hij er duizend kon vinden voor zaken die hij toch niet zou begeeren! Ach! die meerderheid terwijl de Schrift juist eene minderheid aanwijst! De eenige grond dan waarop ik den eed weigerde vindt gij in de reeds aangehaalde woorden van Christus in Zijne bergrede, Matth. V en van Zijnen Apostel Jacobus in zijnen zendbrief, Hoofdst. Y; ik heb geenen anderen grond en verwerp alle menschelijke schriften die daartegen strijden. Lees eens aandachtig art. 7 van de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk en gij zult mij te gereeder toestemmen dat alle menschen, hoe vroom en godzalig, dus ook alle oude schrijvers, opstellers van belijdenissen en catechismussen uit zichzelven leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelve !), weshalve niets onredelijker en gevaarlijker is, dan in zaken des geloofs en des wandels op 1) Bedenk u eens wel, mijn vriend! de zoodanige moeten den eed doen, zonder eenig voorbehoud zweeren! 2" hunne uitspraken ons te gronden; zoncler dat wij eerst zelf innerlijk overtuigd zijn geworden, dat hunne voorschriften werkelijk op Gods Woord gegrond zijn en in alle opzigten daarmede overeenkomen. En nu mijne afscheiding van de Kerk van Christus in Nederland zoo als gij het noemt. Ik begin met u te zeggen, dat ernstige bezwaren tegen de leer en het catechetisch onderwijs van den Predikant dezer gemeente reeds geruimen tijd door mij geopperd waren én voor den Predikant zelf én voor den Kerkeraad, (voor hoogere vergadering had ik niet noodig te verschijnen , want vele van dezelfde bezwaren heb ik tegen de meeste predikers dezer dagen) toen ik in April 1864 voor mijn ouderlingschap bedankte, daartoe geleid door de redenen vermeld in de brieven die hier volgen , terwijl ik mijn protest deed voor de gansche gemeente, door bij de bevestiging der jeugdige leden de Kerk te verlaten. Aan den Kerkeraad der Chr. Afg. Gem. te Alkmaar. Waarde Broeders xn den Heere! Reeds sedert geruimen tijd heb ik met een bezwaard gemoed, de betrekking bekleed van ouderling dezer gemeente, van tijd tot tijd heb ik mijne bezwaren bij den kerkeraad geopenbaard, inzonderheid deze: dat door gemis van eenstemmigheid in de kerkregering de achting en veerkracht des kerkeraads tegenover de gemeente geheel teloor ging; dit bezwaar is sedert merkelijk vermeerderd, daar de laatste treurige gebeurtenissen hebben bewezen, dat alle achting en veerkracht geheel zijn verdwenen; zoodat wij eindelijk moeten beleven, dat de kerkenraad en inzonderheid Leeraar en ouderlingen door de gemeente, zelfs door catechisanten geregeerd worden. Naar mijn vermogen heb ik steeds op dat gebrek gewezen, geloovende dat wij alleen dan voorspoedig konden zijn , wanneer wij de Eere Gods bij onze roeping beoogende, ons naauwgezet hielden aan onze aangenomene kerkorde, welke wij eenmaal verklaarden te zijn gegrond op het getuigenis Gods. Soins zelfs heb ik beproefd, mijn beginsel met kracht door te zetten, dit mogt mij niet alleen niet gelukken, maar het gevolg er van was, dat het steeds aangroeijend getal verkeerde leden in de gemeente, bemerkende, dat ik de man was, die dat element in den kerkeraad zocht te brengen, hunne wapenen tegen mijn persoon begonnen te rigten, zich scharende aan dat deel des kerkenraads dat steeds genegen was door toegeven de genegenheid der gemeente voor zich te winnen; een natuurlijk gevolg, gelijk in elk buisgezin zigtbaai' is, waar dergelijke onzelfstandigheid en oneensgezindheid bij de ouders gevonden wordt; — de allertreurigste gevolgen bleven niet uit, overal op te merken , waar de Geest des Heeren (Die ook in de handhaving van het goddelijk regt van het opzienerschap onmisbaar is) plaats maakt voor den geest der vreesachtigheid en der bedorven eigenliefde; verwarring en allen boozen handel waren aan de orde van den dag, herhaaldelijk nu hier dan daar gaven de leden der gemeente hunne harten lucht, in het openlijk lasteren van mijn' goeden naam, scherpe verwijten zelfs zware beschuldigingen, zonder den minsten grond aangebragt, werden door den kerkenraad altijd zonder eenig protest aangehoord; wat mijn persoon betreft, mogt ik dit alles door Gods genade geduldig en vele malen met innerlijken vrede dragen, maar als ouder- ling ben ik geheel verlamd in mijne roeping tegenover de gemeente; ééne reden waarom ik mij gedrongen gevoel mijn ambt in uw midden neder te leggen. Ik zeg het is ééne reden, maar er is meer, ja veel meer; bij deze ééne kon ik met bestendig protest nog ouderling blijven, wachtende op betere tijden, die over dit deel der kerk in 's Heeren gunst mogten aanbreken, althans zoo zullen velen mij antwoorden; maar na het gebeurde in de laatste weken , zou ik niet kunnen aanblijven, zonder bestendige kwetsing van mijn geweten; waren steeds het aannemen van leden en de bediening des H. Avondmaals, zaken waaromtrent ik immer veel bezwaar gevoelde en waarover ik bestendig in verschil was met den kerkenraad, dit bezwaar is onoverkomelijk geworden bij de aanneming in deze week, de geschiedenis behoef ik niet te herhalen, evenmin hoe ik van begin af worstelde tegen de aanneming en mijne bezwaren openbaarde, terwijl ik nog op de laatste vergadering (die der aanneming) kwam met de intentie: tot dadelijke bevestiging na de onderzoeking geef ik mijne stem niet; gelijk ik direct kwam met het voorstel, om de bevestiging eerst na een proeftijd van een half of heel jaar te doen plaats hebben, doch het is waar ik gaf toe; ik gevoelde iets in mij dat genegen was om maar los te laten "); ik gaf toe, met een benaauwd hart en moest dadelijk daarna bekennen ik heb gezondigd tegen den Heere en dit schuldgevoel ontstond vooral uit de vraag: zijn dat nu avondmaalgangers? en ik gevoelde de onmogelijkheid om als opziener en getuige aan de tafel des Heeren te staan; ik vraag u zelf, mogen wij tot de tafel des Heeren noodigen, die in de voorbereidingsweken tot de aanneming geruimen tijd in hooggaanden twist en opstand onder elkander en tegen den Leeraar verkeerden ten gevolge van straatschenderij na de catechisatie gepleegd en die even vóór en onder het gewigtigp werk der aanneming niet alleen de gansche gemeente in beroering bragten, maar gelijk een der vaders zelf getuigde, de gansche stad deden gewagen van vermeend onregt, hun door den kerkenraad aangedaan? en toch indien aanst. week de Tafel werd toegerigt, ge kunt niet anders, ge moet ze noodigen. Ik kan, ik mag op dit punt niet langer mijn geweten geweld aandoen. Vreeselijke gedachte! oorzaak te zijn dat iemand zich een oordeel eet en drinkt! Ik neem dan niet zonder ontroering, en ik verzeker u ook niet dan na vele smeekingen, ja bange worstelingen voor den Heere, afscheid van ulieden; ik leg mijn ouderlingschap neder en betuig uit grond mijns harten, dat alleen de Eere Gods en de vrede mijner ziel mij daartoe dwingt, terwijl ik u beveel aan de reddende hand des Drieëenigen Verbonds Gods. Wees verzekerd, dat ik niets tegen uwe personen heb, dat ik u volgaarne verder met raad en daad bijsta, mijn huis en hart steeds openzet voor allen die Sion liefhebben, en mij ook schriftelijk verbind zoolang Ds. Legrom hier staat, en de Heere mij het vermogen schenkt en het vereischt wordt, bij te dragen wat ik tot hiertoe bijdroeg. Dat de broederlijke liefde blijve, maar och, dat toch meer waarheid de bron zij en grondslag van alle liefde! Ontvang mijne hartelijke groete, Alkmaar, De Uwe in den Heere, 27 April 1864. W- ruys , thz. *) Een naburig predikant, tot handhaving der orde ingeroepen, wendde alle veerkracht aan, om de breuk op het ligtste te heelen. Aan de jeugdige leden der Gemeente die deze week belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Waarde Vrienden! Mijn hart gevoelt behoefte u eenige woorden toe te spreken en opdat gij die zoudt kunnen bepeinzen, schrijf ik ze op papier, daar gesprokene woorden dikwijls spoedig voorbij vliegen. Het zal u zeker niet bevreemden, wanneer ik u zeg, dat het betrekkelijk u in de laatste weken voorgevallene, eenen pijnlijken indruk op mijn gemoed heeft achtergelaten en ik daarvan nog dagelijks, ja bijna ieder uur vervuld ben; naauw staat toch een en ander in betrekking tot de gemeenschap onzer kerk en gevoelt het hart blijdschap, wanneer er levende steenen worden toegevoegd tot het geestelijk gebouw, niet minder bedroevend en zorgwekkend voor het gemoed, Wanneer een en andermaal leden worden aangenomen, die niets minder dan dekenmerken dragen van eenen staat vervreemd van Christus en het burgerschap Israels. En wat moet ik nu omtrent ulieden zeggen ? ik behoef de geschiedenis niet te herhalen, ik wil zelf u niet beoordeelen, maar u alleep herinneren, dat ge reeds door den doop leden der gemeente zijt, en door belijdenis en bevestiging openlijk wordt verklaart, dat gij het ligchaam des Heeren weet te onderscheiden en alzoo als ware dischgenoten geroepen wordt in het midden der gemeente den dood des Heeren te verkondigen; dit in aanmerking nemende , heb ik bij uwe overigens gebrekkige belijdenis en voorafgaanclen ongelijkvormigen wandel, ten einde toe geworsteld tegen uwe aanneming en daar gij in den waan kondet zijn, dat ik mede van harte instemde met uwe aanneming, omdat ik u de hand niet weigerde, zoo verklaar ik u thans, dat ik met uwe bevestiging niet kan vereenigd zijn, ik kan u niet erkennen als levende leden van Christus, het tegendeel is mij te zeer gebleken en daar uwe bevestiging op Zondag a. s. bepaald is, zoo heb ik Om deze en andere redenen mijn ambt als ouderling in de gemeente heden terneer gelegd, wijl ik hoe langer hoe meer inzie, dat het mij onmogelijk is als opziener en getuige aan de tafel des Heeren te staan, waar ik in de eerste plaats moet noodigen en toelaten, diegéne, die nog maar even te voren openlijk verklaart werden, daartoe geregtigd te zijn. Och, denk toch niet langer dat ik iets heb tegen uwe personen of tegen een der leden, ik wensch allen lief te hebben, liefde te betoonen, niet met woorden, maar metterdaad en in waarheid, waar het echter de Eere Gods geldt daar moet alles wijken, waarheid in liefde, ziedaar de leus van Gods setuigenis en al moet mijn geheele leven ook eene aaneenschakeling van smaad, verachting en verguizing zijn, de Eere Gods en zijne uitnemende liefde is mij meer waard dan die der menschen, ja, zelfs der vroomen. Eenmaal zal ik voor hem verschijnen in zijne toekomst en ik zal ook rekenschap moeten geven van de zielen die onder mijn toezigt zich een oordeel aten en dronken, in zoover ik ze, uit menschelijkezwakheid en overdreven zucht tot vrede, vreesde te weigeren. En ziet, omreden juist dit mij in deze gemeente een onoverkomelijk bezwaar wordt, heb ik mijn ambt moeten nederleggen, ik ben dus uw' ouderling niet meer, maar roep u toch nog met een liefdevol hart toe, och! zoekt tocli den Heere en leeft, eer het voor eeuwig te laat is en weet, dat de Heere dat teeken des verbonds alleen zijnen geloovigen heeft ingezet. Zijn dienst is een zalige liefdedienst, mogt ge er op verliefd raken! het zal u nooit berouwen. Kan ik u met raad en daad bijstaan, mijn huis staat voor u open en voorts beveel ik u den Drieëenigen God en zijner genade met mijn gansche hart aan, ik ben Alkmaar, Uw 1)w' in de Ileere ' 28 April 65. W. RUYS, THz. Het oordeel van Ds. de Cock na persoonlijk onderzoek hier ter plaatse, na zijn vertrek mij door de tweede hand *), laten weten, was: dat ZEerw. zich bijna met mijn bedanken als ouderling kon vereenigen ; toen ik ZEerw. later vroeg wat het "bijna" beteekende, was het antwoord: dat ZEerw. toch nog niet kon goedkeuren ik voor de omstandigheden geweken was; maar wie zal niet het verlaten van een gezelschap billijken, uit welks boezem men het kwaad, na eene worsteling van bijna 5 jaren, niet kan verwijderen; niet alleen, maar waarin men meer en meer het kwaad de overhand ziet nemen. Wordt het dan niet eindelijk eene dwaasheid om te blijven aanhouden, onderwijl men zelf gedurig zijn geweten bevlekken moet. Na mijn bedanken heeft de kerkeraad mij af en toe met vermaningen en harde veroordeelingen zoeken terug te brengen, maar noch Klassicale, noch Provinciale Vergaderingen, schijnen zich over zoodanige aftreding van een ouderling en verlies van een harer leden te hebben bekommerd, misschien hebben velen zich verblijd, dien lastigen man eindelijk eens kwijt 1) Een bewijs dat ZE. e'r geen geheim van maakte. te zijn, en dit zal niemand verwonderen, die inet den innerlijken toestand bekend is. Al spoedig daarop bleef ik te huis, om mijn bezwaar tegen de leer des predikers en protesteerde tegen de bediening des Avondmaals in de gegevene omstandigheden. Zeker had ik het hierbij vooreerst laten berusten, doch de gedurig herhaalde onstichtelijke bezoeken van Predikant en ouderlingen, waarbij vooral een der laatsten mij telkens in het midden van mijn gezin uitmonsterde als een persoon wien te schuwen een ieders pligt was, die de dood in zijn eigen huisgezin verspreidde en dat in een tijd waarin ik eerst de geestelijke belangen van mijn gezin op het hart gevoelde wegen, om de eenvoudige reden, dat ik niet meer ter kerk kwam, waarvan ik de redenen reeds herhaalde malen had ontwikkeld, noopten mij om ook voor mijn lidmaatschap te bedanken en te verklaren dat ik Predikant en ouderlingen in deze hunne kwaliteiten niet meer ten mijnen huize wensclite te zien; ook zeide ik het lidmaatschap mijner kinderen op, om reden eene opvoeding in den boezem van zoodanige gemeenschap, waarin vormen en nog eens vormen en de getrouwe betrachting van een aantal doode werken, de hoofdlevensvragen waren en eene tyrannie over den geest wordt uitgeoefend, die onuitstaanbaar is en strijdende met de christelijke vrijheid, mij niet wenschelijk voorkwam, ja met mijne vaderlijke verpligting in strijd. Bij te dragen wat ik altijd deed, hield ik vol tot in October 11., om reden ik den Predikant mede beroepen hebbende, geen oorzaak mogt zijn hij met zijn gezin gebrek leed, thans heb ik ook de bijdragen opgezegd, om reden ik oordeelde liet niet meer v'ereisclt werd in de omstandigheid dat de Leeraar eene nog al belangrijke erfenis heeft ontvangen en ik geene roeping kan gevoelen om eene leer te ondersteunen, die slechts bestaat in een mengsel 1) van Wet en Evangelie, waarbij den bokken wordt gegeven wat den schapen toekomt en den schapen wat der bokken deel is en voorts wordt aangedrongen op eene heiligmaking vóór de regtvaardigmaking eene vleeschelijke heiligheid, bestaande in doode werken, waarvan de concientie eerst moet gereinigd zijn, zal de regte bron ontsloten worden om den levenden God uit liefde met blijdschap en gewilligheid te dienen. En nu meen ik mijn gevoelen aangaande de door u genoemde Kerk van Christus in Nederland genoeg te hebben verklaard. Wilde ik mij begeven in hetgeen ik op Kerkeraads, Klassicale en Provinciale Vergaderingen ondervonden heb, ik zou een veel donkerder tafereel kunnen ophangen , om ook daardoor te bewijzen, hoe alles op eenen dooden vorm zonder geest en leven neerkomt, ja zelfs dat geest en leven wordt verdrukt en wat regt is er niet door kan; naar mijn gevoelen een regtvaardig oordeel Gods en waarin ik mij volkomen vei'eenig met een schrijven van Ds. Kohlbrugge aan Ds. Brummelkamp in 1839, waarvan een gedrukt exemplaar in mijn bezit is. Wil men nu dat alles maar blijven verbergen, met de altijd wederkeerende redenering; men mag dat kwade niet wereldkundig maken, men moet het bedekken, er is nooit een' volmaakte Kerkstaat geweest en zal er nooit komen, ei lieve! het wordt meer dan tijd, dat de opregten in den lande er hunne oogen voor open doen en eens goed toezien of niet de staat van bederf en ontbinding reeds zoover gevorderd is, dat herstel hopeloos geacht moet worden ; 1) Ik zeg een mengsel van Wet en Evangelie, wel te onderscheideu van eene scherpe wet en ruime Christusverkondiging elk op hare plaats. neem den finantielen band weg en wij zullen zien, hoe liegt de band is die overblijft en wat is het dat dien band sterkt, een slaafsch en bijgeloovig vasthouden aan kerkvormen, zelfs waar ook Geest en Leven geheel verdwenen is. En nu nog uwe waarschuwingen, enz. «En dan moet ik u raden wees gewaarschuwd voor dien »Bekker, dat is een gevaarlijk menscli, die heb ik leeren »kennen en hoop niet gij met het afgezaagde woordje »»laster" komt, want daartoe kennen te vele zijne antece»den ten. Ik gevoel dat ik warm wordt bij de gedachte, »dat mijn geliefde vriend een volger van dien man is." Eenige woorden heb ik hier moeten uitlaten om den briefschrijver niet bekend te maken, en hem misschien niet te zeer te compromiteren; zonder echter een enkel feit te noemen wordt hier de Leeraar B. genoeg aan de kaak gesteld; waarom hem zelf niet gewaarschuwd en de feiten voorgelegd; waarom zijne schriften niet wederlegd; dit is nimmer geschied en ware toch pligtmatig geweest, immers dit dient eerst te geschieden vóór men iemand als een gevaarlijk mensch brandmerkt. Een mijner bekenden die hem ook verwierp, bewonderde in eenen adem den Leeraar Newton, die tot zes malen toe wedergekeerd tot godverloochening en een godslasterlijk leven, zulk een licht was geworden in de Kerk van Engeland, dit had hij gelezen in een engelsch werkje, dat ik hem geleend had en toen kwam terughalen. Doch het moet maar uit Engeland komen, het gaat daarmede als met eene koopwaar, als men zeggen kan het komt uit Londen, het is Engelsch, is men bijna zeker van een ruim debiet; kan men zeggen het is Amerikaansch of Oost-Indisch, des te beter hoe verder van de hand hoe kostelijker, zoodat hetgeen elders niet in tel is, bier met groote winsten wordt afgezet, het komt van verre! Zoo ook in de genade, had een godzalige Huntington hier te lande geleefd, ik ben er zeker van, hem zon hetzelfde lot te beurt gevallen zijn als een Bekker, maar de laatste is in zijne Ghristenreize zeker al te opregt geweest, de grofste feilen, die niet reeds wereldkundig zijn, worden toch gewoonlijk in levensgeschiedenissen weggelaten, de magtige uitreddingen Gods worden genoeg opgesomd, maar de holen en kuilen waaruit ze komen worden verzwegen. Daarom wilde de Eerw. W. Gadsby zijne levensgeschiedenis niet schrijven, omdat hij beide onafscheidelijk achtte. En waar ligt de knoop? Men wil vleeschelijke heiligheid m plaats van Godzaligheid en een wandel met God, de eerste blinkt in het openbaar uit, de laatste is verborgen; aalmoesen geven, ja, maar het moet in de courant met den naam er bij of een paar letters dat een' ieder wel raden kan van wie; vasten, ja, maar dat een ieder het zien kan; bidden, ja, lange gebeden in gezelschappen met de vroomste termen, openbare bidstonden houden; maar te geven aan armen en ellendigen, weduwen en weezen, dat de regterhand niet weet wat de linker doet; te vasten met een gezalfd hoofd en gewasschen aangezicht; te bidden in het verborgen, met innerlijke zieleklagten te zuchten naar boven zonder ophouden, ach! het eerste wint veld, het laatste verdwijnt. — Zij hadden de eere der menschen lief, meer dan de eere Gods, vandaar dat ook niets vreeselijker is, dan uit de Synagoge geworpen, dan gehaat, gesmaad en met den vinger nagewezen te worden; neen, eerst dan wanneer wij de eere Gods beginnen lief te kiijgen, meer dan de eer der menschen, kunnen wij de berooving van eer, goeden naam, vrijheid en alle aardsclie goederen met blijdschap aannemen. Maar ik zal u zeggen wat er is, van mijne betrekking tot genoemden Leeraar; nadat ik geruimen tijd in een gestaltelijk leven zalige dagen liad doorgebragt l), waarin het gebed en de overpeinzing van Gods Woord, mijne spijs waren bij dagen en bij nachten , kwam ik in eene dikke duisternis; hoe ik arbeidde ik kon in dien vorigen stand niet terug komen, ik leefde tusschen hoop en vrees dobberende, raad en troost kon ik bij mijne vorige vrienden niet vinden, een dor en doodig bespreken van leerstukken, een pleisteren van elkander in eenen geesteloozen onvruchtbaren of twijfelenden toestand, was voor mijne naar rust en vrede met God smachtende ziel, als rook den oogen en gelijk edik den tanden, er was in mijne door schuld verslagene en benaauwde ziel slechts plaats voor een Evangelie, dat in deze dagen uiterst schaars te vinden is; nadat ik heinde en ver te vergeefs gezocht had, naar eene boodschap die inderdaad voor mij eene blijde boodschap mogt genaamd worden, kwam mij in den zin mij te begeven tot de, door de vromen dezer dagen, verachten uitgeworpenen en als ongoddelijken gesmaaddèn en waarlijk ik vond hier en daar 2) wat ik niet gevonden had bij die rein zijn in eigene oogen, maar van hunnen drek niet gewasschen zijn; een van hen gaf mij «Eens Christens reize naar het land van Emmanuel, door Woutherus Bekker," dat %>ek at ik op en het was als honig in mijn mond; daar vond ik eerst een weg voorgesteld, waarin God regtvaardig was en regtvaardigende dengenen die uit den geloove Jezu is, wel had ik hierover, voor- 1) Dit was kort nadat ik inijn ouderlingsambt had neergelegd en reeds in huis bleef. 2) Ik ontmoette er een, die rekenschap kon afleggen, hoe hij voor God geregtvaardigd en met een drieëeuig God verzoend was geworden. namelijk over het werk verbond en het yerbond der verlossing van Bunjan gelezen in zijn werk: »wet en genade," maar nimmer had ik zoo klare voorstelling gevonden van de regtvaardigmaking in de conscientie voor God; ook had ik in vorige tijden veel gesproken en hooren spreken over het leerstuk der regtvaardigmaking, maar hoe de regtvaardigmaking in de ziel des zondaars wordt uitgewerkt, dat was mij verborgen en ik had vroeger ook weinig lust om naar de gesprekken daarover, van een deel mistieke dweepachtige vromen naar mijn toenmalig oordeel, met naauwgezetheid te luisteren; schoon ik ook niet weet de zoodanigen veel ontmoette hebben en waar ik ze ontmoetïè, moet ik ze thans verwijten, dat ze mij ontzien en niet getrouw behandeld hebben, en toch gevoelde ik telkens wanneer ik de zoodanige aantrof mijne minderheid en had inderdaad achting voor hen; eene yrouw uit Bolsward eene geoefende Christin (ik moet het tot hare eer zeggen), heeft mij eenmaal de waarheid gezegd; toen ik haar mijne zoogenaamde bekeering mededeelde, mijne blijdschap in God, welke eenmaal groot was onder het lezen van de le Catechismus-Zondag van van der Kemp, merkte zij aan: >gij zijt verblijd geweest over een schat die uw eigendom niet is, even als iemand zich verheugt over en geniet bij het zien van een kunststuk, maar hij mag het zelfs niet aanraken. Ach! ik bedrogene, ik ging nog meer dan 12 jaren op mijne gewaande bekeering daar henen. Doch ik verhaal geene bekeeringsgeschiedenis, ik dwaal te ver af. Na het lezen van dat werk, moest ik nader kennis maken met den schrijver, ik moest liem schrijven, hooren, spreken, het kostte wat het kostte; dat het veel gekost heeft daar treed ik niet in, want een man zoo algemeen gehaat en veracht te gaan hooren, goed van hem te spreken, daar mijn eigen mond hem gelasterd had. en ik zelf van mijner jeugd aan bijna niets dan kwaad van hem vernomen had, dat heeft wat in ; maar niets kon mij weerhouden en ik kan u zeggen, zijne prediking deed mijn hart goed, er begon iets in mij te leven, dat lang gesmoord en ten ondergedrukt was, door de kracht der leugen, des vooroordeels en der ergernis des kruises, die helaas! onder de vromen dezer dagen niet verzwakt is. Gelijk de profeten en heiligen van de vroegste tijden af, gelijk Jezus en Zijne Apostelen van de Fariseeuwsche Joden en Christenen meest te lijden hadden, alzoo ook nu, die van niets willen weten dan van Christus en dien Gekruist. Om kort te gaan, dit leidde mij om nader met dien man in kennis te komen en ik kan u verzekeren dat ik én in leer én in wandel vond wat ik gelijk boven gezegd zoolang te vergeefs gezocht had; in dat verachte Nazareth vond ik een arm volk, door de wereldvromen veracht, ja uitgespogen , maar ik ge. vóelde mij goed, ja, ik behoorde te huis, onder die uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel, mijne ziel is er meermalen gezegend, ja rijkelijk gezegend geworden. Nu ben ik geen volger van Bekker, want ik woon te Alkmaar gelijk gij weet, maai' woonde ik te Amsterdam, gij zoudt mij geregeld vinden kunnen waar den hongerigen het ware levensbrood wordt gegeven, maar ook de huichelaar en letterwijze naamchristen wordt ontbloot en in zijne naaktheid ten toon gesteld, zóó dat slechts Gods almagtige genadekracht hem er houden kan. Nu vraag ik niet naar Bekkers antecedenten en gij zoudt evenmin gaarne willen ik naar de u^e vroeg, ik heb er geen behoefte aan om te weten wie Bekker geweest is, dan alleen om des te meer de alles overwinnende almagtige genade Gods groot te maken en op te merken, dat 3 vvien veel vergeven is ook veel lief heeft. Ga gij nu naar de antecedenten, ik ga naar het heden, gij eet vergif, ik smaak honig. Aan de waarheid ben ik verpligt en evenzoo gevoel ik mij uit achting en liefde tot den persoon gedrongen, te verklaren, dat hoe nader ik met's mans schriften, prediking en wandel bekend raakte, hoe meer ik mij moest verwonderen over den smaad en verachting en verdenking op hem rustende en waarvoor ik geen plaats kon vinden dan in Luc. XIX: 7. En allen die het zagen murmureerden zeggende'. Hij is tot eenen zondigen man ingegaan, om te herbergen >)■ Geen grooter ergernis voor Farizeën, Schriftgeleerden en zondagsvromen, voor praat- en letter-christenen, dan dat Jezus met hoeren en tollenaren zich meest inlaat; dat was het verwijt in de dagen zijner omwandeling op aarde, deze ontvangt de zondaars en eet met hen, dat is het nog te dezen dage, dat zal het zijn tot het einde der eeuwen. De oorzaak ligt in Ismaels haat tegen Isaak, Gal. IV: 29. Ongetwijfeld ook wekt zijn vrijmoedig getuigen voor de waarheid en het ontmaskeren van huichelaars, den haat dergenen die op hunnen droessem van eigengeregtigheid zijn ingesluimerd en niet wakker geschud willen worden. Maar in al uwe vervolgingen in al den laster, houdt moed, gij prediker der geregtigheid! en zië op de kroon; dat de band der liefde tusschen u en uw volk,u aan den eenen kant vertrooste, maar aan den anderen kant waakt dat men u niet verafgode! En hebt een goed geweten, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken , als van een kwaaddoener, zij beschaamd mogen worden die uwen goe- 1) Welk eene onschatbare genadegift, dit met betrekking tol zich zelf te kunnen getuigen! den wandel in Christus lasteren, 1 Petr. III: 16. De Heere geye ons te vergeten hetgeen achter is en ons uitstrekkende tot hetgeen voor isr te jagen naar het wit tot den prijs der roeping Gods die van boven is. Ik weet het, ik heb het ondervonden, mijne vriendschap wilt ge niet ten koste van mijn zielenheil evenmin als ik de uwe wil ten koste van uwe getrouwheid. Gij hebt geen nood dat regtvaardigen in eigen oogen u zullen overloopen, maar die van God ellendig gemaakt worden, zullen na misschien eerst overal te leur gesteld te zijn , bij u komen hooren of ook daar eene boodschap voor hunne gewonde ziel van Gods wege te vinden is. Nu dan terwijl anderen u kastijden door u te wijzen op uwe anticedenten, zie gij op de volmaaktheid van den Schoonste aller menschenkinderen ! En gij Nazareners '), (gun mij dat ik u eens zoo noem), die in dien smaad deelen moet, verblijd u niet, dat er een met zijn zwak talentje opstaat, om voor u op te komen en misschien een deel van den smaad op uwen voorganger rustende over te nemen, verblijd u slechts in zooverre als de eer gezocht wordt van Hem, Die alle onze eer waardig is en Wie velen uwer als hunnen Heer en Koning roemen mogen; laat toch uw geloof en uwen wandel bewijzen, dat wat men van u en uwen, door u zoo geliefden, voorganger zegt, slechts die smaad is, welke eenmaal door een Simon den Fariseer geworpen werd op de verachte zondares aan Jezus voeten; haar was veel vergeven, zij had veel lief; hebt ook elkander vuriglijk lief, vertoont een stad op een berg en gij hoe klein in getal, te midden van eene stad met tienduizenden , zult sterk zijn in Hem Die leeft in alle eeuwigheid. 1; Het kerkgebouw heet Nazareth. En nu nog, al weer terugkeerende van een uitstapje, moet ik mijne verbazing te kennen geven hoe gij durft neerschrijven. «Maar ik denk dat de Heere het toelaat, «want ik erken het, ik dreef afgoderij met u, ik bewon- » derde u van wege al de blijken en bewijzen uwer liefde ... »en ik zag Hem voorbij den Gever en zag op het middel! • Dat straft de Heere, want Hij is een jaloers God en wil »niet dat wij de eer die Hem toekomt, liet schepsel toe»brengen en dat heb ik gedaan." Zulk eene taal, bestraffing met eene vleijende tong, past den Christen niet, gij kunt van mij niet zeggen : «zijne antecedenten zijn genoeg bekend," ach, vriend! hetgeen ik gewin achtte heb ik om Christus wil schade geacht, ja ik acht dat schade en drek te zijn, daarom uw ingewikkeld prijzen, haat en veracht ik met de grootste verachting. Ik zou veel hierover kunnen schrijven, maar het godslasterlijke van uwe stelling springt u zeker thans duidelijk genoeg in het oog; gij wilt zeggen dat ik gestraft word met een geest van dwaling niettegenstaande mijne goede werken, omdat gij afgoderij met mij bedreven hebt; ach, welk een wezen maakt gij van den Heiligen en Regtvaardigen God; heb ik u niet menigmaal gewaarschuwd en uwen wierook weggeworpen, wanneer ge mij prijzende tegenkwaamt, zeggende: wat ik doe is mijn schuldige pligt en ik ben dan nog maar een onnutte dienstknecht en moet ik nu nog uwe ongeregtigheid dragen!? Het oordeel Gods moet dan over mij wel zwaar zijn en Zijne liefde tot u groot, dat Hij U spaart en mij uwen afgod straft. Waar komt een inensch niet al toe, indien hij zijne eigene blindheid voor helderziendheid en zijnen drek voor oogenzalf begint te houden. De Heere vergeve u uwe leugenleer hier geopenbaard. Ik schrijf er meer bepaald over om reden zoodanige ongerijmde stellingen meer beleden worden. En nu: »Wordt weer een arm en behoeftig zondaar en in »eigen schatting, de minste der broederen, want nu vrees ik »dat gij u zeiven beschouwd als de eenige christen in Alkmaar »ten minste als de voornaamste en dit is toch geen genade!" Geef mij de bewijzen dat ik geweest ben wat gij zegt en dat ik daarvan ben uitgevallen, anders beschouw ik zulke magtspreuken zonder den minsten grond daarheen geworpen, slechts als scherpe peilen, mitsgaders gloeijende genever kolen; David wist er van, hij zegt: zijn woord is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijne woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn bloote zwaarden. Ps. LV: 22. Wat hebt gij toch tegen mij, gij allen die mij zoo heftig meent te moeten bestrijden; waarom vermoeit ge mij zoo onophoudelijk, daar ik niemandsonrust verlang en voor mij zeiven niets begeer, dan te wonen in rust en stilte, mogt het zijn als vergeten burger! Dat ik met zulk een Jehus ijver niet meer kan vechten voor de Afgescheiden Kerk? dat ik den eed weiger? dat ik Kolilbrugge lief heb? dat ik Bekker hoor? is dat mijne zonde, waarom gij mij zoo hittiglijk vervolgt, weet gij niets meer, getuig tegen mij; weet gij niets van mijn leven en verkeer te Kampen, Amsterdam, Aalsmeer, Alkmaar, plaatsen alle waar ik geruimen tijd gewoond heb, kunt gij niet zeggen, wij kennen zijne antecedenten te goed om iets goeds van hem te hoopen? Zie ik ben roemende onwijs geworden , gij hebt mij genoodzaakt, want al ware het dat mijn wandel was geweest als die van een Manasse en men met den vinger op mij wijzen kon, ei lieve! wat nood! waar God genade bewijst daar is geene gedachtenis bij Hem meer over; daar is alles achter zijnen rug, in de diepte der zee van eeuwige vergetelheid geworpen; dair is bij veel zonde, veel genade, veel geloof en bij veel vergeving veel liefde! En wat volgt nu nog: »0 verblijd mij! ik heb altijd geloofd dat gij-be»keerd zijt en als gij bij B. behoort dan moet ik ook die • hoop opgeven en dan zouden al die goede werken slechts «natuurwerk zijn! Neen dat ware al te smartelijk!" Men zou haast moeten besluiten gij u de voornaamste Christen in Nederland waant, die boven allen zit om te oordeelen en die zulk eenen onbedriegelijken toetsteen hebt, dat gij van daag gelooft hij is bekeerd, morgen alle hoop weer opgeeft, en geen wonder gij oordeelt al naar den stand van de thermometer zijner doode werken !), heden het zijn werken in God gedaan, later het is alles slechts natuurwerk, alleen om dat men naar uw gevoelen niet bij de regte persoon behoort en dit is nu het werk van een' ouderling, waarlijk gij geeft mij meer reden om warm te worden dan ik u immer gegeven heb, ik zal dus afbreken en mijne taak als volbragt beschouwen, alleen nog opmerkende, dat ik bij geen schepsel hoe heilig ook wensch te behooren; toen ik voor de regtbank stond en mij gevraagd werd of ik niet tot eenige erkende gezindheid behoorde, die bij de wet van den eed is vrijgesteld, heb ik geantwoord: dat de verschillende benamingen van Hervormd, Luthersch, Mennoniet, Afgescheiden enz., in Gods woord geenen grond hadden, dat ik daar slechts las van den naam Christen, en dat ik als Christen naar Gods Woord wenschte te handelen en te wandelen. Schoon ik dus naar geen mensch 1) Treurige ervaring iu de Afgesch, kerk! Bij gemis van de bezieling de H. Geestes, zoo moet dan enkel den uitwendigen schijn van leer en wandel, tot maatstaf strekken, zelfs bij de verkiezing van Kerkeraadsleden, toelating van Predikanten enz! wensch genoemd te worden, wensch ik. die sedert ik vrijmoediger tegen de leugen en afval, dezer dagen begon te getuigen en te handelen, zelf tegenstand, haat en laster ondervond, nogthans naar de gaven die God mij schonk, diegenen die even alzoo verzocht worden met smaad en vervolging te ondersteunen en te bemoedigen , en openlijk op te komen tegen de gruwelijke verwerping van de zoodanigen, gelijk gij reeds begonnen zijt met een Kohlbrugge en de zoodanigen - als gevaarlijke dwaalgeesten te kenmerken. Jesaia V: 20, 21. Een Kohlbrugge, een Philpot *) en huns gelijken worden allen als lijdelijken, als antinomanen verworpen, door hen die den schijn geven of ze vijf schoft daags arbeiden in hunne godsdienst, welke tocli altijd slechts eene eigenwillige godsdienst is, die nimmer van vat in vat geledigd zijn en die nooit den zielen arbeid van de worstelingen Jacobs gekend hebben. Eenige regelen en namen, die gij mij nog tot voorbeeld opnoemt heb ik weggelaten, om u niét als den briefschrijver openbaar te maken, ik wil u nog eene schande sparen, die gij u eenmaal zelf wel gewillig zult opleggen, indien het God behaagt uwe oogen te openen' voor een mengelmoes van ongeloof, bijgeloof, scliriftverdraaijing en wat niet al dat in uwen brief openbaar wordt, het is ook mijn doel niet om tegen u te strijden, of personen te schande te maken, maar op al de brieven en aanteigingen daarin vervat, dacht ik toch iets te moeten zeggen en wat men nu ook verder mij voor de voeten mogt willen werpen, ik geloof niet ik in verdere nuttelooze strijden mij begeven zal, ik wensch verder tegen allen smaad en laster te protesteren bij Hem, 1) Mij is het voorlezen van de preeken van Philpot in d. kerk, wel verboden. Die regt oordeelt en al het verborgene openbaar maken zal op den dag waarop Hij de wereld oordeelen zal. Alleen zeg ik u van de namen die gij noemt, dat schoon ik hunnen staat voor God laat, en ik hen vroeger als heiligen, ver boven mij vereerde, ik nimmer dat leven bij hen vond en die bevinding, welke gij zoo zielverheffend vindt opgeteekend in Psalm XL: 2—4; een leven, eenen omgang, een verkeer, verre beneden de belijdenis des monds, behoort inderdaad onder de meer dan gemeene kenmerken dezer dagen, dit deed mij u eenmaal opmerken: Hoe is het goud zoo verdonkerd het goede fijne goud zoo veranderd! De kostelijke kinderen Zions tegen fijn goud geschat; hoe zijn ze den aarden fiesschen gelijk geworden! maar geen woord van weerklank en dit was de oorzaak dat onze correspondentie zeer mager moest worden. Het slot van uwen brief komt met den ganschen inhoud overeen, ik duid niets ten kwade; geen zuur gezicht, geen hard woord komt mij toe buiten de Godsregering, alles in Zijnen raad, dengenen die Hem liefhebben ten goede medewerkende, maar toch de Heere is geen onverschillig aanhoorder en aanschouwer van zulk een zamenstel van ongerijmdheden, welke gij voortbrengt en met u velen, om mij te drukken en te benaauwen, iemand die u nimmer vermoeid heeft, noch zwaar gevallen is. Gij schrijft: »Laat ik spoedig verblijd worden met goede "tijding, dat geve de Heere door Zijne genade. Amen! »Nu, lieve Vriend! ik hoop niet dat ge mijn schrijven »ten kwade zult duiden, het geschiedt uit liefde en het »is na veel strijd dat ik er toe kom om alles te schrijven Van harte gegroet met de uwen van Uw liefh. Vriend, N. N. Dat u mijn antwoord verblijden zal durf ik naauwlijks denken; uw Amen! is dan ijdel geweest en blijve het ijdel, want ik zou tot mijne boelen moetejj wederkeeren, om u reden van blijdschap te geven en dan immers ware mij het laatste erger geworden dan het eerste. En hiermede neem ik afscheid van u en alle mijne vroegere vrienden en betrekkingen die mij denken te moeten bestrijden, en waaronder naar ik vrees vele vromen zijn, die innerlijk vijanden zijn van het Kruis van Christus. Vaartwel! houdt uwe eer, uwen wierook, uwe aanbidding voor u en laat mij liever buiteg de legerplaats, de smaadheid van Christus dragen; ik wensch mijnen weg dan liever zonder u voort te zetten; wilt gij? met een Kohlbriigge, met een Philpot, met een Bekker, met een verachte Schefïer, en nog velen bij de menschen wel veracht, maar bij God uitverkoren en dierbaar, althans indien ze mij onwaardigste onder de ellendigen in hun gezelschap kunnen dragen; het zal mij eene eere zijn onder hen gerekend te worden reeds hier, hoeveel te meer wanneer de Overste Herder verschenen zal zijn. Zie ik op de afgoderij en beeldendienst dezer dagen, op den stroom van natuurlijke en ligchamelijke godsdienst waaraan alle geest en leven ontbreekt, op den leugengeest verspreid over die zich regtzinnige predikanten, dienstknechten Gods, noemen; dan voel ik een vuur ontbranden in mijn binnenste en ik wensch niets liever dan mijne weinige gaven en bekwaamheden indien het den Heere behaagt, op welke wijze dan ook, te besteden, om daarop te wijzen; ik ben niets en ik vermag niets, maar ik gevoel eene onuitsprekelijke toewijding des harten aan Hem, Die alleen al mijne liefde waardig is, Hij zal doen met mij wat goed is in Zijne oogen, Hij beware mij en al Zijne gunstgenoten voor een' ijver zonder verstand, een' arbeid in eigen kracht, een loopen zonder gezonden te zijn. Hij heeft de grootste talenten niet noodig, maar heeft ook van alle eeuwen getoond een welbehagen te hebben in hetgeen in de oogen der wijzen en verstandigen, dwaas en veracht is. De Heere storte over u en mij uit, den Geest der waarheid , die in alle waarheid leidt en door de waarheid vrijmaakt, opdat wij in de waarheid wandelen mogen. Uw Dienstwillige W. RUYS, THZ. » Hij die van God opgewekt wordt om de gemeente toe te roepen: Ontwaakt gij die slaapt! bidde God veel, dat hij het regt vatte: dat God algenoegzaam is; hij zoeke nooit de woorden getrouwheid en voorzigtigheid in overeenstemming te brengen, bescheidenheid is een ander woord. Voorts overwege hij veel wat Christus aan zijne dienstknechten hier belooft en yoorspelt als daar zijn : droefenis, kruis, aanvechting, vervolging, uitwerping uit de synagoge, haat en smaadheid. Hij zal te worstelen hebben met allerlei soort van menschen en oordeelvellingen, zelfs met zijne ingewanden. De geinoedelijkste en edelmoedigste voorstellingen en zelfsopofferingen zullen hem niet baten, als het op strijd aankomt; hij moet óf met Elias aan de beke Krith, óf met Hieronimus van Praag in het kerkerkot, óf met den Christen uit Bunjan een tijd lang op de groote markt te pronk staan. KOHLBRÜGGE. Een rein h^rt is te vreden met den mantel die men hem om de schouderen werpt, daarom zweeg Jezus stil* toen men hem dén purperen mantel omwierp. Daniël was te vreden met zijn' gouden keten, Lazarus met zijn kleed * van lompen. Het is geen eergevoel als men ons prijst waar ons hart ons in veroordeelt, doch het is een aangenaam genot als ons hart ons niet veroordeelt, in datgene wat een ander in ons misprijst. BEKKER. Niemand, die het niet bij ervaring kent, weet in welk eene diepte eene ziel dreigt te zinken, die opwaakt om God te zoeken; legios van binnen en van buiten staan in slagorde op tegen den ongewapende, ongeoefende, onervarene; niemand dan God kan het verhoeden, en indien de Heere God zegt: laat hem zinken, ik zal hem des te heerlijker opvoeren, wat hebt gij daartegen te zeggen, die praat over genade, bloed, geregtigheid, geloof, doch u in het geheim zegent, is het niet in uw niet-vallen dan toch in uw opstaan en wederkeeren? Gij die zegt: men ziet in deze dagen wel het vallen met een David, maar men vindt niet de verootmoediging van een David, meent gij dat Koning David zich op het dak van zijn huis verootmoedigd heeft, al heeft de H. Geest gezorgd, dat zijne zieleklagten zijn opgeteekend, tot troost der genen, die onder de aanvegtingen des Satans en de kracht der verdorvenheid gebukt gaan of even alzoo overwonnen zijn geworden? Gij die de woorden: zou ik niet haten Heere! die u haten ik haat ze met een' volkomen' haat (Pb. 1-39) zoekt'te verdraaijen, bedenkt, dat .de Heere wel zegt: hebt uwe vijanden lief, maar nergens hebt myne vijanden lief. ruts. tÊÊm Alom te bekomen: . '• ' . ; ZAMENSP RAAK AVI?P TYT?. VRA Afi ' WIT IS 11 FT 1UT WW, 7!H Zillft Mkïfé tv fll IU IILil 1/111 UUi 11J «ii»JU*w f»1»"»» * * Etf I ANTWOORD OP DIE GEWIGTIGE VRAAG vati den WelEerw. Heer J. C. PSIILPOT. waarin de leer onzer dagen in hare velerlei gedaanten en daartegen over die van vrije, Souvereine genade in het klaarste licht wordt geplaatst en de laatste van de beschuldiging van Antinomianisme gezuiverd. Naar den derden Engelschen druk vertaald door WM. E U Y S Thzn. Met een Voorwoord van den Vertaler, bevattende zijn bijzonder oogmerk met de uitgave. II. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: I HOE DOOR DEN KERKERAAD DER CMtmLURË AFGESCHEIDENE GEMEENTE TE UTRECHT AAN DE FORMULIEREN DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK EEN PAUSELIJK GEZAG TOEGEKEND, OF DE KERKLEER boven het woord van God gesteld wordt, en men door hem om belijdenis der waarheid wordt uitgeworpen, Gevolgd door een betoog der noodzakelijkheid eener spoedige herziening der artikelen van eenheid der Ned. Herv. Kerk. Gewijzigde en vermeerderde uitgave. Prijs 35 Cents.