81 K k L E E II R E 1) E OVER 2 Chron. 29 vs. 27b; y DOOR H. F. k O H L B R ÏT (r G E , DOCTOR IX UK GODGELEERDHEID. NAAK HET HOOGDUITSCH. AMSTERDAM, GEDRUKT BIJ C. A. SPIN ZOOK. 1846. leerrede OVER 2 Chron. 29 vs. 27b. Ter tijd nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren met de trompetten, emle met de instrumenten Davids des Konings Israëls. INLEIDING. Even als men in verscheidene aanzienlijke familiën zekere geheime geneesmiddelen tegen bepaalde ziekten of kwalen voor vele opvolgende geslachten bewaart, en zoodra slechts hier of daar eene klacht vernomen wordt, die middelen van harten 0111 niet uitreikt, zoo heeft men ook in de gemeente Gods sedert eeuwen allerlei beproefde middelen tegen allerlei krankheden , en de een toont den andere vol vreugd en om niet de middelen aan, waardoor hem genezing geworden is. Want het Huis Gods is een eigenaardig huis, een groot zieken- en armenhuis is het, en toch behoeft niemand daarin ziek noch arm te zijn, want de Heer is aller schat en de Heer aller geneesmeester, en het opschrift boven het huis is; Geen inwoner zal zegge" ziek, want liet volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben. In dit huis heeft eens een zieke geleefd, die aan al de inwoners van hetzelve een middel aan de hand gaf, dat, hoe een voudig ook , iedere ziektestof tot in de fijnste vezelen aantastte, een middel, dat geenszins bitter was en dat zeer snel en goed werkte. Deze zieke was een Koning, zijn naam : » de Geliefde," en liet middel geeft hij in den 32sten Psalm op, en wel als volgt: Bij den mensch zij geen bedrog in zijnen geest, maar hij belijde zonder uitstel den Heere alles wat hij gedaan heeft en doet, — en hij zal vergiffenis zijner zonden hebben. Dat het werkelijk alzoo met de zaak gelegen is, daartoe verhaalt hij , geheel openhartig en eerlijk wat hem eenmaal overkomen is. Toen ik het wilde verzwijgen, zoo verkondigt hij het voor de gemeente, werden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganschen dag. Want Uwe hand, o God, wasdagen nacht zwaar op mij •, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten, Sela! Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid en bedekte ik niet: Ik zeide, ik zal belijdenisse van mijne overtredingen doen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde, Sela ! — Men ziet hier, dat David niet der gemeente voorhoudt op welke wijze zij in iederen zondennood tot God bidden moet, maar hij legt hun de belijdenis in den mond, benevens de vermelding zijner genade. In den 32sten Psalm beschreef David waarschijnlijk den toestand voor God, waarin hij zich bevonden heeft 'sedert het gebeurde met Batliseba en Uria, vóór dat hij tot den Profeet Nathan sprak: »Ik heb gezondigd tegen den Heere," en Na- than hem, uit kracht van des Heeren Woord, wien gij de zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven, antwoordde: »De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij en zult niet sterven." Mogen er ook onder ons niet vele zijn, welke dien toestand, waarin zich David bevond, uit eigene ondervinding kennen, zoo zijn er echter des te meer, over wie Gods hand m deze of gene betrekking dag en nacht zwaar is, en wier beenderen verouderd worden, die echter zich zeiven daaronder weten te troosten en te helpen. Gods Geest legt den mensch eene ontzettende vraag voor, eene vraag , waarmede Hij hem zijn geheele leven door vervolgt, opdat hij er antwoord op moge geven, eene vraag, waarvan de mensch zich niet kan ontslaan. Deze vraag is: zijt gij in waarheid van de ongerechtigheid af, of zijt gij nog in uwe zonde, zijt gij gezond in het geloove, of brengt gij uwe vroomheid bij God in rekening? En voor den onzichtbaren oordeeler der gedachten werpt zich de mensch heden op deze, morgen op gene zijde, nu eens is het bij hem geloof, barmhartigheid en genade, dan weder werk en heiligheid — en zoo zoekt hij onophoudelijk de rust maar vindt die niet. — Ziedaar eene krankheid, welke allen kennen die zich in het huis Gods bevinden. De oorzaak dezer krankheid ligt daarin, dat men zich zelf wil handhaven tegen God in, alsof men iets ware, terwijl men hoegenaamd niets is. David ging tot op den grond der zaak door, toen hij voor den Profeet beleed: Ik heb gezondigd tegen den Heere. Hij zegt niet alleen: »Ik heb gezondigd, maar »ik heb gezondigd tegen den Heere." Het geneesmiddel beslaat dus daarin, dat men oplioude met zicli zelf voor God te willen staande houden , dat men voor Hem belijde hoe en wat men is, en dan van God geene kwade gedachten hebbe, maar integendeel Hem zoodanig erkenne, als men buitendien wel weet dat Hij is. De onvermijdelijke gevolgen hiervan zijn vrede en blijdschap in den Heiligen Geest. Dewijl echter geen mensch, uithoofde van zijnen hoogmoed, er ooit toe komen zal om uit zich zelf er voor uit te komen hoe en wat hij is opdat hij aan God alles hebbe , — zoo behaagt het God steeds om gedurig op nieuw en op allerlei wijze Zijne goede en heilrijke woorden te laten prediken opdat men toch moed moge grijpen om tot Hem te gaan , Hem alles te belijden, zonder iets te verheelen, zich voor Hem bloot te leggen, zoo als men is, zonder het allerminste achter te houden, opdat de Geest des vertrouwens en des vrijen toegangs tot God in het harte wone, dat men vreugde en blijdschap hoore en zich niet nedergeslagen gevoele bij de prediking der gerechtigheid. Dat ik u dit andermaal voorlioude, zij u niet verdrietig, want het is. u nut en zal u tot bevestiging kunnen zijn. T E XT 2 Chron. 29 vs. 27b. Ter tijd nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren niet de trompetten, ende met de instrumenten Dai'ids, des Konings Israëls. Volle zestien jaren had Israël den Baal gediend onder hunnen Koning Achaz; deze Achaz offerde in het dal des zoons Hinnoms, hij verbrandde zijne zoemen door vuur, zijuen ingebeelden God ter eere, en zijnen zoonen zei ven, zoo hij meende, Ier zaligheid, en daarbij verstoutte hij zich den Profeet Jesaia toe te voegen: »Ik wil den Heere niet verzoeken." Zoo vroom was hij in eigene oogen. Hij was oorzaak, dat hij in de handen des Konings van Israël viel, toen Pekah, de zoon van Remalia, 120,000 weerbare mannen van Juda op eenen dag sloeg , en dat van Juda 200,000 zielen gevankelijk naar Samaria gebracht werden. Bovendien werd hij benaauwd door de Edomiten en Philistijnen, terwijl het vleeseh, dat hij tot zijnen arm gesteld had, de Koning van Assyriën , zijne bezwaren nog vergrootte, zonder hem eenigzins tot hulp te zijn, gelijk vleescli zulks steeds gedaan heeft. Ja ter tijd, als men hem benaauwde, zoo maakte hij des overtredens tegen den Heere nog meer-, want hij offerde den goden van Damascus, die hem geslagen hadden, en sloot de deuren van den ten eenemale door hem beroofden Tempel Gods toe, daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem. Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, alzoo verwekte hij den Heere zijner Vaderen God tot toorne. Na dezen werd Hiskia Koning-, 25 jaren oud zijnde was zijn eerste werk, dat hij de deuren van het huis des Heeren opendeed , het huis des Heeren heiligde en reinigde en voor het koningrijk , voor het heiligdom en voor Juda eene zonde tegen de zonde naar Gods Woord toebracht, en de Priesters sprengden het bloed der runderen, der rammen en der lammeren tegen de zonde, tegen de schuld, en tegen de ongerechtigheid op den altaar, en om te belijden dat ook dit alles zonde was, slachtten zij ook de bokken tot zonde, nadat de Koning en cle gemeente door de Priesters liumie handen op denzelven gelegd hadden, en zij maakten hun bloed tot zonde op den altaar, opdat in genade bedekt zoude zijn het gansche Israël. Deze laatste handeling nu, die door brandoffer is vertaald, heette eigenlijk : een opgang van alles in de vlammen Gods; en nu staat er, ter tijd nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren met de trompetten, en met de instrumenten Davids, des Konings Israëls. Bij den eersten opslag geven deze woorden aanleiding tol de vraag: Waarom begon toen eerst het gezang des Heeren ? Wij wenscheu deze vraag tot eene algemeene te maken, ten einde uit hare beantwoording de beantwoording eener O O tweede te doen voortvloeien, die wij als volgt voorstellen : IVat hebben wij te doen, opdat ook bij ons het gezang des Heeren beginne met de trompetten en met de instrumenten Davids, des Konings Israëls P I. Waarom begon het gezang des Heeren ter tijd als het brandoffer of de opgang in de vlammen begon? Wij lezen in het 25ste vers van ons hoofdstuk, dat Iiiskia de Leviten in het huis des Heeren stelde met cymbalen, met luyten en harpen. De heilige schrijver voegt hierbij: naar het gebod Davids, en Gods des Sienders des Konings, en Nathans des Profeeten: want dit gebod was van de hand des Heeren door de hand zijner Profeeten. De Leviten nu stonden met de instrumenten Davids, en de Priesters met de trompetten. Als wij nu lezen, dat het naar het gebod Gods is geweest, gelijk Hij het door Zijne Profeeten had geboden, zoo blijkt het ten klaarste, dat Hiskia de ordening, dat het gezang des lieeren begon ter tijd als het brandoffer begon, niet heeft ingesteld om bij het brandoffer zoo veel te meer werking op het volk te maken, maar dat alzoo van oudsher de inrichting des Heiligen Geestes geweest is, en dat het aldus aan den aart van liet brandoffer zeil ligt dat het gezang des Heeren daarmede verbonden is, met de trompetten en de velerlei instrumenten Davids. Zeer opwekkelijk is het, dit verband na te gaan. De wijze toch, waarop men naar de wet Gods offeren moest, was zesderlei, zesderlei naar het getal der wet, tot verkondiging, dat men het volledige des offers te verwachten had in Hem en door Hem, van wien ieder offer eene troostvolle en hartversterkende prediking was. Er was een brandoffer, een spijsoffer, een zondoffer, een schuldoffer, een vuloffer en een dankoffer, of gelijk het eigenlijk heette: eene toebrenging tot opgang in de vlammen, een voor gave, een voor zonde, een voor schuld, een tot vulling, een tot geheele overgave; in dezen nu waren alle andere loebrengingen begrepen, want de brandoffers zijn eigenlijk tien: slachtoffer, spijsoffer, drankoffer, vuuroffer, vuloffer, zondoffer , schuldoffer , dankoffer, lofoffer, gedenkoffer. Bij de beschouwing der voorwerpen, die toegebracht moeste*1 worden, valt op te merken, dat geen derzelven door mensihenhanden voortgebracht was. \ an al deze soorten van oflers was deze de voornaamste en al hel andere om zoo te zeggen te zamen vattende, welke ge- bracht werd om geheel in vlammen op te gaan, hetgeen gewoonlijk brandoffer heet. Een zoodanig offer had op drieërlei wijze plaats. Vooreerst moest den ganschen nacht tot aan den morgen het vuur op den altaar branden. Het vuur zal geduriglijk op den altaar brandende gehouden worden-, het en zal niet uitgebluscht worden, was het woord des Heeren. Voorts was daarmede verbonden het offeren van een lam telken morgen en een lam tusschen de twee avonden. Ten derden was het eene toebrenging, welke een menscli deed wanneer hij verlangde dat hij geheel en al met wat hij was en met alle zijne zonden en offers in de vlammen tot God opginge. Bevende en sidderende kwam dan de mensch voor Gods aangezicht, met zich brengende een offerdier van runderen of schapen. Wat was hij, wat had hij, en wat had hij gedaan? Hij erkende zich zondaar, hij erkende zich arm, hij erkende zich een onnutte dienstknecht. Of hij een Israëliet was, of hij Abrahams zaad was, of hij een uitverkorene, een bevoorrechte was , of hij tegen zijne zonde eene andere zonde, tegen zijne schuld eene zijne schuld uitdelgende schuld had; aan dit alles konde hij daarbij niet denken, zoo lang hij nog in zijn binnenste niet met God zelf op een effen voet was. Zich zelf, zijn leven en zijne verwachting, alles gaf hij open over in de hand zijns Gods : Ach! zoo Gij, o God! mij voor eeuwig verteerdet in de vlammen Uwer heiligheid en Uws rechtvaardigen toorns tegen mijne ongerechtigheid, zoo waart Gij toch in Uw recht, en ook dan wensch ik liever in Uwe handen te vallen dan ergens elders. Maar neen, Zijn schep- sel verteeren in een' eeuwigen gloed, dat wil God niet. Hij heeft zich een schaap of een rund voorzien en daarmede komt de zich voor God nederwerpende. Hij schuldig, het rund of schaap onschuldig en geheel vreemd aan deze zonde, hij een mensch die uitroept, wie zal eenen reine geven uit de onreinen, en het schaap zonder gebrek. Daar staat het, onschuldig en geduldig, en hij legt in zijn ten ondergaan de handen op het hoofd des runds, alzoo is het Gode welgevallig, alzoo bedekt Hij den mensch in genade, en op Gods bevel steekt de schuldige mensch het jonge rund de keel af; de mensch siddert bij deze handeling; ziet, daar stroomt het bloed en wordt om den altaar gesprengd, en de mensch, hij ziet zijn laatste leven ter aarde uitgegoten, de laatste bedekking wordt hem afgetrokken, kop en vet, alle verstand en geestelijkheid, het gaat alles op het hout: ingewanden en schenkelen, hart en liefde en alle steunsels waarop hij met zoo vasten tred voorwaarts ging zijn onrein verklaard, moeten gewasschen worden, en komen ook op het hout. Van onderen is het vuur, daarboven het hout, en daarop de mensch, zijn gansche ik, met verstand en met en benevens alles wat hij van God heeft, met hart en zinnen, met kracht en macht; hij mag niet meer klagen, hadde ik het maar zoo of zoo aangelegd, hadde ik maar meer in godzaligheid toegenomen , hadde ik een teederer hart gehad, hadde ik het zoo of zoo gemaakt, ware ik maar zoo of zoo gegaan, — neen, aangestoken wordt hij, en het vuur verteert kop en vet, ingewanden en schenkelen, zoodat er voor God niets van overig blijft dan stof en assclie. En nogthans, ofschoon in zulken gloed verteerd, hoe is het dat de mensch zonder letsel 9 daar staat ? neen, niet den mensch heeft liet vuur verteerd; maar een rund of een schaap, dat met de geheele zaak niets gemeens had, een rund of een schaap, in des menschen plaats. De kop deugt niet, het vet deugt niet, de ingewanden en schenkelen deugen niet, want anders behoefden ze niet door het vuur verteerd te worden, en wat niet deugde is overgedragen op den kop, het vet, de ingewanden en de schenkelen van datgene, wat onberispelijk is. En daar staat de mensch, verteerd en nogthans behouden, hij gevoelt zich op het hout en wordt niet verbrand, hij ziet zijne zonden en zijne heiligheid, zijne ongerechtigheden en zijne offeranden in de vlammen, en uit deze vlammen waait hem reeds vrede te gemoet, hij staat daar en ziet toe: zal niet de stank van dat hoofd, waarmede hij zich zelf tot God heeft gemaakt, van dat vet, waarmede hij zich de plaats des Heiligen Geestes onrechtmatig heeft toegeëigend, van dat hart, waarmede hij gedacht heeft meer lief te hebben en het beter te meenen dan God, van zijne schenkelen waarop hij menigmaal heeft gesteund alsof het aan zijn willen en loopen lage, zal die stank God niet zooveel te meer aanzetten om met Zijn vuur van den Hemel neder te komen en tot niet te maken den altaar met zulke zonde, den mensch met zulk een gemoedsbestaan? De mensch ziet toe en verstomt: het rund stijgt op in de vlammen, benevens alles wat het zich heeft laten opleggen, het vaart opwaarts door alle Hemelen heen, en de mensch ziet het en verstomt, want God heeft het aangenomen en heeft den stank in liefelijkheid voor zich verwisseld. Hij ziet en verstomt : met zijne zonde is het rund opgevaren , de vlamme des toorns is vlamme der liefde geworden , de vlamme der vertee- ring eene vlamme der verlossing, in deze vlamme is de menscli te midden zijner verlorenheid opgevaren tot zijnen God, — en hij gaat gerechtvaardigd naar zijn huis, dat is gewisselijk waar. Wien hrandt niet het hart in zijn binnenste, die deze dingen verstaat! Wien brandt niet het hart in zijn binnenste, die tot hiertoe van verre stond! Ja men gevoelt het, dat de geloovige Israëliet het wel zeer goed wist, dat het niet het rund of schaap op zicli zelf was, als of dat Gods hart overgehaald en ten gunste gestemd zoude hebben, maar dat het God was, die het slachten des runds had verordend om den menscli in genade te overdekken, en dat dus de geheele inrichting uit God was, en hij dus uit God door het rund en in het rund weder tot God gebracht was-, ook wist hij het zeer goed, dat God geen behagen heeft stierenvleesch te eten of bokkenbloed te drinken, maar dat het rund een schaduw des beloofden, en dus voor den troon Gods degene was, van welken ook later Joliannes getuigde : Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt. Hoe moet de Israëliet bij het zien van dezen opgang tot God, hoe bij het terugkeeren naar zijne tent, hoe in zijne tent als stom van aanbidding gestaan hebben, zoodat hij geen woord kon uitbrengen, hoe moet ras daarna in die stilte der aanbidding de lof Gods hem door de ziele gestroomd hebben, tot hij in luiden juichtoon uitbrak, en eindelijk in allerlei afwisseling van toon den Heere zong en speelde in zijn hart: » Looft en dankt den Heere, want Hij is goed, want Zijne barmhartigheid duurt tot in eeuwigheid over Israël." : Deze zamenbrenging is even duidelijk als hare ondervinding liefelijk en vertroostend is. Keeren wij nu tot Hiskia terug. Hij kende Gods gerechtigheid, eene gerechtigheid, welke, hoe goed en hoe trouw ook, en slechts des mensclien heil beöogende, evenwel en juist daarom de ongerechtigheid bezoekt. Hij kende Gods toorn gelijk die te vreezen is, dewijl God niet bij een mensch datgene door de vingers kan zien wat hem in het ongeluk zoude slepen — en nu, wat had zijn vader, wat had Israël uitgericht? Hier de Baals, ginds de afschuwelijke Moloch , hier de Hemplian, ginds de Astaroth — en buitendien afgoden en hoogten in menigte — en Israël, het rookte ter eere dezer afgoden , offerde vleesch en bloed daaraan op, en was in de daad van gedachte dat het dien Naam diende, die alléén te prijzen is. Zoo was de stand der zaken toen Hiskia aan de regering kwam. Hij echter beleed voor den Heere alle deze zonden, hij verheelde alle deze gruwelen en overtredingen niet, tot Christus weder terug, dat was zijne spreuk : wij vernieuwen ons verbond met den levendigen God, om Hem alleen te dienen, Hem alleen te vreezen, Zijnen Naam alleen te heiligen, opdat Zijnen wille geschiede hier in ons midden gelijk daar boven •, en zoo werd de Tempel geopend, alle ontuig daaruit geworpen, en waar bleef men met alle zijne zonden, alle zijne gruwelen , hield men daarvan iets voor zich terug? Neen, Koning en volk beide legden hunne handen en steunden alzoo op het hoofd deiofferdieren, die naar Gods heiligen wil, voor hunne zonden, voor alle hunne gruwelen bloeden zouden — op dezen kwamen alzoo alle hunne zonden — en door de handen der Priesters staken zij het offervee de keel af, en sprengden het bloed rondom den altaar. Maar liet was hun nog niet genoeg om te zeggen: deze zonde is onze zonde en de onschuld van dit offerdier is onze schuldeloosheid; — niet genoeg was het hun dat dit naar Gods wille was en zoo geheel met de Wet overeenkwam: het eene met het andere, onze zonde en onze heiligheid, onze schuld en onze schuldeloosheid, dat alles met elkander en wij in dat alles, dat het opga in de vlammen tot God, uit wien alle deze dingen zijn! En als nu Koning en volk begonnen zich zeiven met alles wat zij waren, met schuld en onschuld, met goed en kwaad, met zonde en heiligheid, met al wat zij gedaan hadden en geworden waren, door het offer dat zij brachten , op het altaar Gods te leggen in dat offervee dat zij op den altaar lieten brengen, dat wil zeggen, zich zeiven weg te werpen zoo als zij waren, en Gods liefde te erkennen, die in Christus Jezus is, zoo begon ook het gezang des Heeren , en het geklank der trompetten, zoo begonnen ook de bazuinen, de luyten en harpen, de trommelen en reien, het snarenspelen orgel, de helklinkende cymbalen , en het volle orcliest van den lof Gods naar den 150sten Psalm. Het gezang des Heeren hebben wij alreeds vernomen : Looit en dankt den Heere want llij is goed, want Zijne barmhartigheid duurt tot in eeuwigheid over Israël. Dit gezang mag wel het gezang des Heeren heeten, want zulke vreugde en blijdschap brengt alleen de Heilige Geest te weeg in het verslagene gemoed, hetwelk de Heere genezen heeft-, en tevens daarom een gezang des Heeren, dewijl het Hem toekomt, wiens eere daarin vermeld wordt. De trompetten had God verordend, twee in getal. Die moesten van dicht zilver zijn, want zuiver is de toon van Gods lof, immers hij zulken lof is het met alle vleesch en met al deszelfs roem en lof ten eenenmale uit en voorhij. Yan deze trompetten moesten zich de Priesters bedienen, bij het tezamenroepen der vergadering, dan moesten zij eenvoudig daarmede blazen, maar geen gebroken geluid daarmede maken, want als men tot het harte Gods tezamenroept, dan moet men welgemoed blazen en aldus den komende moed geven. Zoude het leger optrekken, dan moesten zij met een gebroken geklank blazen, want dan is het als een roepen en schreeuwen: Ik weet niets van den weg en heb dien ook niet lief, ontferm U mijner o God, en leid Gij mij! Als zij tegen den vijand ten strijde zouden trekken, moesten zij ook met de trompetten een gebroken geklank maken; dan beteekende het: ontferm Gij U onzer, in ons is geen kracht, maar onze oogen zijn op U; — en daarbij lezen wij dan meer dan eens, dat toen zij aanvingen met danken en loven, zoo versloegen de vijanden zich onderling en Israël deelde hunnen roof uit. Desgelijks had God gezegd, ten dage uwer vrolijkheid (want God wil dat wij eten en drinken en vrolijk zijn voor Zijn aangezicht, hetgeen de duivel niet wil, die daarom den mensch allerlei dingen aan het hoofd hangt opdat hij het hoofd zoude laten nederhangen) ten dage dan uwer vrolijkheid, en in uwe gezette hoogtijden, en in de beginselen uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uwe brandofferen en over uwe dankofferen: en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het aangezicht uwes Gods; Ik ben de Heere uwe God. Want God gedenkt der zulken, die verstaan te zingen: Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen onzes lieils. Laat ons Zijn aangezicht te gemoet gaan met lof: laat ons Hem juichen met Psalmen! Het snarenspel was naar Psalm 150 van verschillenden aart, alles zoo ingericht om stem en ademtocht te hulpe te komen tot het loven van God, gelijk David de Koning Israëls het had verordend, hij, die geleerd had God te loven in alle die wegen in welke hij onderwezen werd om alles op en er aan te geven, alle dingen Gode in handen te stellen en alzoo een trouwe herder te zijn zijns volks in het rijk Desgenen , die leeft van eeuwigheid en tot in eeuwigheid en die alle dingen geschapen heeft om Zijnszelfs wille. Het gezang des Heeren begon dus, en de trompetten en de instrumenten Davids werden op eenmaal gehoord wanneer Koning en volk hunne zonden aan God bekend maakten , hunne overtredingen en de overtredingen hunner vaderen niet verheelden, zich ook niet aanmatigden die zeiven weder goed te maken, maar naar Gods verordening zich zeiven met alles wat zij waren geheel er aan gaven: Met ons is het uit en voorbij. Niet ons, o Heere, niet ons: maar wen name geeft eere, Gij alle'e'n zijt rechtvaardig, Gij alléén heilig en goed, wij hebben niets in te brengen, en zijn tot niets bekwaam , omkomen en zaligheid, zonde en genade, ons zelven en Christus wij geven het alles in Uwe hand, Gij alleen zijt het, slechts uit Uwe vrije ontferming is het dat Gij eenen opgang hebt ingesteld, in welken Gij ons hebt willen tot U opnemen, zonder onze zonden te gedenken. II. Wat hebben wij te doen opdat ook bij ons het gezang des Heeren beginne met de trompetten en met de instrumenten Davids? Men kan op deze wereld allerhande liederen zingen, en ook zich zelf vrolijk maken bij de Psalmen Davids, ook het gezang des Heeren zingen even als wanneer men een lied zingt slechts om te zingen. Dat is echter het gezang des Heeren niet. Het gezang des Heeren wordt in het binnenste des harten aangeheven, dat zingt men echter niet op die wijze als wanneer iemand iets bezingt dat hij zelf juist niet heeft beleefd, neen, waar het gezang des Heeren begint, waar dat in waarheid gezongen wordt, daar heeft dat gezang ook zijnen man gevonden , dat is geen lied der ijdelheid, neen, wat alzoo o-ezon^en wordt zijn zaken uit het diepste des harten voort- o Ö 0 komende, en ofschoon ook alle duivelen, en zonde en alleihi dood u omringden, dat gezang is de overwinning over alles. Ach er zijn zoo vele Christenen, die zich dikwijls bovenmate verblijden kunnen, en komt men op den grond dei zaak, zoo is toch in 't geheel geen Heilige Geest aanwezig, niemand van hen weet waar de zonden gebleven zijn, veel minder nog wat God voor eenen zondaar is, zij verblijden zich, naar hun zeggen , dat zij in den Hemel mogen komen, maar de vraag waar God blijft, wat er van Zijne Wet wordt, wat gerechtigheid is, wat de waarachtige liefde des naasten is, die liefde, welke niet zoekt wat zijns zelfs, maar wat des anderen is, dat komt niet eens in hun harte op. Hun geheele doen bewijst dat zij God loven omdat God hun iets gegeven heeft, en niet omdat God God is. Zij zullen derhalve op God niet hopen als het den schijn heeft dat God ze dooden wil, alzoo lost hun gezang zich op in het gewone doen en drijven der wereld. Maar het antwoord op de voorgestelde vraag! Welaan, zie hier het antwoord: Matigt u niets aan! Aanmatiging was de oorzaak dat er eens éénen gevonden werd zonder bruiloftskleed en dat hij verstommen moest op de vraag: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen? De aanmatiging in geestelijke dingen is gelijk een zuurdeessem dat alles doordringt en doortrekt, en heeft ook aanmatiging in tijdelijke en ligchamelijke dingen ten gevolge: alles moet dan voor mij zijn , alles mij eeren, niets is dan meer goed genoeg voor den mensch, alles staat hem in den weg, als hij niet de eerste mag zijn. Maar ook God moet dan voor hem onderdoen, dat is ligt te begrijpen: God is voor hem, Christus is voor hem, de genade is voor hem, en als hij daarvan zingt en speelt, dan moet iedereen het weten wat hij voor een man is. En het antwoord wederom aan eenen andere: Matig u niets aan! Hoe laat zich dit toch overeen brengen dat gij het Evangelie heden en morgen en gedurig van nieuws aan hoort, en toch telkens weder dezelfde klacht laat hooren: ik heb geene rust, ik kan den vrede niet vinden , ik weet niet hoe het met mij staat. God is zoo goed, maar mijn hart wil niet breken, o wat is er toch een verkeerdheid bij ons! — Lieve vriend, ik raad u, leer de tien geboden, nog eens en nog eens. Kijk dan in liet dagelijksche leven, in liet doen en drijven van eiken dag; gij hebt geen rust, zegt gij, en gij kunt weken en jaren lang zoo rustig daarheen gaan als of u niets ontbrake, wat hebt gij dan toch voor een' God dat gij zoo hard slapen kunt en niet bemerkt hoe de storm om u heen woedt. Is God dan dood, die God die gezegd heeft, gij zult geene andere Goden voor mijn aangezicht hebben, dat gij niet in het verborgene bij Hem zoudt aanhouden met bidden en smeeken opdat Hij u vreugde en heil doe hooren en op u doe komen Zijnen Heiligen Geest? Ik wil u allen echter de kwaal ontdekken waardoor gij in het licht wandelt even als of gij in de duisternis wandeldet en waarom aldus het gezang des Heeren uit uwen mond niet vernomen wordt. Hij, wiens naam Jezus is, stond eens bij den Tempel, en verscheidene waterkruiken ziende, riep hij uit : Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien. (En dit zeide Hij van den Geest, den welken ontvangen zouden die in Hem gelooven. Want de Heilige Geest en was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was). Hoe? was de Heilige Geest nog niet? Neen, wat baat het iemand of er Heilige Geest is, zoo niet op hem Heilige Geest gekomen is, of wat baat het iemand dat God is, indien het »God met ons" ook niet met hem is! Begrijpt gij? Jezus was nog niet verheerlijkt! Dit is eene waarheid in tweeledigen zin. Jezus is verheerlijkt ter rechterhand des Vaders, daar leeft Hij Gode, een waarachtig Heiland, gelijk Zijn Naam het aanduidt, maar, zal iemand het gezang des Heeren zingen, zal hij het trompetlengeklank lief hebben, zullen de velerlei in- struiucnten Davids ook l>ij liem louter liefeli|ke accoorden doen liooren , zoo zij Jezus Lij hem verheerlijkt, gelijk Hij hij den Vader verheerlijkt is. Hoe dit geschiedt i' Daardoor dat wij Zijnen naam erkennen. Ik wil hier den naam nemen in de eenvoudigste beteekenis van Verlosser. En nu vraag ik het u, die geenen vrede vinden kunt, geen rust tot nu toe, wat klaagt gij nog langer dat gij dood zijt , dat gij zoo onverschillig zijt, dat het u geen rechte ernst met de zaak schijnt te zijn , moet dan uw ernst, uw brandende hart, uwe liefde u zalig maken ? — houdt aan bij God en geel niet op te belijden, dat Hij dien voor onze zonden heeft overgegeven wiens naam Jezus is, en dat deze Jezus, niet een uit zich zelf gekomene maar een van God gezondene, u even zoo gewisselijk verlost heeft, als het waar is dat er geen aanneming des persoons bij Hem is. En gij, die klaagt, ja in vroegere dagen toen was ik als het wollen vlies van Gideon, waaruit men telken dag de dauw konde uitdrukken , u vraag ik , zal dan alles wat gij \roeger waart u zalig maken, of zal Hij alleen bij u verheerlijkt zijn, wiens naam, als hij Verlosser is, ook alleen alle de eere toegebracht worde. g'j> met uwe oude zonden, van welken gij u nimmer in waarheid bekeerd hebt, maar blijft liggen op uwen droessem als op een rustbed, veel, zeer veel hebt gij u te lasten laten komen , evenwel, gij houdt u staande hoe ook uw geweten u bestraft, gij houdt vast aan uw Jezus-geloof, aan uwe bekeering, aan alle Gods beloftenissen, met alle macht houdt gij vol, ik ben niet gelijk anderen, gij wilt niet weten dat gij vleesch zijt , dat gij een mensclienkind zijt en niets meer, met uwe heiligheid blijft gij u bedekken, en betuigt gedurig op nieuws dat de zaak tusschen u en den levendigen God in orde is, u vraag ik: wat gij dan ook moogt geweest zijn, daar gij zoo hardnekkig aan vast houdt, zal dat u verlossen , wordt daardoor Jezus verheerlijkt, wiens alleen de verlossing is? En u vrage ik, u , die bij u zelf denkt: dat alles gaat mij niet aan , denkt gij dat bij u Jezus verheerlijkt is, die Koning is van een rijk waar slechts zonden uitgedelgd en ongerechtigheden weggenomen worden? Indien het u niet aangaat dat gij u kent als een niets bij God, als een' die altijd andere dingen tot zijne vastigheid neemt om daardoor zalig te worden, zoo is Jezus niet bij u verheerlijkt, en alwaar dit het geval niet is, daar is ook het gezang des Heeren niet begonnen. En u vrage ik, u die in waarheid vertsaagd en beangst zijt van wegen uwe zonden en u toch niet van die zonden kunt losmaken, wat zal bij u waarachtig zijn, dat Jezus een Verlosser is en dat gij van harten gelooft dat in Zijnen naam aflaat van zonden is, of wel dat gij éérst de bevrijding aan uwe leden moet gewaar worden? Doch waartoe meer gevraagd! de hoogmoed onzes harten is het, de aanmatiging als of wij, de een op deze, de andere weder op andere wijze iets bij God waren, is oorzaak dat geen brandoffer bij ons begint en alzoo ook geen gezang des Heeren bij ons begint. Maar wat zullen wij dan doen? Het is ons te doen om ken teekenen onzes geloofs en deze vinden wij zoo spaarzaam, van daar die vertsaagdheid, en dat wij zoo vaak een verontrust geweten hebben, en het willen goed maken door deze of gene daad. En is deze dan ook weder niet gerechtigheid, dan willen wij er eene andere boven op zetten, of het dan op die wijze gerechtigheid moge zijn, en iets waardoor wij onze liefde bewijzen. Om kenteekenen is het u te doen? Om kenteekenen is het God te doen, dat gij het gezang des Heeren zingt en in alle ongedwongenheid en eenvoud des harten vrolijk zijt voor uwen God zonder één enkel werk te hebben, waarop gij eenigzins zoudt kunnen zien. En juist dit kenteeken is er niet. Wat moeten wij dan doen? IVij — doen? Wel aan dan — doen! Wat hebt gij voor zonden, oude of nieuwe , kleine of groote, handelbare of hardnekkige, die zich door alle boetedoeningen , tranen, zuchten en betuigingen niet uit laten drijven, vergeefelijke of onvergeefelijke, ijsselijke, gruwelijke, geheel algemeene of geheel bijzondere, welke een ander niet in dier voege kennen zal? — henen uit met alle dezen! welke vrucht geeft het u , dat gij zoo dor zijt als de opgebarsten akker bij zomerhitte, wat vrucht geeft het u, dat gij zoo voorltreedt, inwendig vermagerd tot op het gebeente, en als zonder merg in de beenderen, wat vrucht geeft het u, dat gij hangt tusschen dood en leven, bij eene u zelf opgedrongene geruststelling, waarmede uw eigen goed verstand, dat God u gegeven heeft, zich niet laat bevredigen, want de Geest is daar, die roept en waarschuwt: zóó komt het in 't einde toch verkeerd uit, — werpt weg alle die bedekselen, waaronder gij de zonde poogt te verbergen, terwijl uwe tong, in plaats van Gode lof te zingen naar de waar- aclitige melodie, uwe verborgene smart en uwe dorheid verraadt daar boven leeft een God , die met honderd oogen ziet, en voor hem is geen ding bedekt noch verborgen, maar Hij doorschouwt ons tot op het naakte gebeente, tot in het diepste harte. Hij kent ons, Hij kent ons van alle eeuwigheid. Hij kent ons van dat wij toebereid werden in moederslijf. — Voor Hem dan beleden wat wij zijn, niets verborgen , niets verzwegen , niets voor ons teruggehouden — en dan vernomen wat Hij gedaan heeft, wat Hij doet. \ óór dat wij nog waren was Hij, en kende ons, en vormde uit zich zelf het raadsbesluit eener eeuwige herstelling, dat wij namelijk in den Zoon Zijner liefde weder mogten staan voor Zijn aangezicht in datgene wat recht en gerechtigheid is bij Hem, omkleed met Zijne gerechtigheid, en als Zijn maaksel in Christus Jezus voorttreden in deze gerechtigheid naar den maatstaf Zijns heils. Hebben nu onze zonden, die wij in dezen tijd begingen , dien eeuwigen raad verstoord, of hangt deze raad daarvan af, of zegt de Schrift dat er zonden gevonden worden, die dezen raad te machtig zullen zijn geweest! En het kruishout, waaraan Hij hing, die voor ons een vloek werd, moet dat nog eerst na vele jaren geplant woiden, of heeft het aireede gestaan (reeds 1800 jaren geleden) en hing hij daaraan, het Lam, dat de zonde der wereld droeg? Moet het nog alles volbracht worden, of is het volbracht ? Moet het nog in het effen gebracht worden, of is alle ding reeds vereffend voor God?. . . . Het laatste! Het laatste! En nu er aan gegeven en opgegeven, en Gode in handen gegeven wat gij zijt of niet zijt , S'J bekeerd waart ol niet, geloofd hebt of niet, heilig ge- weest en voorheen beter geweest zijt of niet, vol des Geestes geweest zijt of niet. In Gods hand is zonde , dood, duivel en genade, en verlossen kan hij allen die tot Hem naderen; zóó wil Hij den menscli hebben, zóó als hij is, want dat is bij llem gerechtigheid, dat Hij zondaars vrijspreekt — op welken grond? — Aan Zijne rechterhand staat een Lam, op hetwelk Hij in welgevallen heeft neder gezien, dit heeft Hij verheerlijkt, gelijk het Lam Hem heeft verheerlijkt, met ons is het voorbij, en naar God moeten wij heen, wij allen zonderonderscheid en altijd op nieuw — zoo wordt Gode de eere gegeven, en men kan niet beginnen om alzoo Gode de eer te geven, dat Hij niet zoude beginnen ons Zijnen Heiligen Geest te geven en het loflied in onzen mond: «Gij Heere hebt het gedaan. U zij de eer en den Lamme dat op den troon zit." Welzalig is het volk dat juichen kan, zij zingen al hun leven lang, ook dan nog, wanneer smart en nood en dood hun liet harte breekt, want Hij die heelt — is God , Hij die helpt — is God, en de eeuwig getrouwe God sterft niet, maar leeft in eeuwigheid. Amen!