81 K 60 ï LEERREDE () OVER Hebreen 1; vs. 7 g "Wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader"; zoo getuigt de Apostel Johannes van Christus, het Woord, hetwelk vleesch werd en onder ons, vol van genade en waarheid, zijne woning had. Was zijne heerlijkheid toenmaals zoo groot, toen h,J hler °P aarde was als een wo™ en geen man, een smaad van menschen, en veracht van het volk; woonde hij toenmaals onder ons vol van genade en waarheid, toen degeheele wereld hem voor genadeloos en voor een verleider des volks hield, hoe heerlijk is dan zijne tegenwoordige heerlijkheid, met welk eene genade, magt en majesteit moet hij thans bij zijn volk zijn, om den genadelooze genade van zijne lippen 'e d°en toestroomen en het daar te stellen, dat het werk van al de om waarheid bekommerden en aangevochtenen, in der waarheid zij (f), nadat hij nu van God verhoogd is tot Heer en Koning, Middelaar en Voorspraak der gemeente ( ) Gehouden 16 September 1849. (f) Jes. g|, v. 8 leerrede Om ons dit bevattelijk te maken , en opdat wij hel tocli mogen gelooven, dat wij in Christus alles hebben, wat tot onze zaligheid en welvaart van noode is, zien wij nu de pen eens vaardigen schrijvers woorden op het papier brengen en in de harten werpen, welke zijn als de stroom waarin Ezecbiël zich baadde-, de stroom werd steeds hooger, zoodat hij er eindelijk niet meer in staan, noch het water peilen kon. Nadat de Heilige Geest den Apostel den 97sten Psalm had laten opslaan, en deze met de woorden: "Dat alle engelen Gods hem aanbidden", alle hoogte, die zich verheft of verheven wordt tegen Christus, voor zijn geloof zag ter nedergeworpen, of in de gewetens van allen ter nederwierp, moesten hem de volgende woorden, uit denzelfden Psalm, treffen: "Zion heeft gehoord , en heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd van wege uwe oordeelen". Wij lezen hier in het Hebreeuwsch "oordeelen of gerigt", en dit woord is geheel naar de meening des Geestes door Luther vertaald door "regering". Van deze regering deelt de Apostel aan de Hebreen en ook aan ons mede, wat het harte vrolijk moet maken wegens het regeren van onzen almagtigen Heiland. Text: Hebreen 1, v. 7—9. En tot de engelen zegt Hij wel: Die zijne engelen maakt geesten, en zijne dienaars eene vlam des vuurs. Maar tot den Zoon zegt Hij: Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid; de scepter uws koningrijks is een regte scepter. Gij hebt regtvaardigheid liefgehad, en ongeregtiglieid gehaat; daarom heeft U, o God.' uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten. Wanneer de geestelijke menscli, die alles geestelijk opmerkt en verstaat, de vleesch-bergen ziet geweken, de donkere heuvelen ter nedergevallen, en de volle zon der geregtigheid, zijnen Koning, den Koning der eere aanschouwt; als hij voor dezen Koning ter nedergevallen ziet alles wat vleesch en bloed, wat de geheele wereld voor hoog en heerlijk houdt, al de goden, welken naam zij ook dragen, al de engelen Gods, hoe magtig zij ook mogen zijn : — kan het dan anders, bij zulk eene heerlijkheid zijns Konings Christus, in welken hij al zijn heil en eeuwige redding gevonden heeft, dan dat hij geleid wordt tot den 103den Psalm? Moet hij dan niet, met David en geheel de verloste gemeente, uitroepen: "Loof den Heere, mijn ziel! en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van zijne weldaden. Die al uwe ongeregtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden?" Waarlijk, bij den aanblik der heerlijkheid van zijnen Koning Jesus, ziet hij in zich zeiven niets, dan zonden en misdaden, niets dan ijdelheid en nietigheid , en daarentegen in den Heere zijne geregtigheid, zulk eene algenoegzaamheid, volheid en bereidwilligheid om hem te helpen, en smaakt hij door hem zulk eene zekerheid zijner zaligheid, dat hij des Heeren barmhartigheid, lijdzaamheid, ontferming, genade en geregtigheid niet genoeg kan bewonderen. Alles wat leeft en geschapen is moet met hem dezen Heer prijzen, daarom staat er ook in het 20e vers van dezen Psalm: "Looft den Heere, zijne engelen! gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Dan blijft men echter niet bij den 103den Psalm staan, maar moet verder lezen. De begenadigde vindt in zijnen Heer niet alleen wat tot zijne zaligheid na dit leven voor hem van noode is, maar hij ziet ook alle welvaart in hem voor dit leven. Zal hij nu nog hulp zoeken in nevenmiddelaars, bij engelen, bij heiligen, of in het werk zijner handen? Het rijk der- natuur is niet minder des Heeren rijk, dan het rijk der genade, het is alles één rijk, het koningrijk van Koning Jesus-, — en dit wordt derwijze geregeerd, dat al de regtvaardigen des Heeren, al gaat het hun oogenschijnlijk ook nog zoo slecht, het eeuwig goed moeten hebben; hier goed, en aan gene zijde goed. En zoo lezen wij, die gelooven, den daaropvolgenden Psalm. De gansche schepping ligt voor ons open, opdat zij ons een boek zij, waarin wij de eeuwige genade en trouw des Heeren bij ervaring kunnen lezen. De Heere schept alles, de Heere doet alles , hij doet het alléén , hij helpt zijne ellendigen heerlijk. Alles is het hunne, God, Christus, hemel, aarde, ook de engelen. Alzoo heeft God de zijnen wederom geschapen in Christus. En zoude men nu zijn heil nog zoeken bij de werken der zelfheiliging, bij heiligen, of in de dienst der engelen, gelijk de farizeën deden, welke meer waarde hechtten aan ingeving der engelen, of der geesten, dan aan de ingeving des Heiligen Geestes, daar zij zeiden: "Indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden"? Zoo luidt het in den hemel, zóó in den 104f'en Psalm, tot de engelen, terwijl de Vader op den Zoon ziet, opdat de gemeente in den Zoon alleenlijk door het geloof eeuwig leven hebbe: Hij maakt zijne engelen geesten , zijne dienaars tot eene vlamme des vuurs. Zal ik liet bij de stralen zoeken , wat het eeuwige licht schept en doet? Zal ik de vlam voor het vuur houden, en den wagen aanbidden, in plaats van den Koning, die op dezen wagen rijdt? De engelen zijn dragers der heerlijkheid Gods, zij zijn de wagens waarop hij rijdt, dengene ter hulpe die in het stof ligt, ter hulpe zijner uitverkorene gemeente. Daarom lezen wij in den 68sten Psalm: Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld / en in Psalm 18: "Als mij bange was, riep ik den Heere aan, en riep tot mijnen God; Hij hoorde mijne stem uit zijn paleis, en mijn geroep voor zijn aangezigt kwam ii\ zijne ooren. Toen daverde en beefde de aarde — de Heere voer op eenen Cherub, en vloog, Hij zond zijne pijlen uit , en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze. —Hij verloste mij van mijnen sterken vijand." Ja, hoe dikwijls lezen wij dit in de Psalmen: dat de Heere vliegt op de vleugelen des winds; dat Hij zijne engelen geesten en als tot magtige onwederstaanbare winden maakt, op welken hij den ellendigen troost toeademt, en hulp voor hen daarstelt, als door een wonder, als leven uit den dood. En denkt nu vooral aan het gezigt, hetwelk Ezechiël aan de rivier Chebar zag, aan de Cherubs of dieren, en aan de raderen , welke zich bewogen naar den adem Gods (*); ook dezen waren als een wagen, waarop de heerlijkheid Jesu henenvoer, en vurige kolen waren tusschen de raderen. De Heere maakt de engelen tot zijnen wagen, opdat Hij daarop (*) Ezech. kap. 1, kap. 10, kap. 11. / kome aangereden, den zijnen tot hulp in nood en dood, en zich aan hen, waar zij om zouden komen, snellijk openbare gelijk Hij is, vol van genade en waarheid. De Heere maakt zijne dienaars, die bij tien duizenden om zijnen troon staan, tot vuurvlammen, tot bliksemen, en dan is het geruisch hunner vleugelen als het geruisch van vele wateren , en als de slem des Almagtigen. Zoo omstraalden zij den Sinaï zijner heiligheid; zoo waren zij in den braambosch, waarheen Mozes ging; zoo maakte de Heere hen tot een grooten en sterken wind, scheurende de bergen , en brekende de steenrotsen , voor den Heere henen; dan tot een vuur, gelijk Elia zag, doch waarin Hij echter niet was; tot een vuur, dat meermalen zijne vijanden, en die tegen Hem opstonden, verteerde; en dan wederom maakte Hij hen tot een wolk- en vuurkolom, waarin Hij was, om zijn volk te leiden door de roode zee, en door de woestijn, tot in het beloofde land. Dat zijn de engelen, dat zijn zijne boden — daartoe maakt ze de Heere, en zóó staan zij om Gods troon, houden de oogen gerigt naar het aangezigt des Vaders, opdat waar een ellendige roept, zij naar zijn bevel bij de hand zijn. Bliksemen en vuurvlammen zijn zij, om de vijanden te verhouwen, en alle instrument, dat tegen de uitverkorenen bereid wordt, te vernielen — en het volk licht te doen hebben, terwijl alles in Egypte in duisternis ligt. Winden en een wolkenwagen, waarop de Koning komt nederdalen in het huis en hart zijner Bruid, om haar, in hare ellende, zijne voor haar verworvene heerlijkheid te toonen. Zoo hebben de engelen Gods dag noch nacht rust, en zouden er noch tijd, noch ooren toe hebben, om ec'ne eenige klagt van ons te hooren; ook kunnen zij onze ellende en verlorenheid niet gevoelen , niet doorgronden; maar zij hebben God naar de oogen te zien, en op zijne bevelen te letten ; daartoe staan zij bestendig voor den troon des Heeren, zoo als zij voormaals in den tabernakel en in den tempel aan het verzoendeksel stonden. En zij begeeren nederbukkende in te zien in de arke des verbonds, in de zaligheid , welke de Heere voor ons in zich bereid houdt; maar deze zaligheid smaken, gelijk wij, dal kunnen zij niet. Tot den Zoon wordt daarentegen gezegd: 11 Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid." Dit sprak David in den 45sten Psalm-, dit spreekt God de Vader, tot God den Zoon. Hij geeft hem zijnen naam terug, nadat de Zoon het voor geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn , maar de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft, in gedaante is gevonden als een mensch, gehoorzaam is geweest tot den dood des kruises, en des menschen zoon heeft willen zijn. Nu begroet hem de Vader, nadat Hij hem tot onzen Middelaar verhoogd had, met den naam, dien Hij zelf draagt, opdat hij zoude zijn de God en Koning zijner verloste gemeente. Zoo moet hij dan nu niet staan en dienen, gelijk de engelen, maar, na den zwaren arbeid zijner ziel, rusten van zijne werken, en als de zoon des menschen, als de tweede Adam, als de verhoogde Middelaar, God zijn, God heeten en God blijven, zoo als de Vader God is, opdat alle engelen Gods hem aanbidden •, en hij moet alle magt in zijne hand hebben, om degenen , die op aarde zijn , en welke hij zich niet schaamt zijne broeders te noemen, de verworvene geregtigheid en genade ten deel te doen worden, alsmede allerlei heil en uitredding, daarenboven de zaligheid hunner zielen. Daarom moeten wij ons heil en onze zaligheid nooit of nimmer zoeken bij de schepselen, of bij middelen, die wij nooit bij de hand vinden als wij ze zouden behoeven, maar alleenlijk bij onzen verhoogden Middelaar, wien de Vader "God" noemt, om ons vertrouwen op te wekken, dat hij van den Vader de magt en den wil heeft ontvangen, om ons van alles te verlossen, onze zonden te bedekken, en ons de gansche heerlijkheid zijner liefde, genade en trouw te onswaarts, uit zijne lidleekenen te toonen, met de toeroeping: Weest niet langer ongeloovig, maar geloovig! Zalig zijn zij , die niet zullen gezien hebben en nogtans zullen geloofd hebben. Dat is nu een naam, door den mensch Christus Jesus geërfd, welke nog hooger stijgt, dan de naam Zoon. Nog nooit heeft de Vader of de Geest eenen engel met den naam "God" aangesproken, en hier lezen wij niet: Uwe troonen , o Goden ! of, o engelen! zijn in alle eeuwigheid ; maar: Uw troon, o God! En zoo geef ik er dan blijmoedig aan, alle heiligen, alle engelen, ook alle werken, en terwijl ik met Thomas uitroep: Mijn Heere en mijn God! rigt ik mijne bede niet tot degenen, die om zijnen troon staan, maar treed toe tot zijnen troon. Hoe zal ik u dezen troon beschrijven, Geliefden? Zijn troon is een genadetroon. Wil ik de beeldspraak wegnemen, zoo is zijn troon, zijne genade; dat hij daarop zit, beteekent, dat hij in deze genade, gelijk hij die voor zijne gemeente verworven heeft, rust en berust; en als er staat: dat deze troon van eeuwigheid tot eeuwigheid blijft, zoo wil dat zeg- gen, dat deze zijne genade, welke hij voor zijne gemeente verworven heeft, en in welke liij rust en berust, eene nimmer eindigende, eene eeuwige genade is, welke nooit of nimmer van zijne gemeente weggenomen wordt. Dit predikt de Apostel hier opzettelijk, opdat wij toch uitsluitend hij onzen Koning en God genade zoeken tegen al onze zonden*, van hem alléén alle genade verwachten tegen iedere misdaad en nood, — en ons hij alle onze zwakheden, ellende en nooden, aan deze genade, voor het tegenwoordige zoowel als voor het toekomende, aanbevelen en toevertrouwen, omdat zij eene eeuwige genade is. De Apostel verkondigt liet ons, opdat wij niets dan genade hij hem zoeken, en ook gelooven, dat wij dezelve hij hem vinden zullen voor alles en tegen alles; opdat wij ons dus niet van zijnen troon verwijderd houden, om het hier en daar, of door nevenmiddelaars te zoeken, wat hij alleen kan en wil geven, en wij deze genade ook niet laten varen, als wij dezelve gesmaakt hebben , niets daar nevens of daarbij zoeken , maar er ons geheel en al aan houden, als aan eene waarachtige en eeuwige genade. Genade schenken, zonden van iemand afnemen, die zonden zelf op zich nemen en ze op die wijze vergeven, dat kan geen engel, dat kan geen heilige, dat brengen wij met al onze werken niet tot stand. En in genade rusten en berusten, zoodat heden en morgen en in eeuwigheid, de genade, genade blijve, de genade heersche, alzoo gedurig op nieuw zonden wegnemen en ailes dragen, alles alléén daarstellen, dal zoude voor alle heiligen, voor alle engelen te zwaar zijn, en al wie geregtigheid uil werken zoekt zoude daarvan een af- keer en gruwen hebben. Dat kan alleen de éénige mensch in genade, de mensch Christus Jesus, welke God de Heere is; hij alleen kan, als God en als verhoogde Middelaar, het woord handhaven: "Mijne genade zal van u niet wijken. Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn"-, allée'n hij kan dengene, die niet werkt, maar gelooft, zijn geloof tot regtvaardigheid rekenen. Geen engel, noch heilige zoude het wagen , van zijne Josuaas de onreine kleederen weg te doen, zij zouden er ook geen verstand van hebben om hem eerst eenen reinen hoed op het hoofd te zetten, en hem wisselkleederen aan te trekken; en met onze doode handen wasschen wij ons nimmer of nooit rein van onze bloedschulden. Daartoe heeft alleen de magt en de wil hij, tot wien gezegd wordt: "Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid"-, en zoo lang hij niet zegt: "Zie, Ik heb uwe ongeregtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselkleederen aandoen", zoolang behoudt men het kwade geweten. Zoo als nu de troon van onzen grooten God en Heiland is, zoo is ook zijn koningrijk; het is niet anders, dan een rijk van genade en wegneming van zonden, zoodat hij in dit zijn Koningrijk steeds genoeg te doen heeft, en in zijne liefde er zich ook gaarne mede bezig houdt, om zijne lieve kinderen gedurig te wasschen en te reinigen met zijn dierbaar bloed, van alles waarmede zij zich dagelijks op allerlei wijze verontreinigen; telkens heeft hij daarvoor te zorgen, dat de verrekte leden weder regt gezet en de struikelende knieën vast gemaakt worden, ook dat onze naaktheid, schaamte en schande gedurig bedekt zij en bedekt blijve, en wij steeds in zijne geregtigheid prijken. Ook zorgt hij, dat wij van eiken door ons verlorenen strijd op het einde nogtans, in zijne kracht, de overwinning behalen, terwijl hij met zijne wijsheid zoodanig tusschen beiden komt, dat onze aanklager, die ons dag en nacht voor God aanklaagt, evenwel nedergeworpen wordt. Daarenboven wil hij, dat wij in dit leven van ellende het ook goed zullen hebben, zoodat wij ons fonteinen maken, ja, door zijne trouw, bronnen geopend zien midden in de woestijn, juist dan, als wij meenen : Hier kom ik om. Ziet, geliefde Gemeente! zulk een rijk is het Koningrijk van onzen Koning, onzen God en Heiland, en gelijk het rijk is, zoo is ook de scepter. De scepter uws Koningrijks is een regte scepter. Deze scepter is zijn heilige en goede woord, waarvan David inden 19den psalm zoo veel heerlijks' betuigt; want daarmede leidt en troost hij ons, gelijk David elders betuigt: «Uw stok en uw staf, die vertroosten mij", en: "De Heere is mijn Herder." Met zijn herderstaf houdt hij ons op het groene gras, en van allerlei verkeerd voedsel terug; en gelijk Ahasveros de koningin Esther, toen zij meende om te komen, met zijn' uitgestrekten scepter, helleven gaf en haar zijne gunst schonk, zoo geeft hij ook met zijnen scepter, leven en genade dengenen, die zeggen: Kom ik om, zoo kom ik om! en die alzóó tot hem gaan. Dat nu deze scepter een regte scepter heet, wil zeggen , dat hij de heerschappij voert volgens regt en geregtigheid, daarom volgt er weldra op: Gij hebt regtv aardigheid liefgehad, en ongeregtigheid gehaat. Want de scepter onzes Heeren is geen kromstaf, het. is hier niet: «hier een weinig, daar een weinig"; en: "nu nog dit, dan nog dat", zoodat men nooit weet hoe men het heeft en er geen bijkomen bij hem is; maar zijn scepter is regt, gelijk hij zelf is. Zijne bevelen en woorden hebben nooit bijoogmerken, maar hebben de redding der verlorenen ten doel, zoodat het van hart tot hart gaat: "Veroordeelt gij u zeiven, en zoekt gij alles bij mij, zoo verklaar ik u regtvaardig ea zalig, zoo zijt gij heilig en zonder gebrek -voor mij — en gij zult alles beërven." Spoedige hulp vindt men alzoo bij dezen regten scepter des koningrijks onzes Heeren; wie zou dus niet liever tot hem de toevlugt nemen, die met zijne hulp zoo gereed is, dan bij de schepselen , die allen, indien ze helpen konden, eerst duizend voorwaarden zouden maken, waarvan men er niet eene geheel zou kunnen naarkomen ! Of zal een zoodanig Koning, wiens koningrijk een rijk van genade en van vergeving der zonden is, ooit iemand een afwijzend antwoord doen toekomen, al moge het dan ook voor het oogenblik zoo schijnen? Wie is er, die van harte antwoordt: "Ja, Heere ! doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen"? Wien dit antwoord van harte afgaat, zal ondervinden, dat hij met zes maten in zijnen schoot terugkomt. Deze genade-Koning kan geen onregt doen; het zal wel geldig blijven, wat van hem geschreven staat: Gij hebt regtvaardigheid liefgehad, en ongeregtigheid gehaat. Daarom heeft hij voor zijn volk de geregtigheid weder opgerigt, en de ongeregtiglieid van hen weggenomen-, daarom staat er van hem in den 72«ten Psalm : "In zijne dagen zal de regtvaardige bloeijen, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij. Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft. Hij zal den arme en nood- druftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen. Hij zal liunne zielen van list en geweld bevrijden.' — Daarom wordt tot liem in den 45stcn Psalm gezegd: "Rijd voorspoediglijk in uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid en regtvaardige zachtmoedigheid"-, daarom zingt de gemeente van hem bij den Profeet : "Ziet, een Koning zal regeren, en hij zal regt en geregtigheid doen op aarde; geregtigheid zal de gordel zijner lenden zijn •, ook zal de waarheid (de trouw) de gordel zijner lenden zijn." Ja, hoe hij de geregtigheid liefheeft en den ellendigen goedgunstig is, zoodat zij met zijne geregtigheid bekleed worden-, en hoe hij haat die ongeregtigheid, voor God iets te willen zijn wat men toch niet is , dat zien wij het duidelijkst, en tot onzen troost, in de wijze waarop de Heere zich tegen Simon, den farizeër, uitliet over de beruchte zondares, welke aan zijne voeten lag, en van wege hare zonden en onkuischheid bitterlijk weende. Wie uwer dus, Geliefden! zonden heeft, wie belijdt, dat hij een goddelooze is en den eeuwigen dood in zich voelt, en zich buitendien nog in allerlei nood bevindt, ook des ligchaams en des dagelijkschen broods, en wenschen zou van de plaag zijner zonde verlost en als goddelooze vrijgesproken, ook uit ligchamelijken nood gered te zijn; — of hij, wiens geloof bestreden wordt, — die verneemt het thans, welk eenen Middelaar, welk eenen grooten God en Heiland hij heeft; daarom late hij met blijmoedigheid alle nevenmiddelaars varen, waarvan hij heil, rust en zaligheid, waarin hij houvast en grond voor zijne zaligheid zocht, en geloove in zijnen Heer, God en Heiland, boude zich aan hem, roepe zijnen naam aan, belijde hem als zijnen Verlosser, in weerwil van zonde, duivel, dood, nood en wereld, en spreke het "nogtans uit 3 zoo zal hij gered zijn. Of zoude het voor God den Vader, geene geregtigheid zijn, dat eenen goddelooze eeniglijk op het geloof de geregtigheid toegerekend wierd? Is het ook welligt niet geregtigheid voor hem, dat een verloren Adamskind, die kermt: "Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods!" zoo als hij is, tot hem den toegang en woning bij hem hebbe? Moet de mensch eerst nevenmiddelaars daartoe opzoeken, opdat hij vooraf door schepselen geheiligd 'worde? Niemand is heilig dan de Heere, en hij heiligt wie uit het geloove Jesu is. Gij hebt het gehoord, welk eene geregtigheid het is, die den Heere behaagt, namelijk, dat de goddelooze, die aan hem gelooft, door dit geloof geregtigheid hebbe in hem. Gij hebt het gehoord, welke de ongeregtigheid is, die hij haat, namelijk, dal de mensch door een ander middel zoekt zalig en verlost te worden, dan door hem, die alléén ons van den Vader tot onzen Christus gegeven is. Zou dat Gode niet welbehagelijk zijn, dat onze Heer zoodanig de geregtigheid liefheeft, dat hij den naakten zondaar, zonder zijne verdiensten, met zijne geregtigheid bekleedt? Hoort, wat de Geest betuigt: "Daarom heeft U, o God! uw God gezalfd met olie der vreugdeJa, daarom moet onze lieve Heer en Heiland Jesus, onzen God heeten, zijn en blijven, omdat hij ons, zijn verloren schaap, heeft opgezocht, het op zijne schouders heeft genomen en naar huis gedragen; daarom, omdat hij zijn leven voor ons gelaten heeft; daarom, om- dat hij de hoeren en tollenaars tot zich bekeerd en in zijn bloed geregtvaardigd en geheiligd heeft, zonder dat zij één eenig werk der geregtigheid gedaan hebben, en heeft de regtvaardigen, de wijzen en verstandigen verworpen. Juist in zoodanig eenen weg worden alle deugden en volmaaktheden Gods, de heerlijke vrijmagt van zijnen raad tot onze zaligheid, verheerlijkt-, daarom heeft de Vader, die hem wederom verheerlijkt en zich aan hem als zijnen God betoond heeft, toen hij met sterke roepingen tot Hem riep in den arbeid zijner ziel, hem gezalfd, om zijne geregtigheid en naam aan zijne broederen bekend te maken , gezalfd niet olie der vreugde; zoodat hij vrolijk uitriep: "Waarlijk, ik ben vol kracht van den Geest des Heeren"; vrolijk uitriep : "De Geest des Heeren Heeren is op mij. Hij heeft mij gezonden om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, om alle treurigen te troosten." Want nadat God verzoend is door den dood zijns Zoons, wordt een eeuwig feest in den hemel gevierd, een feest van groote en loutere blijdschap Gods; aan God is voldoening geworden, Hij is verzoend, en alzoo is de zondaar hem weder aangenaam gemaakt. Het is alles blijdschap Gods, dat de raad des eeuwigen welbehagens zoo heerlijk door Christus volbragt is. De Geest is weder verworven , Hij is daar met al zijne werkingen , Hij is bereid met al die vreugde en die kracht, welke vrede, liefde, hoop en rust der ziele geeft; dezen Geest goot de Vader uit op ons gezegend hoofd, Christus, onzen Koning — en niet met mate ontving deze den Geest, maar in alle volheid, boven zijne medegenooten. En omdat hij de volheid van dezen Geest der vreugde heeft, van dezen Geest des opspringens in God, omdat hij den goddelooze regtvaardigt, en dien verlost, die geenen helper heeft, zoo hebben wij ons aan hem te houden, en niet aan zijne medegenooten, aan hem alleen, zonder bevreesdheid , onverwrikt. Zóó spreke een iegelijk onzer, Geliefden: God maakt zijne engelen geesten ; geesten hebben geen vleesch en bloed, maar dat heb ik wel. God maakt zijne dienaars eene vlam des vuurs; vuurvlammen zouden mij echter verteeren, want ik ben vleesch, ach, vleeschelijk, verkocht onder de zonde! En wanneer ik de stem dezer serafs, dezer vuurvlammen hoor, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen ! dan moet ik uitroepen: Wee mij, want ik verga! ik heb dezen heiligen naam niet verheerlijkt, en kan hem ook niet verheerlijken, dewijl ik onrein van lippen ben. Maar daar boven en hier op aarde, zie ik eenen troon, en die daarop zit, ziet er uit als een Zoon des menschen, ziet er uit als ik, en hij groet mij minzaam, alsof ik, die hier in de asch zit en in mijne onreinigheid lig, zijn broeder ware. Ik zie het, hij draagt mijn vleesch en bloed, hij is derzelven geheel deelachtig geworden, en nogtans, God zelf noemt hem God-, ik zie het, hij is een in het vleesch gekomene, en nogtans, genade is zijne rust; hij regeert met genade, en als hij genade geeft, dat geldt daarboven als geregtigheid; daarom naar hem toe, als tot den eenigen Middelaar ! hij kan alléén verlossen; te helpen is voor hem eeuwige vreugde. Slechts deze heeft een welgelukzalig rijk, slechts deze regeert goed. Hem blijf ik onderdanig. Dat deze Koning leve! Amen.