Aan de Jordaan des doods Een Brief aan en Twee brieven van wijlen Dr. H. F. KOHLBRUGGE # ten nutte der Christelijke Kerk in Nederland uitgegeven door W. H. C. KOCKEN Predikant der Ned. Herv. gemeente te Moerdijk. J. P V. d. TOL Jz. - NIEUW-BEIJERLAND 1936 81 K 9 Aan de Jordaan des doods Een Brief aan en Twee brieven van wijlen Dr. H. F. KOHLBRUGGE ten nutte der Christelijke Kerk in Nederland uitgegeven door W. H. C. KOCKEN Predikant der Ned. Herv. gemeente te Moerdijk. J. P v. d. TOL Jz. - NIEUW-BEIJERLAND D ,28 October 1862. BRIEF aan Dr. KOHLBRUGGE. Geliefde Herder! 't Is over den toestand van mijnen geliefden vader dat ik U WelEerw. deze letteren schrijf. Reeds meermalen leed hij aan buikziekten, nu weder van af Januari 1.1. En zooals ik het nu vaak gezien heb, is dat eene afmattende, droefgeestige krankheid. Van tijd tot tijd echter heeft hij benauwdheden, en zitten hem de angsten in den buik en dan is het hem zeer bange, en niet alleen, ja niet zoo zeer naar 't lichaam als naar de ziel. Alle moed, alle geloof is weg, stikdonkerheid van rondomme en dan kan hij roepen om genade en ontferming als iemand die ze nooit gekend heeft, ja nabij de vertwijfeling. De Heere hoort hem niet, zoo hij meent, althans geen doorbrekend licht, geene vertroosting komt er op al zijn roepen. Hij verteert hieronder, en kwijnt weg. Hij zoekt in des Heeren woord en uwe leerredenen, en verlangt toch zoo vurig de zekerheid zijner zaligheid en dat als de Heere tot zijne ziel van vrede sprak, zoo zoude hij zijn lichaamslijden wel kunnen dragen, maar nu gaat of zit hij daar troosteloos neder. En ach! wie zal een verslagen geest opbeuren? Spreekt men van leunen en steunen op 's Heeren woord en trouw, ja de Heere is zoo, en al Zijne woorden zijn waarheid, stemt hij van harte toe, maar voormij, ach! voor mij, 'tis mij zoo bange. Zal ik dan nog omkomen, nog verloren gaan? Zoo op deze wijze is zijne gesteldheid, en U WelEerw. kunt het zelf wel aanvullen. Nu zeggen de doctoren: ja, die benauwdheid komt uit 't lichaam, en ik denk en zie het vaak ook zoo. Vader evenwel zegt: ja, 'tmag zoo zijn, maar mijne ziel moest dan toch leven, en lichtte 's Heeren vriendelijk aangezicht over mij, 't zou te dragen zijn enz. En ik weet niet wat ik er van denken moet, en 't is mij vaak bedroefd bij de gedachte, dat vader nog eens in zulk eene benauwdheid, zoo zonder troost, zonder licht zoude bezwijken. Lieve Dominé! kent gij buikziekten? Hoe is het toch met de zaken? Zijn dan ziekten of zenuwen in staat om alle zieleleven te verstikken, en eene duisternis over de ziel te brengen, waarbij alle vroegere genade vergeten wordt? En ik verzoek U WelEerw. vriendelijk mij eens uwe gedachten over een en ander te willen mededeelen, en mocht het God behagen, dat mijn arme vader kwam tot de waarachtige rust en vrede voor zijne ziel, om ook, ik weet niet of het mogelijk is, in 't midden van zijne benauwdheden, niet zoo duister voor zijne ziel te zijn, maar ook dan rust en kalmte in zijn trouwen God te hebben. Ontvang mijne hartelijke groeten en Zegenbede, U WelEerw. Dn. en Br. in den Heere, D. K. ANTWOORD van Dr. KOHLBRUGGE. Waarde D. K., De doktoren hebben menschelijk gelijk, en uw vader geestelijk. Ik weet niet waar de duivel zich al bepaaldelijk zet, wel weet ik dat hij het lichaam geheel of gedeeltelijk, zoowel als het gemoed en het verstand bezet. Dicht bij den Jordaan des doods liggen vele leemputten, en wie niet bij het geloof blijft, dien dringt de duivel er in. Hoevelen bezocht ik in hunne krankheden, slechts enkelen gingen juichend in. Dat waren of jonge menschen, of hoogst nederige menschen, armen en eenvoudigen, die veel leden en met een kruimpje en een droppel tevreden waren, de meesten, die veel te zeggen hadden gehad, was het donker en bang, dat steeg bij eenigen bijna tot vertwijfeling. In de laatste gevallen placht ik en pleeg tot de weenende naastbestaande te zeggen: die sterft nog niet, zelfs als de Doktoren anders zeiden of zeggen. Het „waarom" zeg ik niet. — Eindelijk kwamen zij op rust en zonken op den eenigen grond. Maar hoe ging dat er bij langs! ja! dat nauwelijks van den Apostel Petrus, hoe waar is het! — Als de volken van honger raasden, beval Pharao: gaat naar Jozef en wat hij u zegt, doet dat. Luidt dat niet even als: Gaat naar Jezus, en wat Hij u zegt, doet dat? De zonen Jacobs voelden eene innige bangheid om naar Egypte te gaan om brood, — zoo schuw is de mensch voor de genade. Jozef stelde zich vreemd voor hen en behandelde ze hard. Hebben wij het niet verdiend, als de Heere Jezus ook zoo met ons doet, en Hij Zijnen Geest, den eenigen trooster inhoudt? Zij protesteerden al door: wij zijn geen verspieders, maar zij legden onbewust hun beroerd geweten bloot, als zij zeiden: de een is niet meer. Erkentenis van schuld wilde Jozef. Drie dagen werpt hij ze in de gevangenis, laat ze over aan helsche benauwdheden, die kwamen niet uit den onderbuik, maar toch werd het lichaam bezocht tot eene geestelijke barensnood, verschrikkelijke weeën, om tot erkentenis te komen, van volslagene doemwaardigheid en verlorenheid, dat het er uit moest met de overjaarde zonde, waarover zij meenden dat het gras gegroeid was: „dat hebben wij aan onzen broeder Jozef verdiend." En nu, wat hebben wij aan den Heere Jezus verdiend, die zich niet schaamt ons broeders te noemen? „Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns", Psalm 90. Als Jozef dadelijk zich ontdekt had, de broeders hadden 't op een loopen gezet, en waren liever van honger gestorven, dan zich nogmaals te buigen en te bukken onder huns broeders krachtige hand. Als de Heere zich hard houdt en het eenen man werkelijk gaat naar Klaagl. 3 : 2—9 en 17 enl8, houdt Hij dan zich hard om te verderven? of is het niet veel meer, opdat die man in den grond zinke voor des Almachtigen Souvereiniteit? Staat er dan niet, toen kon Jozef zich niet meer bedwingen (meer inhouden) ? Staat er dan niet, dat ik dit in andere woorden wedergeve, wat uw vader, wat elk bestredene leze, en of daar ook alle grond bij onder de voeten weg zinkt, zich toeëigene en er een „mijn" bij opschreeuwen mag, wat wel tegen de hel in zal blijven staan: „zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mij zeiven ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt; ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstiglijk aan hem; daarom rommelt mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere." Jeremia 31 : 19 en 20. Daar is het woord. Dat woord doet wat het zegt. Dat wachte uw vader af. God heeft hem zijn leven lang noch gelogen noch bedrogen. Maar niets verzwegen van onbeleden zonden tegen God en den naaste. Er ligt altijd zoo wat in den weg, waarover wij heen sprongen met eigen polsstok, maar waarom zou God ons onschuldig houden? In de haven, als een afgebrand schip! Alles is afgetakeld. Is er wat goed te maken, wat af te breken, men doe het, en schame zich niet, en dan de diepe zee in van vrije genade, zonder voeten, zonder gevoelde of te tasten hemel, zonder zien als dat er niets is. Bedenke uw vader den 77en Psalm. De duivel bedekt het van alle zonden reinmakende bloed van onzen Heere Jezus Christus, des Zoons Gods, voor de oogen, maakt zonde tot goede werken, dat wij naar spinragdraden van 'tonrecht grijpen en goede werken maakt hij tot zonden opdat wij versagen; dat doet de Heere Jezus niet, maar Hij zegt: wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Niet eerst het bevindelijke, en geloofd, maar eerst geloofd; daar staat het Heere! dat is uw woord: wie den Naam des Heeren zal aanroepen, die zal zalig worden; dan komt er wel troost, al is er geen troost en licht, al is er geen licht, en de Heere geeft dengenen rust, die zich aan Hem overgegeven en de schepselen, ja hun eigen weg, en om zoo te spreken hunne eigene zaligheid bij de volzaligheid Gods uit de hand werpen. Heere Jezus! ik waag het en doe den sprong, tegen toorn en onrust in, in de ingewanden van grondelooze barmhartigheid, al is het er mij ook onder, als of de hel er over gromt dat ik het doe. Er is in het vleesch geen vrede, geen hoop, of ze is valsch. Het lichaam is dood om der zonden wil, de Geest is leven om Christi gerechtigheid wille, die alleen voor God geldt. Christus is den vrede- loozen vrede, die naar vrede snakken. Christus onze hoop, de hoop der hopeloozen, die verrast zullen wezen, daar zij tegen hoop zoo gaarne mochten hopen, dat zij in eeuwige heerlijkheid door genade opgenomen zijn. Maar den ezel moest den nek gebroken worden. Aan den wegwijzer zie ik, met den verderen weg onbekend, den weg, dien ik heb in te gaan, dien gingen velen voor mij. Als nu op den wegwijzer Psalm 77, of Psalm 88 of Jeremia 3 staat, is dat dan niet de weg? Heere! door de donkerheid? Men komt dan aan Jeremia 31 of Jes. 53 en 54. Bethlehem, Kajafas zaal, de kraaiende haan, Petrus' tranen, ziet uw Koning, ziet den mensch. — Golgotha mijn God! mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten? Het is volbracht — grafrust — de Heere is opgestaan. Mag ik? Gij zult. Openb. 3 : 5. „Die overwint die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens en ik zal zijnen naam belijden voor Mijnen Vader en voor zijne Engelen. Ligt er dan niet een grond van eeuwig recht buiten ons, van God zelf gezegd, waarop een hel- en doemwaardige, zoo hij alleenlijk gelooft, voor tijd en eeuwigheid wordt vrijgesproken? Eerst dien grond eens goed bezien, dan zal er wel licht en troost komen van dien genadestoel. De Heere geeft het wel, op dien grond te zinken als wij vergaan met ons vleeschelijk bedenken: „is het voor mij? en voor wien is bet dan, als het niet voor goddeloozen is? Maar zegt men, dan moest ik er meer troost van hebben! O! eerst de waarheid Gods, en dan wacht op God. Psalm 130 staat ook op den wegwijzer. Rust in de waarheid zonder voelbare troost, geduldig liggen gebleven voor de deur der genade. Wie zal openen zoolang Hij die dicht houdt? Wie zal sluiten, gesloten houden, daar Hij zekerlijk en onverwachts en ongedacht den melaatschen opendoet. Ik heb niets, ik zie niets, ik voel niets. Welaan, de zekeiheid der zaligheid steekt ook niet in het vleesch. — Moet ik in de hel, ik heb het verdiend, maar loslaten doe ik u niet, Heere Jezus, ik ben een arm verloren gaand schaap dat weet gij wel en beter dan ik zelf. Weest daarmede allen den woorde Gods en Zijner genade bevolen van die u in het harte heeft voor en in den Heere. (get.) Dr. KOHLBRUGGE. Elberfeld, 31 Oct. 1862. Vriend L • Ik weet niet of ik U gezien heb toen ik in uwe streek voor Ds. Verhoeff gepreekt heb, zoo kan ik mij ook den naam van Bokkelhuining niet herinneren. Ik wil echter antwoorden op uw schrijven en op uwe vragen. Dien brief aan Ds. B. in 1839 geschreven, heb ik met in mijn hoofd: ik bezit er ook geen copie van. Voor jaren zag ik dien brief met dien van B. gedrukt, dien van B. zonder spelfouten, den mijnen van spelfouten krielende. Ik had gewenscht dat gij de eigene woorden of volzin mij had voorgelegd. Hoe dit zij, in 1833 verscheen van mij eene leerrede over Rom. 7 : 14. Zij die spoedig daarop de afscheiding invoerden, verwierpen die leerrede en beschuldigden mij van Antinomismus of Wetbestrijding. Ik doorliep toen alle de boeken, die ooit van de antinomianen uitgegeven zijn. Dat noemde ik en dat noem ik nog onschuldig bloed vergieten, iemand te beschuldigen van die ketterij aller ketterijen, waarvan mijne ziel een afschuw heeft. Zij verwierpen in mijn persoon het getuigenis, waarin de re ding van kerk en land lag. Tegen al mijn waarschuwen aan werd de afscheiding begonnen en doorgezet. Honderden die zich afscheidden, vraagden eerst bij mij aan, ik zou hun in den Naam des Heeren zeggen, wat hier de rechte weg ware, 'twelk zij dan aanhoorden; weder en weder komende, zeiden zij eindelijk, zij hadden er geen licht in, en scheidden zich intusschen spoedig daarop al. Zij, die de kerk waren, gingen kerkjes stichten, lieten zich door deels onbekeerde jongens drijven om naar het vleesch te kunnen wandelen en verwierpen in mij den van God gezondenen en door veel lijden toebereiden getuige, die weder met de leer kwam, welke God op het hoogst ver- boogt en den mensch op het diepst verootmoedigt. Die ik liefhad, keerden mij den rug toe en de vijanden hadden hunnen wil. Zoo stonden de zaken toen; nu zijn wij ongeveer 24 jaren verder en de vijand heeft alles in. 't Is geschied onder Gods rechtvaardig oordeel en hooge toelating, gelijk het opkomen van koning Saul en zijne regeering. Mochten er weinigen gevonden worden, die het den vroegeren napraten om mij te betichten van eene ketterij, waarvan ik een afschuw heb! Onder afgescheidenen en niet-afgescheidenen zijn die mijne broeders en zusters zijn in den Heere. Moest ik in Holland thans leven zonder zelf te prediken, ik zou gaan waar ik het groene gras vond, 't zij niet of wel afgescheiden, latende het verdere aan den Heere over, zonder iets terug te nemen van mijn getuigenis 't zij links of rechts. De door U aangehaalde plaats Leviticus 26 vers 41 en 48 vindt immers alle verklaring in de kantteekening van onzen Staten-Bijbel op die plaats. Maar als het land aan zijne Sabbathen een welgevallen heeft, dan groeit er niets, ach hoe dor ziet het er dan uit! en als het volk een welgevallen aan de straffe zijner ongerechtigheid heeft, o, hoe verbrijzeld ligt het dan onder 's Heeren roede! Kan het dan nog tot de afgoden loopen, dan nog lust hebben tot den wandel naar vleesch en tot de werken des vleesches? Kan het dan nog bij Paaschbrood, hoendereieren en basiliskuseieren eten — of bekeert het zich dan niet veel eer in waarheid tot den Heere, en schreeuwt tot God allereerst om een vasten gang in den weg Zijner gegetuigenissen? Valsch ware die plaats uitgelegd zoo men die opvatte naar het spreekwoord: wij zitten nu eens in h-et schuitje en moeten nu maar meêvaren. Hoe kan eene ziel die het naar Psalm 119 vers 175 en 176 gaat, het daar uithouden waar men met dat leven spot? Intusschen geven dezulken wel aanleiding daartoe, die zich voor levenden houden, er voor aangezien willen wezen en zich wel bedenken om steeds den ondersten weg te gaan om zijnen verkeerden naasten voor Christus te winnen. Ik zeg in uw geval waar gij van schrijft, dat al het gedwongene niet van zelf loopt, en dat het gelijmde geen heet water verdragen kan. Nu moet ik eindigen, zoo gij niet te behoeftig zijt, zoo gelieve uwe brieven te frankeeren, als gij nog eens weder aan mij mocht willen schrijven. O hoe goed is het dat zooveel arm en ellendig volk, dat naar water zoekt en het is er niet — toch altijd nog een vrije bron tegen de zonde en ongerechtigheid open vindt en met vrouw en kind, voor ziel en lijf bij den Heere zei ven te kerk mag gaan. De genade zij met U om in geen ding welgevallen te hebben aan U zeiven maar eenig en alleen aan 't eeuwig zoutverbond. IJw Jieübiddende Vriend, Dr. KOHLBRUGGE. Bazel, 20 Januari 1863.