85 F 117 WAT DUNKT U VAN DEN CHRISTUS? GEHOUDEN TE MIDDELBURG, O? DEN 13 SEPTEMBER 1S68 DOOR H. BOOO N, FKKDIKANT Al. HAAR. Uitgegeven ten voordeele van de diakonie der Nederduitsch-Hervormde Gemeente te Middelburg. MIDDELBUBG. J. C. & W. ALT OEF F ER. 1868. PRIJS 25 CENT. WAT DUNKT U VAN DEN CHRISTUS? toespraak gehouden te middelburg, op den 13 september 1868 H. B 0 0 N E N. IKK III K A \ T A I. I) A A K. Uitgegeven ten voordeele van de dlakonie der Nederdultwh-Hervormde ■ iemeente te Middelbare. middelburg. J. C. & w. ALTORFFER. 1868. f B i 3 LIOTHEEK N. i TMECL i'.'ir/E.' r::V~J SyOUOgSTRAAT^ KA* ^oTV S N KLPERS DRUK V \ N J. C. & W. A I, T O R F F K K T K M I 0 0 F I.RUI) G. Eenige belangstellende hoorders hebben mij verzocht het gesprokene op Zondag den 13 September jl. door den druk voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. De redenen, die zij daarbij aanvoerden waren van dien aard, dat ik meende dit verzoek niette mogen weigeren. Nu aan deze uitgave voor onze armen eemg stoffelijk voordeel is verbonden, vinde zij ook daarom aanbeveling. Zoo gebiede God over haar een dubbelen zegen ! H. B. gelezen. MA TT HEUS XIII: 53—58. gezongen. GEZANG II: 3. GEZANG LXXX1X: 1. GEZANG CIXXX1II: 4. MATTHEUS XXII: 42'. Wat dunkt U van den Christus? Deze vraag ontleent eigenlijk haar gewicht aan de Joodsche beschouwing van den persoon van Jezus. Zooals zij hier uit den mond van Jezus wordt vermeld, beteekent zij, wat dunkt U van den Messias, die verwacht wordt ? welke zal zijne afkomst zijn P waarop dan geheel in overeenstemming met de verwachtingen der vromen onder het volk , het antwoord luidt: Davids zoon. Deze opvatting van Jezus mist voor ons de waarde, welke daaraan door de Christenen uit de Joden werd toegekend. Mijn voornemen is dan ook niet U thans opzettelijk met deze leerstellige beschouwing bezig te houden. Dat ik desniettemin deze vraag van Jezus tot grondslag voor mijne toespraak koos, is, dewijl zij vertegenwoordigt het onderzoek naar de belangstelling in den verwachten Heiland, en ik acht dat de vraag, welke de belangstelling in den gekomen Heiland is ? nog wel overwogen mag worden: zelfs te midden van hen, die zijnen naam reeds aangenomen hebben. Ik ga U dan spreken over de belangstelling in Jezus en zijne zaak. Hoort mij daarover niet met onverschilligheid aan! Ik begin aanstonds met de vraag te stellen, hoedanig is de belangstelling in Jezus en diens zaak onder de menschen ? O, als wij die vraag geheel onbepaald doen, is in haar antwoord , veel dat ons verblijdt. Wij keeren met onze verbeelding naar lang vervlogene eeuwen terug. Wij zien weinige mannen uitgaan om Jezus Christus te prediken; wij zien geheele scharen die prediking aannemen; wij zien dat de mare des evangelies al verder en verder gebracht wordt; wij zien edele getrouwen , die in de zwaarste vervolgingen alles, tot hun leven toe, veil hebben voor hunne belijdenis; wij zien koningen neerknielen bij het kruis van Golgotha; wij zien kerkgebouwen bijna in alle oorden der aarde verrijzen, schitterende getuigenissen van de christelijke belangstelling ; wij zien de kerk van Jezus de oppermachtige heerscheresse worden schier op elk gebied ; wij zien den heldenmoed in elke eeuw voortleven , zicli openbarend in verschillenden vorm , die onder allerlei strijd het zwaard voor Jezus' beginselen doet ontblooten ; wij zien dat de namen van die hem hebben aangenomen, bij tien-, bij honderdtallen worden opgeschreven jaar op jaar. Zijn dat de verschijnselen gedurende achttien eeuwen, voorwaar! dan heeft de zaak van Jezus groote belangstelling onder de menschen gevonden, en deze kan eene eeregetuigenis voor die zaak zelve worden. Zeker is in dit alles wat ons verblijden kan, maar oordeelen wij niet oppervlakkig ! Zien wij niet voorbij aan hoeveel van dit alles staatkunde , heerschzucht, eigenbelang , zelfzuchtige oogmerken deel hadden ! Sluiten wij evenmin het oor voor de vele en ernstige klachten , die wij ook in eiken tijd van de beroemdste en edelste mannen vernemen , dat het hunnen tijdgenooten ontbrak juist aan hetgeen , dat wij meenden op te merken : de klachten over het gemis van de ware belangstelling in de zaak van Jezus Christus. Doch ik laat verder het verledene rusten. Hoe is het nu, in onzen tijd, met deze belangstelling ? Gij meent misschien dat deze vraag door ons met kan worden beantwoord, omdat wij geene hartenkenners zijn , en derhalve niet kunnen bepalen hoe men daarbinnen omtrent deze zaak gestemd is ? Geef ik U dit ten deele toe, gij zult mij toch ook moeten toestemmen, dat belangstelling, die teedere zaak des harten, als zij van den echten stempel is, zich moet openbaren , zoodat wij uit de gevolgen toch wel met eenig recht over de oorzaak ons oordeel kunnen vellen. Dit in aanmerking nemende, vraag ik nog eens met alle vrijmoedigheid, hoe is het nu, in onzen tijd, met deze belangstelling ? Mijne meening spreek ik onverholen uit: zeer treurig. Ik heb voorwaar! om dit oordeel te staven niet verre naar bewijzen te zoeken. Ik vind ze overvloedig genoeg reeds in onzen eigen kring, in deze gemeente. Helaas ! daar tref ik toch zoo velen aan, mannen en vrouwen, aanzienlijken en geringen , rijken en armen, geleerden en ongeleerden , die als geheel buiten het Christendom voortleven, en de droevigste vervreemding van Jezus en diens zaak aan den dag leggen. Immers belangstelling vertoont zich in eene gestadige kennisneming. Maar zij, zij houden zich wel met de meest onderscheidene zaken bezig, ja sommigen kunnen bijna geen boek ongelezen laten of munten uit door velerlei kundigheden alleen op het gebied des Christendoms toonen zij de jammer- lijkste onkunde, zij zouden het zelfs met tijdverlies gelijk stellen , kennis te nemen van hetgeen onze dagen in dezen opzichte zoo overvloedig voortbrengen. Hoe is het ten opzichte van het bezoeken der catechisatie? Hoe vele ouders toonen daarin geen belang voor hunne kinderen te stellen! dat deel van onderwijs moet menigmaal voor het geringste wijken, eene betaalde dansles gaat boven een uur van kosteloos godsdienst-onderricht. Hoe vele lieeren en vrouwen, die op allerlei wijs hunne onderhoorigen het genieten van dit onderricht bemoeilijken ! het minste ongewone in het huisgezin is daarvoor eene verhindering. En dan het afleggen der geloofsbelijdenis! ach! in de schatting van hoe velen is dit bloot eene formaliteit, eene verouderde gewoonte, die inen nog volgt omdat men nu eenmaal iemand niet rijp acht voor maatschappelijke ambten of het optreden in de wereld , die niet van een kerkelijk zegel is voorzien. Ik wijs U op het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen en de avondmaalsvieringen , en ik behoef deze slechts te noemen om U aan die velen te doen denken, die daar óf in het geheel niet, óf slechts zeer zelden worden gezien. Een regenwolk zoo groot als mijne hand, de geringste bezigheid, het kleinste feest wordt door hen als een groot beletsel te baat genomen. Ik zie op de belangen der kerk, en ik zie zoovelen die zich wel hare leden noemen , maar deze belangen, én de stoffelijke én de geestelijke, als stelselmatig vertreden. Zietdaar geheel gewone verschijnselen voor ieder openbaar. En als wij nu nog verder gaan en de belangstelling toetsen aan de oprechte toewijding aan Jezus en zijne zaak, als wij vragen of dan misschien het leven van zoo veel meer waardeering van Jezus' beginselen getuigt, en wij ontdekken zooveel lichtzinnigheid , zooveel onoprechtheid, zooveel liefdeloosheid , zooveel hoogmoed, zooveel miskenning van het goede en ware om den vorm , zooveel zonden in allerlei gedaante, waarlijk M. H.! dan treffen wij in alle kringen, niet een waardeeren maar een verachten van Jezus en zijne zaak aan. Zoo kom ik tot het besluit, dat afgescheiden van richting en meening, ook in onze gemeente, de gemeente der Onverschilligheid verreweg de grootste is. Maar gij meent dat ik te veel voorbijzie, dat de tijden veranderde opvattingen hebben aangebracht. Gij wijst mij er op dat liet Christendom voor velen niet meer is, wat het vroeger voor hen was, dat het kerkelijke leven voor velen heeft uitgediend. Gij verwondert U er misschien over, dat ik, die zelf ook in menig opzicht met het oude gebroken heb, nu kan strijden tegen hetgeen immers slechts vruchten van het nieuwere zijn ? kan ijveren voor vormen! Die verwondering gaat mij na ter harte! Juist op mijn standpunt heb ik te meer reden om over de onverschilligheid te klagen. Laat ik mij mogen voorstellen hier alleen onder geestverwanten te zijn opgetreden. Ik zou U in dezer voege moeten toespreken : B. en Z.! wat is de godsdienst van Jezus toch schoon! Neen — hij is voor ons niet een op bovennatuurlijke wijze geopenbaarde godsdienst, maar de schoonste ontwikkeling van den zin voor het hoogere, van de vroomheid, van de heiligheid , van het leven met God, dat sluimert in de ziel der menschheid. Wij hebben geleerd in de oudste oorkonden van dien godsdienst waarheid en verdichting te onderscheiden, en het goud is ons te kostbaarder geworden hoe ineef wij het van het stof der eeuwen hebben gezuiverd. O, hoeveel moet ons er daarom aan gelegen zijn eene zoo heilige zaak der menschheid in haar diepte te leeren kennen ! Maar hoe treurig dan, dat er zijn, die meenen zich onder de onzen te kunnen scharen , die zich vergenoegen met spottend iets te verwerpen, en verder in hun grove onkunde voortleven, en zoodanigen zijn er vele. Voor ons bestaat Jezus' godsdienst niet in vormen en leerstelsels, 't is eene levenszaak. O, hoe heeft dan de jeugd noodig nauwgezet voor haar te worden gevormd, en de jongelingschap zich met al den ernst des harten aan haar te wijden! Maar dan is juist het lichtvaardig bejegenen van godsdienstonderwijs en geloofsbelijdenis, waarin zoovele ouders hunne kinderen voorgaan, een dubbel vergrijp. "W ij weten zeer goed dat kerkgaan geen godsdienst uitmaakt, wij schrijven aan het avondmaal geen verzoenende of schulduitdelgende beteekenis toe. Wij beschouwen meer de openbare samenkomst als eene van die weldadige middelen om ons leven tot eene doorloopende toewijding aan den Hemelschen Vader te heiligen, en zien in het avondmaal alleen eene gedachtenisviering van dien Jezus, die voor ons de drager van den echt godsdienstigen wereldoverwinnenden geest is, eene gedachtenisviering om ook bij elkaar die trouw, dat geloof en die zeiiverloochening te versterken, waarin bij Jezus zich die geest heelt geopenbaard. Uit deze beschouwingen moest voor ons dubbele opprijsstelling van ons godsdienstig samenkomen voortvloeien , en nogtans hoe velen die het verwaarloozen! \'oor ons is Jezus' godsdienst, de godsdienst der vrijheid en des lichts, wij zeggen overtuigd te zijn dat waar deze heerscht, een zedelijke en geestelijke zegen voor den mensch is weggelegd. Elke miskenning van dien godsdienst, in den zin der kerk van Home, moet ons dubbel ter harte gaan en tot waakzaamheid aansporen. Wij kunnen ons niet vinden in eene protestantsche kerk, die haar beginsel prijs geeft aan den dwang van belijdenisgeschriften en formulieren. Wij wenschen het licht van Jezus hier en daar verre. Wij willen satnen aangaan den strijd voor dien godsdienst en elkander steunen in dien strijd. Maar hoe toont gij deze overtuiging? hoe toont gij haar in onzen naasten kring, als er hier een stembus voor U staat geopend, waarin het lot van onze gemeente voor jaren wordt beslist ? hoe toont gij haar als gij werdt geroepen mede de geestelijke verzorging der gemeente op u te nemen, of hoe toont gij haar in het bevorderen van hare stoffelijke belangen? hoe toont gij haar in het schragen van uwe leeraren, die den moed en de zelfverloochening hebben naar hunne overtuiging U voor te gaan in den strijd ? en hoe toont gij haar als men U aanspoorde ook voor de heidenwereld de toorts der vrijheid en des lichts te ontsteken? Ach, hoe blijkt in dit alles van velen eene jammerlijke onverschilligheid! Eindelijk : Jezus is voor ons niet de bovennatuurlijke Zoon van God, wij vereeren hem en hebben hem lief als den edelsten menschenzoon, ten volle waard de Verlosser, de Zaligmaker der menschen te worden genoemd, en weten dat hij dan eerst ons tot heil is, als zijn geest leven in ons geworden is en ons geheele leven bezielt. Maar hoe zijn wij hieraan ge- trouw? Hoe in ons huiselijk en maatschappelijk leven? Zweeft zijn beeld ons bestendig voor den geest? Oefenen wij ons in de onverdeelde navolging van hem ? Heeft die eenige godsdienstigheid, waarom Jezus zoo hoog in onze vereering staat, ons innerlijk leven, onze woning, onzen wandel doortrokken? Helaas! al wat ik straks aangaande zooveel zonde en ongerechtigheid, in het algemeen opmerkte, geldt ook ons, ja ook ons ! B. en Z.! wat zich van de onverschilligheid vertoont, springt onder ons te meer in het oog. Hoe meer wij ons overtuigd houden tot inzichten te zijn gekomen, waardoor Jezus en diens zaak in onze schatting moeten rijzen, des te scherper doet elke feitelijke miskenning van deze overtuiging zich voor. Hoe meer wij met ledige vormen gebroken hebben omdat liet ons om het wezen van godsdienst te doen is, des te nadrukkelijker verdient elke verwaarloozing van dat wezen onze opmerkzaamheid. Daarom houd ik U inzonderheid met diepen ernst de vraag voor: wat dunkt U van den Christus ? Heb ik met recht op eene zeer groote wond gewezen , zien wij dan haren bedenkelijken aard niet voorbij. Deze onverschilligheid verdient reeds op zich-zelve beschouwd, zeer onze afkeuring. Verhelen wij ons niet, waaromtrent men haar aan den dag legt. Het is omtrent Jezus Christus en zijne zaak. En o ! wat hebben de menschen , wat hebben wij daaraan niet te danken ! Eaat men mij ééne zegening uit onze dagen noemen, welke niet wortelt in Jezus' geest. Alle werken van volksverlichting en beschaving, alle werken van liefdadigheid en tegemoetkoming in den nood van anderen, ziin van daar. Door dien geest wordt alle vooruitgang in kunsten en wetenschappen, alle uitvindingen in nijverheid , voor de echte welvaart van een volk ten zegen. Bij hem is de ware beschaving. Door hem komen de weldadigste hervormingen onder de menschen tot stand. Hij is het licht voor alle huisgezinnen, heiligt alle betrekkingen, kweekt liefde, vertrouwen, vrede aan, sterkt in allen nood, troost in alle droefheid, doet overwinnen al wat onrein is en duister en den mensch vernederend : hij is een zegen in het leven en een zegen in het sterven. Neen, daar is niets dat wij minder kunnen missen , en zouden wij daarvoor dan onverschillig zijn ? Gij gevoelt hoe diep dit onze afkeuring verdient. Toch zijn vele aanleidingen voor dit droevig verschijnsel aanwezig, dat daarom des te bedenkelijker is. Laat ik u aan een paar mogen herinneren. Gij weet hoe gemakkelijk het minder goede en kwade zich voortplant. Niets deelt zich zoo snel mede; de een wil niet voor den ander onderdoen, ook in het verkeerde. Nu schijnt het sommigen bekrompen , ouderwetsch toe prijs te stellen op godsdienst en christendom, valsche schaamte doet betere aandoeningen verbergen en tegengaan; anderen willen ook tot die sterke geesten behooren, die alles ontkennen, doen zij daarvoor eerst nog zich-zelven geweld aan, straks breken zij uit eigene gezindheid met alles. Zietdaar de klip, waarop zoo velen in jeugdigen leeftijd stranden. Eene andere aanleiding ligt in de miskenning van de nieu- were denkwijze op het gebied van godsdienst. Het valt niet te ontkennen dat deze met veel breekt, dat op een vorig standpunt van groot gewicht was. Doet zij dat door de macht der wetenschap gedrongen , als eene godsdienstige richting is haar streven het wezen van den godsdienst na te vorschen, helder te doen uitkomen en met nadruk op den voorgrond te plaatsen. Daarom heeft zij den strijd aangegaan tegen alle geveinsdheid en huichelarij, of het aankleven van vormen, als maken dezen op zich-zelven reeds den godsdienst uit. Tot hare ware vereerders te behooren heeft daarom ook als eerste voorwaarde en eigenlijk kenmerk: de oprechte erkentenis van het waarlijk godsdienstige en niet de bloote ontkenning van dit of dat verhaal des bijbels of leerstuk der kerk. Zietdaar eene groote dwaling. Toch verkeeren velen in haar, zelfs van hen die zich getrouwe aanhangers dier zelfde richting achten. Zoo maken zij zich vroolijk met enkel ontkenningen, en terwijl zij een spel drijven met hunne zoogenaamde overtuiging, zijn zij echter in eigen oog zeer verlichte christenen. Toegevende aan hunne oppervlakkigheid en lichtzinnigheid, werpen zij meer en meer de vormen weg, doch vervreemden zij ook hoe langer des te meer van den godsdienst zeiven , en zij eindigen met Jezus en diens zaak geheel onverschillig te bejegenen. Eene derde aanleiding vind ik in de plaats welke het Christendom jaren lang in de schatting van zijne belijders innam. Immers den godsdienst werd te lang eene geheel ondergeschikte plaats ingeruimd. Het catechisatielokaal, de kerk, enkele conventioneele gelegenheden en vaststaande gebruiken, waren uitsluitend zijn gebied, waarnaar men zich schikte. Daarbuiten liet het meerendeel aan anderen den godsdienst over. Uians gaan andere stemmen op, men tracht deze wijding Gods haar verloren gebied te hergeven. Maar hoe het nu ook als van de daken verkondigd wordt: Jezus' godsdienst is eene levenszaak ! door velen wordt dit nog zeer slecht begrepen. Zoo vereenzelvigen sommigen deze levenszaak met het zich onverdeeld toewijden aan allerlei aardsche beslommeringen en het najagen van allerlei ijdelheid; anderen gunnen haar niets meer dan eenige levensoogenblikken. Hoe dus de inzichten ook zijn veranderd, de oude zuurdeesem vertoont nog steeds zijn vermogen ; de levenszaak is geene zaak van het leven, die, zal zij recht worden beoefend, ernstige behartiging, aankweeking hier binnen en onderlinge opbouwing, ten zeerste vordert. Het is als of men waant dat deze levenszaak van zelf wel komen zal, als men maar leeft, doch zóó voortlevende, komt zij niet, en het hart wordt hoe langer des te meer onverschillig omtrent haar. Meent niet dat hetgeen, waarvoor zoo vele aanleidingen bestaan, om zijne gevolgen niet evenzeer te duchten wezen zou. O ik behoef U gewis slechts met een paar woorden aan deze te herinneren. Op het gebied van het geestelijke leven is stilstand altoos achteruitgang. Past dit toe in het algemeene en het bijzondere. Toonen wij ons onverschillig omtrent den godsdienst van licht, vrijheid en leven, wij kunnen zeker zijn, dat de geest aan dien godsdienst tegenovergesteld, als een strik over ons komen zal. Aan onze traagheid en lauwheid hebben dan onze nakomelingen te danken, dat hunne heiligste rechten verkort, hunne teederste belangen benadeeld worden, en dat al die jammeren voor hen weer een vrij spel zullen hebben, waarvan wij roemen , dat wij ze te boven zijn gekomen. En dan het bijzondere. Wie onverschilligheid omtrent Jezus' godsdienst voedt, wordt ten laatste onverschillig tegenover alle zedelijkheid. De geest wordt uitgeblusclit, de waarheid, het recht wordt miskend, de liefde mist haar wijding, de heiligste banden verliezen hunne beteekenis; in de woningen ontbreekt het ware licht; het zinnelijke leven alleen wordt gevoed, en het vleeschelijke behoudt de bovenhand. Hoe zal dit doorbreken in de berekeningen, de beoordeelingen, de gesprekken, de verhoudingen en de daden der inenschen ! Hoe zal het dan gedaan zijn met hetgeen nu de oogenblikken der reinste vreugd, het genot van den heerlijksten vrede, de zaligheid der gemeenschap met God verleent! Helaas, dit is een noodwendig gevolg als het hart eenmaal koud voor Jezus en diens zaak is geworden, en wat gevolg van deze onverschilligheid is, wordt wederom eene nieuwe bevordering van dezelfde kwaal; zoo gaan velen van traagheid in onzedelijkheid en van onzedelijkheid in traagheid voort. Wee den mensch die op de groote levenszee in den edelsten menschenzoon geen veilig baken voor oogen heeft, en wee den mensch, die onder strijd en storm in zijne nauwe betrekking tot den hemelschen Vader geen duurzaam anker heeft voor zijn gemoed ! M. B.! ik vraag U dan met heiligen nadruk : wat dunkt U van den Christus ? Ik mag niet eindigen zonder er nog bij stil te hebben gestaan , waardoor de groote onverschilligheid voor oprechte belangstelling zal plaats maken. Is het waarheid dat het geheel onbekend zijn onbemind maakt; met recht laat zich van Jezus' godsdienst beweren, dat het bekend worden bemind maakt, ja maken moet. Daarom zou ik den onverschillige als een eerste middel ter genezing den raad geven: tracht Jezus'godsdienst recht te kennen! Ik houd mij overtuigd dat dit middel baten zal. Want is die godsdienst de schoonste openbaring van dat hooger leven, waarvan de kiem in elk menschelijk hart aanwezig is, dan moet hij ook in elk menschelijk hart goeden weerklank vinden. Hij is het groote licht en God heeft ons zóó geschapen dat wij zonder licht niet leven kunnen. Leeren wij dus Jezus' zaak in hare beginselen kennen, volgen wij hare ontwikkeling in den loop der eeuwen , aanschouwen wij de miskenningen, door haar ondervonden en de overwinningen door haar behaald, zien wij welken zegen zij aan de menschheid heeft aangebracht , ik twijfel niet of het hart weleer koud voor haar, wordt in een gloed van ijver ontstoken. Doch om die kennis te verkrijgen heeft niet ieder de gelegenheid en de geschiktheid! voert gij hier tegen aan. Gij hebt ten deele gelijk; hoewel er toch voor allen de meest verschillende gelegenheden openstaan om deze kennis te verkrijgen. Maar ook, al kan men van geen enkele dezer gebruik maken, men heeft toch zijn bijbel, en in dien bijbel wordt het beeld van Jezus ons voor oogen gesteld. Welnu , wie op dat beeld aandachtig staart, en het in zijne verschillende trekken nauwkeurig leert kennen, wie — als ik het zoo eens noemen mag — door de breede plooien van Jezus' kleed tot zijn edel hart doordringt, bedenkt dat de godsdienst van dien Jezus niets anders is dan het voortleven en voortheerschen van hetgeen er in dat hart omging, en daarbij overweegt wat voor ons, voor onze woningen en samenleving te verwachten is, als die beginselen hunne heerschappij uitoefenden — o, ik twijfel niet of hij zal zelf ontwaren dat het onmogelijk is daaromtrent onverschillig te zijn. Och, wilden de menschen slechts dit eenvoudig onderzoek ter hand nemen ! Dan zouden zoo velen niet — en onder hen zelfs zij die in hun jeugd veel bijbelkennis verzamelden — luid veroordeelen, wat zij toch eigenlijk niet kennen. Nu is hunne onkunde hunne kracht, en hunne onkunde hunne veroordeeling tevens. Maar zal deze kennisneming van Jezus' zaak ten rechten zegen verstrekken , dan moet ook het hart voor deze geopend staan en toebereid zijn. Om Jezus te kunnen zien in zijne grootheid, moet ons geestesoog geschikt zijn. Dat daarom ouders vooral hunne kinderen voorgaan in het Christelijke, dat zij den zin voor het geestelijke bij hen aank weeken en de liefde voor al wat goed en edel is, ontwikkelen ! Dat een ieder acht geve op zijne overleggingen, zijne driften en lusten, dat al wat het hart voor heiliger indrukken, tijdelijk onvatbaar kan maken , nauwgezet vermeden worde — dat aldus in het gemoed plaats worde bereid opdat Jezus er woning kan maken! En wat zeker de laatste sporen der onverschilligheid uitwischt, is de volhardende beoefening van Jezus' godsdienst. Dat staat boven allen twijfel verheven. Want wie dezen in opregtheid beleden heeft en in waarheid beoefent, wie daar door ondervindt wat dan Jezus is, in den strijd, in het lijden, in de moeilijkheden van het leven; hoe hij het hart voor de liefde des Yaders ontsluit, en met den hoogsten vrede vervult; hoe hij sterkt tegenover alle zonden, nauwgezetheid en ijver en moed verleent bij elke taak ; ondervindt wat hij vermag om de edelste vreugde der aarde voor ons te heiligen en te verhoogen, kortom, wie in de toewijding aan Jezus' zaak, bij eigen ervaring haar uitnemendheid heeft leeren kennen , ongetwijfeld zal bij hem worden uitgeroeid wat er nog van onverschilligheid in hem was. Het is onmogelijk dat de edelen en vromen, die eenmaal den invloed van Jezus' geest genoten hebben, het leven buiten dezen daarboven stellen zouden. Dat verklaart ons de wonderdaden, welke in de eeuwen achter ons, de belangstelling in Jezus heeft verricht. Daarin ligt voor ons eene schoone aanbeveling van deze zaak, en geeft ons tevens de vertroostende en bemoedigende hoop, dat zij eenmaal allen onwil overwonnen hebbende, met haar geest en prikkel allen vervullen zal. Ik eindig. Nog twee wenschen ten slotte. Vooreerst: misschien zijn er geen onder ons, die zich eenigszins van lauwheid en traagheid tegenover den godsdienst van Jezus hebben te beschuldigen. Misschien geen enkele, maar dan toch zeker daar buiten, onder onze bekenden, onder onze vrienden, 't kan zelfs zijn in onze woningen. O waken wij, waken wij allen ! Zoo lang wij zeiven nog niet zeer vast staan in onze getrouwheid, is die onverschilligheid voor ons zeer besmettelijk. Gij vooral, jeugdigen! ziet toe! Jongelingen, gelooft toch niet dat het edel is uit te lachen den martelaar van Golgotha; dat het bekrompen is lief te hebben den God van ons leven, en Hem op onzen levensweg vast te houden met eene krachtige hand; gelooft toch niet dat het gelukkig is een graf te delven voor onzen zedelijken mensch en hoogsten vrede. En wij — door zoo groote onverschilligheid omringd — zien wij toe, dat ons leven en onze gezindheid de schoonste aanbeveling van Jezus' godsdienst zij en alle beschimping en miskenning daardoor tot zwijgen brenge, opdat door ons de verhouding van de toewijding tot de verwaarloozing omtrent Jezus' zaak worde gekend als van het licht tot de duisternis. Ten tweede. Misschien zijn er hier wel onder ons, die zich van lauwheid en traagheid tegenover den godsdienst van Jezus hebben te beschuldigen. Ik zou al zeer weinig kennis van het menschelijk hart, zeer weinig kennis ook van u moeten hebben, indien ik mij eenigszins vleide dat het gesprokene ter dezer ure uw oog op eens voor uwen treurigen toestand opende. Neen. Maar indien één uwer straks of morgen of overmorgen, in een rustig oogenblik, nog eens naging of in het door mij gesprokene eenige waarheid ligt, heb ik mijnen wensch verkregen en alle reden mijnen God te danken voor zijnen zegen. Amen.