Hi ' : ' HET CHRfSTEMDOl DE KWEEKER DER HUMANITEIT GODSDIENSTIGE REDE TEE OPENING DEE VIEElNG VAN HET fWEEHOKIIKBfflïMPTitjjjiBjg BESTAAK DEB S5®©(33S(3SS©02, S'iB ®S®S3üS3öS2J0 ^ £> ^ 8ê4i UITGESPROKEN DOOK P. HOESTEDE DE GROOT. Tm HM li nnmim mi Jb Ij fciOperj 95T/Ü HET CHRISTENDOM DE KWEEKER DER HUMANITEIT, GODSDIENSTIGE REDE TER OPENING DER VIERING VAN HET TWEEHONDEBDVIJFTIGJARIG BESTAAN DEB HOOGESCHOOL TE GRONINGEN , DEN 13 SEPTEMBER 1864 UITGESPROKEN DOOR P. HOFSTEDE DE GROOT. / B ' X \oogj-s rn ■ ■ TE BEKOMEN BIJ ALLE BOEKVERKOOPERS TE GRONINGEN. .OKI)RUKT TE GRONINGEN, BfJ A. L. SCHOLTENS. Ps. C: 1, 4, 3. Juich, aarde! juicht alom den Heer! Dient God met blijdschap, geeft Hem eer. komt, nadert voor zijn aangezigt: Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. Want goedertieren is de Heer. Zijn goedheid eindigt nimmermeer. Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht, Tot in het laatste nageslacht. Gaat tot zijn poorten in met lof, Met lofzang in zijn heilig hof. Looft Hen aldaar met hart en stem. Prijst zijnen naam , verheerlijkt Hem ! Allen, die hier zijt opgekomen, om liet heerlijk feest onzer Hoogeschool te vieren, van ganscher harte roep ik u het w e 1 k o m toe, welkom in onze verheugde veste! Het verblijdt mij, dat ik u den eersten plegtigen groet mag brengen en u voorgaan in de godsdienstige wijding van deze schoone dagen. Als hoogleeraar ben ik nu vijfendertig jaar aan onze Akademie verbonden; en ik was ook haar kweekeling, haar altijd innig dankbaar voor het vele goede mij in beide betrekkingen geschonken. Bovendien was ik getuige van haar tweehonderdjarig feest, voor eene halve eeuw als een zegel op ons pas heroverd volksbestaan met groote en eigenaardige' geestdrift gevierd. Toen reeds kwam er een wensch bij fnij op, dat ik ook deze dagen mogt beleven, ofschoon ik niet kon gissen, dat ik er dan zulk een aandeel in zou nemen, als mij nu door Gods goedheid te beurt valt. Ja, door uwe goedheid, groote God! wordt het ons allen vergund, deze hart-verheffende dagen te beleven. Wij danken U voor het vriendelijke, heldere zonnelicht, in tvelks schijnsel wij naar dit heiligdom mogten opgaan. Laat uw licht ons verder bestralen, nu en altijd. Op U is onze hoop. Onze vreugde zij te reiner, te dieper, te edeler, dewijl wij U kennen als onzen Vader, die deze dagen aan uwe kinderen schenkt uit wijze, heilige, teedere liefde, opdat wij met rijker kracht en frisscher moed al wat ivaar en regt en goed is op onze levensbaan hier beneden verder najagen, totdat wij eens komen in het rijk van eeuwige klaarheid en reine waarheid! Amen. Ps. CXVIII: 7\ 14". De Heer is ons tot hulp en sterkte. * Hij is ons lied, ons psalmgezang; Hij is het, die ons heil bewerkte; Hem loven wij ons leven lang. Laat ieder 'sHeeren goedheid loven, Want goed is d'Oppermajesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven ; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid ! Het is geheel in den geest der stichters onzer Hoogeschool, dat wij dit feest met eene godsdienstige wijding aanvangen. Het aloude wapen onzer Akademie bestaat uit dat der provincie, met een opengeslagen Bijbel, waarop de woorden staan: «Het woord des Heeren is eene lamp vooit onzen voet." In dit wapen lezen wij de hoofdbedoeling, waarmede Groningens Hoogeschool, even als elk harer zusters in Nederland, is gesticht. Onze voorouders, die zich vooral uit godsdienstige geestdrift hadden vrijgevochten van Spanjes juk, wilden hunne vrijheid door den godsdienstigen geest der natie handhaven. Aan verkondigers des vrijen Evangelies was dus behoefte, en. om hierin te voorzien, wenschten zij de godgeleerde wetenschap aan te kweeken. Maar de echte godgeleerheid, meenden zij, kon niet bloeijen zonder innig verbonden te zijn met alle andere wetenschap. En deze had wederom, ten einde tot kracht en vruchtbaarheid te komen, het koesterend licht des Evangelies noodig. Zij wenschten dus beide: eene godgeleerdheid, die haar voordeel deed met allerlei wetenschap; en allerlei wetenschap wijsbegeerte, letterkunde en regt, natuurkennis en geneeskunde — die door christelijke beginselen werd bezield. Doch is de evangelische wijding van ons feest gepast, als wij op de stichting onzer School zien, daarom is zij nu, nadat er in vijf halve eeuwen zoo oneindig veel is veranderd, nog niet gebillijkt. Neen, niet, omdat onze voorouders door dit beginsel gedreven, deze School bouwden; maar wel, omdat zij met regt haar op dezen grondslag vestigden. Met regt! Altijd was er een naauwe band tusschen godsdienst en wetenschap; de priesters waren onder alle volken de eerste en vaak de eenige beoefenaars van poëzie en welsprekendheid, van regt en geneeskunst. En nog bestaat de innigste verbindtenis tusschen de verhevenste godsdienst en de vrijste wetenschap. Ik weet het: dit wordt vaak miskend; doch waaraan dit zij te wijten, voorzeker niet aan het Christendom, gelijk wij het kennen vooral uit zijne eerste predikers. Een woord van één hunner leg ik ten grondslag mijner toespraak , en wel wat wij lezen: Phil. IV: 8. Voorts, broeders! al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat regt vaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is , al wat wel luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, datzelve bedenkt1. Paulus heeft de gewoonte tegen het einde zijner brieven velerlei vermaningen tot zijne lezers te rigten, die wel in hunnen toestand eenen grond hebben, maar dikwijls schijnbaar los en onzamenhangend daar heen zijn gezet. Zulk eene opwekking vinden wij ook in onzen tekst. Uit hetgeen voorgaat en volgt, ontvangt zij weinig licht; maar zij behoeft dit ook niet. Paulus vermaant de Philippiërs alles te bedenken en te betrachten, wat waarachtig of waar is, en dan al wat eerlijk is. Eerlijk beteekent in het oudHollandsch vaak wat eervol of eere waardig is; en dit zegt ook het Grieksche woord, 't welk Paulus bezigt. Wekt hij met deze uitdrukkingen op tot de beoefening van hetgeen in zich zelf of in zijn wezen goed is, dit doet hij ook nog, als hij verder aanprijst, wat regtvaardig en rein is. Maar van deze dingen gaat hij over tot hetgeen in den vorm aangenaam is, wanneer hij ook spreekt van al wat liefelijk is en al wat welluidt. Ja, niets wil hij verwaarloosd hebben van 'tgeen tot veraangenaming en veredeling des levens kan strekken; zoo er eenige deugd is en zoo eenige lof, daaraan, zegt hij, moeten zij denken, daarop zich toeleggen. Wanneer wij deze opwekking van Paulus in onze wijze van spreken willen overbrengen, kunnen wij zeggen, dat hij de beoefening van kennis en wetenschap, van fraaije letteren en schoone kunsten, van zedelijkheid en beschaving aanprijst als Christenen passend; kortom, dat hij het godsdienstig leven der Christenen voorstelt als met het streven naar humaniteit onafscheidelijk verbonden. Het Christendom de kweeker der humaniteit, zal dus het onderwerp mijner rede zijn. Christendom neem ik hier in den ruimsten zin, wel vooral, maar toch niet alleen, zoo als het zich volledig en rein in het Nieuwe Verbond voordoet, maar ook zoo als het voorbereid is in Oude Verbond, en voortgezet wordt in de Christelijke Kerk. Humaniteit is het woord, waarmede men thans de gezonde, alzijdige en onderling overeenstemmende ontwikkeling onzer vermogens te kennen geeft, zoodat wij waarlijk menschen worden, en wel door middel van huiselijk leven, van aardsch bedrijf, van maatschappelijk zamenwerken, van kunst, wetenschap, deugd en van al wat den mensch past, dewijl het edel. en loffelijk is. Humaniteit of ware menschelijkheid wordt vooral toegekend aan de beschaafde oude volken , aan de Joden, en bijzonder aan de Grieken en Romeinen. En als Paulus de opwekking in onzen tekst schrijft aan de Christenen te Philippi, hij een Jood aan eenige Joden en aan Romeinen (want Philippi was eene kolonie van Rome), die zamen in Griekenland woonden, dan bedoelt hij buiten twijfel, dat zij het voortreffelijkste, wat zij in de Joodsche godsdienst, in de Grieksche kunst en wijsbegeerte en in de Roraeinsche beschaving konden leeren kennen, moesten najagen en zich eigen maken. — En dit moesten en konden zij volgens den Apostel, juist dewijl zij Christenen waren. In het vorige vers zegt hij, dat de vrede Gods hunne harten en zinnen zal bewaren in Christus Jezus. En in het volgende, dat zij moeten doen, wat zij van hem , Paulus, hebben geleerd en ontvangen en gehoord, en in hem hebben gezien. Met Christus' persoon en met Paulus' evangelie-prediking was dus op het naauwst verbonden al wat waar is en eervol, al wat regtvaardig is, rein en liefelijk, al wat welluidt, elke deugd en al wat lof verdient. Het Christendom was dus volgens Paulus de kweeker der ware en schoone menschelijke ontwikkeling. Volgens Paulus .... Maar had Paulus daarin regt ? Ik wensch u aan te toonen, dat hij regt had; dat het Christendom werkelijk is de kweeker der humaniteit, en wel, dewijl het de ware menschelijkheid èn bevordert èn veredelt. Het Christendom kweekt de humaniteit, dewijl het haar bevordert. De humaniteit, de gezonde, harmonische en alzijdige ontwikkeling des menschen tot een waren mensch, zien wij vooral in zijn huiselijk leven, in zijn dagelijksch bedrijf, in zijn maatschappelijk zamenwerken en in zijne geestelijke beschaving. Vinden wij nu in het Christendom bevordering van dit alles? Voorzeker, in de volste mate! Het huiselijk leven wordt door het Christendom gekweekt. Het leert ons God kennen als die het heeft bedoeld. Van God is het huwelijk, en wel van cén man met ééne vrouw, de grondslag van elk gelukkig huiselijk leven. God schiep man en vrouw, opdat zij één vleesch zouden zijn, één hart en ééne ziel. En toen door de veelwijverij en velerlei andere zonde en ook door veroordeeling van het huwelijk het huiselijk leven was verontreinigd, heeft Gods Zoon het in zijne eere en zuiverheid hersteld door eene bruiloft bij te wonen en er zijne vriendelijke wondermagt te bewijzen, door de echtscheiding niet toe te laten, dan waar het huwelijk door ontrouw feitelijk reeds is ontbonden, door de veelwijverij af te keuren en in huiselijke kringen gaarne te vertoeven. Ook hierin hebben zijne leerlingen zijne voetstappen gedrukt. Eén van hen heeft den band tusschen man en vrouw zelfs vergeleken met dien tusschen Jezus en zijne Gemeente. Allen hebben velerlei vermaningen gegeven, om het leven van echtgenooten, ouders, kinderen en dienstboden te heiligen. Het huiselijk leven der eerste Christenen was dus ook zoo geheel anders dan dat der Heidenen, dat deze vol verbazing uitriepen: »Iloe lief hebben zij elkander! Welke vrouwen hebben die Christe- nen!' En zóó is Let nog: geen liefdevoller, rijker en zaliger huiselijk leven, dan dat van hen, die Jezus waarlijk volgen. Ik wijs u alleen op den grooten geloofsheld, Luther, in wiens huis scherts en fluit even inheemsch waren als gebed en Bijbel, en die even vrolijk en opgewekt zong van wijn, vrouw en lied, als krachtig en geloovig van God, den vasten burg en het onverwinnelijke wapen der Kerk. De ware menschelijkheid wordt verder gezien in het dagelijksch bedrijf. Het Christendom leert ons dit hoog stellen; het veroordeelt luiheid en lediggang, het gebiedt te arbeiden, vlijtig en onvermoeid. Het leert ons God kennen als die de menschen heeft geschapen, om door eigene inspanning zich de aarde te onderwerpen; het verhaalt ons, dat reeds de eerste nog onschuldige menschen den hof Eden moesten bebouwen. Gods Zoon wordt de timmerman genoemd; Paulus was een tentemaker. Onze heidensche voorouders werden door de Evangelieboden, die hen tot Christus bragten, ook daartoe geleid, dat zij, in stede van alleen te jagen en te visschen, te dobbelen en te oorlogen, het land gingen bearbeiden, dijken tegen rivieren en zeeën opwerpen, huizen bouwen, wegen en kanalen aanleggen. Hetzelfde doen de zendelingen nu nog in andere deelen der aarde. Landbouw, scheepvaart, handel, volksnijverheid en allerlei loffelijk bedrijf leeren zij aan de omzwervende horden, opdat deze mede door dagelijkschen arbeid menschen worden. Maar ook in het maatschappelijk zamenwerken van leden der verschillende gezinnen, van onderscheidene stammen en volken, om door onderlinge verbindtenis elkander voort te helpen, vinden wij de ware menschelijkheid. En ook dit zamenwerken van menschen en natiën zien we door het Christendom krachtig bevorderd. Het leert ons, dat God uit éénen bloede geheel het menschelijk geslacht heeft doen voortkomen, wel is waar om zich over geheel de aarde te verspreiden en in velerlei staten te verdeelen; maar ook, om zich zijner eenheid van oorsprong te blijven herinneren , ten einde ook alzoo in onderlinge zamenwerking allen tot aller bestemming, die ééne en dezelfde is, mede te arbeiden. Die bestemming is, dat alle menschen in God als aller Vader gelooven en daarom elkander als broeders en zusters liefhebben. Eén God leert het ons kennen, en één Middelaar Gods en der menschen, die als de ééne goede herder alle schapen in ééne kudde wil vereenigen, geheel de wereld doen gelooven in Hem, en door Hem één maken onder elkander en met God. Daartoe leefde Hij midden in de wereld en achtte Hij niemand te laag, niemand te hoog, te arm, te jong, niemand te vreemd, of Hij bemoeide zich met hem, ten einde aan ieder zijn geest mede te deelen. Daartoe vervulde ook Paulus Romes wereldrijk- met de prediking van Jezus Christus. Daartoe gaan de zendelingen uit van volk tot volk , opdat eens oorlog, kindermoord, nijd, onregt en alle zonde ophouden, en alle natiën eindelijk om het zeerst wedijveren in dit ééne, wie het meeste toebrengt tot aller welzijn, tot algemeene, allen gelukkig makende ontwikkeling van de ware menschelijkheid in alle menschen. Eindelijk zien wij de humaniteit nog het meest van allen in 't geen ik het laatste noemde, in geestelijke beschaving. Ik bedoel er alles mede, wat schoone kunst, veelzijdige wetenschap en reine zedelijkheid aanbrengen, om den mensch naar zijnen geest te ontwikkelen en te vormen. En ook dit alles wordt krachtig bevorderd door het Christendom. Immers het 'eert ons een God kennen, die deze aarde als de grootste der kunstenaren o verschoon heeft geschapen, zoodat een Salomo zich niet kan versieren, gelijk God de leliën tooit; doch die het doet, opdat wij zijn werk niet alleen zouden bewonderen, maar ook navolgen en voortzetten, wij, zijne kinderen, naar zijn beeld door Hem voortgebragt, om door werkzaamheid en ontwikkeling Hem steeds gelijkvormiger te worden. Wij zien, hoe die Vader aan zijne eerste kinderen aanwijzing geeft tot werk en oefening, hun gebod en verbod oplegt, hen onderwijst, straft, beloont; wij zien Hem zijne kinderen opvoeden, opdat zij waarlijk menschen worden. Zóó deed de Vader eerst en altijd dóór. Zóó openbaarde Hij zich aan ons volmaakt in zijnen grooten Zoon, die het land doorging als volksleeraar en volksopvoeder, en zijnen leerlingen den last opdroeg: «Gaat henen, onderwijst alle volken. Dien last hebben de eerste vrienden des Heeren volvoerd , en de latere even eens. Ook hier te lande hebben zij scholen opgerigt, boeken verspreid, de schoone kunst leeren beoefenen, vreemde talen, geschiedenis, natuurkunde, wijsbegeerte onderwezen. Bij de invoering des Christendoms ving het in Nederland aan; altijd dóór is het voortgezet. Dat doen de zendelingen ook nu nog. In Groenland en op Tahiti, op Celebes en in Kafferland bouwen zij scholen, schrijven zij spraakkunsten en woordenboeken, brengen zij drukpersen, leggen zij den grond voor die geestelijke beschaving, waardoor wilden menschen, kannibalen humaan worden. Alzoo bevordert het Christendom de humaniteit door een rein huiselijk leven te kweeken, door dagelijksch bedrijf te eischen, door maatschappelijk zamenwerken aan te moedigen, door geestelijke beschaving bij te brengen. Zou het anders kunnen? Jezus Christus, het middenpunt, de hoofdpersoon, de kracht en het leven onzer godsdienst, noemde zich immers den Zoon des menschen, den mensch bij uitnemendheid. En Hij was, wat Hij zich noemde! Nooit betrad iemand deze aarde, die zoo rein, zoo volkomen, zoo alzijdig mensch was, die zóó heerlijk toonde, wat het is mensch te zijn, wat is — humaniteit. Prijzen wij den Vader in den hemel, die ons zulk een Broeder schonk! Gez. CXIII: 2\ 5". DE VROUWEN. Wij voelen 't, Vader! onze lof Zinkt bij uw liefde weg in 'tstof; Wie kan haar waardig denken ? Toch klimt ons danklied tot uw' troon , Gij schonkt ons uwen eigen Zoou , Gij zult ons alles schenken. DE GEMEENTE. Wat schijngenot het stof moog' biên, Dat wij op onzen Broeder zien , En onze grootheid voelen : Of zou de menschheid , in uw' Zoon Verheven tot den wereldtroon, Voortaan iets laags bedoelen ? Maar het Christendom bevordert niet alleen de humaniteit, het veredelt die ook. Buiten het Christendom bestaat ware humaniteit; doch die is alleen of althans voornamelijk eene aardsche, eene tot de aarde behoorende. Vóór Jezus' komst in de wereld was eigenlijk alles aardsch. Bedrijf, kunst, wetenschap, deugd, zelfs de godsdienst hadden eene aardsche kleur en bedoeling. Immers het hoogste, dat de volken kenden, was de staat; ook de godsdienst was eene staatsinstelling, een middel, om den staat beter te besturen en meer te doen bloeijen. En hadden Joden en Grieken en Bomeinen ook al eenig besef van een toekomstig aanzijn, daarin verkeerden de van hier verhuisden evenwel in zulk een toestand tusschen dood en leven in, dat die wel geen dood, maar evenmin leven kon heeten; 't was een schijnleven, een schimmen- beweging, eene flaauwe afschaduwing van 't aardsche aanzijn. Lang leven in het land der vaderen en gelukkig zijn op aarde was dus de hoogste zegen, in de oudheid bekend. De wijze Vader der menschen liet zijne kinderen beproeven, hoe ver zij het brengen konden, zelfs in de meest beschaafde oorden, te Jeruzalem, te Athene en te Rome. En toen zij alles hadden beproefd, alles gedaan wat zij vermogten, alle krachten ontwikkeld , maar nu ook hun onvermogen ondervonden, om verder te komen; toen zij hunne zonde gevoelden en niet konden overwinnen, eene betere toekomst wenschten en zich niet konden bereiden; toen zij aldus geschikt en tevens begeerig waren geworden, om hoogere opleiding te ontvangen: — toen , in de volheid des tijds, zond God zijnen Zoon Jezus Christus, om der menschheid te schenken, wat zij behoefde en wenschte, maar zich zelve niet kon verschaffen — eene nieuwe godsdienst en nieuwe deugd, eene volkomene omkeering van het maatschappelijk en zedelijk leven, eene geheele herschepping, vergeving van zonden, heiliging van hart, verlichting van geest, hoop, blijdschap, zielsrust op aarde, zaligheid in den hemel. Dit nu geschiedde niet, dewijl Gods Zoon de vroegere humaniteit verstoorde of ook maar voorbij zag; maar dewijl Hij de aardsche humaniteit tot eene hemelsche adelde; of wilt gij ? de humaniteit verhief tot diviniteit. Humaniteit - diviniteit, ware menschelijkheid- goddelijke volkomenheid — neen, dat zijn geene dingen, die elkander uitsluiten. Bij zijne geboorte begint de mensch een dierlijk leven te leiden. Maar dit verhindert niet, dat hij weldra een tweede, een menschelijk of geestelijk leven aanvangt. Waarom zou hij dan ook niet van het menschelijk aanzijn ten laatste tot een goddelijk opklimmen? Waarom, gelijk de eerste wijze van zijn bestaan eene voorbereiding is voor de tweede, deze niet dienen tot bereiking van de laatste en hoogste? Onnut zijn de beide lagere trappen niet, zij dienen om den hoogsten te kunnen beklimmen. Welnu, wat van den enkelen mensch geldt, dit is ook waar van geheel de mensehheid. Niets, dat in al het vroegere werkelijk goed is', wordt door het Christendom vernietigd, maar alles gereinigd, verder ontwikkeld en geheel geadeld; want het Christendom is een ademtogt en aanblazing uit den hemel, om het aardsche leven in een hemelsch leven over te leiden, om ons een hemelseh leven aanvankelijk op aarde te doen beginnen, ten einde het later in den hemel zeiven volkomen voort te zetten. Laat ons dit nog eens toepassen op die vier zaken, waarin ik u straks de humaniteit voorstelde, als door het Christendom bevorderd. Het Christendom bevordert het huiselijk leven; maar het veredelt dit ook. Door alles, wat ik zoo even opnoemde, wordt bij de ware volgers van Jezus Christus het huisgezin eene huisgemeente, het huis een voorhof des hemels, worden alle leden des gezins op den duur heilige priesters van God , die onmiddellijk en zelfstandig tot den Allerhoogste gaan met de offers hunner gebeden en dankzeggingen. Immers de Christenen weten, dat de betrekking van man en vrouw, van ouders en kinderen, van heeren en dienstboden door God is gewild en door Gods Zoon is geheiligd, opdat allen elkander zouden helpen, ten einde door reinheid, wijsheid, zelfverloochening, liefde, en al wat regt is en liefelijk, en al wat welluidt, en elke deugd allen geschikt worden, om van de schoone aarde in den schooneren hemel over te gaan en daartoe nu reeds op aarde als in den hemel beginnen te leven. Het Christendom bevordert het dagelijksch bedrijf; maar het veredelt dit ook. Het leert ons dit bedrijf niet te beoefenen, als een noodzakelijk kwaad, om spijze en kleeding te verkrijgen; maar als ontwikkeling van kracht .en van lust en geschiktheid tot werken, dat is tot leven; want leven is werken. En al vergaat nu het aardsche bedrijf, wanneer de aarde zelve voor ons verdwijnt: de vrucht daarvan in ons blijft en gaat met ons over in het volgend aanzijn. Immers wij zelve blijven stervende die wij zijn; aan gindsche zijde des grafs ontwakende, zullen wij dezelfden zijn in lust, kracht, ontwikkeling, die wij aan deze zijde waren. Hoewel dus de aarde en ons aardsch bedrijf op zich zelve beschouwd nietig, althans vergankelijk zijn: als weg naar den hemel is de aarde, als oefening voor den hemel is het aardsch bedrijf oneindig veel. De oude volken hielden de aarde voor het middenpunt des heelals, en ook daarom het aardsche leven voor het ware. Wij weten, dat zij ééne kleine woonplaats is in het groote huis des Vaders, waarin vele woningen zijn. Uit een beter deel van dat huis kwam 's Vaders Zoon hier voor een tijd tot ons, om ons aanvankelijk hier den Vader te leeren kennen en bij ons sterven van hier in 's Vaders armen te leiden. Doch om alsdan daar te komen, moeten wij nu hier ons dagelijksch werk als een door God gewild werk trouw volbrengen, alle uren, zoo lang het hier dag voor is; dan wordt eens ons heengaan van de aarde, gelijk het zijne, eene hemelvaart. Het Christendom bevordert het maatschappelijk zamenwerken van menschen en volkeren; maar ook in dit opzigt veredelt het de humaniteit. Niet alleen elk gezin of elk volk, alle natiën der aarde en in haar alle menschen wil het Christendom van zonde en dwaling bevrijden, reinigen, volmaken, en wel door onderlinge hulp en zamenwerking. Het doet vereenigingen ontstaan, om doofstommen , blinden, gevangenen, verwaarloosden, gevallenen als hulpelooze of verlorene kinderen tot God te brengen; het sticht zamenwerking tusschen verschillende volkeren, om veel als zonde te brandmerken , wat bij de niet-christelijke volkeren voor regt wordt gehouden, om de veelwijverij, de slavernij, de menschenoffers met onvermoeide kracht te bestrijden, totdat ze zijn afgeschaft. Het wil volkstrots, eigenbaat, onverschilligheid voor zelfverloochenende en dienende liefde doen wijken. Neemt eens den handel! Bij de oude Pheniciërs was hij, naar Homerus' beschrijving, nog met plundering en menschenroof naauw verbonden. Bij de beschaafdere volken trachtte men hem eerlijk te maken en voordeelig voor alle natiën. Bij de Christenen wint de overtuiging veld dat hij een middel moet zijn, door de menschen met bewustheid en liefde gebezigd, om de kennis van God en Jezus Christus overal op aarde te verbreiden. Gij kent de schoone woorden, waar onze Huig de Groot zijn Bewijs voor de waarheid der christelijke godsdienst mede begint. Hij wil niet, dat het trouwhartig Hollandsch volk zal meenen, dat het de vlag van zijnen leeuw moet doen wapperen, zoovei de wind die kan dragen, om de wisselbanken rijk te hebben van 't Afrikaansche goud , De huizen vol ivoor, de spijkers overgoten Ilier van Ternaatschen oogst, daar van Bandasche noten, Neen, neen! Wat hooger is't, daar gij om denken moet; 't Is om een meerder zaak, 't is om een grooter goed, Dat God geboden heeft, dat voor u zouden wijken In 't ploegen van de zee der gansche wereld rijken; Opdat gij brengen zoudt diep in 't verzengde land Een aangenamer vuur van goddelijken brand; Opdat, al waar men ziet des hemels twalef lichten, Gij t licht, door twalef boön ontstoken, zoudt gaan stichten; Opdat gij voeren zoudt tot aan het winterhuis En aan de zuideras 't Jeruzalemsche kruis. Het Christendom bevordert de geestelijke beschaving, welke vooral in schoone kunst, veelzijdige wetenschap en reine zedelijkheid wordt gevonden; maar het bevordert niet alleen, het veredelt ook in dit opzigt de ware humaniteit. Wel is Jezus Christus niet de beschaving, de kunst, de wetenschap: Hij is meer dan dat, de waarheid, het leven, de liefde, en hierdoor de bron, waaruit voor allen een hoogere zin en dus ook eene reine zedelijkheid voortvloeit , terwijl bij de meer ontwikkelden bovendien door Hem de kunst schooner, de wetenschap dieper, de beschaving rijker wordt en de geheele mensch eene goddelijke aandrift en bezieling ontvangt. Dit ziet gij in de beeldende kunsten. Als men München of Dresden of eene andere door kunst beroemde stad doorwandelt, dan zijn de schoonste schilderijen, de schoonste standbeelden, de schoonste gebouwen die, welke aan de godsdienst zijn gewijd. Bij eene Madonna van Rafaël of Murillo, bij een Ecce Homo van GuidoReni, bij eene Maria van Rietschei of een Christus Remunerator van Scheffer is niets te vergelijken. Luistert gij naar de toonkunst ? Wat is verhevener en schooner dan de godsdienstige? dan de Schepping van Haijdn of de Messias van Handel ? Bemint gij de poëzie ? Waar neemt zij hooger vlugt dan in Tasso of Milton, in den Lucifer van Vondel of in de oden van Klopstock ? De welsprekendheid heeft in het vrije evangeliewoord een nieuw gebied veroverd en kanselredenaars voortgebragt, eene soort van sprekers, den'ouden onbekend, en onderhen een Chrysostomus, een Saurin, een van der Palm. De geschiedenis was zelfs onder de Grieken en Romeinen arm van inhoud en geene geschiedenis der wereld, daar zij geen begin der wereld kende uit Gods liefde, die alle menschen uit één paar deed voortkomen naar zijn beeld, opdat allen elkander mogen liefhebben, en geen doeleinde kende van de oneindige wisselingen der lotgevallen bij enkele menschen en alle volkeren in Gods liefde, die alle menschen en alle natiën tot één groot huisgezin wil opvoeden van elkander werkelijk liefhebbende broeders en zusters, en die daartoe Mozes, daartoe Jezus Christus zond. De geschiedenis is alleen dan eene wereldgeschiedenis, als men haar beschouwt in het licht des Evangelies, gelijk dat aanvankelijk door Augustinus, Bossuet, Herder en Lessing is opgevangen. De wijsbegeerte vervalt tot allerlei uitspattingen, als zij het beste voorbijziet, wat God ons schenkt; zij bloeit, als zij, door Christus ontboeid, het Christendom vrij en ernstig zoekt te doorgronden. Daarom wil zij alleen regt gedijen onder Protestanten, en wekt hier een Leibnitz en Kant. En wat zal ik nog spreken van allerlei bijzondere vakken ? van regt, natuurkennis en geneeskunst ? Hoe dwaalt de onderzoeker des regts, als hij geene door Gods vinger in ons hart geschrevene regtsbeginselen erkent, en zich in de ont- cijfering daarvan niet door het licht des Bijbels wil laten bestralen. Hoe dwaalt de staatsman, als hij alleen het strenge regt wil laten heerschen, en uitsluiten, wat den mensch adelt, eene vorstelijke kroon doet schitteren, de zamenleving gelukkig maakt — zachtheid , mildheid, genade, liefde, door God in Christus over het menschdom uitgestort, opdat ook de staten zouden bloeijen. Hoe onbegrijpelijk wordt de natuur, als zij ons niet is eene schepping, met de heiligste en liefderijkste bedoelingen door God voortgebragt, door God, gelijk wij Hem in Jezus Christus bovenal kennen. Hoe tast de natuurvorscher in den blinde rond, die de doeleinden van God ontkent. Hoe weinig beloont eindelijk de geneeskunst hare oefenaren, zoo deze niet in den mensch, voor wien zij zich opofferen , een onsterfelijk wezen zien, naar Gods evenbeeld geschapen; zoo zij niet hunne lijders op God kunnen wijzen, daardoor het gemoed weten tot rust te brengen, en alzoo door den geest op het ligchaam te werken; zoo zij zelve niet zien op Jezus Christus en zich in hun moeijelijk dagwerk bemoedigen door het voorbeeld van Gods Zoon , die de grootste is geweest aller geneesmeesters. Zien wij, dat het Christendom aldus de schoone kunsten en al de wetenschappen veredelt: hierover behoef ik niet te spreken, dat het deugd en zedelijkheid verheft en tot den hoogsten trap van reinheid opvoert. Elk erkent dit. Er was nooit een martelaar voor deugd en waarheid op aarde, aan Jezus Christus gelijk. En menschen vol van die zelfverloochening en liefde, welke wij in de Barmhartige Zusters zien, om ook de diepst gevallenen als erfwachters des hemels voor den hemel te redden, vinden wij alleen onder de navolgers van Jezus Christus. En onder ons groeit dagelijks hun aantal. Door Jezus Christus is een wereldveroverend rijk gesticht onder de zelfzuchtige bewoners der aarde, dat eens alle menschen tot onderdanen zal hebben, het rijk der liefde. Alzoo kweekt het Christendom de humaniteit, door haar te bevorderen, gelijk zij reeds in de wereld is, en haar te veredelen tot hetgeen zij nog niet is. Eene volmaking van het Christendom tot humaniteit is onmogelijk; mogelijk is alleen eene volmaking van de humaniteit door het Christendom tot diviniteit. Zeide de Romein: »Niets humaans, den mensch passends, acht ik weemd voor mij;" de Christen zegt: »Al wat waar is en eervol , regtvaardig en rein, wat liefelijk is en welluidt, elke deugd , al wat loffelijk is — ja ook het goddelijke zelf — dat bedenk ik , dat jaag ik na." Zou het anders kunnen ? Jezus Christus, het middenpunt, de kracht en het leven onzer godsdienst, van wien als aller eenigen en eeuwigen Heiland, alles afhangt, is immers niet alleen d e Zoon des mensch en, de mensch bij uitnemendheid, maar ook de Zoon van God, boven alle inenschen verheven, die uit hoogere kringen neerdaalde, om in menschelijke vormen te openbaren — goddelijke volkomenheid. Mijne Hoorders! Toen men in 1614 deze Hoogeschool oprigtte, ruimde men aan de godgeleerdheid de eerste plaats in. Die vraag ik voor haar niet meer; alleen eene plaats naast de overige wetenschappen. Want zij mag niet worden beoefend van deze afgescheiden, zij heeft ze noodig Maar deze kunnen, zullen zij bloeijen , ook haar niet missen. Een ongeluk ware het voor allen, zoo er scheiding tot stand kwame! Dan verbasterde ligt de theologie tot dweeperij, en elke andere wetenschap tot stofvergoding. God heeft geest en stof in ons menschen zelve op het naauwst vereenigd, en wat God heeft vereenigd, scheide de mensch niet. Onze Hoogeschool blijve bloeijen, dewijl geen vak wordt afgpoten van het licht, dat van elke zijde daarop kan stralen, en bovenal niet van liet licht, 'twelk uit de zon des hoogeren levens, uit Jezus Christus, schijnt over de aarde, om alles te verklaren, te verwarmen, te volmaken, en de aarde tot een weg naar den hemel te adelen. Zóó worde dan feest gevierd , dewijl onze Hoogeschool reeds vele geslachten ten zegen strekte. Tot dat feest levere elke kunst en wetenschap hare edelste bijdragen. En alles worde bezield door den geest van dien God, dien wij in Jezus Christus kennen als onzen Vader, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn en die ons opvoedt van heerlijkheid tot heerlijkheid, van edele menschelijkheid tot Gode-gelijkvormigheid ! Amen. Dat bidden, dat verwachten wij van u , Vader, Vader der menschen , die ook aan Nederland, ook aan Groningen uwe liefde steeds betoondet, die ons deze feestdagen schenkt, en ons daardoor wilt zegenen! Uw ^ oog zij open over onze Hoogeschool ! Uwe hand bescherme haar! De kennis van U in Christus heilige en bemoedige, vervrolijke en versterke ons en onze nakomelingen bij de beoefening van elke schoone kunst en verhevene wetenschap! Voor ons en hen worde de aarde ook door kunst en wetenschap meer en meer een voorhof des hemels! Amen. Gez. CXLIV: 2. Menschheid ! tot Gods troon verheven, Wie alle magt reeds is gegeven ln Jezus , waar God schepslen heeft, Menschheid ! juich , gevoel uw waarde , Uw lot is niet bepaald aan d' aarde; Eens leeft g'omhoog, waar Jezus leeft. Hoe zalig is 't verschiet, Waar 't oog den Koning ziet In zijn luister. Weg stof der aard, Een hart onwaard, Dat eens tot God ten hemel vaart.