heid stelde en naar Jeruzalem deed wederkeeren. Dit toont ons dus hier aan, dat God niet alleen een hoorder, maar ook een verhoorder was van Manasse's ootmoedig smeekgebed, en hoe lang en zwaar hij ook gezondigd mocht hebben, de Heere terstond gereed was hem te verlossen, en in vrijheid te stellen en alzoo met daden te betoonen, een vervuiler te zijn van zijn woord en belofte: //roept mij aan in den dag der benauwdheid, en ik zal er u uithelpen ! Doch nu blijft hier voor ons deze vraag nog over. Zou er in de verklaarde waarheid niet eene diepere beteekenis liggen, waaruit ons de bekeering van Manasse meer duidelijk en verstaanbaar werd? Wij antwoorden ja, en wel inzonderheid als wij hem beschouwen in de hier volgende hoofdzaken; eerst in zijnen natuurstaat, zoo als hij in Adam met alle menschen onder het rechtvaardig oordeel Gods lag van dood en verdoemenis , vervreemd van de zaligmakende kennis van God en Jezus Christus, dood door zonde en misdaden , en levende naar het goeddunken van zijn hart. Zijne zonden waren gestegen tot eene ongekende maat van ongerechtigheid, zoodat hij melaatsch was van den hoofdschedel, tot de voetzool, en niet anders verdiend had dan door het rechtvaardig oordeel Gods voor eeuwig in de hel geworpen te worden. Doch dat niet alleen, maar daarbij lag hij van nature nog onder de heerschappij der zonden, der wereld en van zijn geheel en al bedorven vleesch, waarvan het bedenken vijandschap was tegen God. Als een gebondene des Satans was hij machteloos zichzelven te kunnen verlossen, en verkondigde hij met sprekende daden: //wie is de Heere dat wij hem zouden gehoorzamen.''' Als zoodanig kan dan Manasse hier als een voorbeeld van eenen rampzaligen zondaar beschouwd worden, wiens leven een handbreed is, en die daardoor op den rand van eene ontzaglijke eeuwigheid staat, die hem wacht, indien hij sterven en voor God verschijnen moet. Ofschoon Manasse zulk een zondaar was, zoo is hij nochtans het voorwerp waaraan God zijne genade in Jezus Christus wilde verheerlijken, en door den H. Geest zijn werk wilden openbaren. Maar langs welk een weg, en door welk middel zal de Heere hierin met Manasse zijn voorgesteld doel bereikeu? O! wie zal dit omvatten, en wat sterveling zal hierin Gods diepe wijsheid doorgronden. Neen, spreekt de Heere, want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten. De Heere had wel tot Manasse gesproken door zijne profeten, die hem vermaanden en waarschuwden, doch alles tevergeefs, dewijl zijn oor en hart alleen maar open stonden voor de zonden en goddeloosheden, waarin hij op de schromelijkste wijze was doorgebroken. Toch is Manasse niet gevoelig voor de noodigende stemme des Heeren om te vallen en te bukken voor den God zijner vaderen, de Heere zal zich weten te bedienen van zulke middelen, die hem het pijnlijke van zijne zonde en hardnekkigheid in eene ruime mate zullen doen gevoelen. Manasse moet in ketenen, en boeien, moetin de gevangenis; een Assyrisch krijgsoverste zal de roede in Gods hand zijn om zijn raad uit te voeren, teneinde God zijne genade aan dezen zondaar konde verheerlijken. En waarmede zal dit bij Manasse eenen aanvang nemen, M. H.,? De Heere komt door het licht zijnes Geestes en opent daar in de gevangenis zijne blinde zielsoogen, verlicht zijn verduisterd verstand en neemt naar zijne belofte dat harde en ongevoelige hart weg, en geeft hem een vleeschen hart. En wat vloeide daar uit voort bij hem P O! nu ziet en gevoelt hij de grootheid zijner schuld en zonden, waarmede hij zoo veel jaren tegen den Heere overtreden had, en hoe strafwaardig hij was voor eenen heiligen en rechtvaardigen God, die, op elke overtreding van zijne wet, het vloek en doodvonnis heeft uitgesproken, en zijn recht zou doen gelden aan de zulken, die zijn woord verworpen hadden, en daarbij zich overgaven aan de zonden en de gruwelijke afgoderij, waarin Manasse het toppunt bereikt had. Dit ziende en gevoelende, kon liet niet anders, of angst en benauwdheid moest zijn hart vervullen, daar hij aan de eene zijde zijne groote schuld voor God gevoelde, hoe rechtvaardig hij zijne straffe verdiend had, en aan de andere zijde het blinkend zwaard van Gods rechtvaardigheid, hetwelk als opgeheven was om hem neer te vellen en in eenen eeuwigen afgrond neer te storten. O! welk een angst, o! welk eene benauwdheid vervult nu zijne ziel. Geen wonder dat wij hier van hem aangeteekend vinden: //en als hij hem benauwde", v. 12. En wat doet Manasse in dezen voor hem zoo angstvollen en benauwden toestand? Hij bad het aangezicht des Heeren zijnes Gods ernstiglijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht des Gods zijner vaderen. Hoe duidelijk wordt ons hier niet het werk der genade in Manasse openbaar; hoe de H. Geest zijn reeds begonnen werk in hem voortzet. Eerst wordt Manasse een bidder, zuchter en kermer voor den troon van Gods genade, die zijne gevangenis tot een bidvertrek maakt om zijn hart voor het aangezicht des Heeren te kunnen uitstorten. Dat gebed is de ademtocht zijner ziel. Doch welk een bidder is hier Manasse ? Och ! M. H. hij komt hier niet als de opgeblazen farizeër, tegenover den tollenaar, O! neen integendeel, want er staat, //hij vernederde zich zeer voor het aangezicht des Gods zijner vaderen." Dit geeft hier te kennen de vernederende en en verootmoedigende gestalte zijner ziel, gepaard met schuldgevoel , leedwezen en welgem eende tranen over zijne zonden, en eene innige behoefte des harten dat God zich zijner ontriemen mocht om hem uit de ketenen en boeien des Satans, van de wereld en van het vleesch te verlossen. Ketenen, die hij zelf gesmeed heeft en waartegen hij zich machteloos gevoelt haar los te maken, en zich zoo uit die gevangenis van dat babel der wereld en zonden te verlossen. Zoo gaat dan Manasse in het levend bewustzijn zijner schuld en zonden tot God, en tevens met eene behoeftige ziel tot den troon der genade. ïlij werpt zijne ootmoedige smeekgebeden voor Hem neder, of Hij ook zijner mocht ontfermen en verlossen uit al zijne banden en benauwdheden, waarin hij naar ziel en lichaam gebonden was. Heeft de Heere het gebed van Manasse gehoord? O! ja, niet alleen gehoord, gelijk Hij altijd hoort, maar ook verhoord, want er staat verder: '/en Hij liet zich van hem verbidden en hoorde de smeekingen, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem in zijn Koninkrijk!" v. 13, Hier zien wij mijne hoorders, wie God is voor zulke ootmoedige bidders ; terecht heeft Israëls zanger dit uitgedrukt in een zijner lofzangen, Ps. 145. Hij is nabij de ziel die tot Hem zucht; Hij troost het hart dat schreiend tot Hem vlucht, Dat ongeveinsd in 't, midden der ellenden Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden. Hij geeft den wensch van allen die Hem vreezen; Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. Hoe duidelijk zien wij dit hier in Manasse vervuld, wiens stille verzuchtingen waren doorgedrongen tot voor Gods troon, en die den wensch zijner ziel erlangt, God heeft hem verlost, zoowel uit lichamelijke als ziele banden en in vrijheid gesteld, Zijne ziel is dus verlost, en zijne banden zijn geslaakt, en hij mag nu de taal des dichters tot de zijue maken. Gij hebt, o Heer! in 't doodelijkst tijdgewricht Mijn ziel gered, mijn tranen willen droogen, Mijn voet geschraagd, dies zal ik voor Gods oogen Steeds wandelen, in 't vroolijk levenslicht. En waarin ligt nu voor ons nog een nader bewijs, dat God zijne genade aan dezen zondaar verheerlijkt heeft? Kom aan M. H, laten wij hiervan nog eene enkele zaak met elkander bezien en overwegen. Vooreerst in lust en liefde voor God en zijnen dienst, waarin hij nu zijn leven vond en waarmede zijn hart vervuld was, en ten tweede in een afbreken, wat hij te voren opgebouwd had iu de zonden, waarvoor de H. Geest nu zijne oogen geopend, en hem het schadelijke eu godonteerende daarvan ontdekt had, zoodat hij nu de vreemde goden uit het huis des Heeren wegnam, de afgodsaltaren buiten de stad wierp en den Altaar des Heeren weder oprichtte om daarop den Heere zijnen God, lof en dankofleren te offeren en met het gansche Juda den God van Israël te dienen, te verheerlijken en voor zijn aangezicht te wandelen. Immers dit is de keuze van eiken zondaar, waaraan God zijne genade komt verheerlijken, en de II. Geest zijn werk begint en voortzet. O! welk een lust en liefde openbaart zich niet bij dezulken voor God en zijnen liefdendienst, en hoe onbepaald geven zij zichzelven daaraan niet over met al wat er aan verbonden is, dewijl het nu de volkomene keus hunner ziel geworden is, hun gansche leven aan des Heeren dienst toe te wijden, tot zijne eer te leven, en met hun gansche hart, voor zijn aangezicht te wandelen. Zoo was het nu ook met Manasse, die, hoelang hij ook in de zonde mocht geleefd hebben, nu een hart omdraagt, dat blaakt van liefde voor des Heeren dienst, om voor Hem te leven, en voor het aangezicht van Israëls God in waarheid en oprechtheid te wandelen, doch dat kon nu ook niet anders, omdat God het voorwerp is geworden, dat hij bemint en lief heeft, daar Jezus Christus de hoogste plaats heeft gekregen in zijn hart, en hem boven alles dierbaar is geworden, endaar de H. Geest, zijne zoete vertroostingen in zijne ziel openbaart, omhelst hij zijnen Heer met een levend geloof, en dit geeft hem meer vreugde en blijdschap dan de wereld met al haar schijngenot. Doch nu zal ten slotte hier de vraag nog zijn, wat was toch wel de grond van Manasse's hekeering, en de oorzaak waarom hij toegebracht is tot de gemeente die zalig worden? Och M. hoorders deze lag niet in Manasse zelf, noch in zijne deugden en plichten of werken van eigengerechtigheid. Neen, o! neen, want hij was een zondaar, die het toppunt bereikt had in de snoodste afgoderij, waaraan hij zich overgegeven had, en die naar de gruwelen der heidenen als bedolven lag in zonde en ongerechtigheid, waarmede hij zich zeiven verontreinigd en bezoeteid had, zoodat er niets in Manasse was, waarom God zich over hem zoude ontfermen en zijne genade aan hem verheerlijken. Daarom lag dan ook de geheele grond, in God zelf, die in zich zei ven bewogen zijnde, een oog vol liefde op hem geslagen had, om zijne genade en vrije zondaarsliefde aan hem te openbaren, en ware dat niet geweest, het was voor zulk eenen zondaar als Manasse, voor eeuwig gedaan geweest, daar er niets in hem was, waarom God hem genade zou bewijzen, en de zaligheid schenken zou, maar alles, wat hem voor God strafbaar en der verdoemenis waardig maakte; trouwens daar komt dan ook niets van de zijde des zondaars in aanmerking, als iets verdienende, neen, waar God zijne genade komt verheerlijken , daar is zij vrij, en het eenige dat daar in aanmerking komt is: //zij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is." De grond dus van Manasse's bekeering en zaligheid was eerst, dat God de Vader hem daartoe reeds van eeuwigheid had uitverkoren, van voor de grondlegging der wereld, en zijn naam stond dus opgeschreven in het boek des levens. Ten tweede, dat Jezus Christus zich voor hem en in zijne plaats in dat eeuwig verbond der genade tot verlossing, tot borg gesteld had, en op zich genomen had voor hem alles te doen, wat tot zijne verlossing en zaligheid noodig was. Ten derde in de dadelijke voldoening van Christus aan het kruis, die voor hem den dood stierf om het leven te verwerven en door bloedstorting eenen eeuwigen vrede en verzoening heeft te weeg ge'oracht. En ten vierde lag de grond van zijne zaligheid in de belofte des verbonds, die God de Vader met eedzweringen bevestigd en Jezus Christus met zijn bloed verzegeld heeft. En wat sloten die beloften voor Manasse in ? Genade hier, eeuwige zaligheid en heerlijkheid hier narnaais in den Hemel, waar hij het wonder van Gods genade aan hem bewezen eeuwig bewonderen en de grootheid zijner ondoorgrondelijke liefde verheerlijken zal. Maar dat zal dan ook geen wonder zijn, want moest een Paulus uitroepen : //mij , de grootste der zondaren, is barmhartigheid geschiedook dit kan, en mag hier op Manasse*,wel van toepassing gemaakt worden, daar hij een zondaar was, die in alles het toppunt van goddeloosheid bereikt hau, en nochtans het voorwerp van Gods eeuwige zondaarsliefde. God had hem lief gehad met eeue eeuwige liefde, en daarom getrokken met goedertierenheid, zooals wij uit de verklaarde waarheid hebben aangetoond. TOEPASSING. Wij hebben u dan uit de voorgestelde waarheid M. li. de bekeering van koning Manasse aangewezen, en nu blijft ons nog over eenige algemeene leeringen daaruit af te leiden, en dan met een toepasselijk deel te sluiten. De algemeene leeringen zijn in de volgende hoofdzaken vervat. Ten eerste zal iemand, die van nature een zondaar is, zalig worden , zoo is het genade, ja vrije genade, daar er niets in den zondaar is, maar alles alleen in Gods barmhartigheid en liefde ligt, die genade wil bewijzen aan rampzalige zondaren. Ten tweede, waar God zijne genade komt verheerlijken aan eenen zondaar, daar is zij volkomen vrij. Geene voorwaarde van de zijde des zondaars komt hier in aanmerking. Neen, het is niet des genen die wil. noch die loopt, maar alleen des ontfermenden Gods, zoodat wij hier nadruk zetten op het woord van Paulus: /'uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme!" Ten derde, dat God den persoon des menschen niet aanziet, daar Hij dikwerf zijne genade verheerlijkt, aan de zulken, die voor het oog der menschen het ongeschikst en voor zich zeiven de grootste der zondaren zijn, die in alles zijn doorgebroken, zooals zich dit in Manasse openbaarde, die zich aan de gruwelen der heidenen had overgegeven om te doen wat kwaad was in de oogen des Heeren. Ten vierde, dat hoe lang en zwaar iemand gezondigd moge hebben, hij evenwel niet behoeft te wanhopen of God ook aan hem genade zou kunnen bewijzen en de zaligheid schenken , daar dit zoo duidelijk in Manasse te zien is, die zooveel jaren zijne zonden opeengestapeld had en nochthans het voorwerp was, waaraan God zijne genade heeft willen ver heerlijken Hoe wonderlijk zijn dikwijls Gods wegen niet in de bekering en toebrenging van eenen zondaar. Moet eene Lydia bekeerd, en toegebracht worden, een Paulus moet naar Macedonië komen om haar in het bloed van den gekruisten Christus vergeving van zonden en het eeuwig leven te verkondigen ; moet een stokbewaarder bekeerd en toegebracht worden, dezelfde Paulus moet gegeeseld, aan hem overgeleverd, en door hem in den binnensten kerker geworpen worden. Even zoo met Manasse. Is de van God bepaalde tijd daar, dat hij toegebracht moet worden, de Heere weet dan ook daartoe, in zijne voorzienigheid, het ntiddel te beschikken, om daarmede zijned raad uit te voeren, en zijn hoog doel te bereiken. Manasse moet dus in ketenen en gevangenis komen om daar tot God te roepen, en zijn hart uit te storten voor den troon zijner genade, opdat God zich ontfermde over eenen ellendigen zondaar als hij was, die nu voelde, dat hij een gebondene des duivels, der wereld en der zonde was, doch om de zaak nu nog eens van ineer nabij te beschouwen, zullen wij ten slotte nog met een woord van toepassing tot ons zeiven inkeeren, en eens vragen, hoe het er nu met ons bij staat, M. H. daar wij ook allen op reis zijn naar de eeuwigheid en zoo wij niet wedergeboren zijn evenals Manasse. het koninkrijk Gods niet kunnen ingaan. Ter beantwoording dezer vraag, zal het noodig zijn mij bij de volgende personen te bepalen, ten einde elk zijn bescheiden deel te geven. Vooreerst dan gij, die tot hiertoe nog onbekeerd zijnde, in de wereld en de zonden leeft, daarin voortgaat, en u overgeeft aan de lusten van uw bedorven vleesch en hart, en u baadt in de ongerechtigheid als het zwijn in het slijk. Hoe zal het met u gaan, als gij daarin voortleeft, sterft en voor God moet verschijnen in het gerichte. Ten tweede, hoe zal het met u gaan, die daarbij nog in uw geweten overtuigd zijt, en tegen het licht van uw geweten doorgaat in de wereld en de zonden, u overgeeft aan de wereld en hare begeerlijkheden. Hoe zult gij het maken als u de dood eens overvalt en gij onbekeerd naaide eeuwigheid moet, waar gij eenen onverzoenden God zult ontmoeten, die u straften zal, en het u voor oogen zal stellen tot eeuwige smart en naberouw. Ten derde, hoe zult gij het maken, die daarbij nog belijdenis der waarheid hebt afgelegd, onder de middelen der genade verkeerd hebt, zoo menige vermaning en waarschuwing gehad hebt, en onder dat alles nog hardnekkig voort leeft in de zonden, en met daden zegt: //wijk van mij, want aan de kennisse uwer wegen heb ik geene lust." O! als uw geweten straks eens opengaat, en dit alles tegen u gaat getuigen, wat zal het u dan bang en benauwd zijn ; als eene gapende eeuwigheid haren mond zal openen om u voor eeuwig in te zwelgen, en gij als een Korach, Dathan, en Abiran ter helle nederdaalt. Ten vierde, hoe zal het met u wezen, die hij dit alles nog godvreezende ouders hebt gehad, of nog hebt, onder wier vermaningen en waarschuwingen gij geleefd hebt, in wiens gebed gij eene plaats hebt gehad, en die gij, in uwe zonde leveude en voortgaande, menige traan uit de oogen geperst hebt, dewijl gij ^een oor had naar hen te luisteren en nog minder hart en lust om in des Ileeren wegen te wandelen. O! als dat alles eens tegen u zal getuigen, en als eene vuurvlam u in het aangezicht zal vliegen, waar zult gij u dan bergen als heuvelen en bergen zullen weigeren u te bedekken voor Hem, die op den troon zit, en gij in eeuwige wanhoop uit zult roepen: te laat, te laat, ja voor eeuwig te laat, terwijl er als dan voor u op geene zaligheid meer te hopen valt. En daarom gij allen, die nog onder de genoemden behoort, och! wat ik u bidden mag als van Christus wege, staat toch eens stil op uwen zondenweg, dien gij tot hiertoe nog bewandelt, en ziet eens wat er voor u ligt, indien gij daarop voortgaat, opdat gij schrikken en beven moogt, voor den geopeuden afgrond, waar gij als een hollend paard heen draaft, om, wie weet hoe spoedig, voor eeuwig daarin te verzinken, en onder het eeuwige recht van eenen onverzoenden God uwe zonden te betreuren en te beweenen. Maar mocht hier nog iemand zijn, in wiens hart de vraag oprees, of er dan nog een middel is die straf te ontgaan en wederom tot genade te komen? Voor de zoodanigen ligt hier ons antwoord gereed, en wij wijzen hen op den persoon van Manasse, die wij u in de verklaarde waarheid hebben voorgesteld. O! welk een zondaar was hij niet, en hoeveel jaren heeft hij zich niet, overgegeven aan de snoodste zonden en ongerechtigheden, doch, toen hij zich in zijne benaauwdheid tot God wendde, en als een arme boeteling zich nederwierp met zijne smeekingen voor den troon van Gods genade, hoe was de Heere niet gereed hem uit zijne banden te verlossen en i:i vrijheid te steilen, en alzoo te toonen een hoorder en verhoorder der gebeden te zijn. Welaan dan! Manasse's God leeft nog, en Hij belooft nog aan boetvaardige zondaren het leven en de zaligheid, en wil zich nog ontfermen over hen, die in het bloed van Jezus vergeving hunner zonde zoeken. Och! dat gij dan eens gevoeldet, dat gij van nature met Manasse zulk een gebondene zijt, en gij nog opgesloten zit in het babel dezer wereld en geketend zijt door de booze lusten van uw bedorven vleesch, die u voortstuwen op uwen zondenweg. Mocht gij nog eens met schuld en leedgevoel bukken voor den hoogen God, en uwe zaligheid zoeken in Jezus Christus, wiens borgbloed alleen reinigt van de zonden. Wie weet, zegt de profeet, of God mocht zich nog wenden, en zich over u ontfermen, u zijne genade schenken, en in vrijheidstellen, en u deelgenoot maken van dat Jeruzalem, dat boven is, om daar, het wonder van Gods genade aan u bewezen, te roemen, te prijzen en te verheerlijken. Och, dat de Heere u dat schenken moge, teneinde uwe ziel gered moge worden voor de eeuwigheid, en gij met Manasse deel moogt hebben aan de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, waar hij zich nu eeuwig mag verheugen en verblijden. En wat u aangaat, gij, die met Manasse, door Gods genade, aan u zeiven ontdekt zijt, en de grootheid uwer zonde voor God hebt leeren kennen en gevoelen, o! mij dunkt, het zal voor u dan geene vreemde taal geweest zijn, wat wij van hem in de verklaarde waarheid hebben aangetoond, integendeel, ook gij weet van banden en benauwdheid, van schuld en leedgevoel over uwe zonden, die gij met heete tranen heb leeren betreuren en beweenen, en eene oprechte belijdenis des harten voor den troon der genade hebt leeren uitstorten. Welk een troost ligt er voor u niet in de verklaarde waarheid, te meer, daar gij met Manasse ook kennis hebt gekregen aan die innige behoefte uwer ziel: de vergeving uwer zonden; eene behoefte om uit uwe banden DE BEKEEIUNG VAN KONING MANASSE, VOORGESTELD IN EENE PREDIKATIE OVER 2 Kronieken 33, vers 12 en 13, DOOK VERHCE Y, CHRIST. GEREF. LEERAAR TE KATWIJK AAN ZEE. LEIDEN, A. A. RENSriSfK. 1873. DE BEKEERING VAN KONING MANASSE, VOORGESTELD IN EENE PREDIKATIE OVER 2 Kronieken 33, vers 12 en 13, DOOR VEBXIEY, (JURIST. GEREÏ. LEERAAR XE KATWIJK AAN ZEE. LEIDEN, A. A. RENSINK. 1873. Kerkelijk goedgekeurd. VOORAFSPRAAK. Onder al het geschapene, waarin God z:jne Almacht geopenbaard heeft, mag nog in vollen nadruk de inensch, als het pronkstuk, wel aangemerkt worden. Begaafd met eenen redelijken en onsterfelijken geest, pronkte hij met eene volmaakte kennis, gerechtigheid en heiligheid, waarin hij het beeld zijns scheppers uitdrukte, en leefde daarbij in de hoogste gelukzaligheid met Zijnen God, die hem boven alles lief en dierbar was. Dan, hoe heerlijk die staat ook wezen mocht, er is echter eene groote breuk tusschen gekomen, die niet alleen den mensch beroofde van al zijne deugden en volmaaktheden, maar die hem daarb , gestort heeft in eene kolk van jammer en ellenden. En wat was daar wel de reden van? Immers niets anders dan de zonde of de overtreding van Gods gebod, ten dage als gij daar van eet, zult gij