HOE WORD IK BEHOUDEN VOOR DE EEUWIGHEID ? DOOR. IOHAMNES DE HEER. HOE WORD IK BEHOUDEN VOOR DE EEUWIGHEID? DOOR JOHANNES DE HEER ZOEKLICHT-BOEKHANDEL — ROTTERDAM INHOUD. blz. 1. Zijt gij behouden of verloren? 3 2. Waarom moet men bekeerd worden? 4 3. Wat bekeering niet en wèl is 9 4. Leven of dood ^ 5. Gods weg tot behoudenis 14 6. Hoe word ik rechtvaardig voor God? 18 7. Waarom gaat de mensch verloren? 20 8. Christus, de Deur der behoudenis 22 9. Christus, het Lam Gods 25 10. Het is volbracht! 27 11. Hoe komen we tot de daad des geloofs? 32 12. Hoe word ik een kind van God? 35 13. Kan men zekerheid hebben omtrent zijn behoudenis? ^ 14. Alle dingen zijn gereed 39 15. Allerlei bezwaren 41 16. God de Heere wil. — Wilt gij? 43 I. ZIJT GIJ BEHOUDEN OF VERLOREN? Dat is een vraag die velen niet aanstaat en die toch vroeger of later moet beantwoord worden. Mogen we er eens even met elkander over praten? Ge zult er geen spijt van hebben, aangezien het leven gemakkelijker loopt als deze vraag in goeden zin kan beantwoord worden. Want, bewust of onbewust, de mensch is uit het evenwicht, zoolang het zonde-probleem bij hem nog niet is opgelost. Immers, God heeft ieder ding schoon gemaakt op zijn tijd; en heeft daarbij den mensch ook de „eeuw" (de behoefte aan eeuwige dingen) in het harte gelegd (Pred. 3 : 11), zoodat men door alle eeuwen heen bij alle volken heeft kunnen waarnemen, dat de mensch zich niet tevreden stelt met het gewone stoffelijke leven. Hij zoekt op de een of andere wijze dat eeuwigheidsbewustzijn te bevredigen. Nu zijn wij gelukkig dat we in het Woord van God omtrent deze behoefte en de bevrediging ervan nauwkeurig worden ingelicht. De Bijbel zegt ons dat de mensch naar Gods beeld is geschapen, dat de zonde hem echter dit doel heeft doen missen en dat hij daarom moet wedergeboren worden. De Zonde. De zonde is „ongerechtigheid" (1 Joh. 3:4), d.w.z. wetteloosheid, geestelijke anarchie. De zonde doet ons de heerlijkheid Gods derven (Rom. 3 : 23); het woord „zonde" beteekent in den grondtekst: „het doel missen", terwijl ook „derven" de vertaling is van een woord dat letterlijk wil zeggen: „achterblijven" of „missen". De zonde maakt den mensch tot slaaf (Joh. 8 : 34), maakt hem blind (Hand. 26 : 18) en verhardt hem (Hebr. 3 : 13). De zonde brengt een scheiding tusschen God en den mensch (Joh. 8 : 21—24) en de bezoldiging ervan is ■de dood (Rom. 6 : 23). De zonde is niet maar een ver- schijnsel, doch een beginsel, dat van binnen uit naar buiten werkt. De zonde is als een spijker die te dicht bij het kompas geslagen is en zoodoende de kompasnaald steeds doet afwijken en het schip laat stranden. De zonde is als een slang, die aan het hart wordt gekoesterd en ons vroeger of later omspant en het leven beneemt. „Gij zult uw zonde gewaar worden als zij u vinden zal" (Num. 32 : 23). Zij is als de muur van een gevangenis die door de gevangenen gemetseld wordt; iedere steen dien men oplegt, vermindert het uitzicht op vrijheid; ze is als de keten die een smid moest smeden en die toen ze sterk en groot genoeg was, moest dienen om hem er zelf mee te binden. De zonde — zegt de Schrift — is een boosheid die ons zal kastijden (Jer. 2 : 19); en die het kwade najaagt, is als een die naar zijnen dood jaagt (Spr. 11 : 19). Den goddelooze zullen zijn ongerechtigheden vangen en met de banden zijner zonde zal hij vastgebonden worden (Spr. 5 : 22). En vóór de Bijbel wordt afgesloten, lezen we daarin van den Grooten Witten Troon: „En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken" (Openb. 20 : 12). n. WAAROM MOET MEN BEKEERD WORDEN? We zagen iets van het onzettende der zonde en haar gevolgen. De Bijbel is er vol van; maar God heeft het bij die mededeeling niet gelaten. Hij heeft ook het middel aan de hand gedaan, waardoor we van deze kwaal genezen en weer in Gods beeld hersteld kunnen worden. Daartoe echter is een bekeering noodig. Het woord zegt voldoende wat er mee bedoeld wordt: uiterlijk is het een omkeeren op den weg, waarop men gaat; en innerlijk een omkeeren wat betreft zijn levensbeginsel. De vraag: „Wat zou het den mensch baten zoo hij de geheele wereld won en schade leed aan zijn ziel" (Mark. 8 : 36), wordt aangevuld met het bevel Gods: „Bekeert u en gelooft het Evangelie!" (Mark. 1 : 15). Men zou de vraag ook kunnen veranderen en zeggen: „Wat schaadt het den mensch als hij de geheele wereld verliest, als hij slechts winst heeft voor zijn ziel?" Die winst is echter niet te bereiken door menschelijke pogingen. Bekeering heeft niets te maken met zelfverlossing. Als een étalage-venster van binnen vuil is, heeft het weinig nut om te trachten de vlekken van buiten af te wasschen. Om den mensch voor tijd en eeuwigheid te herstellen, moet hij wedergeboren, een nieuw schepsel worden (Joh. 3 : 4; 2 Kor. 5 : 17). „Want al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn aangezicht geteekend, spreekt de Heere Heere" (Jer. 2 : 22). Het baat niet, of de Moor zijn huid wascht, of de luipaard tracht zijn vlekken te veranderen (Jer. 13 : 23). Die wedergeboorte is een Goddelijke scheppingsdaad, die ervaren wordt door bekeering en geloof. God was de Eerste, Die Zich tot den mensch keerde: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwiqe leven hebbe" (Joh. 3 : 16). Nu vraagt Hij van den mensch dat deze zich ook omkeert. Niet langer Hem den rug toekeert en doet als de verloren zoon, die in het vérgelegen land bij de zwijnen vertoeft, doch opstaat en tot den Vader gaat zeggende: „Vader, ik heb gezondigd!" „God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus v?°r ons gestorven is, als wij nog zondaars waren" (Rom. 5 : 8). Er is niemand die rechtvaardigg is en niemand die God zoekt (Rom. 3 : 10, 11). Maar God Die rijk is in barmhartigheid, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt (Ef. 2 . 4, 5). Er moet dus een Goddelijke daad aan den mensch geschieden die in den weg der bekeering ervaren wordt. „Die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven" (Joh. 6 : 40). De mensch moet, naar de beteekenis van het woord bekee- ring in den grondtekst, zich omkeeren, en hij moet inzien, erkennen, berouw hebben (Luk. 17 : 4) en de daad voegen bij het woord, zooals wij dat b.v. vermeld vinden in Hand. 9 : 35 en Hand. 11 : 21. Het is zoo iets als wandelden we met allerlei gedachten vervuld op een weg, die naar den afgrond leidt. Plotseling hooren we een stem roepen: „Halt! die weg is uw dood, keer om!" We hebben dan onze gedachten stop te zetten en onzen weg te verlaten. Zoo ook zegt de Schrift: „De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen; en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk" (Jes. 55 : 7). Uit dit Schriftwoord is tevens duidelijk dat wij niet alleen van onzen goddeloozen weg, maar ook van onze verkeerde gedachten, die wij omtrent het zalig-worden hebben, bekeerd moeten worden. Het is vanzelfsprekend dat onze gedachten in dezen niet overeenstemmen met Gods gedachten ( : 8); het komt er maar op aan of we gewillig zijn onze eigen gedachten los te laten en Gods gedachten inzake het zalig-worden te aanvaarden. Jezus zeide. „Bekeert u en gelooft het Evangelie!" (Mark. 1 : 15). Bedoelde de Heere Jezus daarmede een proces, dat langzaam moest rijpen en ontwikkelen? Laat ons, om het antwoord op deze vraag te vinden, enkele verzen verder lezen, waar de Heiland Simon en Andreas toeroept: „Volgt mij" ( : 17). Wat beteekende voor hen het woord van Jezus? „En zij terstond hunne netten verlatende, zijn Hem gevolgd" ( : 18). Het „terstond" verlaten van hunne netten was dus de bekeering en het volgen van Jezus hun geloof. Daar was geen tijd tusschen. En hetzelfde vinden we één vers verder nog eens, bij Jakobus en Johannes, en bij nog tallooze voorbeelden in de Schrift. Nergens vinden we dat er, ten opzichte van de bekeering, sprake is van een soort van voorbereidingsproces voor het geloof. Wel is het een proces, dat zijn voltooiing vraagt, hetgeen blijkt uit de woorden van Jezus tot Petrus: „En gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broeders" (Luk. 22 : 32). Niet elk stadium van onze bekeering is geschikt om de broeders te versterken. Bekeering en geloof moeten naar Gods gedachten steeds onmiddellijk samen gaan. Zóó onmiddellijk dat op vele plaatsen het woord „bekeering" niet eens gebezigd wordt en er eenvoudig wordt gezegd: „geloof!" Niet: „geloof en doe tevens je best" of: „geloof, en hoop dat het in orde komt". Neen! „geloof in den Heere Jezus en ge zult zalig worden". Denk u iemand in, die in de gevangenis zit voor tienduizend gulden schuld. Hij verdient slechts een kwartje in de week, doch zondert daarvan toch nog 20 cent af om zijn schuld af te doen. Hij maakt er geen nieuwe schuld bij en doet ook zijn best om goed op te passen. Hij houdt het vol, elk jaar tien gulden van zijn schuld af te doen, doch sterft ten slotte in de gevangenis zonder zijn schuld te hebben afgedaan. — Zoo iets is het Evangelie van „Doe zoo goed mogelijk je best". Denk u nu denzelfden toestand in, maar dan zóó dat de man op een goeden dag de boodschap krijgt: „Uw schuldeischer ziet, dat hij toch nooit zijn geld krijgt en zal daarom maar een schrap door de rekening geven.'* Nu is hij wel vrij, doch kan toch niet met een opgeheven hoofd tot zijn schuldeischer komen en door de wereld gaan. Dit is een zwak beeld van het valsche Evangelie: „God zal het wel door de vingers zien." Maar als er nu een boodschap tot hem komt, dat een familielid aan den schuldeischer de volle tienduizend gulden betaald heeft, zal hij dan den gevangenbewaarder nog smeeken om de deur toch voor hem te openen? Zal hij den schuldeischer voor de voeten vallen, omdat deze hem de schuld heeft kwijtgescholden? Immers neen! Hij zal als een vrij man, op grond van betaalde schuld, door het leven gaan, en alleen hem, die zijn schuld betaald heeft, danken. Dat is het volle, rijke Evangelie des kruises, dat met de knechtende zonde en tevens met de eischende wet afrekent. Natuurlijke menschen zijn verloren zondaren, die nog in de gevangenis van Satan zijn en diens wil doen (2 Tim. 2 : 26, Ef. 2 : 2, 3). Zoolang ze onder zijn macht zijn, is het niet mogelijk de groote schuld af te betalen, noch door een uiterlijk fatsoenlijk en vroom leven, noch door gebed, het nakomen van kerkelijke gebruiken of godsdienstige ceremoniën. Ze kunnen al deze dingen doen, en toch in de gevangenis der zonde sterven, zonder ook maar het kleine deel der schuld te hebben afgedaan. Ik wil daarmede niet zeggen, dat de genoemde dingen ons — zoowel vóór als na de bekeering — geen goede diensten bewijzen; alleen, ze kunnen onze schuld niet voldoen, en kunnen daarom niet de plaats innemen van den eisch Gods. Bekeert u en gelooft het Evangelie. Het Evangelie is als een licht, dat ons donker pad beschijnt, en ons daarbij toeroept, den verkeerden weg niet te blijven volgen, maar halt te maken en den rechten weg te gaan. Hieronder volgt een lijstje van Schriftplaatsen uit het Oude- en Nieuwe Testament, waarin over bekeering gesproken wordt: Mozes: „Gij zult u bekeeren tot den Heere" (Deut. 30 : 2). Samuël: „Indien gijlieden u met uw gansche hart tot den Heere bekeert, zoo doet de vreemde goden weg" (1 Sam. 7 :3). Salomo: „Dat zij (Israël) zich bekeeren" (1 Kon. 8 : 47). Nehemia: „Gij zult u tot Mij bekeeren" (Neh. 1 : 9). Job: „Zoo gij u bekeert tot den Almachtige" (Job 22 : 23). David: „De zondaars zullen zich tot U bekee¬ ren" (Psalm 51 : 15). Jesaja: „De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten; en hij bekeere zich tot den Heere" (Jes. 55 : 7). Jeremia: „Bekeert u tot uwen God" (Hosea (Jer. 3 : 14). Ezechiël: „Bekeert u en leeft" (Ezech. 18 : 32). Hosea: „Bekeer u tot uwen God" (Hosea 12 : 7). Joël: „Bekeert u tot Mij met uw gansche hart" (Joël 2 : 12). Amos: „Nochtans hebt gij u niet bekeerd" (Amos 4 : 6). Jona: „Mensch en beest.... zullen zich be¬ keeren" (Jona 3 : 8). Micha: „Dan zullen de overige zijner broeders zich bekeeren" (Micha 5 : 2). Zacharia: „Bekeert u toch van uwe booze wegen" (Zach. 1 : 4). Maleachi: „Hij bekeerde er velen van ongerech¬ tigheid" (Mal. 2 : 6). Johannes de „Bekeert u" (Matth. 3 : 2). Dooper: Jezus: „Bekeert u en gelooft het Evangelie" (Mark. 1 : 15). De twaalven: „Predikten, dat zij zich zouden bekeeren" (Mark. 6 : 12). Petrus: „Bekeert u" (Hand. 2 : 38). Paulus: „God., verkondigt., allen menschen.. dat zij zich bekeeren" (Hand. 17 : 30). Jakobus: „Die een zondaar.... bekeert zal een ziel van den dood behouden" (Jak. 5 : 20). De verheerlijkte „Gedenkt waarvan gij uitgevallen zijt Heiland: en bekeert u" (Openb. 2 : 5). m. WAT BEKEEKING NIET EN WEL IS. Er zijn duizenden, die op zekeren leeftijd, in een of andere kerk „belijdenis des geloofs" hebben afgelegd en meenen daarin voldoenden grond te hebben voor hunne zaligheid. Niettegenstaande tal van trouwe Voorgangers op den ernst van dien stap wijzen, is het toch een feit, dat velen in het doen van belijdenis, zonder hartsvernieuwing, een daad zien, die hetzelfde is als bekeering. Dit is een groote vergissing. In het doen van belijdenis mag men nog zooveel voordeelen zien als men wil, alleen, men bega niet de vergissing hierin bekeering te zien, zooals de Schrift die verstaat. Ook zijn er velen die bekeering en wedergeboorte gelijk stellen met den doop, zij het dan dat we dien als volwassene door onderdompeling of door besprenging ontvangen hebben. Het is heel gevaarlijk op dit punt den vorm aan te zien voor het innerlijk wezen. Verre van iets tegen deze Bijbelsche handeling te zeggen, wachte men er zich toch voor, den doop als een handeling te beschouwen, die de bekeering noodzakelijk moet voorafgaan of als een die de bekeering als vanzelf medebrengt. Men verwarre dus niet den doop met de bekeering; de eerste is een uiterlijke, de laatste een innerlijke daad. Verder zijn er allerlei deugd-verschijnselen en werken van barmhartigheid en zedelijkheid, die, afgezien nog van geestelijke drijfveeren, zeer verblijdend zijn en den mensch en zijn naasten ten goede komen; men schatte dat alles niet gering. Alleen, men vergisse zich niet: deze goede werken behoeven nog geen gevolg te zijn van de ware bekeering naar de Schrift. Weer anderen worden onder een preek of toespraak geroerd; zij komen zelfs tot tranen en nemen zich stellig voor, van nu af en voortaan een ander leven te leiden. Zij herinneren zich wat zij voor vrouw en kinderen of voor andere omgeving zijn te kort gekomen; heilige voornemens ontstaan in het hart om dat alles anders te maken. Ze herinneren zich den tijd, dien ze ontstolen hebben aan den patroon, of het geld aan hun personeel; ze worden indachtig aan verkeerde handelingen in zaken, nagelaten vriendelijkheid tegenover buren of familie, haat tegen vijanden; kortom, het geheele zondenregister komt onder een preek of toespraak soms zóóver voor den geest, dat men innerlijk ontroerd en geschokt wordt door de daardoor veroorzaakte aandoening. Aandoeningen zijn heerlijk; ik wenschte, dat ge onder het lezen zóó werd bewogen, dat ge u als te gronde gericht gevoelde. Alleen. . . . denk niet, dat het daarmede in orde is; aandoeningen zijn maar de inleiding; ze moeten door bekeering gevolgd worden. Het is ook niet genoeg overtuigd te wezen. Overtuigd- zijn is een element der bekeering, maar ge kunt overtuigd zijn, zonder dat ge u bekeert. Niemand bekeert zich, tenzij hij overtuigd is; maar alle menschen, die overtuigd zijn, bekeeren zich daarom nog niet. Misschien waart ge eens overtuigd, maar ge bekeerdet u niet. Tenslotte zijn er menschen die grooten nadruk leggen op hun geestelijke ervaring, op het zuchten en schreien. Maar ge kunt flesschen vol tranen schreien en tot in de laagste octaven leeren zuchten, zonder tot bekeering te komen. Er is een droefheid, die den dood werkt. Er is een droefheid, die u naar de verdoemenis helpt. Israël bedekte het altaar met hunne tranen. Maar God zeide: „Dit tweede doet gij ook, dat gij het altaar des Heeren bedekt met tranen" (Mal. 2 : 13). „Gij vermoeit den Heere met uwe woorden" ( : 17). — Weg er mede! Het is niet genoeg om bedroefd te zijn. Er is nog iets meer noodig dan zuchten. Het moet gevolgd worden door de daad der bekeering. * * ★ Wat is bekeering dan wèl? Bekeering is een zich afkeeren van de zonde en zich keeren tot God. Eigenlijk is het het eenvoudigste ding van de wereld, en wellicht daarom voor de meeste menschen zoo moeilijk. Bekeeren is geen praat-werk, maar daad-werk. Het is niet een-van-buiten-leeren van termen en het zich suggereeren van zekere gemoeds-aandoeningen; het is niet een kwestie van min of meer godsdienstig denken of het aannemen van zekere dogma's. Bekeering is: „den rug keeren naar de zonde en het aangezicht naar God." Het is een geheel en welbewust zich overgeven aan Hem Die machtig is de zonde in ons met wortel en tak uit te roeien, zoo goed de zonde van de uiterlijke dronkenschap, als die van den innerlijken hoogmoed; een overgeven aan Hem Die ons verlost, zoowel van onze ongerechtigheid als van onze eigengerechtigheid. Wat wij niet vermogen, doet Zijn Almacht. De bekeering is het redelijk antwoord van de ont^ waakte ziel op de roepstem Gods. Het is het: „Hier ben ik, Heere! Neem mij zooals ik ben." Hebt ge u op deze wijze bekeerd? Zoo ja: „Indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart gelooven, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, zoo zult gij zalig worden" (Rom. 10 : 9). „De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere" (Jes. 55 : 7). God wacht er op-, dat gij u bekeeren zult, o mensch! Hij laat geen middel onbeproefd om u daartoe te brengen. Hij zendt u boden, die u tot bekeering aansporen. Ieder woord, dat uw geweten wakker schudt; elke vriendelijkheid, die God u bewijst; iedere ziekte, die Hij u oplegt — alle deze, zij roepen u toe: „Bekeert u tot uwen God!" IV. LEVEN OF DOOD. We zijn in onzen „verlichten" tijd op een dwaalspoor geraakt met onze geestelijke onderscheidingen. Duizenden stellen zich zelf niet meer de hoofdvraag: „Verloren of behouden?" maar ze zijn tevreden met een godsdienstigen schijn en wat godsdienstige gebruiken. Doch de eeuwigheidsgrens loopt niet tusschen fatsoenlijk en gemeen, vroom en wereldsch, maar tusschen twee soorten menschen; zij die den Zoon hebben en zij die den Zoon niet hebben; dit feit beslist over het verloren of behouden zijn. „Die den Zoon heeft, heeft het leven; die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet" (1 Joh. 5 : 12). De geheele wereld ligt in het booze (1 Joh. 5 : 19) en het hart van den mensch is vol van allerlei ongerechtigheid (Rom. 1 : 29—31). Vandaar dat ook zijn werken niet anders zijn kunnen dan werken des vleesches (Gal. 5 : 19—21). De natuurlijke mensch is een vreemdeling der beloften en staat ver van Christus (Ef. 2 : 11—13). Hij vraagt zelfs niet naar God, is onnut geworden, geneigd tot alle kwaad en daardoor voor God verdoemelijk (Rom. 3 : 10 —19). Alle pogingen, dit te verbeteren moeten falen; want hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch (Joh. 3:6), en dat onderwerpt zich, trots alle beschaving of zelfs vrome opvoeding, niet aan de wet van God (Rom. 8 : 7). De gerechtigheid die hij poogt aan te brengen is voor God niets dan een wegwerpelijk kleed Jes. 64 : 6). Dit alles is het gevolg van het feit dat door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood, welke tot alle menschen is doorgegaan (Rom. 5 : 12). De zonde heeft ons het doel doen missen. Wij derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3 : 23). Het doel was het eeuwige leven; maar door de zonde is op des menschen bestaan — zij het vroom of goddeloos — geschreven: DOOD! En als we weten dat de Schrift op ons natuurlijk leven den dood heeft geschreven, zal dat ons moed geven om de Godsopenbaring verder te onderzoeken en te zien of en hoe God tegenover den Dood ook een weg ten LEVEN openbaart. Hier is deze weg: „Want indien door de misdaad van eenen de dood geheerscht heeft door dien eenen; veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien Eénen, namelijk CHRISTUS" (Rom. 5 : 17). Christus is het dus, Die ons van den dood in het leven kan brengen: „Die den Zoon heeft, heeft het leven; die den Zoon van God niet heeft, heeft het leven NIET" (1 Joh. 5 : 12). We zijn door de zonde zoo onmachtig geworden, dat we uit de macht der duisternis moeten worden getrokken, en overgezet worden in het koninkrijk Zijner liefde (Kol. 1 : 13); er moet een „verlossing" plaats hebben (Ef. 1 : 7), we moeten „levend gemaakt" worden (Ef. 2 : 5), „opnieuw geschapen" worden (Ef. 2 : 15). De bezoldiging der zonde bracht ons den dood (Rom. 6 : 23). Het handschrift dat tegen ons is — de Wet — eischt dien dood voor ons; maar Christus heeft dat handschrift als betaald aan het kruis genageld (Kol. 2 : 12—14). Daarom moet de mensch — vroom of wereldsch — als hij behouden wil worden, met Hem gekruisigd worden (Rom. 6 : 6). Want: „Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem zullen leven" (Rom. 6 : 8). y. GODS WEG TOT BEHOUDENIS. We hebben reeds begrepen dat het — naar de Schrift — totaal is uitgesloten, om langs den weg van evolutie, beschaving of eenige godsdienstige oefening te komen tot die trap van gerechtigheid, die door God wordt geëischt om het eeuwige leven te beërven. De zaligheid moet van boven komen als een genadegave Gods (Ef. 2 : 8), aan het verkrijgen daarvan ligt geen enkele menschelijke handeling ten grondslag. Ze moet — daar er niemand is die God zoekt — zoowel wat het willen als het werken betreft, door God ingewerkt worden (Fil. 2 : 13). Om den mensch voor mislukkingen te vrijwaren, heeft God hem op allerlei wijze verkondigd dat de weg is afgesneden, afgesneden in rechtvaardigheid! Want er is niemand die goed doet, noch God zoekt. Er is ook niemand die in staat is om Gods wet te voldoen. Want „wij weten nu, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij" (Rom. 3 : 19). Maar Gode zij dank! er is ook nog iets anders dan de Wet! Toen Christus in Bethlehem geboren was, werd door den Engel verkondigd: „Vreest niet! want zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal" (Luk. 2 : 10). „Want, komende in de wereld heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd, u die verre waart en dien die nabij waren" (Ef. 2 : 17). Evangelie beteekent „Blijde Boodschap". Toen Jezus Zijn openbare loopbaan begon, predikte Hij het Evangelie van het Koninkrijk Gods (Mark. 1 : 14), en Zijne Apostelen hebben deze taak voortgezet. Het Evangelie is dus de blijde boodschap van vrede en leven; het is niet een Nieuw-Testamentische Wet of een handboek voor het doen van goede werken, waardoor we kunnen zalig worden; het is ook geen aanmaning tot een beter of een vroom leven om zalig te worden, o neen! Het Evangelie is de blijde boodschap, dat hetgeen door ons niet kon worden gedaan, door God Zeiven gedaan is. Het is het Evangelie dat ons wijs maakt tot zaligheid; 't is de openbaring Gods aan verloren zondaren, die boven alle menschelijke critiek staat en waarbij slechts verlangd wordt dat men zijn eigen gedachten gevangen geeft (Jes. 55 : 7; 2 Kor. 10 : 5), om de eenvoudige reden dat Gods gedachten zooveel hooger staan dan die der menschen als de hemel boven de aarde verheven is (Jes. 55 : 9). Het is van belang te lezen wat Paulus daaromtrent schrijft aan de Korinthiërs. Hij spreekt in 2 Kor. 10 : 4 van het nederwerpen der sterkten en vervolgt dan: „Dewijl wij Je overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus" ( : 5). Hier worden drie dingen genoemd die we vooral bij de Hollandsche menschen veel ontmoeten: Overleggingen; inplaats van onmiddellijk aanvaarden hetgeen God zegt en Zijn bevel tot bekeering en geloof te gehoorzamen, gaat men aan het overleggen, alsof Gods aanbod niet alle overlegging buitensloot. Dan de hoogte die zich boven de kennis van God stelt, het beter willen weten dan God. Al de „ja-maars" en de uitroepen „dat-gaat-zoo-maar-niet", ze zijn niet anders dan hoogten die zich boven de kennis Gods verheffen en daarom zonde en aanmatiging. En ten derde: de gedachten! Hoe menigvuldig zijn deze; de een denkt dit en de ander dat omtrent God, en dat niettegenstaande Hij Zich duidelijk in Zijn Woord geopenbaard heeft. Deze „sterkten" moeten bij den mensch nedergewor- pen worden; het is alles „ongehoorzaamheid" die gewroken moet worden ( : 6). Ook in onzen tijd zijn er bij de menschen nog heel wat overleggingen en hoogten te slechten, eer men kan beginnen hun de eenvoudigheid van het Evangelie bij te brengen. We moeten worden als het kindeke (Matth. 18 : 3), dat ook de onbegrepen dingen in allen eenvoud van zijn ouders aanvaardt en gelooft. De eerste der Zaligsprekingen luidt voor ons nog, evenals in den tijd der Schriftgeleerden: „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen" (Matth. 5 : 3). Paulus schreef aan de Korinthiërs, dat hij van Christus' wege was gezonden om het Evangelie te verkondigen: niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde (1 Kor. 1 : 17). Men verlieze nimmer uit het oog dat Gods weg tot redding voor het natuurlijk verstand dwaasheid is. God doet een afgesneden zaak op aarde (Rom. 9 : 28), waarbij de wijsheid der wijzen vergaat en het verstand der verstandigen teniet wordt gemaakt (1 Kor. 1 : 19). Het behaagt God den mensch te redden, maar niet in een weg zooals de mensch zich dien zou uitdenken; het heeft Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven (1 Kor. 1 : 21). Maar die dwaasheid Gods is een kracht tot zaligheid (Rom. 1 : 16). Het Grieksche woord voor „kracht" is hetzelfde wat wij dynamiet noemen. Men boort eerst een ledige ruimte in de rotsen eer het dynamiet zijn werking kan verrichten. Gods Woord kan alleen een kracht in ons worden indien er in ons ledige ruimte komt, als wij eerst arm van geest worden. Het Evangelie is ons niet gegeven om ons wat religieuze overdenkingen te verschaffen, doch als een blijde boodschap, dat er een kracht is om verloren zondaren, die in den dood liggen, te behouden voor het eeuwige leven. Die in het water ligt en gevaar loopt te verdrinken, redeneert niet over den aard van het toegeworpen reddingskoord; hij grijpt het koord aan. Gods weg tot behoudenis en ook Zijn uitdrukkelijke wil is, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe (Joh. 6 : 40). De Heiland had de meeste moeite met de Schriftgeleerde Joden. Zij meenden in de Schriften als zoodanig het eeuwige leven te hebben, doch zij namen het Woord niet in zich op; zij namen Hem niet aan, van Wien deze Schriften getuigden (Joh. 5 : 38—40). Gods weg tot behoudenis houdt geen rekening met een zekeren stand van vroomheid of kennis der Schrift. Niet wat we gelooven, maar in Wien we gelooven zal voor ons beslissen over leven of dood. Het grootsche in de Blijde Boodschap is, dat God Zijne liefde jegens ons bevestigt, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren (Rom. 5 : 8). De reden dat wij Hem liefhebben is, dat Hij ons eerst liefgehad heeft (1 Joh. 4 : 19). En ten einde den dood voor den mensch op te heffen en hem het eeuwige leven te geven, gaf God Zijn eeniggeboren Zoon. Dit „geven" beteekende een „overgeven"; het hield in dat Christus Zijn leven voor ons gesteld heeft (1 Joh. 3 : 16). Wij waren allen als dwalende schapen (Jes. 53 : 6), maar Christus heeft als de Goede Herder, Zijn leven voor die dwalende schapen gesteld (Joh. 10 : 11). God heeft Zijn Zoon in de wereld gezonden, opdat wij zouden leven door Hem. En om dit mogelijk te maken, moest eerst de zonde verzoend worden (1 Joh. 4 : 9, 10). Door Zijn dood werd de straf geleden die ons den vrede aanbrengt; door Zijne verbrijzeling werd met Zijn bloed de schuld betaald, die op ons rustte (Jes. 53 : 5). En door Zijn vergoten bloed is de scharlaken smet der zonde die door geen menschelijk middel kon worden uitgewischt (Jes. 1 : 18), wit gemaakt als de sneeuw. „Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden" (1 Joh. 1:7). Toen Israël moest worden verlost uit Egypte, hetgeen tevens een beeld is van de verlossing van den mensch uit de slavernij der zonde, moest er een lam worden geslacht en zeide de Heere tot Mozes: „Wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan" (Ex. 12 : 13). „De ziel des vleesches is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uwe zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen" (Lev. 17 : 11). In het kruis zien we de vervulling van dit Paaschlam en van alle offers, die voor dien tijd een schaduw van het werk van Christus waren. In het kruis van Christus is de eisch van Gods gerechtigheid vervuld en tevens de groote liefde Gods tot de wereld geopenbaard, die ons tot genade werd. VI. HOE WORD IK RECHTVAARDIG VOOR GOD? Zonder verdienste. — We worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is (Rom. 3 : 24). Hoe word ik gerechtvaardigd? — Die vraag kan op geen andere wijze worden opgelost dan door een aanraking met Hem Die genoemd wordt: „De Heere, onze Gerechtigheid" (Jer. 23 : 6). (Gerechtigheid is hetzelfde als rechtvaardigheid). Hij, rechtvaardig, heeft voor de zonden der onrechtvaardigen geleden (1 Petr. 3 :18), opdat Hij ons tot God zou brengen. God is rechtvaardig in Zijn straf, doch eveneens in Zijne liefde. We vinden Gods rechtvaardigheid bijna altijd verbonden met Zijn genade. Zoo is Christus voorgesteld tot een verzoening en tot een betooning van Zijne rechtvaardigheid door de vergeving der zonde (Rom. 3 : 25). Het is Zijne rechtvaardigheid en trouw, die ons de zonden vergeeft als wij ze Hem belijden (1 Joh. 1 : 9). Zijne rechtvaardigheid moet ons voor de rechtbank dagen, doch op welk een wijze! Luister eens: „Komt dan en laat ons tezamen richten, zegt de Heere: al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol" (Jes. 1 : 18). Het is een verkeerde gedachte die men over God heeft, dat Zijne liefde grooter is dan Zijne rechtvaardigheid. Even verkeerd als het gezegde: „God is liefde, maar ook rechtvaardigheid", alsof die beide eigenschappen met elkander in strijd waren. Zijne liefde is juist een uitvloeisel van Zijne rechtvaardigheid. We zouden anders immers steeds in onzekerheid verkeeren of Zijn rechtvaardigheid dan wel Zijn liefde het ten opzichte van ons zou winnen. Neen, God schippert niet; Zijn rechtvaardigheid gedoogt geen enkelen smet op Zijn rein en heilig Heelal. God kan dan ook geen enkelen zondaar toelaten het Koninkrijk van Zijn gerechtigheid binnen te gaan, zonder gerechtvaardigd te zijn, zonder de volle straf gedragen te hebben van zijn schuld, zonder geheel gereinigd te zijn van de smetten, die hem door de zonde aankleven. Dit is een eeuwige wet, waaraan niets, zelfs het Evangelie niet, vermag iets te veranderen. Wij hebben niet het recht, Gods rechtvaardigheid te verzwakken door te zeggen: „God is rechtvaardig, maar ook barmhartig," alsof Hij uit verkeerd begrepen liefde wel iets door de vingers zal zien. God zou Zichzelf en Zijn troon moeten vernietigen, eer Hij zulks deed. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden Zijns troons (Ps. 89 : 15). . God kan onze zonde niet door een daad van vriendelijkheid voorbijzien. Hij wil dat we weten, dat de zonde haar straf moet hebben; dit juist is het offer van God, dat Hij Zijn Zoon tot zonde gemaakt heeft in onze plaats. Door deze plaatsvervanging heeft de zonde haar straf gekregen en wij onze vrijspraak. En daar de Goedertierenheid en de Waarheid elkander ontmoeten, kunnen de Gerechtigheid en de Vrede elkander kussen (Ps. 85 : 11). Aan Gods gerechtigheid is voldaan met het Offer van het Kruis, omdat het het vraagstuk der zonde heeft opgelost. God is er mede bevredigd. Gij ook? — God heeft het offer aangenomen. Gij ook? — Leeft gij in de kracht daarvan? Er is slechts één ladder naar den Hemel: „Het Kruis". Hij droeg onze zonden in Zijn lichaam aan het kruis, opdat wij, dood zijnde in zonde, zouden leven in rechtvaardigheid. Door Zijne striemen is ons genezing geworden. Gods gerechtigheid waarborgt ons dus in Christus de volkomen vrijspraak. Wie in Christus is, staat zóó voor God, als had hij nooit gezondigd. Dat is gerechtvaardigd zijn. Rechtvaardigheid hield aan om straf, Genade dong om vrijgeleide, Hier trad Gods wijsheid tusschenbeide, Die z'alle bei' voldoening gaf. O, wonderbare gunstbetooning! O, licht, dat zich van 't kruis verspreidt! Hier schittert Gods gerechtigheid, Hier straalt genadige verschooning. (Gezang 125 : 5). VII. WAAROM GAAT DE MENSCH VERLOREN? God zond Zijn Zoon niet om den zondaar te veroordeelen, maar de zonde (Joh. 3 : 17), en dit oordeel is zóó volkomen voltrokken op Golgotha, dat een iegelijk die in Hem gelooft, niet meer veroordeeld wordt; het oordeel blijft echter rusten op hem die niet heeft geloofd in den naam van den eeniggeboren Zoon van God ( : 18). Het gericht over de zonde had plaats aan het kruis; daardoor is de schuldvraag verplaatst naar het ongeloof van den mensch (Joh. 16 : 9). Niet ter wille van vele zonden, die de mensch gedaan heeft, zal de toorn Gods op hem blijven, maar omdat hij den Zoon ongehoorzaam is (Joh. 3 : 36), d.w.z. omdat hij niet aanneemt wat de Zoon aan het kruis voor hem gedaan heeft. Het Evangelie is als een gebod Gods, om het feit van Golgotha in het geloof te aanvaarden. Het is overbodig daarom te blijven bidden; het is volbracht en we hebben dit feit slechts aan te nemen: „Zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijnen naam qelooven" (Joh. 1 : 12). Het gebed is een groote factor in het leven van den mensch. We kunnen zelfs niet te veel bidden, doch we zullen slechts dan ontvangen wat we van Hem bidden „zoo we Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behagelijk is voor Hem." En wat is Zijn gebod? Velen meenen, dat dit beteekent dat zij eerst naar de Wet moeten gaan leven, Sabbat houden en dergelijke, maar God laat niet aan den mensch over, dit naar eigen keuze uit te leggen. Hij verklaart Zelf wat Hij onder dat gebod verstaat, n.1. „en dit is Zijn gebod dat gij gelooft in den naam van Zijnen Zoon, Jezus Christus" (1 Joh. 3 : 22, 23). Dat het woord der Wet, die door Engelen besteld is in de hand van Mozes (Gal. 3 : 19) vast is geweest, d.i. streng is nagekomen, is in de geschiedenis van Israël ruimschoots bewezen (Hebr. 2 : 2). Maar nu is er een blijde boodschap door de Engelen gebracht n.1. dat de Wet door Christus is vervuld geworden. Hoe zullen we ontvlieden indien we op zoo groote zaligheid geen acht geven? ( : 3). De Wet eischt gestrenge straf van de overtreders. Wie de Wet van Mozes te niet deed, stierf zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen. Maar de Wet van Mozes is voor onze bedeeling niet de maatstaf; het is het Bloed van Christus. Is dit meer of minder dan de Wet? Luister: „Hoeveel te zwaarder straf — meent gij — zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein heeft geacht, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?" (Hebr 10 : 29). Het is dus duidelijk dat onze straf niet bepaald wordt door het niet-doen van de Wet, maar door het afwijzen, het smaadheid-aandoen van de genade. God is volkomen bevredigd in het kruis; daarom eischt hij dat ook wij er in bevredigd zullen zijn. Het Offer van Golgotha voldoet aan de volle eischen van Gods gerechtigheid en ook aan Gods liefde tot de wereld. Het Evangelie biedt den mensch de kans om te ontkomen aan het verderf. Het kruis is Gods weg om een verloren zondaar tot behoudenis te brengen. De vraag: „Verforen of behouden?" houdt dus verband met uw standpunt ten opzichte van 't kruis. „Man — zei een vrouw tot haren echtgenoot — als het waar is wat hier staat in Rom. 3 : 19 en 20, zijn wij voor eeuwig verloren!" — „Dat is waar, vrouw!" — zei hij — „maar als het waar is wat er op volgt in de vier volgende verzen, zijn we voor eeuwig behouden." — Wilt u die Bijbelplaatsen eens lezen? vin. CHRISTUS, DE DEUR DER BEHOUDENIS. „Ik ben de Deur: indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden" (Joh. 10 : 9). Toen ik in Palestina was, heb ik daar gezien, hoe een schaapsstal er eigenlijk uitziet. Het is niets dan een ommuurde ruimte met een gat er in, ter hoogte van een man. En al ligt de stal ook binnen het omheinde grensgebied, waar een deurwachter de wacht houdt bij de gesloten poort, de schaapsstal zelf heeft geen deur — en toch wel een deur. De deur n.1. is niet van hout of ijzer, maar van vleesch en bloed. Want de herder zelf gaat in het gat staan; hij is de deur. Alles wat er in- of uitgaat, moet hem passeeren. De schapen hebben een levende deur. „Ik ben de Deur." Dat is maar niet een overdrachtelijk gezegde, maar een werkelijke waarheid, vol diepe beteekenis. „Indien iemand door Mij ingaat." Er is geen kwestie van langs gaan, het moet een „door Mij ingaan" zijn. Christus is voor de verloren schapen de levende Deur der behoudenis; niemand komt tot den Vader dan door Hem (Joh. 14 : 6). Hij is de WEG, HIJ is de DEUR. Elk Evangelie dat Christus niet predikt als de eenige DEUR tot behoudenis, is een evangelie van Satan; en al zou het zelfs door een Engel uit den hemel zijn gebracht, Paulus zegt van zulk een Evangelieprediker: hij zij vervloekt! (Gal. 1 : 6—9). God alleen was in staat Zijn liefde tot de wereld in genade te bewijzen en daarbij tevens de eischen Zijner gerechtigheid te vervullen. Dit wonderbare werk is in Christus op Golgotha volbracht. En dit werk is zóó Goddelijk volkomen, dat iedere poging om daaraan iets toe te voegen, als een miskenning geldt van de majesteit Gods. De Schrift noemt iedere poging om buiten deze DEUR den schaapsstal binnen te komen, het werk van een dief en moordenaar (Joh. 10 : 1). Om een verloren zondaar tot behoudenis te brengen was er meer noodig dan den mensch of zijn omstandigheden te verbeteren. Om ons uit de macht der zonde te kunnen trekken, moest eerst de zonde te niet worden gedaan; om ons uit den dood in het leven te brengen, moest Christus eerst den dood voor allen smaken en aan den geweldhebber des doods de sleutels van het graf ontnemen. — Om ons een nieuw schepsel te kunnen maken, moest Christus eerst onzen ouden mensch aan het vloekhout brengen. Om ons den vrede te kunnen geven, moest Christus de straf dragen. Om ons van onze zonde-melaatschheid te kunnen genezen, moest Hij worden gestriemd. Dit en nog veel meer is aan het kruis geschied, waardoor het kruis van Christus is geworden de Deur der behoudenis. Christus is de DEUR. Hij is de enge Poort, waardoor slechts een in ootmoed gebogen zondaar kan ingaan. Hij heeft van Zichzelven gezegd: „Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden." En als er discipelen zijn die vragen of er ook weinigen zijn die zalig worden, is Zijn antwoord niet: „Strijdt over de mogelijkheid om in te gaan" of „Bidt om de mogelijkheid om in te gaan", maar „Strijdt om in te gaan" (Luk. 13 : 24) of in andere woorden: Haast u om den stap des geloofs te doen! Tienduizenden pogen langs andere wegen binnen te komen. Hetzij dat zij zich op de liefde Gods verlaten zonder persoonlijke bekeering en zonder een borg voor hun schuld te aanvaarden, hetzij dat ze door eigen werken of door een bloot verstandsgeloof willen binnen komen. Dit alles zal ons niet in den veiligen stal brengen. We kunnen met niets minder toe dan met een levend geloof in den persoonlijken Heiland. En nu is Hij gekomen als „de Deur", en wij moeten door die deur ingaan. Niet: „Hij neemt ons bij den arm en brengt ons met geweld door de deur," maar: „Hij is de Deur, en tevens de Herder. Hij grijpt ons niet; Hij roept." — En, als we Zijne stem vernemen, moeten wij den stap tot Hem doen. En die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen. Bekeering is: Eerst erkennen, dat ik behoor tot dié allen, die dwaalden als schapen (Jes. 53 : 6), en dan blindelings, zonder tegenspreken, zonder eigen gedachte of meening te hebben als een schaap den Herder volgen (Joh. 10 : 4). Eerst komen tot de Deur: „Ik ben de Deur: indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden" (Joh. 10 : 9a). Dan achter den Herder uitgaan: „en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden" (Joh. 10 : 9b). Hij is de Deur, de levende Deur van den schaapsstal (Joh. 10 : 9), de enge Poort, waardoor slechts een arme zondaar heen kan, die zich bewust is van zijn tekort (Matth. 7 : 14). Vele menschen meenen, dat zij aan deze poort moeten kloppen, doch dat staat er niet. Er staat wel een bevel tot ingaan „Gaat in door de enge poort". Lukas zegt het nog sterker: „Strijdt om in te gaan door de enge poort" (Luk. 13 : 24). Velen kloppen jaren en jaren lang, zonder er in te gaan. Maar hoe kan men nu met vrucht kloppen aan een geopende deur? Zeker! Eenmaal zal er geklopt worden, maar dan is de deur gesloten, „namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open!" (Luk. 13 : 25). Maar nu is de Heere des huizes nog niet opgestaan. Hij is nu nog gezeten aan des Vaders rechterhand. Het kloppen, dat de Heere Jezus in Matth. 7 7 noemt, is dus niet bedoeld als een eindeloos, hopeloos kloppen om binnen gelaten te worden, om te wachten of wellicht de Heere ons eens mocht hooren en opendoen. O neen! Het kloppen is slechts het sein onzerzijds, dat we met Gods voorwaarden accoord gaan, dat we van Zijn genadeaanbod gebruik willen maken. Het is meer een zeggen: „Heere, hier ben ik! Ik kom op Uwe uitnoodiging." Het is de echo van Zijn kloppen aan ons hart. Die klopt, zal worden opengedaan. Ja, het staat er nog eens verklarend bij: „Want die klopt, zal opengedaan worden" (: 8). Het is iets, dat vanzelf spreekt, dat niet anders mogelijk is. Terwijl hij klopt wordt er opengedaan, of beter gezegd: „Kloppende gaat de deur open." IX. CHRISTUS, HET LAM GODS. De Bijbel is de Openbaring van Gods liefde in Christus en daarom het boek van het Lam. Van het begin tot het einde vindt men daarin de Lamsgestalte, waarmede God de wereld verkondigt, dat hier de eenige weg is tot reiniging van de zonde. De geweldige daad op Golgotha, waar Gods Zoon stierf voor onze zonden, wordt tot in de voleinding bezongen door het gansche heelal. En als het Lam wordt gezien, staande als geslacht (Openb. 5 : 6), weerklinkt het nieuwe lied: „Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie" (Openb. 5 : 9). Maar ook lang vóór Golgotha werden de schaduwen gezien van de liefdedaad Gods, geopenbaard in de overgave van Zijn Zoon aan het kruis. Johannes de Dooper kondigt de komst van Christus aan met de woorden: „Ziet (ziet daar), het Lam Gods!" Het is de eerste inleiding van Hem, Die kwam om voor onze zonden te sterven. Niet: Ziet daar, de Koning van het heelal, maar: Ziet, het Lam Gods. Lang verwacht, de eeuwen door, en van den zondeval af door God aan den mensch op zichtbare wijze verkondigd. De schaduw van het kruis viel reeds in Eden, toen God voor het eerste menschenpaar kleederen maakte van beestenvellen (Gen. 3 : 21). Het eerste bloed had gevloeid om den mensch te kunnen bedekken. Het eerste offer, dat gebracht werd en de geweldige bloedstroom van de tallooze offers, die na deze volgden, vermochten nog maar een zwakke afschaduwing te geven van de waarde van het Bloed van het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. Een treffende afschaduwing van het offer Gods in Zijnen Zoon, vinden we ook in de geschiedenis van Abraham en Izaak. Abraham had op wonderbare wijze een zoon gekregen. Dit was een voorafschaduwing van de wonderbare geboorte van Christus. Doch toen die zoon groot was, klonk het bevel tot Abraham: „Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij liefhebt, Izaak, en ga henen naar het land Moria en offert hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik zeggen zal" (Gen. 22 : 2). Abraham gehoorzaamt en bestijgt met Izaak den Moria. En dan lezen we: „Beiden gingen samen", totdat de zoon het waagt te spreken: „Mijn vader! Zie het vuur en het hout, maar waar is het Lam tot het brandoffer?" Denken we hier niet aan den moeilijken strijd in Gethsémané en aan de woorden: „Mijn Vader! Indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbij gaan!" — En nadat Abraham geantwoord had: „God zal Zich een brandoffer voorzien, mijn zoon", zoo gingen zij weer „beiden tezamen" ( : 8). Welk een eenswillendheid tusschen vader en zoon; zwakke weerspiegeling van de eenswillendheid tusschen God en Zijn Zoon, als Deze Zich boog onder den eisch met de woorden: „Uw wil geschiede." En gelijk Izaak het hout droeg, ging het Lam Gods naar Golgotha, Zijn kruis dragende. Het was het hout des vloeks, waarover het verterend „vuur" van Gods toorn moest komen. De zonde moest verteerd. Maar wie zou de zonde kunnen wegdragen zonder tevens mede door het vuur van Gods toorn verteerd te worden. Dat kon alleen het Lam Gods, Dat zwijgend de schuld droeg van anderen. Jezus alleen kon de zonde dragen zonder er mede besmet te worden. Zooals het hout op Izaak werd gelegd, is Christus voor ons tot zonde gemaakt en een vloek geworden, zonder Zelf de zonde gekend te hebben. Izaak kon wel de type, maar niet het wezenlijke Lam Gods zijn; daarom verscheen voor hem een plaatsvervanger in de struiken; een mannelijk lam. Om dit feit werd de berg genoemd: „De Heere zal het voorzien" (Gen. 22 : 14). Izaak kreeg een plaatsvervanger, zinnebeeldig in het lam, doch in werkelijkheid op Golgotha. — Daar werd het Lam Gods gezien, Dat de zonden der wereld wegneemt en Dat ook de plaatsvervanger wil zijn van elk verloren schaap. Moria was de naam van de plaats „waar God voorzien" had en eeuwen lang heeft op die zelfde plaats het Brandofferaltaar gestaan (2 Kron. 3 : 1); vandaar riep het morgen- en avondoffer den volkeren toe: „Ziet, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt." Verloren of behouden? — Die vraag wordt beslist door ons standpunt ten opzichte van het Lam Gods. Niet of we met ons verstand toestemmen dat de Bijbel waar is, maar of we met ons hart gelooven wat God daarin van Christus zegt. Niet of we gelooven dat Christus geleefd heeft en desnoods ook gestorven is, maar of we aannemen dat Hij voor ons gekomen is, gestorven voor onze zonde en opgewekt voor onze rechtvaardigmaking. God moet altijd beginnen om den mensch den mond te stoppen (Rom. 3 : 19). Toen Job uitgepraat was, zeide hij: „ik leg mijn hand op mijnen mond" (Job 39 : 37). Het beste is dat wij dit ook zoo spoedig mogelijk doen en het woord van Johannes kinderlijk aanvaarden, dat hij — toen hij Jezus zag komen — uitriep: „Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt" (Joh. 1 : 29). X. HET IS VOLBRACHT! Maar al te weinig wordt de volle draagwijdte en beteekenis van dit kruiswoord verstaan (Joh. 19 : 30). Velen denken daarbij niet anders dan aan een zucht van verlichting van den Heiland, omdat er een einde kwam aan Zijn kruismarteling. Maar Gode zij dank, er is meer! In de rol des boeks is van Hem geschreven dat Hij gekomen is om den wil van God te doen (Ps. 40 : 8). Door Hem is in leven en sterven alles vervuld wat in de Wet, de Psalmen en Profeten geschreven is. Geen tittel of jota mocht daarvan onvervuld blijven; en de kreet „Het is volbracht!" is ons het zegel op de volkomenheid van dat Offer; terwijl de opstanding van Christus ons mede het bewijs is, dat van Gods zijde het Offer van Christus als volkomen is aangenomen (Rom. 1 : 4). In het kruis vinden we daarom onzen hoogsten roem; daardoor ook is de wereld ons en zijn wij der wereld gekruisigd (Gal. 6 : 14). Jezus heeft onze zonden op het hout gedragen (1 Petr. 2 : 24). Aan het kruis zijn al onze ongerechtigheden op Hem aangeloopen (Jes. 53 : 6). Hij is daar om onze overtredingen verwond (Jes. 53 : 5). Hij heeft daar voor ons den dood gesmaakt (Hebr. 2 : 9). Door het bloed des kruises zijn wij verzoend met God en hebben wij vrede bekomen (Kol. 1 : 20). Door dat bloed zijn we gekocht, geheiligd, gereinigd en gemaakt tot koningen en priesters (Openb. 1 : 5; 5:9). Aan het kruis zien we de betaling der schuld van den verloren zondaar. Wie van de menschen was in staat het rantsoen te betalen en daardoor de ziel zijner broeders te verlossen? (Ps. 49 : 8). Al het zilver en het goud der wereld was daartoe niet in staat, maar Hij gaf Zijn bloed als prijs der loskooping (1 Petr. 1 : 18, 19). Hij gaf Zijn bloed niet voor Zijn vrienden, doch vijanden zijnde zijn we verzoend door den dood Zijns Zoons (Rom. 5 : 10); Zijn bloed gold alle geslacht en taal en volk en natie (Openb. 5 : 9). De Wet. De Wet is gegeven om ons den mond te stoppen en kennis van zonde te geven (Rom. 3 : 19, 20). De Wet, die heilig, rechtvaardig en goed is (Rom. 7 : 12), is de standaard van Gods gerechtigheid, die ons de zonde en misdaad te meerder doet worden (Rom. 5 : 20), de spiegel waarin we de zonde als zonde zien, de weegschaal waardoor we het gewicht der zonde leeren kennen. De Wet doet ons de zonde zien zooals God ze ziet en doet ons de misdaad van de zonde als strafschuldig en verdoemelijk aanvaarden. Maar bovendien is de Wet er ook om ons de genade te meerder te doen zijn, om het ware gerechtigheiaskarakter der genade te doen kennen. De Wet moet ons voor goed doen afzien van de mogelijkheid om door eenige wetsbetrachting Gode welgevallig te kunnen zijn. De Wet stelt den vollen eisch der gerechtigheid — waaraan we alleen kunnen voldoen door in het geloof de gerechtigheid van Christus te aanvaarden — opdat, „gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoude heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven door Jezus Christus onzen Heere" (Rom. 5 : 21). Een Wetsprediking, die alleen maar bedoelt, dat onbekeerde menschen nu dit of dat moeten gaan doen of laten om Gode welgevallig te zijn, mist zijn doel; men zou met evenveel succes op het kerkhof de dooden kunnen toeroepen, nu eindelijk eens wat te gaan werken. De natuurlijke mensch is dood in zonde en vermag daarom door geen enkele wetsdaad, ook maar voor het minst, de schaal der gerechtigheid Gods ten zijnen gunste te doen overslaan. Het lezen en het prediken der Wet kan slechts dan eenig nut hebben als dit dient om den mensch te doen zien dat hetgeen der menschen onmogelijk was, in Christus volbracht is en dat wij door het geloof deel kunnen krijgen aan Zijne volkomen rechtvaardigheid. Zijn aangebrachte rechtvaardigheid heeft het volle getuigenis van de Wet. Eerst als de mensch gelooft, dat het werk op Golgotha voor hem gedaan is, kan hij er aan denken iets voor God te gaan doen. De Genade. Welk een moeilijk woord voor de trotsche menschenziel! Zelfs in ziele-nooden roept de mensch nog: „Wat moet ik doen?" Genade, het onverdiende, is een rijk woord, dat wil zeggen, dat het verlossingswerk niet te koop is, en ook niet te betalen met onze eigene verdiensten. Genade is meer dan barmhartigheid, meer dan liefde, zooals wij die kennen. Genade is het mooiste woord uit den Bijbel. Het houdt meer in dan eenig woord van den mensch. De genade Gods wil zeggen, dat de mensch door een eenvoudige geloofsdaad zonder eenig goed werk, zich het volbrachte werk der gerechtigheid van Jezus Christus kan eigen maken, welke geloofsdaad voor God geldt als had hij het werk der gerechtigheid zelf volbracht. Genade is onverdiende gunst, maar ze is meer; ze is tevens een ons van God geschonken recht. Niettegenstaande dit alles overduidelijk in de Schrift is geopenbaard — op een wijze, die zelfs door een kind kan worden begrepen — is er juist op dit punt nog ontzaggelijk veel misverstand. In de Oud-Testamentische bedeeling was de weg der zaligheid — evenals in de hedendaagsche bedeeling — een genadegave, gegrond op de gerechtigheid van Christus. Daar de vervulling echter nog niet gekomen was, moest toen het geloof openbaar worden in een daad, die heenwees naar Christus, zooals de offeranden en allerlei andere inzettingen. Doch, hoewel we leven in de bedeeling der vervulling, leven nog velen met hun gedachten in de bedeeling der schaduwen: zij willen nog iets doen, terwijl alles reeds gedaan is. Die vraag leeft in het hart des menschen, die de genade nog niet kent. Toen Johannes de Dooper, de voorlooper van den Messias, kwam met zijn boodschap van boete en bekeering, vroegen eenigen: „Wat zullen wij doen?" en weer anderen: „Wat zullen wij doen?" en nog weer anderen: „Wat zullen wij doen?" (Luk. 3 : 10, 14). Toen de scharen op den grooten dag van het Pinksterfeest Gods boodschap hadden vernomen, werden zij verslagen in het hart en riepen ook zij uit: „Wat zullen wij doen, mannen broeders?" (Hand. 2 : 37). En toen later het Evangelie aan de heidenen werd gebracht, en een heidensche cipier in aanraking kwam met mannen Gods, viel ook deze voor hen neder en vroeg: „Lieve heer en, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?" (Hand. 16 : 30). Het is de algemeene kreet van het ontwaakte hart! De mensch weet wel dat er iets moet gedaan worden, maar hij weet niet wat. En door onwetendheid doet hij gewoonlijk het verkeerde (Rom. 10 : 3). Een, die altijd maar bleef roepen: „Wat moet ik doen om zalig te worden," kreeg van een Evangelist ten antwoord: „Het is voor u te laat!" — „Te laat?" zei hij verschrikt — „Is het voor mij te laat om zalig te worden?" „Neen" — zei de Evangelist — „dat heb ik niet gezegd. U hebt gevraagd: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" — „Daarvoor is het te laat; Christus is u vóór geweest. Hij heeft alles gedaan." O, ik zou u willen toeroepen: „Houdt toch eens even op met dat iets-willen-doen! Ga eens stil zitten en luister naar wat God u te zeggen heeft." We hebben het soms zoo druk met het willen „doen" van „Gods wil" — naar onze meening althans — dat we geen tijd hebben eens even naar Gods wil te luisteren en dat is toch zeker wel noodig eer we beginnen kunnen om iets te doen. De Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus geworden (Joh. 1 : 17). Het Evangelie van Jezus Christus wordt daarom het Evangelie der genade Gods genoemd (Hand. 20 : 24). Immers wij zijn uit Zijne genade gerechtvaardigd (Rom. 3 : 24) en wel door het geloof (Rom. 4 : 16). Daarom zijn wij niet meer onder de Wet, maar onder de Genade (Rom. 6 : 14). Want die door de Wet gerechtvaardigd wil worden, is vervallen van de genade (Gal. 5:4). We leven thans niet meer in de bedeeling der Wet, doch in de bedeeling der Genade (Ef. 3 : 2). Er is een rijkdom van Gods genade (Ef. 1 : 18) en we worden uit genade zalig (Ef. 2 : 5). Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle menschen (Tit. 2 : 11). Laat ons daarom den Geest der genade geen smaadheid aandoen (Hebr. 10 : 29) door haar af te wijzen; doch integendeel deze genade vasthouden (Hebr. 12 : 28) en volkomenlijk op deze genade hopen (1 Petr. 1 : 13). XI. HOE KOMEN WE TOT DE DAAD DES GELOOFS. Het is ons nu wel duidelijk geworden — hoop ik — dat ons geloof niet bestaat in eenige vrome handeling; zelfs niet in het gebed of in het lezen van den Bijbel. Het schijnt hard om het nog eens te herhalen — maar het is niet anders — dat de Schrift slechts twee soorten menschen kent: „In Christus geloovigen" en „niet in Christus geloovigen". In Hem gelooven is wat anders dan aan Hem gelooven. In Hem gelooven is: Zijn werk aannemen als waren we in Hem, toen Hij voor ons voldeed. Aan Hem gelooven is eigenlijk geen geloof; het is slechts een toestemmen, een verstandelijk voor-waarhouden wat de Schrift van Hem zegt, zonder dit getuigenis te gehoorzamen. Het zal voor velen hard zijn te hooren, dat de grensscheiding niet loopt tusschen de wereld en de kerk, maar tusschen leven en dood, tusschen het gelooven in den Zoon en het niet gehoorzamen van den Zoon. Gelooven is niet meer, maar ook niet minder dan gehoorzamen. Het zal hard zijn voor den vromen kerkganger, die het Evangelie, in den Zoon als zijn Verlosser te gelooven, nog niet gehoorzaam is geweest, te hooren: „Gij zijt een ongeloovige". Maar naar Gods gedachte blijft geen andere onderscheiding over. Al onze vrome handelingen maken ons in de oogen Gods niets beter dan een drinker of dief. De Schrift heeft den dood geschreven, zoowel op onze ongerechtigheden als op onze eigengerechtigheden. Het Evangelie leert ons, niet van God dingen af te bidden, die Hij reeds gegeven heeft en staat ons niet toe, Hem den weg te vragen, dien Hij ons reeds lang gewezen heeft. Het Evangelie leert ons ook niet, dat we eerst alle dingen uit den Bijbel verstaan en een hooge mate van zonde- en Godskennis bezitten moeten, eer we den allereersten eisch van God om in Zijnen Zoon te gelooven gehoorzaam kunnen zijn. Het Evangelie zegt niet dat wij eerst God moeten zoeken, maar het zegt, dat Christus gekomen is om ons te zoeken. We hebben heel wat verkeerde gedachten over het zalig worden te corrigeeren en eenvoudig aan te nemen wat God daaromtrent in Zijn Woord zegt. Hij die vraagt of God hem eerst het geloof wil geven, kan met hetzelfde recht vragen of God hem eerst handen wil geven om te werken. Hij kan daarbij den ganschen dag op de knieën liggen en verhongeren. Hij die bewust geworden is, zondaar te zijn en een Verlosser noodig te hebben, is door den Heiligen Geest overtuigd geworden van zonde. Een natuurlijk mensch toch kent noch zichzelven, noch den weg des vredes. Maar de Heilige Geest laat het niet bij de zondeovertuiging: Hij verkondigt door het Evangelie den Zaligmaker. — Het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods (Rom. 10 : 17). God heeft ons het Evangelie des kruises gegeven, waarin niet alleen de mogelijkheid geopend is voor den mensch om in den weg van gerechtigheid en genade zalig te worden, doch waardoor Hij den mensch ook het vermogen heeft gegeven om dit feit in het geloof te aanvaarden en daardoor het werk van Christus tot zijn eigen werk te maken. .Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft (Joh. 6 : 29). Het is evenmin mogelijk zonder geloof Gode te behagen als zonder geloof door de wereld te komen. Denk u het geloof weg uit de samenleving en ge krijgt een ineenstorting. Opvoeding, onderwijs, handel, verkeer, het is alles gegrond op geloof. Geloof toch is niets anders dan het voor waar houden en opvolgen of gehoorzamen van het getuigenis van een ander. We nemen van uur tot uur het getuigenis aan van menschen in woord of geschrift. Het vermogen om de menschen te gelooven of zooals de Schrift het noemt: „hun getuigenis aan te nemen" is hetzelfde dat we noodig hebben om God te gelooven (Zie 1 Joh. 5 : 9, 10). Bijvoorbeeld: Een kennis schrijft ons dat hij zoo gaarne zou zien dat we een paar dagen kwamen logeeren; we gelooven het en schrijven terug, dat we komen. We zien in het spoorboekje, dat er zóó laat een trein gaat, we gelooven het en zorgen er voor, op dien tijd aan het station te zijn. We willen gaarne een verrassing meebrengen. We zien aan het station een advertentie van een firma, we gelooven het en gaan er iets koopen. We zijn onbekend met den weg in de vreemde stad en vragen iemand, die ons den weg wijst; we gelooven hem en komen aan ons doel. We worden verwelkomd met het gezegde, dat we ons als thuis moeten voelen; we gelooven het en bevinden er ons goed bij. Zoo zijn we van oogenblik tot oogenblik op het aannemen van het getuigenis van menschen aangewezen, en we varen er in den regel wèl bij. Ook wel eens slecht, omdat niet alle menschen geloofwaardig zijn. Maar in God worden we nooit teleurgesteld. „Die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een Belooner dergenen die Hem zoeken" (Hebr. 11 : 6). Het geloof moge zwak of sterk zijn, indien we slechts onze geloofshand naar Hem uitstrekken, grijpt Hij ons met Zijn hand; en niemand zal ons dan meer uit Zijne handen kunnen rukken. Laten we het nog eens rustig nalezen: „Indien we het getuigenis der menschen aannemen, het getuigenis van God is meerder. Want dit is het getuigenis van God, hetwelk Hij van Zijnen Zoon getuigd heeft" (1 Joh. 5 : 9). Dus juist op dezelfde wijze als we menschen gelooven, moeten we God gelooven. Alleen is er dit verschil, dat het getuigenis Gods meerder zekerheid geeft. We moeten Gods getuigenis aannemen; dat wil zeggen: hetgeen God van Zijnen Zoon in het Evangelie getuigt, moet in ons overgaan door geloof, want „Die in den Zoon gelooft heeft het getuigenis in zichzelven" ( : 10). Dat is zoo waar, dat het volgende vers zegt: „Dit is het getuigenis, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft; en dit leven is in Zijnen Zoon. Die den Zoon heeft, die heeft het leven, die den Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet" (1 Joh. 5 : 11, 12). Het gelooven, d.w.z. het met het hart aannemen van Gods getuigenis, bewerkt het leven in ons, omdat het ons in verbinding brengt met Gods Zoon. XII. HOE WORD IK EEN KIND VAN GOD? Op de vraag: „Hoe word ik een kind van God?" is geen ander antwoord en zal nooit een ander antwoord kunnen zijn dan: „Hem aannemen in het geloof." — Iets aannemen veronderstelt het komen met open handen, en het loslaten van hetgeen er in mocht zijn. Iets aannemen veronderstelt ook, dat we onze handen niet weifelend uitstrekken, maar het doen met de bewuste beslissing van te willen hebben waarnaar we grijpen. Het spreekt vanzelf, dat zulk aannemen gepaard gaat met een danken. Het danken bewijst juist ons geloof. Het danken verwerkelijkt voor ons bewustzijn het bezit, en wat niet het minste is: het danken doet den Vader goed. — Wat is er voor den aardschen vader heerlijker, dan de eerste woorden van zijn kind: „Abba! Abba!" — Dat zijn gewoonlijk de eerste klanken, die het kind uitstoot en die de vader natuurlijk uitlegt als „papa!" Niet het zuchten om genade en het wederstaan van Zijn genade-aanbod is Gode welbehaaglijk, maar het kinderlijk aannemen in het geloof, juist zooals de Schrift zegt: „Maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader; Die Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn" (Rom. 8 : 15b, 16). De machtsdaad van dit scheppingswerk is aan Gods zijde; de erkenning van dat kindschap is aan onze zijde. Dit laatste bestaat uit het gelooven met het hart en het belijden met den mond (Rom. 10 : 9). Het gelooven neemt het werk van Christus aan; het belijden roept die aanneming uit voor God en menschen, zooals ook Johannes het deed: „Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden" (1 Joh. 3 : 1). Eerst als dat geschied is, komt de rust in de ziel, een rust, die ook het meest vrome leven niet brengen kan. „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven!" — O, die zalige rust en verzekerdheid een kind van God te zijn; rust voor het leven en rust voor het sterven. Geloof alleenlijk. „Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt moet gelooven, dat Hij is en een Belooner is dergenen, die Hem zoeken" (Hebr. 11 ; 6). Iemand, die blijft beweren, dat je „zoo maar niet kunt gelooven", moet ophouden te bidden, want als we iets van God begeeren, moet dit geschieden in geloof (Jak. 1 : 6). „U geschiede naar uw geloof" (Matth. 9 : 29). — Ja, „wat uit het geloof niet is, dat is zonde" (Rom. 14 : 23). En wie zalig wil worden, kan het alleen uit genade worden. Lees eens rustig de volgende Schriftuurplaatsen: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden" (Hand. 16 : 31). „Die gelooft, zal niet beschaamd worden" (Rom 10:11). „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven" (Joh. 3 : 36). „Door Christus wordt een iegelijk gerechtvaardigd, die gelooft" (Hand. 13 : 39). „Dengene, die.... gelooft.... wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid" (Rom. 4:5). „Opdat gij.... geloovende dat Jezus is de Christus, het leven hebt in Zijnen Naam" (Joh. 20 : 31). „Hij heeft macht gegeven kinderen Gods te worden, die in Zijnen Naam gelooven" (Joh. 1 : 12). "Gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus" (Gal. 3 : 26). „Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren" (1 Joh. 5:1). Wat is gelooven? Ons vertrouwen stellen op de dingen die wij niet zien. Zonder te begrijpen, Zonder te gevoelen, Zonder te zien. Geloof in God, dat Hij is (Hebr. 11 : 6). Geloof in God als een eenig God (Jak. 2 : 19). Geloof de liefde, die God tot ons heeft (1 Joh. 4 : 16). Geloof in Hem, Die de goddeloozen rechtvaardigt (Rom. 4:5). Geloof, dat Jezus is de Zoon van God (Hand. 8 : 37). Geloof, dat Jezus is de Christus (Joh. 20 : 31). Geloof in Zijn Naam als Zaligmaker (Joh. 1 : 12; Matth. 1 : 21). Wat moet ik doen om zalig te worden? Niets! Het is alles volbracht! GELOOF ALLEENLIJK. „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; doch die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." XIII. KAN MEN ZEKERHEID HEBBEN OMTRENT ZIJNE BEHOUDENIS? Het is het Woord Gods, dat ons het betrouwbare getuigenis Gods omtrent onze behoudenis geeft, en als wij dit getuigenis aannemen, verkrijgen we datzelfde getuigenis ook in onszelven, en dezelfde zekerheid die in God is, verkrijgen ook wij. In de eerste Christeneeuwen was er heel geen verschil tusschen geloovigen en van-hun-behoudenis-verzekerden; maar in onzen tijd zijn er duizenden, die zich wel geloovigen noemen — en het voor een deel ook wel zijn — doch die op de vraag of zij verzekerd zijn, het antwoord schuldig blijven. Ze missen daarom de blijdschap; want verzekering geeft blijdschap (Luk. 10 : 20). Paulus zeide: „Ik weet Wien ik geloofd heb en ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd te bewaren tot dien dag" (2 Tim. 1 : 12). Paulus kende geen bekommerden toestand ten opzichte van het zalig worden; voor hem bestond slechts een weten of niet-weten, gelijkstaande aan het gelooven of niet-gelooven. Gods aanneming van het brandoffer hing af van de volkomenheid van het offer (Lev. 1 : 2, 3); maar de persoonlijke verzekering of God den offeraar in dit offer wilde aanzien, hing af van den offeraar, of hij gehoorzaam was aan het voorschrift: „En hij zal zijne hand op het hoofd des brandoffers leggen, opdat het voor hem aangenaam zij, om hem te verzoenen" ( : 4). Abraham geloofde God en dit werd hem tot rechtvaardigheid gerekend; hij was ten volle verzekerd (Rom. 4 : 21—22). Er was voor Abraham geen enkel zichtbaar of tastbaar kenmerk. Hij had niets meer dan wij: het antwoord Gods. Maar hij geloofde, dat God machtig was hetgeen Hij beloofd had ook te doen. Onze verzekering heeft geen grond in zekere gevoelens of stemmingen. Ook niet in een zekere tevredenheid over onszelven, dat we geen ongerechtige dingen doen en trachten zoo rechtvaardig mogelijk te leven in deze wereld. Ook niet dat we tot een zekere kerk of kring behooren of naar onze opvatting het een of ander gebod beter nakomen dan een ander. Onze verzekering moet gegrond zijn op een daad van rechtvaardigheid. Abraham geloofde God en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend. Als Paulus van Abrahams geloof spreekt, laat hij er op volgen: „Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is, maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden; namelijk dengenen, die gelooven in Hem Die Jezus, onzen Heere, uit de dooden opgewekt heeft, Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking" ( : 23—25). Als onze verzekering van onze werken afhing, zouden we altijd in gevaar verkeeren dat ze niet vol genoeg waren voor God. Ook onze stemmingen en gevoelens zijn wisselvallig en onbetrouwbaar. Het eenvoudige geloof in het volbrachte werk van Christus is het eenige waarop alles aankomt; dit wordt ons dan door God toegerekend als gerechtigheid. Het getuigenis Gods te aanvaarden, is dus ook een-verzekerd-zijn. Als Johannes zijn Evangelie gaat besluiten, zegt hij: „Deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus en opdat gij, geloovende, het eeuwige leven hebt in Zijnen naam" (Joh. 20 : 31). En als hij zijn eersten Brief gaat besluiten, herhaalt hij het ook nog eens sterker: „Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in den naam des Zoons van God, opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt" (1 Joh. 5 : 13). Gelooven is weten en verzekerd zijn. XIV. ALLE DINGEN ZIJN GEREED. Onder de gelijkenissen, die de Heiland gebruikte om den Joden het begrip van het Evangelie nader te brengen, is er ook een van „het groote avondmaal". „En hij zond zijn dienstknecht Hit ter ure des avondmaals om den genooden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed" (Luk. 14 : 17). Het gereed zijn van dat avondmaal gold niet alleen genooden, maar ook hun, die in de wegen en heggen waren; armen, verminkten en kreupelen, dus menschen van allerlei aard ( : 23). Het was de bedoeling, dat het huis vol zou worden ( : 23). Nu lezen we in deze gelijkenis wel van allerlei verontschuldigingen door de genooden, maar er was toch geen enkele steekhoudende bij; ze kwamen alle neer op een hooger waardeeren van stoffelijke dingen dan de noodiging tot het avondmaal. Als de lezer, na deze brochure gelezen en met den Bijbel vergeleken te hebben, er ook nog niet toe besluit om zich door een geloofsdaad aan Christus over te geven, dan kan hij maar één eerlijk argument aanvoeren, n.1.: „Ik wil niet." Niemand kan op eenigen Bijbelschen grond zeggen: „Ik kan niet; God heeft dit voor mij niet mogelijk gemaakt." De Schrift zegt: Alle dingen zijn nu gereed. Daarin treffen twee woorden bijzonder: „alle" en „nu". Alles wat er voor noodig was, is gedaan: alle dingen zijn gereed. En het woordje „nu" zegt ons, dat die gereedheid niet meer toekomstig is; er behoeft niet meer gewacht te worden: alle dingen zijn nu gereed. Alles wat voor onze behoudenis noodig was te doen, is volbracht. Christus heeft door Zijn Bloed aan Gods eisch der rechtvaardigheid voldaan en daardoor ons behouden van den toom (Rom. 5 : 9); Hij heeft ons een volkomen schuldvergeving aangebracht (Ef. 1 : 7)- een losbnn_ ping uit de macht der duisternis (1 Petr' 1 ■ 18 IQ)- ÏKol Tl' ,T d,f met G°d' '"oebrackt ' ,'jg ' het ,KJt ons den weg gebaand (Hebr. \ - IR) ■ Verze^eft ons het eeuwige leven (Joh. . • ly> eeuwige veiligheid (Joh. 10 : 28) een nlaats in het Vaderhuis (Joh. 14 : 2), en het recht om tL^n hJ" ^q) Vi-F°nS medeburgers der heiligen (Ef 2 • 16 aii u T de Verzoenmg aan het Kruis ons aangebracht en daarom mogen de gezanten van het Komtïrill ^ Wer8ld d°°rgaan met de boodschap: „Komt alle dingen zijn nu gereed!" Het is een dwingen °m;n , f en, opdat het huis vol worde. Het Huis des Vaders heeft vele woningen. En, God laat het niet bij een eenvoudige.proclamatie; Hij doet Zijn kruisgezan- ten de wereld doorgaan en den verlorenen aanzeggen alsof God door hen bade: Wij bidden u van Christus wege. laat u met God verzoenen. Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt Hem (^Kor°l5 21 )W°rden rechtvaardicJheid Gods in Alle dingen zijn dus gereed; de noodiging geschiedt zoo ruim mogelijk; het eenige dat de Gastheer ons vraagt is niet in eigen kleederen te komen, doch het ruiloftskleed, dat aan den ingang van de bruiloftszaal gratis verstrekt wordt, aan te trekken (Matth. 22 • 10 11/ Dit is de heenwijzing naar het kleed der gerechtigheid van Christus, dat we door het geloof verkrijgen. °w !r+ geioof dus ^en toegang tot de bruiloftszaal. Wat te doen was, is gedaan; en Hij wil niet dat er eenigen verloren gaan (2 Petr. 3 : 9), maar dat alle menschen zalig worden (1 Tim. 2 : 4). Hij roept ze toe: Die dorst heeft, kome! Die wil, neme het water des levens om niet (Openb. 22 : 17). Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven (Matth. 11 : 28). ALLE dingen zijn gereed! En ze zijn NU gereed! nristus is gekomen om te prediken het aangename jaar des Heer en (Luk. 4 : 19). Nu is het de welaangename tijd, zie, NU is het de dag der zaligheid (2 Kor. 6 : 2). Daarbm, HEDEN indien gij Zijn stem hoort, zoo verhardt uw harte niet (Hebr. 3 : 15). ALLE dingen zijn gereed; alle dingen zijn voor U gereed: alle dingen zijn NU voor U gereed. Weg met alle bedekselen! Keer weder tot de eenvoudigheid van het Evangelie. Word van een verloren zondaar een behouden kind van God. ALLE DINGEN ZIJN GEREED; VOOR U EN NU. XV. ALLERLEI BEZWAREN. Ten opzichte van de bekeering zijn er allerlei bezwaren en vonden. Met de laatste willen we ons niet bezighouden. . Maar er zijn menschen, die eerlijk willen en zoeken, doch die door omgeving, opvoeding, verkeerde lectuur of wat dies meer zij, de zuiverheid des Evangelies niet meer kunnen onderscheiden. Satan tracht de zinnen te verblinden voor het licht van het Evangelie. Er is helaas bij al het goede op gebied van kerken en kringen toch ook een nijpend gebrek aan het zuivere, eenvoudige Evangelie naar de Schrift. Het is vaak bedekt door allerlei menschelijke meeningen en redeneeringen. We willen daarom enkele bezwaren opsommen, die we hier niet alle in den breede kunnen weerleggen, doch desniettemin als onjuist van de hand wijzen. De in ons land meest gangbare uitvlucht is: „Ik kan mijzelven niet bekeeren". Dit te zeggen, staat eigenlijk gelijk met God tot leugenaar te maken, Die wel honderdmaal in Oud- en Nieuw-Testament den zondaar toeroept: Bekeert u! Een ander bezwaar is: „Ik kan het toch niet volhouden". Dit is een miskenning van de kracht van het Bloed van Christus, dat ons niet alleen verlost en reinigt, maar ook bewaart. Weer een ander is: „Ik kan de genoegens der wereld niet loslaten". Dit verraadt alleen een gebrek aan inzicht in de genoegens van het ware dienen van God, dat een vreugde schenkt die de genoegens der wereld verre te boven gaat. Hier volgen er nog eenige van een andere soort: , „Ik heb er al zoo dikwijls om gebeden en het komt toch niet". Dat geloof ik graag, het is ook de verkeerde weg. Nergens zegt de Heere, dat we Hem moeten verbidden om zalig te worden. Een eenvoudig „O, God, wees mij zondaar genadig" is voldoende. Hij heeft ons het Evangelie gegeven om aan te nemen, te gelooven. Hij bidt ons dit te doen. „Een mensch kan toch alleen maar aannemen wat hem gegeven is". Dat is volkomen juist, maar het is een halve waarheid en daarom een leugen. In het Evangelie wordt ons de behoudenis aangeboden; we hebben dus te gehoorzamen en deze boodschap door het geloof aan te nemen, en zoo een kind van God te worden. „Men moet toch eerst een diepe kennis van zonde hebben". — Dit is een misvatting. De Heilige Geest, Die ons overtuigt dat we zondaars zijn, overtuigt ons ook dat we een Verlosser noodig hebben. En eerst nadat we in Zijn licht gekomen zijn, kunnen we zien hoe groot de duisternis was, waarin we geleefd hebben. „Het kan voor anderen zijn, maar ik ben een te groote zondaar." — Dat is een list van den duivel. De Bijbel noemt ons juist veel voorbeelden van groote zondaren om ons te doen zien hoe groot de genade Gods is. We miskennen de genade Gods als te klein, indien we meenen een te groot zondaar te zijn. Een ander vroom stokpaardje is: „Het geloof moet toch geschonken worden", immers in Ef. 2 : 8 staat: „Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave". Zeer zeker is het geloof evenals de adem waardoor we leven, de oogen waardoor we zien, de hersenen waardoor we denken, enz. een gave Gods. Maar deze tekst bedoelt allerminst, dat een mensch niet kan gelooven, als het hem niet eerst wordt gegeven. Dit zal u duidelijk worden, als ik eens een andere vertaling overschrijf uit „Tekst en Uitleg" van Prof. Van Nes: „Want uit genade zijt gij gered door het geloof, en die redding is niet uw werk; het is een geschenk Gods." In zijne verklaring zegt Prof. v. N. van dezen tekst: „Omdat geloof in onze taal onzijdig is, wordt deze tekst vaak aangehaald om te bewijzen, dat het geloof niet uit ons, maar Gods gave is. Dat is ongetwijfeld waar, maar in het Grieksch slaat de uitdrukking „Gods gave" op het geheel, n.1. uit genade gered te zijn door het geloof." Het geloof is uit het gehoor (Rom. 10 : 17) en het gehoor uit het Woord Gods. En ge ontmoet herhaalde malen in de Schrift: „Die ooren heeft om te hooren, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt". Zeg nu dus niet meer: „Ik kan niet gelooven, omdat het mij niet geschonken is." — Heeft God Zijn Woord geschonken? Zijt ge zeker, dat we deze gave ontvangen hebben? Welnu, zoolang het Woord Gods er is en ge ooren hebt om te hooren, kunt ge de verontschuldiging „dat het geloof u moet geschonken worden", wel opbergen. XVI. GOD DE HEERE WIL; WILT GIJ? Ten slotte een vraag: Wilt ge zalig worden? O, zegt ge wellicht — ik heel graag; maar. . . . Wat maar? Ja, als God het zou willen.... Laat ons daarom eens een blik slaan in Gods liefdehart. De Schrift zegt van God, den Zaligmaker: „Welke wil, dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen" (1 Tim. 2 : 4). „Keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeeren, zegt de Heere der heirscharen" (Mal. 3 : 7). „En als de goddelooze zich bekeert van zijne goddeloosheid en doet recht en gerechtigheid, zoo zal hij daarin leven" (Ezech. 33 : 19). „Ja, de Heere is lankmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen" (2 Petr. 3 : 9). Hij zweert zelfs bij Zichzelven: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, HEERE, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve'. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?" (Ezech 33 : 11). Meer nog: Hij laat ons uitnoodigen: „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk" (Jes. 55 : 1). Het is de boodschap voor Oost en West, Zuid en Noord. „Wendt u na ar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer" (Jes. 45 : 22). Hij bemint de volken (Deut. 33 : 3). Ja, zonder uitzondering is het aanbod aan een iegelijk: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3 : 16). En het wonderlijkste is: deze liefde bestond reeds toen we nog zondaars (Rom. 5:8), toen we nog dood waren (Ef. 2 : 5). God laat die liefde prediken door Zijne Gemeente en laat hen zeggen: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen" (2 Kor 5 : 20). Voor degenen, die dorst hebben, luidt de noodiging: „Die dorst heeft, kome" (Openb. 22 :17). „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij" (Joh. 7 : 37). Aan hen, die willen wordt de vrijheid gegeven: „Die wil, neme het Water des Levens om niet" (Openb 22 : 17). Die wil, neme .... Maar er zijn er zooveel, die niet willen. „Jeruzalem, Jeruzalem.... Hoe menigmaal heb Ik' uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild" (Matth. 23 : 37b). Wat een troostrijke boodschap voor hen die vermoeid zijn: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth. 11 : 28). Voor hen die bidden: „Bidt, en u zal gegeven worden" (Matth. 7 : 7). Voor hen die kloppen: „Klopt, en u zal opengedaan worden" (id.). Voor hen die zoeken: „Zoekt, en gij zult vinden" (id.). Voor hen die als verloren zonen komen: „Brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vroólijk zijn; want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden" (Luk. 15 : 23, 24). Aan de goddeloozen en ongerechtigen: „De goddelooze verlate zijnen weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk" (Jes. 55 : 7). Voor U en ... NU. De tijd der genade is NU; we zijn nog in den welaangenamen tijd. Het is het aangename jaar des Heeren (Luk. 4 : 19). En in dat aangename jaar roept Hij den ganschen dag: „Zie hier ben Ik, Zie hier ben Ik; Ik heb Mijne handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk, dat wandelt op eenen weg, die niet goed is, naar zijne eigene gedachten" (Jes. 65 : lb, 2). HAAST U OM UWS LEVENSWIL. Den ganschen dag, dus dat is heden, den dag, waarop gij dit leest. Daarom: „Heden indien gij Zijn stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in de verbittering geschied is" (Hebr. 3 : 15b) Heden is NU, het oogenblik waarop gij dit leest. Want Hij zegt: „In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord en in den dag der zaligheid heb Ik u geholpen; zie, NU is het de welaangename tijd, zie, NU is het de dag der zaligheid" (2 Kor. 6 : 2). God de Heere wil. Wilt Gij? Hij wil NU! Wanneer Gij? 't Is maar één stap tot Jezus, Waarom 't dan niet gedaan? Kom, en belijd uw zonden; Uw Heiland neemt u aan. 't Is maar één stap tot Jezus, Geloof, en doe hem nu! Teeder is Jezus wachtend En gaarne vergeeft Hij u. 't Is maar één stap tot Jezus, Van zonde tot gena. Wat zal uw hart beslissen? Een „neen" of heilig „ja"? 't Is maar één stap tot Jezus, O kom, en spreek het woord: ,,'k Geef mij aan U, mijn Redder, Mijn leven U behoort." Is door de lezing van dit boekje bij u het verlangen gewekt, meer omtrent deze dingen te weten? Bestel dan bij den Zoeklicht-Boekhandel te Rotterdam het boek „HOE KOM IK TOT BEKEERING?" door Joh. de Heer. Prijs ƒ 0.90. We geven hieronder den inhoud van dit boek: Hoe vind ik den weg naar het Vaderhuis? Bekeert u, en gelooft het Evangelie. De bekeering in het Oude- en Nieuwe Testament. Wat bekeering niet is. Wat bekeering wel is. Bekeering is de weg tot geluk. Hebt ge uw portret al eens gezien? Hoe word ik rechtvaardig voor God? Wat Christus leert over de zaligheid. Heilige angst. Een zoekende ziel. Wat is het Evangelie van Gods genade? De Wedergeboorte. Middelen en Wegen. De Poort der Genade is open. Bedenkingen tegen de persoonlijke Bekeering. a. Het is zoo moeilijk vol te houden. b. Ik geloof, dat ik op den duur de genoegens niet kan loslaten. c. Ik kan mijzelf niet bekeeren! d. Ik heb al zoo lang er om gebeden. e. Men kan het toch zóó maar niet aannemen! f. Het geloof moet toch geschonken worden! g. Ik wil wel éen Christen zijn, maar ik kan niet. h. Men moet toch eerst een diepe kennis hebben van zijn zonden! i. Wat helpt het mij, als ik niet uitverkoren ben! j. Ik ben een te groot zondaar. Verhinderingen in den weg der bekeering. Wat moet ik doen om zalig te worden? Verloren, behouden. Word zondaar voor God. Hoe moeten we onze zonden belijden? Christus, het Lam Gods. God de Heere wil — wilt Gij? Gods tijd. Des menschen tijd, Hoe krijg ik stervensmoed? Hoe word ik een kind van God? De deur der behoudenis. Geloof alleenlijk. HET ZOEKLICHT CHRISTELIJK WEEKBLAD VOOR OUD EN JONG ONDER REDACTIE VAN JOHANNES DE HEER Verschijnt wekelijks in 32 bladzijden met uitgebreide Correspondentie-rubriek, waarin verschillende vragen — door de lezers ingezonden — beantwoord worden. Het belicht de Teekenen der Tijden door het Profetisch Woord. In een Tijdspiegel worden de belangrijkste wereldgebeurtenissen besproken, terwijl het blad verder bevat: Zoeklicht-Kalender, Correspondentie van Tante Wilhelmina met zieken en gevangenen Bijbelstudie en Jeugdrubriek. Het is onafhankelijk van eenige Kerk of Secte en wenscht de geloovigen van alle richtingen te dienen. ABONNEMENTSPRIJS f 1.25 PER KWARTAAL Men abonneere zich bij den ZOEKLICHT-BOEKHANDEL JENSIUSSTRAAT 56, ROTTERDAM — GIRO No. 42014 OF VRAGE GRATIS PROEF-ABONNEMENT