No- 4 18 MEI ÜJ ~ |» MENIGERLEI GENADE WEKELIJKSCHE LEERREDENEN ONDER REDACTIE van Dr. J. C. DE MOOR en Dr. B. WIELENGA -> f' MET MEDEWERKING VAN VELE GEREFORMEERDE PREDIKANTEN TIENDE JAARGANG Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzoo bediene hij ze aan de anderen, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods. 1 Petr. 4 : 10 No. 4 HET FEEST DER VERVULLING DOOR Dr. J. G. GEELKERKEN. J. H. KOK — 1920 — KAMPEN 10 [ïï IW" Zie de achterzijde van dezen omslag Het feest der vervulling. Pinksterpredikatie van Dr J. G. GEELKERKEN, v. d. m. te Amsterdam-Zuid (Overtoom). Psalm 118 : 12 Lezen: Hand. 2 : 1—18. Ps. 68 : 10a, 9b „ 51 : 6 „ 21 : 13 En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van eenen geweldigen, gedrevenen wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten. En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 2 : 1—4. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Pinksteren brak weder aan — jaarlijksche, gezette herdenking van de komst, de uitstorting des Heiligen Geestes. Er ligt in dit wederkeeren van ons Pinksterfeest te midden van zoo heel veel, wat in onzen wel bij uitstek onheiligen tijd in kerk en in wereld den Heiligen Geest bedroeft en uitbluscht, wederstaat en smaadt, iets, veel, wat onze ziel onzegbaar weemoedig aandoet. Er ligt ook in iets, veel, veel meer, wat haar wonderbaar vermag te sterken met grooten, goddelijken troost. Ziet, het is aan het wreede geweld der achter ons liggende oorlogsjaren gelukt, om gansche streken van Gods schoone aarde te veranoeren in erger dan woestenijen. Toch, al de gruwel der v erwoesting is niet bij machte gebleken, om ook maar ergens de M. O. X wondere levenskracht, door den Allerhoogste in de natuur gelegd en onderhouden, algeheel te vernietigen. Nieuw leven ontkiemt alom uit de ruïnen. En ook in deze voorjaarsweken omhangt onze arme aarde haar mishandelde lijf, zelfs haar meest gekneusde en gehavende ledematen, wederom allerwege met het prachtgewaad van een nieuwen lente-bloei. Welnu, niet anders is het in het rijk des geestes. De geest uit den afgrond, de onheilige geest, die thans op zulk een ontstellende wijze de volkeren verleidt en verderft, slaagde er metterdaad in om onberekenbare schade te berokkenen aan het rijk Gods — en de waarneming daarvan werpt ons nameloozen weemoed in het hart. Niettemin — en zietdaar, wat ons onuitsprekelijk vertroost en bemoedigt — het wederkeerende Pinksteren herinnert en betuigt ons opnieuw, dat alle machten der hel en der boosheid niet hebben vermocht en nooit zullen vermogen om de werkelijkheid en de werking van dit ééne, groote feit te niet te doen: dat de Geest Gods, de Heilige Geest, uit den hooge is nedergedaald en blijvend woont en werkt in Christus' kerk op aarde, totdat deze eens in den vollen bloei eener volmaakte heerlijkheid eeuwig voor haren God zal prijken. De onheilige geest van beneden moge dan rondom ons in allerlei toonaard over zijn onzalige, maar voorbijgaande triumfen een voorbarig zegelied zingen, dwars daardoor heen mag ook op dit Pinksterfeest alom uit Christus' kerk de danktoon omhoog klimmen voor de gebleven gave des Geestes en de bede om zijn hernieuwde bezieling en voortgaande werking: Geest des Heeren! dien wij loven, Troost met uw genade-goed Alle zielen, die gelooven, Doe ze blaken van uw gloed! Op het blinken uwer stralen Buig' zich d' aard' voor Jezus neer, Roemen Hem van heind' en veer Alle tongen, alle talen! Hallelujah! U zij d' eer! Vóór ons ligt de aloude Pinkstertekst uit Handelingen 2: „En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van eenen geweldigen, gedrevenen wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten. En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken." Wanneer wij, geliefden! dien overbekenden tekst toch nog eens aandachtig lezen, treft het ons, dat in zijn weinige woorden één woord betrekkelijk veelvuldig, immers tot driemalen toe, voorkomt ; namelijk het woord: vervullen. Eerst toch lezen wij van een dag, die vervuld werd: „en als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen." Dan lezen wij van een huls, dat vervuld werd: „en er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, geluid als van eenen geweldigen, gedrevenen wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten." Eindelijk lezen wij van menschen, die vervuld werden: „en van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen; en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken." In drieërlei trek teekent zoo de Schrift zelve ons het hooge Pinksteren der Geestes-uitstorting als het feest der vervulling. Welaan ! laten wij het dan zóó herdenken en achtereenvolgens letten op: I. den dag, die vervuld werd; II. het huis, dat vervuld werd; III. de menschen, die vervuld werden; en 's Heeren heilige Pinkster-Geest vervulle ook u en mij met eenen overvloedigen Pinksterzegen! I. Allereerst gewaagt dan de Pinkstertekst van een dag, die vervuld werd. Hoort maar! „En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd," — zoo vangt aan het gewijde verhaal, dat ons gaat berichten de komst van den Heiligen Geest. „Als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd." Neen, dat wil maar niet eenvoudig zeggen: als die dag gekomen, aangebroken, daar was. Er schuilt heel wat meer in deze uitdrukking van den vervulden dag. Zij roept op het beeld van een vat, waarin water geworpen wordt, hoeveelheid na hoeveelheid, emmer na emmer; net zoo lang totdat de vloeistof gelijk staat met den bovenrand en het vat dus vol geworden, gevuld is. Allereerst doelt deze eigenaardige zegswijze zeker op de berekening van den tijd, waarop het Israëlietische Pinksterfeest naar de Wet gevierd moest worden. Zooals gij toch weet, beteekent Pinksteren letterlijk: de vijftigste. En zóó heette dit feest, omdat het juist op den vijftigsten dag na het Paaschfeest begon. Van Paschen af moest men in Israël zeven weken tellen (Deut. 16 : 9); of wilt ge, met Paschen werd om zoo te zeggen een vat gereed gezet, waarin juist vijftig dagen „tijd" gingen. Dag na dag, week na week, werd dan als het ware „tijd" in dit vat geworpen; en als het dan eindelijk met den vijftigsten dag tot den rand toe gevuld was — wel! dan was het Pinksteren in Israël. Toch, wanneer in onzen tekst zoo met zekeren nadruk gezegd wordt, dat de dag van het Pinksterfeest, de dag, waarop de uitstorting van den Heiligen Geest plaats had, een vervulde dag is geweest, wordt daarmede niet alleen gedoeld op het vol-zijn der zeven weken, der vijftig dagen na Paschen. Neen, nog om geheel andere redenen, nog in gansch anderen zin mag de dag van Pinksteren, de dag van des Geestes komst een vervulde dag heeten. Die dag bracht de vervulling van Christus' belofte. Reeds vóór zijn laatste lijden had Jezus herhaaldelijk en breedvoerig zijnen discipelen gesproken van den goddelijken Trooster, dien Hij na zijn heengaan van de aarde in zijne plaats zenden zou. En na zijn opstanding uit de dooden had Hij deze toezegging krachtig herhaald. „Ziet, Ik zende de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte". (Luk. 24 : 49). Ja, nog op den dag zijner hemelvaart zeiven had Hij het zijnen jongeren met klem verzekerd: „Gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen" (Hand. 1 : 5). Gedurende de tien dagen, die er verliepen sedert Jezus' opname in den hemel,- hadden dan ook zijn discipelen de vervulling van die belofte hunkerend afgewacht en met spanning tegemoet gezien, eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken daarom. Welnu! 's Heilands beloften feilen niet. Ook niet deze, schier de laatste van den heengeganen, den verhoogden Heer. Jezus houdt wat Hij belooft. Het gebed der jongeren wordt verhoord. De korte wachttijd wordt vol. De toezegging van den verheerlijkten Christus komt. De belofte van den Trooster wordt vervuld. Als de dag van het Pinksterfeest vervuld wordt. Evenwel, deze belofte van Christus, die alzoo vervuld wordt, is niet alleen de zijne. Zij is ook de belofte des Vaders, die vervuld wordt. Jezus is niet de eerste geweest, die van de komst des Geestes gesproken heeft. Neen, reeds voorlang had in meer dan één oude profetie de goddelijke toezegging zijner nederdaling geklonken. Petrus zal er straks in zijn bezielde Pinksterrede op wijzen — eeuwen te voren had de Heere reeds door den profeet Joël aldus gesproken: „Het zal zijn in de laatste dagen, zegt God; Ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch" (Hand. 2 : 16, 17; Joël 2 : 28). Ook Jesaja had reeds betuigd: „Zoo zegt de Heere: Ik zal water gieten op de dorstigen en stroomen op het droge; Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten en mijnen zegen op uwe nakomelingen" (44 : 2, 3). En Ezechiël had in 's Heeren naam voorzegd: „Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden en Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u" (36 : 25, 27). Zacharia, de profeet, had het aangekondigd van 's Heeren wege: „Over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden" (12 : 10). En doch waartoe meer? De belofte, die Jezus' discipelen van Hem gehoord hadden, de belofte des Qeestes, die komen zou, was een eeuwenoude, telkens herhaalde Godsbelofte. En gelijk Jezus' jongeren na zijn heengaan tien dagen lang haar vervulling hadden afgewacht en afgebeden in smeekend verbeiden, zoo was er, een lange reeks van vele eeuwen door, een heimweevol verlangen naar de komst van den beloofden Geest uitgegaan: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet; dat Gij nederkwaamt!" fjes. 64 : 1). Welnu! de Heere is getrouw. Hij houdt zijn woord. Hij doet zijn beloften gestand. „En toeft Hij al, Hij kent zijn tijd; Hij komt, Hij komt gewis!" Het uitziende geloof wordt niet teleurgesteld. De op 's Heeren belofte pleitende smeeking wordt nooit beschaamd. Ziet het op Pinksteren! De eeuwenoude profetie van des Geestes komst, de meer dan duizend-jarige toezegging zijner volle indaling wordt vervuld; vervuld, als de dag van het Pinksterfeest vervuld wordt. In Gods doen is niets toevallig, grillig, willekeurig. Daar geschiedt alles op tijd; juist op tijd; te bestemder tijd; in de volheid des tijds; op een vervulden dag. Ziet! wij lezen, dat de Christus geboren is in „de volheid des tijds" (Gal. 4 : 4). Wij lezen, dat Jezus zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen teneinde daar te lijden en te sterven, „als de dagen zijner opneming vervuld werden" (Luk. 9 : 51), toen „zijne ure gekomen was" (Joh. 13 : 1). Voorwaar! zoo is ook de Heilige Geest uitgestort in de volheid des tijds; toen de in Gods raad bepaalde dag ervoor vervuld was. Van den beginne af is het de begeerte geweest van 's Heeren goddelijk hart, om woning te maken onder de menschen en met ons geslacht in de innigste, de nauwste, de teederste gemeenschap te treden. Ach! door onze zonde — val en schuld — kon daar niets van komen. Onze ongerechtigheden maken scheiding tusschen ons en onzen God. Inplaats van gemeenschap is er vervreemding en vijandschap; instede van omgang toorn en vloek. Hoe zou Qod, de Heilige, onder ons, in ons, de onheiligen, wonen? Gelijk de duif uit Noach's ark op de aarde, door de wateren van den zondvloed overdekt, nergens rust kon vinden voor het hol van haren voet, zoo was er in deze zondige wereld, door de vuile golven harer ongerechtigheid overspoeld, nergens een plek tot heilige woonstede des Geestes geschikt. Hij kon er boven zweven, zooals eens boven den woesten wereld-baaierd. Hij kon er van buitenaf op inwerken, gelijk de zon hier en daar speelt door het gebladerte van een dicht woud. Maar indalen tot volle, blijvende vestiging kon de Heilige Geest hier niet. Dan — toch wil de Allerhoogste de gemeenschap, de inwoning. En zoo bereidt Hij zelf zich dan wonderbaar in zijn genade hier beneden een heilige stede. Zoo gaat de Eeniggeborene des Vaders dan allereerst in onze gevallen wereld, in ons zwakke vleesch en bloed, in onze menschelijke natuur, in de gemeenschap met ons zondige geslacht in. Zoo verzoent Hij als onze Middelaar de scheiding makende schuld. Zoo neemt Hij den middelmuur van vloek en toorn, dood en doem weg. Zoo heiligt Hij zich hier beneden een eigen volk, een geloovige gemeente, „welke zijn lichaam is en de vervulling Desgenen die alles in allen vervult" (Ef. 1 : 23). Dan wordt Hij, die het verzoeningswerk volbracht, die de gemeenschap herstelde, aan de rechterhand des Vaders in den hemel verhoogd; maar dan is hier op aarde zijn kerk toebereide plaats voor den Heiligen Geest, gereed als tabernakel zijner rust, geheiligd tot tempel zijner eer, gebouwd tot woning zijner heiligheid, geschikt tot werkplaats zijner mogendheden. Voorwaar! dan kan Hij komen; dan is alles gereed om Hem te kunnen ontvangen. En dan komt Hij ook. Als de dag van het Pinksterfeest vervuld wordt. Welk een heerlijke vervulling predikt ons dan zóó, geliefden! de vervulde dag van Pinksteren! Ziet toch! nu is er niet slechts de liefde des Vaders, die zijn Eenige tot ons uitzendt ter verzoening. Nu is er niet alleen de genade des Zoons, die voor ons de verzoening tot stand brengt. Nu is er, meer nog, de gemeenschap des Geestes, die in ons de verzoening bezegelt. Nu is het heil des Heeren niet alleen in de eeuwige liefde van Gods Vaderhart. Nu is het niet slechts in de stralende glorie van Christus' verhoogde Middelaarsheerlijkheid. Nu is het ook onzer door de aanwezigheid, de inwoning, de werking van den Heiligen Geest. Nu troont God niet maar hoog boven ons. Nu is Hij niet alleen als Immanuel met ons. Nu is Hij ook door den Geest in ons. O, die vervulde Pinksterdag! dag van de inkomst des Geestes om in Christus' kerk hier beneden te zijn en te blijven! dag der verwerkelijking van wat de Drieëenige beoogde en nastreefde van het Paradijs af-aan: om een gevallen menschengeslacht weer in zijn gemeenschap te herstellen en met die gemeenschap te zegenen ! Volle vervulling van den vervulden Pinksterdag! Meer kan niet! Rijker kan niet! Inniger kan niet! Zaliger kan niet! Of, ja toch! — Als eens aan het einde der tijden wat Pinksteren bracht: de inwoning Gods in den Geest, zijn algeheele voltooiing zal vinden; wanneer God alles zal zijn in allen! II. De Pinkstertekst spreekt ons in de tweede plaats van een huis, dat vervuld werd. Hoort maar! „Zij waren", — zoo gaat het Pinksterverhaal voort — „zij waren allen eendrachtelijk bijeen. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van eenen geweldigen, gedrevenen wind, en vervulde het geheele huis, waar zij zaten". Wij kunnen, geliefden! niet meer met volstrekte zekerheid uitmaken, welk huis dat geweest is. Sommigen denken aan een der bijgebouwen van den tempel, waarin zalen beschikbaar waren voor godsdienstige samenkomsten. Waarschijnlijker echter is het geweest een particuliere woning ergens in de stad Jeruzalem; en dan zeer vermoedelijk hetzelfde huis met zijn groote, weltoebereide opperzaal, waar Jezus het laatste Paaschmaal met zijn discipelen gebruikt had; waar Hij ook na zijn opstanding een en andermaal in hun midden verschenen was; en waar hun kring ook na zijn hemelvaart biddend, beidend geregeld bijeen is geweest. Van meer belang is echter, dat heel dit huis plotseling vervuld werd van een eigenaardig gedruisch, dat onmiskenbaar van boven, van den hemel aankwam, en nog het beste te vergelijken viel met het geluid van een machtigen stormvlaag. Immers, dat ineens van den hemel nederdalende, geheimzinnige windgeluid verkondigde teekenachtig de verwerkelijkte komst van boven van den onzichtbaren, goddelijken Geest, die toch in zijn wezen en werking is als de wind, welke „blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt en waar "hij heengaat" (Joh. 3 : 8). En dat het geheele huis, waar zij zaten, er mede vervuld werd, verzinnebeeldde duidelijk, dat gansch die kring, daar bijeen, dien wel onzichtbaren, maar niettemin werkelijk aanwezigen Heiligen Geest in zich ontving. Die kring, geliefden! vertegenwoordigde het gansche geheel van Christus' kerk op aarde. Het staat toch zoo uitdrukkelijk vernield: „zij waren allen eendrachtelijk bijeen". Allen. Eendrachtelijk. Zeker, gewoonlijk vat men deze woorden zóó op, dat deze „allen" dezelfde personen zijn geweest, die ook in het veertiende vers van het vorige hoofdstuk worden genoemd: de elven, nu weer de twaalven na Matthias' verkiezing tot apostel in de plaats van Judas, met de vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijne broederen. En dit „eendrachtelijk bijeen" zou dan ook hier, gelijk in het genoemde vers van Handelingen I, berichten van de eensgezindheid, waarmede zij in een levendig besef van heilige, onderlinge saamhoorigheid bij elkander waren. Evenwel, er staat hier in het oorspronkelijke een ander woord dan in het veertiende vers van hoofdstuk I door „eendrachtelijk" is vertaald. Het beteekent letterlijk niet, dat zij allen eensgezind, maar dat zij alien tegelijk en op dezelfde plaats tezamen waren. En die „allen" zijn dan blijkbaar volstrekt niet alleen de betrekkelijk kleine schare van omtrent honderd en twintig personen, waarvan Handelingen I vers 15 melding maakt, maar een meer uitgebreide kring. Juist de dag van het Pinksterfeest had dien bijeen gebracht. Immers, het Pinksterfeest, het tweede der drie hooge Israëlietische jaarfeesten, was van alle drie wel het meest bezochte. Dan bleef bijkans niemand, die godvreezend was, thuis. Dan ging schier een ieder, die even kon, op naar Jeruzalem. En zoo waren dus, dank zij den dag van het Pinksterfeest, te Jeruzalem aanwezig, bijeen in de opperzaal, niet alleen de apostelen, die naar Jezus' uitdrukkelijk bevel in die stad gebleven waren na zijn hemelvaart; ook niet alleen de discipelen des Heeren, die in de hoofdstad en haar onmiddellijke omgeving woonachtig waren, met de vrouwen en enkele andere jongeren uit Galilea, die eveneens te Jeruzalem waren blijven wachten op de vervulling der Geestes-belofte. Neen, nu waren daar, ter gelegenheid van het Joodsche Pinksterfeest, — mede daarom naar 's Heeren wijs bestel bepaald voor de komst des Geestes — vrijwel al Christus' discipelen uit heel het land bij elkander, zoo goed als Christus' gansche toenmalige gemeente op aarde; allen tegelijk en op dezelfde plaats bijeen, in dat ééne huis, dat geheel vervuld werd met het wonderbare storm-geluid, dat des Geestes inkomst verkondigde. Ja, dat is de heerlijke vervulling, waarvan in de tweede plaats ons Pinksteren gewaagt: het geheele huis, waar zij allen zaten, heel Christus' kerk hier beneden, tegelijk en op dezelfde plaats bijeen, werd toen vervuld met den Heiligen Geest, die onder een waarneembaar teeken, zelf onzichtbaar, maar daarom niet minder werkelijk, in haar indaalde. Welk een vervulling, geliefden! Ziet, vóór den Pinksterdag zijner uitstorting kwam de Heilige Geest slechts tot enkelingen afzonderlijk; ontving ieder geloovige op zichzelven alleen zijn genadige werkingen. Maar met den Pinksterdag zijner nederdaling is dit anders geworden. Nu vervult Hij het geheele huis. Ingegaan in het geheel der kerk is Hij nu de ééne, gemeenschappelijke levensgeest van gansch Christus' gemeente en schenkt Hij aan eiken afzonderlijken geloovige zijn leven, zijn gaven, zijn werkingen, kortom zijn genade in en uit de gemeenschap der kerk, waarin Hij zijn intrek nam. Juist zooals uw bloed bruist door al uw aderen tot in haar fijnste vertakkingen toe, zóó is de Heilige Geest nu de ééne levensstroom door heel de gemeente des Heeren tot in haar kleinste leden. Juist zooals uw ééne ziel door heel uw lichaam trilt tot in uw uiterste ledematen, zóó is de Heilige Geest nu de ééne goddelijke tegenwoordigheid en werking in gansch het lichaam van Christus tot in zijn uitersten omtrek. Dat is de beteekenis van het Pinksterfeit. Dat is de ontzaggelijke beduidenis van de uitstorting des Heiligen Geestes. Hij is gekomen, en heeft het gansche lichaam van Christus vervuld met zijn bezieling. Hij is gekomen, en heeft de geheele gemeente Gods verheerlijkt tot zijn tempel, waarin Hij woont en waarvan Hij alle levende steenen heiligt. Hij is gekomen, en heeft de ééne kerk des Heeren gemaakt tot het wonderbare huis, waar zij allen zitten, en dat Hij geheel vervult. Worde deze rijke heerlijkheid van het Pinkster-gebeuren, worde dit troostvolle teeken van het geheele huis, dat vervuld werd, door ons toch recht verstaan en genoten, geliefden! Niet het minst op dit Pinksterfeest, nu de onheilige werkelijkheid in wereld en kerk zoo schril schijnt te vloeken met deze heilige werkelijkheid van den gekomen Geest. Ach, hoe jammerlijk zonk de bezieling in, en hoe flauw klopt de polsslag des levens, en hoe karig zijn de vruchten van de werking des Geestes alom in Christus' gemeente! Hoe bitterlijk wordt Hij op allerlei wijze bedroefd in zijn eigen huis! Hoe hardnekkig wordt Hij telkens tegengestaan in zijn eigen werkplaats! Hoe smadelijk wordt Hij menigwerf bejegend in zijn eigen tempel Hoe schijnt Hij vaak geweken! En toch! neen! Hij is niet weggegaan. Dat geluid als van eenen geweldigen, gedrevenen wind vervulde slechts voor een korte wijle het geheele huis, waar zij zaten; toen was het weer weg. Maar de Heilige Geest, wiens aankomst er door betuigd werd, niet alzoo. Hij heeft den kring, dien Hij kwam vervullen, de gemeente van Christus op aarde, nooit meer verlaten, en zal dit ook nimmer doen. Hij is, naar Jezus' eigen woord, gegeven, nedergedaald, uitgestort* eens voor goed als de duurzame Trooster, de blijvende Inwoner, de eeuwige Leidsman der kerk. Hoeveel reden er ook zij voor vele kinderen Gods, ook voor vele gemeenten, zelfs voor heel de kerk om met diepe verootmoediging de Davidsbede tot de eigene te maken: „Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uwen Heiligen Geest niet van mij!" (Ps. 51 : 13) — weggegaan, weggenomen is Hij niet. Ook deze gave Gods, de uitnemendste, is onberouwelijk. De Heilige Geest is er en blijft er, zoowel in het geheel der kerk, als in elk hart, waarin Hij woning maakte en werken ging. Hij wijkt niet meer, waar Hij eenmaal kwam, noch uit het hart, dat Hij innam, noch uit het huis der kerk, dat Hij vervulde. Alleen maar, zooals bij een, die bewusteloos werd, het bloed in zijn omloop vertraagde en terugvloeide naar het hart, en het dan lijkt alsof het leven geweken is en de ziel weg uit het lichaam, zoo kan er een verflauwing en inzinking zijn in uw geestelijke leven en in het leven der kerke Gods, die den waan wekken alsof de Heilige Geest er niet meer is. Echter, gelijk zulk een bewustelooze toch leeft, het bloed en de ziel toch nog in hem zijn, zoo leeft ook nog zulk een verdoofd kind van God, leeft toch nog de zoo ingezonken kerk. De Heilige Geest is er nog in, al zijn weinig en nauw merkbaar dan zijn werkingen. Evenwel, gelijk het bloed van zulk een bezwijmde weer aan het stroomen moet worden gebracht, en de levensgeesten van zulk een schijn-doode weer moeten worden opgewekt, en de ziel in zulk ' een bewustelooze haar bewustzijn moet herkrijgen, zoo moet ook de werking van den gebleven Geest in zulk een verachterd kind van God, in de zoo mat geworden kerk des Heeren weer gaan bruisen en trillen en tintelen met hernieuwde, frissche, levende kracht. En voorwaar! daarom hebben wij te bidden; voor onszelven en voor heel de kerk; niet het minst op dit Pinksterfeest; te bidden, opdat het weer blijke, dat wel waarlijk het geheele huis vervuld is; te bidden, zooals wij het ook thans zingende willen doen: PSALM 51 : 6. Verwerp mij van uw aangezicht toch niet! Ai! laat van mij uw Heil'gen Geest niet scheiden; Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden. Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet. Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest, De blijdschap weêr; doe op uw heil mij hopen; Laat mij, gesterkt door eenen ed'len geest, Volvaardig 't pad van uw geboden loopen. III. De Pinkstertekst, geliefden! spreekt eindelijk, in de derde plaats, nog van menschen, die vervuld werden. Hoort maar! „En van hen", — zoo eindigt het Pinksterverhaal — „werden gezien verdeelde tongen, als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken". Op dien gedenkwaardigen dag van de uitstorting des Geestes werden daar op den schedel van ieder der discipelen en discipelinnen des Heeren, zonder ook maar ééne uitzondering, gezien lichtende, stralende vlammen; spraken zij allen, geen enkele uitgezonderd, in jubelende geestvervoering van de groote werken Gods in geheimzinnige klanken, maar die allen toehoorders toch duidelijk verstaanbaar als hun eigen moedertaal in de ooren klonken. Wij gaan nu niet in bizonderheden op deze beide merkwaardige Pinkster-verschijnselen in, geliefden! Thans zij het ons genoeg, er op te letten, dat èn deze wondere vuurtongen èn deze wondere taalklanken beide de naar buiten waarneembare teekenen waren van deze heerlijke werkelijkheid, dat zij allen vervuld werden met den Heiligen Geest. Die rijke vervulling straalde voor ieders oog uit in de glanzende schittering, vlammend op elks hoofd, klonk voor ieders oor op in den lovenden jubel, vloeiend uit elks mond. „Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest". O zeker! dit wil niet zeggen, dat deze menschen, die alzoo vervuld werden met den Heiligen Geest, tot op dat oogenblik gansch en al zonder dien Heiligen Geest waren geweest. Ge weet beter. Ook vóór dezen Pinksterdag der Geestes-uitstorting waren zij allen, hoofd voor hoofd, reeds geloovige, en dus door den Heiligen Geest wedergeboren en bekeerde discipelen en discipelinnen van Jezus. Dat zij thans allen vervuld werden met den Heiligen Geest, en dat dit zoo duidelijk uitkwam in de wondervolle verschijnselen van het licht op hun schedel en den lof op hun lippen, vertolkte alleen, dat de nieuwe, de volle bedeeling van den inwonenden Geest, die deze Pinksterdag bracht, het deel werd van heel dezen kring, een nieuwe, een volle bedeeling, waarvan elk zijner leden, niemand uitgezonderd, persoonlijk deelgenoot was. Daar komt het, ook op dit Pinksterfeest, voor ieder onzer op aan, geliefden! Op deze persoonlijke vervulling. Al vertoont zich dan ook geen eigenaardige vuurvlam op uw kruin, en al vloeit ir dan ook geen geheimzinnige taal van uw lippen, persoonlijk noet ook gij deel hebben aan den Geest, die toen onder zulke cichtbare en hoorbare teekenen in Christus' kerk is nedergedaald. Wat zou het u baten, of gij al de herdenking van het Pinksterfeit neemaaktet, indien gij persoonlijk geen deel hadt aan dien gekomen jeest? Wat zou het u geven, dat Hij het gemeenschappelijke jezit is van heel 's Heeren kerk, indien gij zelf Hem niet hadt ontvangen? Pinksteren is een onvergelijkelijk zalig feest; maar il werd het ook duizend malen door u beleefd, en al kondt gij lijn rijke beteekenis ook nog zoo zuiver leerstellig uiteenzetten, vat zou het u nutten, indien de Heilige Geest ook niet tot uw jinnenste was doorgevloeid, en zijn genade-werkingen ook niet n uw hart en uw leven gekomen waren. Voorwaar! eerst dan geniet gij den zegen van Pinksteren, wanneer diezelfde goddelijke jeest, die blijvend woont en werkt in de gemeente, ook in u :ijn intrek genomen heeft, wanneer ook gij zijn werkingen in u :rvaart, wanneer ook gij behooren moogt tot hen, die allen verduld zijn geworden met den Heiligen Geest. Hoe gij dit kunt weten? Zeker weten? — Ziet, een menschenïart is nooit ledig. Het is altijd gevuld. Welnu, wat is er in uw ïart? Waarmede is het gevuld? Alleen nog maar met zonde en :elfzucht, wereldliefde en onverschilligheid, vervreemding van en rijandschap tegen God? Ach, dan is het nog leeg van den Heiligen jeest! Dan is het voor u nooit nog Pinksteren geworden, dag der litstorting in u, der nederdaling in u van den Heiligen Geest. — Df is er in uw hart een vervulling met andere dingen? Zonderouw, .chuldbesef? Verlossings-heerlijkheid, verzoenings-zekerheid ? Ihristus-behoefte, Heilandsbezit? Genade-jubel, dankbaarheidseven? Geloof, hoop en liefde? Vrede, lankmoedigheid, goederierenheid, blijdschap, goedheid, zachtmoedigheid, matigheid? £iet, als deze dingen eenigermate uw hart vervullen en in uw even openbaar worden, dan keerde de Heilige Geest ook tot u n; dan woont en werkt de heilige Pinkster-Geest ook in u. Want dat zijn de vruchten, die zijn genade in ons binnenste :n in ons leven kweekt, als Hij tot ons inkomt om ook ons te vervullen. Nog eenmaal: „zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest". Zeker, dat wil gewis volstrekt niet zeggen, dat deze begenadigde Pinksterlingen van dat oogenblik af volmaakte Christenen waren. Verre van dien. Het wil alleen zeggen, dat de komst des Geestes tot zijn kerk ook hen persoonlijk aangreep met een hun ziel overstroomende kracht. Die persoonlijke aangrijping — wij zagen het — openbaarde zich toen bij hen zelfs in eigenaardige lichtglanzen boven hun hoofden en in de ziel-vervoerende verrukking, waarmede zij roemden van de groote werken Gods. Welnu, naar deze buitengewone verschijnselen van den Pinksterdag der Geestes-uitstorting behoeven wij niet te hunkeren. Maar waar het wel voor al Gods kinderen en voor heel Christus' kerk van dezen tijd op aankomt, is dit, dat in ons de begeerte levendig zij, dat ook in ons de werkingen des Geestes meerder en krachtiger mogen worden; dat Hij ook ons hart en leven steeds meer doordringe, loutere, heilige, leide, besture, vertrooste, vervulle. Ziet, wat wij zoo vurig, vooral op dit Pinksterfeest, hebben te begeeren voor onszelven en voor al Christus' discipelen en discipelinnen alom, dat is een verlevendigde genade-werking des Geestes in ons; dat is een uitstraling daarvan, niet in een zichtbare vuurvlam op onzen schedel, maar in een hernieuwden gloed van bezieling en ijver; dat is een getuigenis, niet in wonderklanken van geest-vervoering, maar wel in woord en in wandel, die van Gods groote werken gewaagt, zóó, dat allen, die ons hooren en gadeslaan, zich ontzetten. Ja, dat zou heerlijk zijn, wanneer al Christus' jongeren in dezen onheiligen tijd eens zoo bleken vervuld te zijn met den Heiligen Geest! Zoo voert de overdenking van onzen Pinkstertekst, van het Pinksterfeit, ons tenslotte dan andermaal tot gebed, geliefden ! Tot gebed u, die nog mist de persoonlijke inwoning van den Heiligen Geest. O, bid toch, dat het ook voor u Pinksteren moge worden; dat de gekomen Geest ook tot u kome. Voorwaar! als gij zoo bidt de bede om den Heiligen Geest, dan zult gij bidden de bede, die nooit wordt afgewezen; dan zal Hij tot u inkeeren; dan zult ook gij zijn zalige vervulling ervaren. Tot gebed niet minder ook u, die de gave des Geestes reeds persoonlijk bezitten moogt en ook wel zijn genade-werkingen in uzelven ervaren mocht, maar die nu misschien klaagt, dat Hij wel geweken schijnt uit uw ziel; die in ieder geval in üw hart en leven nog zoo allerlei bespeurt, wat den Heiligen Geest in u toch wel bedroeven moet; die u nog niet geheel van Hem vervuld weet. O, bid ook gij! Bid vurig! Bid zonder ophouden! Bid om vervuld te worden, al meer, geheel, met den Heiligen Geest! Tot gebed eindelijk heel Christus' kerk alom, hier en over gansch de aarde; tot de bede, die met name op dit Pinksterfeest wel onafgebroken, innig, krachtig, allerwege uit 's Heeren gemeente opgaan mag: o Heilige Geest! heilige Vervuiler! vervul ons! Amen. WIJZE VAN UITGAVE. Deze wekelijksche Leerredenen, onder den titel van „Menigerlei Genade" zullen geregeld eiken Dinsdag het licht zien, zoodat alle inteekenaars, ook zij die door middel van hun Boekhandelaar ontvangen, ze tijdig genoeg vóór den a.s. Zondag in bezit zjillen hebben. De uitgave geschiedt onder leiding van Dr. J. C. de Moor en Dr. B. Wielenga te Amsterdam. • De prijs per jaargang van 52 nummers bedraagt f 7.00, betaalbaar in twee termijnen, elk per half jaar. Afzonderlijke nummers worden niet verkocht. Ze worden gedrukt met kloeke, duidelijke letter, op zuiver houtvrij papier, en voorzien Van een omslag. Er zal dus ook aan de wijze van uitgave alle zorg worden besteed. De jaargang begint met 1 Mei. De inteekening is opengesteld bij alle Boekhandelaren, zoomede bij den uitgever J. H. KOK te Kampen. Lijst van Medewerkers voor de volgende maanden. Zondag 30 Mei Ds. N. A. de Gaay Fortman. 6 Juni Dr. J. C. de Moor. 13 „ Ds. G. R. Kuyper. 20 Ds. C. Lindeboom. 27 „ Prof. Dr. H. Bouwman. 4 Juli Dr. V. Hepp, (Voorbereiding). 11 „ Ds. G. Doekes, (Dankzegging). 18 „ Dr. J. C. de Moor. 25 „ Ds. C. B. Bavinck. 1 Aug. Ds. J. C. Brussaard. • 8 „ Ds. J. Kok. 15 „ Ds. T. Ferwerda. 22 „ Dr. J. C. de Moor. 29 „ Ds. G. Wielenga. 5 Sept. Dr. J. C. de Moor. 12 „ Ds. H. Brouwer H.Mzn. 19 „ Ds. C. J. Wielenga. 26 „ Ds. M. Schuurman. 3 Oct. Ds. A. van Dijken, (Voorbereiding). 10 „ Ds. J. Douma, (Dankzegging). 17 „ Ds. K. Fernhout. 24 „ Ds. D. Ringnalda. 31 „ Dr. B. Wielenga.