P|LÖ UW MflSIE UEFflLS UZELF Onze Karei leek wel opzichter bij dat werk. blz. 6 HEB li NAASTE LIEF AIS UZELF EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK VIJFDE DRUK Geïllustreerd door A. Rünckel NIJKERK — G. F. CALLENBACH Karei Woutersz was de zoon van een broodbakker die m een kleine stad van de provincie Overijsel woonde.' Vade5 was wel £een riJ'k man, maar kon het toch zeer goed stellen. Onder de drie bakkers die in het stadje woonden, had hij den grootsten winkel en de beste lanten. Daarvoor was ook een zeer duidelijke reden Baas Woutersz namelijk verstond zijn werk buitengewoon goed zijn brooden smaakten altijd heerlijk: geen wonder dus dat hij veel te doen had. De bakker keek daarom om Z r1 mTh?nC! °P Zijn tWee vakgenooten neer, m te toonen dat hij knapper en rijker was. Want hij had in zeker oud boek, waarvan hij veel hield, gelezen • „God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade." Zoo trachtte dan baas Woutersz ook steeds een nederig man ,e zijn; en daardoor kon M me, zijn buren en zijn medebakkers in vrede en rust leven bij 'rireTdT"', WaS "n aard,'Ke' fikSChe & bij t leeren dikwijls nommer één, en bij 't spelen nooit e laatste was. Hij kon bal slaan, maar ook sommen maken, vliegers oplaten, maar ook een mooi scSS schrijven. Dit alles maakte dat hij vrienden had in en buiten de school. te MkT Trge" S,0"d Kare'de deur ™ de bakkerij te kijken, toen er een man voorbij liep, die in de eene scheen ,neEr°0ten' " SCl,°'el droe^ die ™> scheen te z,jn, en m de andere een soort van hamer Achter den man liep een heele troep jongens, die zeker benieuwd waren wie uit den schotel zou moeten eten. Onze vriend Karei, die niet minder nieuwsgierig was dan de anderen, en zulk een man nog nooit had gezien, liep in huis, haalde zijn pet, en rende de straat op, den man achterna. Gelukkig hield de stoet weldra stil op de markt. De man nam den schotel, maar in plaats van er uit te gaan eten, sloeg hij er op met den hamer dat het over het gansche plein weerklonk. Van alle kanten stroomde het volk nu toe. De omroeper — want dat was de man, die hier niet woonde — wachtte even tot er een ferm getal menschen om hem heen stond, en begon met een vervaarlijke stem te lezen: „Op den 28en Juni aanstaande zal op de weekmarkt van deze stad verschijnen de beroemde dierentemmer en leeuwenbevechter Crispine Feliciano di Sanetti, pas aangekomen van Konstantinopel. In zijn prachtige, onovertrefïelijke verzameling van alle denkbare beesten en gedierte onder de zon vindt men, onder anderen, den gedresseerden olifant, die zal dansen op zijn staart, den struisvogel, die de Nederlandsche taal spreekt, en de twee geleerde biggen, die „Wien Neerlands bloed" zingen. Verder de gehoornde tijgerkat, den sprakeloozen ijsbeer, en den haai, die kruimels eet uit de handen van de toeschouwers. Eindelijk allerlei vreemde dieren uit Lapland, Patagonië en tusschengelegen plaatsen. Reeds voor vele keizers en koningen vertoond. Blijft maar een week! Burgers en buitenlui, zoo iets komt maar eens! De prijs is één gulden de persoon. Wonderlijk! Wonderlijk!" De omroeper zweeg stil en liep voort, om wat verder weêr dezelfde boodschap op te dreunen. De menschen gingen ook uiteen; de jongens schreeuwden van pret over hetgeen er komen zou, en in een oogenblik was het gewichtig nieuws door de geheele stad verspreid, dat de dierentemmer Sanetti in aantocht was. Tot Kareis groote spijt speelde de klok op dat oogenblik juist negen uur, zoodat hij op een draf maken moest, dat hij naar school kwam. Dien morgen werd er heel weinig uitgevoerd, want de jongens teekenden in stilte hun leien vol met dansende olifanten en muzikale biggen, — en hadden een dolle pret. En toen 't eindelijk twaalf uur sloeg, stoof alles wat beenen had de school uit, om thuis de groote tijding te brengen. Jammer maar dat men 't daar reeds lang wist. De tong van onzen vriend Karei stond natuurlijk ook niet stil. Hij had wel olifanten en leeuwen gezien, maar — op een prentje. Wat beteekenden die bij heusche, levende beesten, en daarbij zulke kunstige, die dansen en zingen konden! Vóór en onder en na het eten werd er over niets anders gepraat dan over de vreemde dieren, welke men den 28en Juni zou te zien krijgen. En telkens als er van gesproken werd, keek Karei schuins naar zijn vader, in de stille hoop dat deze zou zeggen: „ik geef je verlof er naar toe te gaan;" en dan natuurlijk hem daarbij den gulden zou geven, zonder welken 't verlof niet veel hielp. Nu was baas Woutersz een verstandig man, die al heel wat van de wereld had gezien. Toen hij daarom hoorde van al de groote wonderen, die Sanetti de dierentemmer zou vertoonen, lachte hij eens hartelijk, omdat hij zeer goed wist, dat al de vreemde dingen, die de omroeper had voorgelezen, ronduit onmogelijk waren, en alleen maar verteld werden om de menschen aan te lokken eens te gaan kijken. Hij was dus in zijn ge- dachten al spoedig weer met de bakkerij, de broodjes en krakelingen bezig, terwijl Karei nog zat te vertellen van wat hij gehoord had. Zoo kwam 't dan ook, dat hij er niet eens aan dacht zijn zoontje naar de dierenverzameling te laten gaan, en Karei stond teleurgesteld van de tafel op. Den volgenden dag kwam er in de stad een groote wagen beladen met planken en balken. De mannen, die er op zaten, en er zeer vreemd uitzagen, klommen op de markt af, en begonnen van de balken een houten tent te bouwen; daarin, — begreep iedereen, — zouden de wonderdieren zijn te zien. Onze Karei, die eiken dag viermaal, als hij naar of uit school ging, de markt over moest, leek wel opzichter bij dat werk. Zoolang hij maar tijd had, stond hij er bij te kijken, en eiken keer verhaalde hij thuis nauwkeurig hoeveel balken er nu alweer gelegd waren, en hoe ver het werk al was gevorderd. De jongens op school en op straat praatten ook van niets anders, en menigeen keek zijn spaarpot al eens na, om te zien of er ook een gulden te missen viel. Wie geen spaarpot had zat zijn hoofd moê te denken over een middel, hoe aan dat geld te komen. Want de ouders van de meeste kinderen waren lang niet rijk, en kregen liever een gulden dan dat zij er een uitgaven voor 't zien van wat vreemds. 't Was Vrijdagmiddag en Dinsdag van de volgende week zou de dierentemmer komen. Kareis hart brandde van verlangen. Hij kon zich niet langer inhouden, maar trok de stoute schoenen aan, en ging naar vader. „Och vader," zei hij zachtjes, „mag ik u wel eens wat vragen?" „Zeker, mijn jongen," antwoordde baas Woutersz, die in de bakkerij zijn pijpje zat te rooken, „wat is er te vragen?" „Wel, vader, u weet dat aanstaande week die vreemde beesten hier komen. Het huis waar ze in moeten is al bijna klaar. Het zal heel mooi wezen, zeggen alle menschen, en ik wou het zoo graag eens zien. Mag ik, vader, mag ik?" Vader lachte vriendelijk, en dacht een oogenblik na, zonder iets te zeggen, terwijl zijn zoontje „op heete kolen" stond. Eindelijk sprak hij: „Ik wil je dat genoegen wel doen, Karei, maar ik moet je vooruit zeggen, dat er lang zooveel niet te zien is als je wel denkt. Je begrijpt toch heel goed dat, bijvoorbeeld, een varken nooit kan leeren zingen ot een struisvogel praten." „Niet?" vroeg Karei; „de omroeper zei het toch, en het staat ook op een groot, geel papier aangeplakt." „Dat kan wel wezen, maar dat is alleen om te maken dat er veel kijkers komen, en er veel geld ontvangen wordt. Maar ik wil je een gulden geven om ernaar toe te gaan, op een voorwaarde." „Heerlijk!" juichte Karei, „zeg u maar wat ik doen moet, vader!" „Morgen," hernam vader, „is het Zaterdag. Dan gaat onze knecht Jan zijn moeder bezoeken, die hier acht uur vandaan woont. Hij blijft tot Maandag uit. Wil jij nu morgenmiddag, wanneer er toch geen school is, in plaats van te spelen in de bakkerij blijven, om het werk van Jan zoo'n beetje te doen? Je behoeft niet, maar je zoudt me er een groot genoegen meê geven; wat dunkt-je?" Dat was voor Karei een harde zaak, want hij had gehoopt dat Zaterdagmiddag het gebouw af zou zijn, om het dan eens goed te bekijken. Evenwel, hij hield te veel van zijn vader en van den gulden om neen te ieggen. Hij stemde dus maar toe en ging heen. 't Werd Zaterdag. Om twaalf uur wandelde Karei de school uit en naar huis. Gewoonlijk jeukte zijn maag geweldig tegen dien tijd, en liep hij vlug als een haas de straten door. Maar thans kuierde onze vriend doodbedaard voort, want hij wist, dien ganschen middag en avond zou er van wandelen en spelen niets komen. Ook was er 't een en ander te zien, dat Kareis oogen aantrok. Er stonden namelijk, sommige dagen in de week, ook Zaterdags, eenige kramen op de markt, waar koek, oude kleeren, appelen enz. werden verkocht. Gemeenlijk bleven de schooljongens een half uurtje daarnaar kijken, en wie geld had kocht soms wat. Zoodra Karei de kramen voorbij was, liet hij een kreet van vreugde hooren. Vlak vóór hem stond het houten huis voor de vreemde dieren. Maar wat was het veranderd! Op een uitstekend bord las men „MENAGERIEd. i. Dierenperk. Voor het huis was met dikke, roode letters geschreven: non plus ultra, dat wil zeggen: 't is nergens zoo mooi als hier. Er boven op zat een groote, levende vogel, dien Karei niet kende, en op de vier hoeken en in 't midden woeien vlaggen van alle volken, — te beginnen bij Patagonië tot aan Groenland. De geheele voorkant van de tent was bedekt met een groot, lichtkleurig zeil, waarop de dieren waren uitgeschilderd, die daarbinnen levend zouden voorgesteld worden. En als er werkelijk zooveel dieren zijn, als op 'tzeil geschilderd staan, dacht Karei, dan zal het binnen wel vol wezen. Terwijl hij daar zoo naar de dierentent stond te kijken, had een tweede toeschouwer dicht bij hem plaats genomen, 't Was een jongen, ongeveer van Kareis leeftijd, maar wat kleiner. Hij heette Piet Verbrugge, en was de zoon van een schoenlapper. Dat hij veeleer arm dan rijk was kon men aan zijn gescheurde broek, waar de knieën doorkeken, duidelijk zien. Bij Karei ten minste stak hij nogal af. „Zoo Piet," zei Karei, zoodra hij zijn schoolmakker bemerkte, „dat ziet er hier mooi uit, vind je niet?" „Dat geloot ik," antwoordde Piet, „wat zal het aardig wezen al die beesten te zien. En dan gaan ze nog kunsten maken ook; dat zal eerst grappig zijn." „Ja, maar," was 't antwoord, „mijn vader heeft mij verteld, dat van al die kunsten meer dan de helft niet gebeuren kan. Geloof jij dan dat een beest spreken en zingen kan leeren, zooals een mensch?" „Zeker, een papegaai en een spreeuw ook wel." „He', ja, dat 'swaar ook; dan heeft vader't misschien toch mis. Maar, o Piet, ik ben zoo blij. Ik blijf vandaag thuis en dan krijg ik een gulden, dien ik mag uitgeven om het beestenspel te zien." „Ik wou dat ik met je meê kon gaan," antwoordde Piet. „Welnu, doe dat; ik zou 't wat graag willen." „Ik kan niet," zei Piet Verbrugge, terwijl zijn gezicht betrok, en het huilen hem nader was dan 't lachen. „Waarom niet?" „Och, omdat wij geen geld hebben," antwoordde Piet, wien van spijt haast de tranen in de oogen kwamen, „mijn vader kan 't niet betalen." „Ik zou je graag helpen," sprak Karei medelijdend, „maar twee guldens heb ik niet, en ik weet ze ook nergens te krijgen." „Ik ook niet," was 't antwoord van Pieter, terwijl bij wegliep. » Karei keek nog eens naar de mooie tent, toen liep hij naar huis, en weldra was hij in de bakkerij aan 't werk, als een die 't jaren gedaan had. In den namiddag, terwijl zijn werk begon af te loopen, stond hij bij de voordeur, toen hij een jongen zag voorbijloopen, die luid schreide en bitter bedroefd scheen. Het was Pieter Verbrugge. Karei begreep volstrekt niet wat zijn vriend schelen kon. Haastig trok hij een jasje aan over zijn wit, bestoven werkpak, en liep de straat op. Maar Piet was in dien tijd reeds verder geloopen; eerst op de markt haalde zijn vriend hem in. „Wat scheelt er toch aan, Piet?" vroeg Karei vriendelijk. „O Karei," zei Piet, geweldig snikkende, „ik ben zoo bedroefd. Ik kan aanstaanden Maandag niet bij het feest wezen. O, wat spijt het mij, wat spijt het mij!" De lezers moeten weten, dat er eiken zomer, in de stad waar Karei en Piet woonden, een groot schoolfeest werd gevierd. De kinderen speelden dan in eenmooien tuin; er werd getracteerd en muziek gemaakt, en iedereen was even vroolijk. Op dat feest hadden alle jongens en meisjes hun beste pak aan; dat zag er evenwel 's avonds niet zoo mooi meer uit als 's morgens, zooals ge wel begrijpen kunt. „Maar waarom kun je niet meegaan?" vroeg onze bakkerszoon den huilenden Piet. „Omdat mijn zondagspak verkocht is," jammerde Piet. „De leerkooper, die anders een maand later komt, is bij vader geweest, en moest dadelijk zijn geld hebben, anders wou hij nooit meer aan ons verkoopen. Daar was geen geld genoeg in huis, en toen is moeder met mijn zondagsche pak naar die kraam gegaan, waar ze oude kleeren verkoopen. De man heeft het gekocht. Kijk, daar hangt het! En nu kan ik Maandag niet bij het feest zijn; och, wat ben ik ongelukkig!" Weêr begon Piet te huilen en te snikken, alsof er geen einde aan komen zou. Karei wilde hem zoo graag troosten, — want het was toch heel erg dat prettige feest te verzuimen — maar hij wist niet hoe. Daar viel hem eensklaps iets in. Zou hij het doen? Neen — ja — neen — ja —; hij wist het zelf niet. Maar hij nam plotseling een flink besluit en zei tot Piet: „Voor hoeveel heeft je moeder het pak verkocht?" „Voor een gulden," was 't antwoord. „En zou die man het daarvoor ook weer willen teruggeven ?" „Dat geloof ik niet, want hij verkoopt het goed altijd voor meer geld dan 't hem zelf gekost heeft." „Natuurlijk. Maar weet je wat, loop eens naar de kraam, en vraag wat hij voor het pak moet hebben. Ondertusschen ga ik naar huis, want ik mag niet zoo lang wegblijven. Kom dan maar bij mij in den winkel, daar zal ik op je wachten." Geen kwartier later stond Piet in den bakkerswinkel. „Hoeveel moet de man hebben?" vroeg Karei. „Een gulden vijftig cent," was het droevige antwoord. „Wacht even," sprak Karei, terwijl hij heenliep. Een oogenblik later kwam hij terug met het geld in zijn hand. „Daar, Piet," zei hij, „daar is een en een halven gulden. Nu kun je 't goed terugkoopenI" Of Pieter ook blij was! Hij sprong en zong van vreugd, nu hij zijn pak zou weêrkrijgen, om naar 't feest te gaan. Hij bedankte Karei zoo lang en zoo dikwijls, dat deze eindelijk zei: „Maak nu wat voort, Piet, om je pak weerom te halen, anders is 't misschien verkocht of de kraam gesloten." „Dat 's waar ook!" zei Piet, en liep zoo hard hij kon naar de markt. Zijn pakje was er gelukkig nog, en vroolijk sprong hij er meê naar huis. Toen Karei weer alleen aan zijn werk stond, en bij zichzelf dacht, hoe het nu onmogelijk was dat hij de dieren zou zien, iets waarop hij zoo gehoopt had, kwamen ook hem bijna de tranen in de oogen. Een oogenblik had hij berouw zijn gulden te hebben weggegeven, met nog een opgespaarden halven gulden er bij. Maar dat duurde niet lang. Hij zag in zijn verbeelding het verheugde aangezicht van Pieter Verbrugge, die nog een oogenblik te voren zoo bedroefd was geweest, en — onze Karei zelf werd nog vroolijker dan Piet. Want, mijn lieve vrienden, het is een wonderlijke zaak, maar toch waar wat de Heer Jezus heeft gezegd: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. Wie e'e'n mensch blij en gelukkig maakt, heeft meer pleizier dan wanneer hij den ganschen dag eens lekker kan smullen. De meeste menschen gelooven dat echter niet, en daarom voelen zij zich vaak ongelukkig. Onze Karei ondervond het nu. De spijt over den weggegeven gulden was over, en hij verheugde zich telkens als hij aan Piet dacht. De Maandag kwam, het groote feest begon. Karei en Piet deden wakker mee en 's avonds toen de kinderen thuiskwamen, waren ze doodmoe, en droomden misschien van de vreemde dieren, die zij morgen te zien zouden krijgen; ten minste al wie er een gulden voor besteden kon. En Karei gevoelde zich vroolijk, niet alleen over al 't genoegen van dien dag, maar ook omdat Piet er door zijn toedoen bij had kunnen zijn. De morgen van den lang verwachten Dinsdag was eindelijk gekomen. Al zeer vroeg reed een lange rij wagens de stad in, door trompetters en ruiters omringd, en versierd met vlaggen en groen. „Kijk eens, Karei," zei Woutersz de bakker tot zijn zoon, „nu kun je straks eens mooi gaan zien." „Neen vader, ik ga niet," antwoordde Karei. „Ga je niet? en je waart er nogal zoo blij meê, en je hebt immers den gulden er al voor gekregen." „En toch ga ik niet," hernam Karei, en hij vertelde aan zijn vader wat er gebeurd was met Piet Verbrugge, en hoe die gulden al lang was uitgegeven, en nog een halve gulden er bij. „Zoo," zeide vader toen hij geëindigd had, „heb je dat gedaan. Spijt het je niet?" „Neen vader, wezenlijk niet." „Nu, vriendje, je moet het zelf weten. Wat je gedaan hebt vind ik heel goed. Dag, mijn jongen." Met deze woorden daalde baas Woutersz af in de bakkerij, en zijn zoontje ging naar school. „Wel Karei," vroeg een paar dagen later de meester, die wist dat Karei de beesten zou gaan zien, „hoe heb je die vreemde dieren nu gevonden; vind je niet, dat de struisvogel heel mooi spreekt?" „Ik ben er niet geweest, meester," antwoordde Karei. „Niet, vriendlief, waarom nietr „Och, meester, dat wou ik liever niet zeggen," zei Karei, terwijl hij een kleur kreeg als bloed. De meester vroeg er niet verder naar. Maar 's avonds, toen Karei te bed en te slapen lag, trok de onderwijzer zijn laarzen aan, zette zijn hoed op, en stapte naar de woning van den bakker Woutersz. „Baas," sprak hij binnentredende, „ik moet u eens even spreken. Weet u ook hoe het komt, dat Karei niet naar het beestenspel gegaan is?" „Dat bevreemdt u zeker, nietwaar, meester," antwoordde de bakker lachend; „ga zitten, en ik zal 't u vertellen." En nu verhaalde hij wat wij reeds weten; hoe Karei zijn eigen genoegen had opgeofferd om een ander een dienst te doen. „Nu, dat vind ik mooi gehandeld," zei de meester, toen hij alles had aangehoord, „ik zou haast in staat zijn een anderen gulden te geven." „Dat zou toch niet goed zijn, geloof ik," hernam baas Woutersz ernstig. „Als Karei wat goeds doen wil, dan moet hij dat doen, niet omdat u of ik het hem zeg, maar omdat God in Zijn woord ons leert, dat wij Hem moeten liefhebben boven al, en onze naasten als ons zelf. Als Karei dat doet, zal hij vanzelf zien dat het goed is, zooals hij nu heeft gedaan. Maar als ik hem voor goede daden ging beloonen zou hij allicht goed oppassen en anderen helpen om er wat voor te krijgen, en dat deugt niet, dunkt mij." „Ik geloof, baas Woutersz, dat u niet zoo geheel ongelijk hebt," antwoordde de meester nadenkend, „maar u wilt toch zeker wel, dat ik uw zoontje een pleizier doe?" „Zeker meester, met alle genoegen." De meester nam afscheid. Karei kwam eiken dag trouw school. Als hij dan de markt over ging, popelde zijn hart wel eens bij 't zien van de mooie tent en de menschen die er in gingen. Maar hij dacht aan het woord: „heb uw naaste lief als uzelf," en liep maar gauw verder. De volgende week begon de vacantie. Toen Karei den meester kwam groeten, zei deze: „Vriendje, ik ga morgen naar Amsterdam; heb je lust om mee te gaan?" Dat was ook een vraag! Onze vriend, die nooit in Amsterdam was geweest, had den meester wel willen omarmen van vreugd. Den volgenden dag reisden zij af, en kwamen weldra in de hoofdstad aan. „Let nu eens op," zei de meester lachend, „nu gaan wij ook een verzameling van wilde dieren zien, maar die meer plaats beslaat dan drie kerken in onze stad samen." „Wel verschrikkelijk!" riep Karei verwonderd. Daarop wandelden beiden naar den wereldberoemden dierentuin van Amsterdam. Wat Karei verwonderd opkeek, en hoe er geen eind kwam aan al zijn vragen, en hoe prachtig mooi hij alles vond — dat kan zich de lezer beter voorstellen, dan ik 't kan vertellen. Een heelen dag bleven ze in den tuin, en nog vond Karei, dat hij er veel te kort was in geweest, om alles te zien. Toen onze vriend eindelijk weer goed en wel was teruggekeerd, en eens voor zijns vaders winkel op de bank zat, kwam juist de zoon van den dokter voorbij. „Zoo Karei," riep hij hem toe, „hoe is je de dierentuin bevallen, in Amsterdam?" „Heerlijk," antwoordde Karei, „en hoe was het beestenspel hier?" „Och, eigenlijk ellendig. Daar waren met halt zooveel beesten als er vooraan uitgeschilderd stonden, en onder die er waren leefden er verscheidene niet meer, ze waren dood en opgezet." „En heb je den olifant nog op zijn staart zien dansen en den struisvogel hooren praten?" „Allemaal zotheid: de olifant danste wel, maar op zijn pooten; en de struisvogel kan net zoo min praten als een koe. Ik moet je zeggen ik had spijt van mijn gulden Maar — daar slaat de klok tien uur, ik moet weg. — Goeden dag.' „Gegroet," zei Karei, en terwijl hij in huis ging dacht hij": Nu heb ik bij 't weggeven van mijn gulden eigenlijk nog winst gehad. Wie had dat kunnen denken.