TWEE MENSCHEN DOOR JEZUS ONTDEKT En hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelve vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: Twee menschen gingen op in den Tempel om te bidden: de één was een Farizeér en de ander een Tollenaar! De Farize'ér, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar: ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit. En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: O God, wees mij zondaar genadig! Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn buis meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Lucas 18 : 9—14. (]f l/V hebt natuurlijk uw oordeel over deze twee tempelgangers al kant en klaar. De Farizeër, dat is een huichelaar. Dat zeggen mijn catechisanten ook allemaal. En de tollenaar, ja, dat wordt moeilijker. Die heeft ook zijn fouten natuurlijk. Maar dat wéét hij tenminste. Dat maakt hem sympathiek. Vindt u niet? Zoo spreken we nu. Maar vroeger, toen Jezus op aarde was, oordeelden de menschen net andersom. En ze hadden er ook alle reden toe. Zullen wij die twee menschen eens dagen voor den wereldlijken rechter van hun dagen? Allereerst den Farizeër dan maar. De man is heelemaal niet op zijn plaats in het beklaagdenbankje. Er is tegen hem niets in te brengen. Hij is een zeer voortreffelijk mensch. Hij is een van de meest gerespecteerde notabelen van de samenleving. Trouw vervult hij zijn godsdienstige plichten. Vraagt men hem: „Wat is uw grootste bezit, dat ge voor geen andere schat zoudt willen ruilen, dan antwoordt hij eerlijk, uit den grond van zijn hart: „Dat zijn de wetsrollen van den God van Israël." En vraagt men hem: „Wat doet ge in uw leven het allerliefst?" dan straalt zijn gezicht, wanneer hij antwoordt: „Het Woord Gods naarstig Illustratie: HAROLD COPPINQ en C. VREEDENBURGH onderzoeken." Zijn dagelijksch streven is het, den Heer gehoorzaam te zijn. Zijn grootste vreugde is, dat hij het met Gods hulp in deze gehoorzaamheid zoo ver gebracht heeft. Twee dagen in de week legt hij alle begeerten van zijn lichaam het zwijgen op. En tien procent van zijn inkomen en vermogen zondert hij af voor den tempeldienst. Met ontzag zien de menschen tegen hem op. Voor hem wordt het gestoelte der eere gereserveerd. Daarom staat hij daar ook midden in den voorhof. Niet van verre, zooals die tollenaar. Hij heeft het recht op de plaats in het midden. Dat is zijn plaats. Wel heel anders is het met den tollenaar gesteld. Hij is een Israëliet, die zich heeft laten verleiden door de Romeinsche onderdrukkers om voor de vreemde mogendheid in zijn eigen land belasting te innen. Hij heeft zich tot dit verraderswerk verlaagd, omdat hij er rijk mee kan worden. Hij, zoon van het oude volk, is een Ezau, die het voorrecht uitverkorene te zijn verkoopt voor een schotel linzenmoes. Zijn werk is veracht en zijn naam geschandvlekt. In de synagoge heeft hij geen plaats en geen recht. En wat hij eigenlijk in den tempel doet, is den menschen een raadsel. Veel verder dan de voorhof der heidenen zal hij wel niet zijn gekomen. Van verre staat hij, en net als de Farizeër staat ook hij op zijn plaats. Dichter bij het heilig- dom zou hij zich trouwens ook niet thuisgevoelen. Want hij weet, dat hij niet deugt. De menschen weten dat ook. Ze gaan hem uit den weg als een melaatsche. En dat hij daar in de tempelvoorhof tegen een pilaar staat aangeleund, vindt men eigenlijk heelemaal niet prettig. Zoo'n man moest uit zichzelf begrijpen, dat hij in die omgeving niet past. De plaats van dezen man voor den wereldlijken rechter zijner dagen is in het beklaagdenbankje. Er zijn aanklachten te over. En niets heeft hij in te brengen tot zijn verdediging. De Farizeër: vroeger een zeer gerespecteerd mensch! Thans: een huichelaar! De tollenaar: vroeger een verschoppeling! Thans: een sympathieke figuur! In de oogen der menschen, ja. Maar wat een geluk, dat beiden nu onder deze keurende blikken vandaan binnentreden in Gods tegenwoordigheid. Twee menschen gingen op in den tempel, onder aller vereerende of verachtende oogen vandaan. En nu wordt daar voor Gods aangezicht alles anders. Daar slaat de weegschaal om. De Farizeër, die zijn heele leven bezig is, zichzelf rechtvaardig te maken en het daarin zoo wonderlijk Auteursrecht voorbehouden ver gebracht heeft, blijkt, gemeten met de maten van het Koninkrijk Gods, kleiner te zijn dan de tollenaar. Deze laatste gaat naar zijn huis meer gerechtvaardigd dan de algemeen geachte Farizeër. Welke maatstaf is het nu, die hier boven alle menschelijk oordeelen uit wordt aangelegd? Wat doet de weegschaal nu omslaan ten gunste van den tollenaar? Het antwoord is in één woord te geven: Het geloof. De tollenaar gelooft. En de Farizeër? Het geloof van den laatste is vertrouwen op zichzelf. En daarom ongeloof. Ik noem u vijf woorden uit zijn gebed: ik, ik, ik, ik, ik. Zijn gebed is een lofzang op zichzelf en daarom geen gebed. Vijf maal „ik" en in het onze Vader, het gebed dat Jezus ons leerde, staat dit woordje niet één maal! Deze mensch verhoogt den Heer niet in den tempel, maar zichzelf. En wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden. En de tollenaar, hoe is zijn geloof? Zichzelf kent hij als zondaar. Hij weet: „Ik deug niet! Ik ben mislukt." Deze man heeft niets om zich op te beroemen. Niets kan hij voor God uitstallen. Maar: hij wordt gezocht! God heeft zijn weg naar den tempel geleid. Daar heeft God hem gezien en aangeraakt. De eeredienst, van verre bijgewoond, heeft hem met schaamte en schrik vervuld. Als hij ziet, hoe de rook van het offer van het altaar opstijgt, weet hij, dat zijn schuld door geen offer meer te betalen is. En dan barst hij uit in een roep om hulp, in een schreeuw om genade: „O God, wees mij zondaar genadig!" Dat is het eenige, dat hem nog baten kan: genade van God. En hij weet, dat hij daar in het nauw gebracht is door God, om hem naar zijn hemelschen Vader te dringen. Hij weet, dat God zich met hem bemoeit. En dat is geloof in God: weten, dat God zich met u bemoeit. Deze man is niet alleen uw voorbeeld, om zoo te gelooven en zoo te doen. Als voorbeeld alleen is hij waardeloos. Het geeft niet, of ik al een pereboom plant naast een doornstruik, opdat de doornstruik daar een voorbeeld aan neme. Deze twee menschen, de Farizeër en de tollenaar, zijn ons door Jezus Christus geteekend, om ons aan ons zelf te ontdekken. En daarin ligt bemoeienis Gods. Als Jezus u deze twee tempelgangers teekent, stelt Hij u voor de vraag: "Wat bent u eigenlijk voor iemand? Niet in de oogen der menschen, maar als u opgegaan bent in de stille, heilige, lichte tempel van Gods oordeel? Gedrukt in Nederland Misschien vouwt ge als antwoord uw handen en bidt: O, God wees mij zondaar genadig." Misschien vouwt ge uw handen en bidt: „O, God, wees mij Farizeër genadig." Zoo is het goed. Want God is goed. En God wil opnieuw beginnen met u. En God gaat opnieuw beginnen met u. Jezus staat daar borg voor. Want Hij kwam om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Tekst: Ds. F. VISSER A /B.\ /k.v\ BIJBEL-KIOSK VEREENIGING KEIZERSGRACHT 756 AMSTERDAM Verkoop verboden