85 F 180 AFSCHEIDSWOORD aan de Gereformeerde Kerk te ZWOLLE DOOR Ds. C. W. E. PLOOS VAN AMSTEL gehouden 27 Februari 1910, in de Plantagekerk. BIBLIOTHEEK THEOL UNIVERSITEIT STRAAT 6, KAMPE;.' 0,0 \cf Aan den Lezer! Nog nooit liet ik een preek uitgeven. Het was mij genoeg, dat ik tot de Gemeente mocht spreken. Dat deed ik gaarne. Maar nu ik na 17lj% jarigen arbeid toch nog de Gemeente verlaat, wilde ik het verzoek van den Uitgever tot uitgave van mijn afscheidswoord niet afslaan, maar uit liefde tot hen, die dat in bezit wenschen te hebben, doen drukken. Dit was mijn beweegreden. Geve de Heere nog zegen! Intusschen durf ik er niet voor instaan, dat ik alles precies zóó zal gezegd hebben, als het in druk voor u ligt. C. W. E. PLOOS VAN AMSTEL. Zwolle, Februari 1910. Voorzang: Pa. 87:1, 2. Lezen: Psalm 138. C£e[iefden in den j^eere Cje^us Christus ! „Loof den Heere, mijne ziel ! en vergeet geene van Zijne weldaden." Zóó klonk het in den laatsten tijd, soms met groote kracht, in mijn binnenste, als ik terugdacht aan het lange tijdperk, dat ik te Zwolle in den dienst mijns Konings mocht doormaken; immers sedert 24 Juli 1892, bevestigd door mijn lieven, sinds ontslapen vader, tot nu. Eerlijk gezegd, ik kon wel eens opzien tegen mijn langzamerhand naderend jubileum van 25-jarigen dienst, als de Heere mij dat zou laten beleven. En wel in het bijzonder, wijl ik telkens besef, dat wel het opgedragen werk machtig en uitnemend is, maar ik er weinig van terecht breng. Hoe gebrekkig is het werk, dat ik verrichtte ! Maar in den laatsten tijd, hoewel ik verre ben van jubileeren, leerde ik meer verstaan, dat de Heere goed geweest is voor Zijn geringen dienstknecht; ja, dat Hij ü en mij liefelijke weldaden geschonken heeft in ons samenleven, in ons kerkelijk leven. Mijne ziele genoot er nog eens van, hoe de Heere in Zijne geDade het goed met mij gemaakt heeft, toen ik nog doorgaans alleen de Gereformeerde Kerk B had te dienen. Hoe Hij haar en mij langzamerhand liefelijk deed samengroeien en in liefde deed saam verkeeren. Mijne ziele proefde bij vernieuwing de weldaad der ineensmelting met de Gereformeerde Kerk A. Dat was mij inderdaad zulk een weldaad, gelijk het mij ook eene eere en weelde was sedert die ineensmelting de ineeengesmolten kerk te mogen dienen. En ook in dien diensttijd gaf de Heere mij een goede plaats in Uw midden ; zoo langzamerhand kreeg ik ingang voor mijn arbeid, liefde. De Heere alleen weet, welke vruchten, welke waarachtige, blijvende vruchten mijn werk, voor Zijn aangezicht, heeft voortgebracht. Maar ik meen te mogen zeggen, mede gelet op zeer te waardeeren uitingen en ervaring van aanhankelijkheid bij velen, dat het den Heere beliefde, mij tot zegen te stellen. En daarvoor looft mijne, en love uwe ziele den Heere! Wat mij ook bijzonder groot is, Gel.? Dat, waar ik ruim 17i/2 jaar hier leefde en telkens weer voor U moest optreden, de band zoo hecht is tusschen U en mij, dat wij met elkander bedroefd konden zijn over de scheiding, die plaats vindt. Ik heb, ondanks al mijn gebrek, U met de liefde mijns harten gediend; gij hebt mij verdragen, en, over het algemeen, met liefde en trouw bejegend Ik leefde in deze Gemeente in kalm genoegen en gelukkig in de waarneming van mijn heerlijke taak. Ik ben er hartelijk blijde om, dat niets in de Zwolsche Gemeente mij wegdreef, maar dat het alleen was de ernst der roeping uit Delft, die mij na zwaren strijd voor het aangezicht des ïïeeren deed besluiten, heen te gaan. De Heere gaf mij een goede plaats in Classis en Provincie. Ik dank er den Ileere hartelijk voor, dat Hij mij, na den rustig-genoeglijken arbeid te Gerkesklooster, gaf zóóvele jaren in Uw midden te mogen werken en leven. Verkondigende en brengende het Woord Gods, bijzonderlijk het Evangelie van Jezus Christus. En hoezeer heeft de Heere in Zijne genade mij niet gegeven te genieten de samenwerking met den kerkeraad, met den zooveel ouderen, nu ontslapen Ds. Hessels, met mijne jongere ambts-broeders Gispen en Wielenga, wier komst mij, om der Gemeente wille, maar ook voor mij zelf, zoo verkwikte ! Welk een kroon, ook op mijn pogen, was het, dat de Gemeente hier een derden predikant kreeg ! — Waarlijk den Heere zij lof! Hoeveel goeds zag mijn oog hier niet in allerlei vrucht van Christelijke bemoeiing, in barmhartigheid, in onderwijs, in zorge voor de Zending, voor de Christelijke Pers, in Vereenigingsleven! Yergete onze ziele steeds minder 's Heeren weldaden! Maar ik haast mij, te zeggen, wat mij betreft, „Loof den Heere, mijne ziele! Die al uwe ongerechtigheid vergeeft/" Ik beweeg mij nu op ambtelijk gebied. En dan zwijg ik hier van alle loutere /tartezonden in den ambtelijken dienst. Daarover spreek ik liever met Hem, Die de harten doorgrondt. Maar wat mijn uitwendigen dienst betreft, dan smarten mij vooral twee ziken. Dat ik, ook onder U, niet genoegzaam, ondanks mijn begeeren, den vollen schat van het Woord Gods, in al zijne schakeeringen, in al zijne verborgenheden, in al zijn mystiek, in al zijn rijkdom, in al zijn leering voor het gansche leven heb gebracht. Ik was en ben tegenover het rijke Woord Gods een kind, een gebrekkig dienaar ! En dan, in hoeverre blonk, misschien soms ook voor Uwe waarneming, te weinig in mijn arbeid uit die hartelijke, teedere, zorgende, herderlijke liefde voor U! Ach, misschien heb ik zelfs sommigen, tegen mijn wil, zonder noodzaak gewond en afgeschrikt. Yergeeft mij wat ik U misdeed ! Maar gelooft mij, dat het er bij mij om ging in mijne bediening, het Woord Gods te laten spreken, tot U, en tot U, en tot mijzelvm. Wanneer gij dan ook in enkele opzichten niet door mij, maar door do tvaarhe d gewond werdt, dan vraag ik U geen verschooning, maar dan bid ik U, dat Gij van God vergeving vraagt over uwe zonden, door Jezus' bloed ; en dat Gij bukt u ten goede! Maar, wat mij aangaat, ik sta daar na zooveel jaren dienst, hartelijk instemmend met de bede van den Psalmist: „En ga niet in het gericht met Uwen knecht ; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn." Ja, niemand! Ook de dienstknecht van Christus kan alleen rechtvaardig zijn in dien Christus, dien hij predikt. Door de vergeving van zijn ongerechtigheden. „Loof mijne ziele, den Heere, die al uwe ongerechtigheid vergeeft!" Gaat uwe ziele mee in dat geloof en in dien lof? En nu ik als uw dienaar van U, geliefde Gemeente, afscheid neem, is het mij eene behoefte, niet in de eerste plaats U te vermanen of aan te sporen, hoezeer dat niet kan worden gemist in den dienst des Woords, maar een wensch, ja een bede, te uiten en te vertolken, een wensch en bede, die veel inhoudt; tot Gods eere en Uw waarachtigen welstand. De Heere vervulle die ! Ik ga hartelijk mee met het woord van den Apostel Paulus, dat gij vindt in 1 Thess. 5 : 23. En de God des vredes zelf heilige Ugeheel en al; en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Zingen: Ps. 97 : 1, 7. De Apostel Paulus heeft de „Gemeente der Thessalonicensen, welke is in God den Yader, en den Heere Jezus Christus" (1 Th. 1 : 1) opgewekt en vermaand. Al heeft hij blijkbaar zeer goed verstaan, dat God het willen en het werken werkt, (ook blijkens onzen tekst), hij heeft als getrouw dienstknecht Gods niet nagelaten, de levende Gemeente van Christus op te wekken, in allerlei opzicht te dringen tot hetgeen goed en Gode welgevallig is Maar eer hij zijn brief sluit, gaat hij in zijn heilig bedoelen, in zijn liefde voor de Gemeente en haar wezenlijken welstand, van de vermaning over in een hartelijke zegenbede. Moge ik die, van u scheidende, overnemen met het oog op u, geliefde Gemeente 't Is een zegenbede, die niet minder dan de volmaking van de Gemeente beoogt. A. In deze zegenbede ziet de zielverzorger af van den mensch, en op tot den God des vredes. B. begeert hij de doorwerking Gods in heiliging. C. verlangt hij niet minder dan de volmaakt geheiligde Gemeente in de toekomst van Christus. A. In deze bede ziet de zielverzorger af van den mensch, op tot den God des vredes. De nadruk valt in het begin van deze bede op het woordje zelf, dat in den Griekschen tekst voorop staat; 't geen in de overzetting niet goed zou klinken. Ja, Gel. Gemeente, ik moge u vermaand hebben en opgewekt, niet in wettischen geest; niet uit bedwang, maar in liefde tot u, in het zoeken van uw welstand en 's Hoeren eere, ook door U; ten slotte sla ik het oog op mijn God, Die mij riep, en mij het Woord te spreken gaf. 't Komt op God, op God zelf aan. Dus toont de Apostel zijn rechte verhouding tot God. Wij, dienstknechten des Heeren, staan wel bloot aan het gevaar, dat wij de Gemeente verder willen brengen, in alles. In verootmoediging, in geloof; in kennis en Godzaligheid; in vrede en eenheid; in kuischheid en ingetogenheid; in gerechtigheid en barmhartigheid; in hope en lijdzaamheid; en ziet, wij mogen niet aflaten, dat alles in onzen dienst na te jagen. Gij moogt het ons niet kwalijk nemen als wij niet ophouden U den rechten weg voor te houden. Maar . . . wij mogen niet meenen zelf (J daar te brengen. Wij zijn wel mede' arbeiders Gods; God is alles, wij niets. Over 't algemeen besefte ik dit diep. Nooit te diep. Of ik dan ook genoeg voor U tot God geroepen heb? Want ons wenschen moet bidden zijn. Ik heb nog nooit iets goeds genoeg gedaan. Och, laat me 't nog eens, ik hoop ook verder meermalen U toebidden, dat God zelf U heilige en in U Zijn werk werke. Ook ziet de apostel hier af van de Gemeente op den Heere God zelf. Hij heeft het haar toegeroepen, b.v. „jaagt allen tijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens allen. Bluscht den Geest niet uit. Onthoudt u van allen schijn (zelfs) des kwaads." Ja hij heeft gezegd: „Dit is de wil van God, uwe heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij". De Schrift predikt allerminst valsche lijdelijkheid, berusting in den toestand, waarin een mensch door de zonde verkeert, stilzitten tegenover de zonde. En met name predikt de Schrift dit niet aan de Gemeente. Maar daarom verwacht de prediker, de zielverzorger, die dat in het oog vat, het niet van de zielen, van de Gemeente zelf. Hij blijft haar vermanen, opwekken, bidden zelfs ! Maar. .. . de God des vredes zelf heilige U! Werke in TJ ! Ja, doe Hij dit ook ten opzichte van U, Geliefden, aan wie, naar Gods bestel, reeds zooveel arbeid is besteed door zoovele dienstknechten Gods. God zelf doe het! God, de Almachtige. Die hemel en aarde, ook den mensch, naar zijn lichaam en zijn ziel, geschapen heeft; Die door Zijn kracht de Gemeente in Christus herschapen heeft; Hij doe het. Heerlijk, dat opzien tot God! Door Christus. Wat de Gemeente aan Christus, aan het werk des Geestes te danken heeft, is uitnemend. (Straks daarover nader.) Maar zijn niet alle dingen uit God ? Hij bemoeit zich met menschen, bijzonder met de Gemeente, met Zijne kinderen. God zelfheilige U! Als de God des vredes. Die in Christus den vrede heeft gebracht tusschen Hem en allen, die in Zijn Zoon gelooven ; Die zelf vrede geeft in het hart door Zijn Geest; Die ook de oorsprong is en de Werker van vrede in het lichaam van Christus ; van Wien afdaalt alle liefelijke vrede, in heil, zegen, zaligheid. Hij herstelle ook de harmonie in het bestaan van Zijn gunstgenooten. Zoodat èn geest èn ziel èn lichaam alle volmaakt, met elkander Hem verheerlijken ! Is Hij voor U allen een God des vredes, door Zijne genade in Christus Jezus ? Geliefden, ik ga heen tot een andere Gemeente van Christus ; gij behoudt veel, ook o. a. in de dienaren, die blijven; ik beveel u allermeest Gode, den God des vredes. Hij blijft. Wie is Hem gelijk ? Als Hij nu in Zijne genade krachtig in U werkt, hoe zal 't U din welgaan ! B. In deze zegenbede begeert de zielverzorger de doorwerking Gods in heiliging. De God des vredes zelf heilige U geheel en al. Er is velerlei werk Gods ten opzichte van Zijne uitverkorenen. In de eeuwigheid vóór de grondlegging der wereld ; in Zijne openbaring in den loop der eeuwen ; in Christus, gelijk hij op aarde naar 's Vaders wil zijn pad ten einde toe heeft bewandeld ; maar ook omtrent, aan en in de uitverkorenen zelf tijdens hun leven. God is het, die rechtvaardigt; maar die ook wederbaart, in geloof tot Christus brengt. Johs. 6. D:e ook verder in Christus bevestigt (2 Cor. 1 : 21). Die hen ook heiligt. En nu gun ik het u, dat gij, door Gods werking in u, hoe langs hoe meer moogt verstaan en beoefenen de waarheid, die ons, arme zondaren, neerwerpt en vernedert; hoe langs hoe meer toeneemt in de kennis der waarheid ; in geloof in onzen onuitsprekelijk lieflijken en dierbaren Christus; in vertroostingen des Geestes; in blijdschap en vrede, in de hope der heerlijkheid der kinderen Gods, in vrijmoedigheid bij het toegaan tot den troon der genade met het teeder en krachtig „Abba Vader in het hart en op de lippen ; in het kalm en rustig naderen tot den dood; in het trouw belijden van 's ïïeeren IS aam De God des vredes geve U, in Zijn eeuwige goedertierenheid en liefde, verre boven mijn begeeren ! Maar toch ook, en niet het minst, geve Hij U hoe langs hoe meer geheiligd te worden ! Daar is eene heiliging, eens voor al, waarin God de eertijds onheiligen overbrengt op heilig terrein ; krachtig en inderdaad. Maar immers in deze zegenbede heeft de apostel de doorgezette heiliging"tot haar heerlijk eind op het oog. Ook onze heiliging genieten wij door Christus, die met ons van ééne natuur geworden is. „Want èn Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één." Hebr. 2:11. Bijzonderlijk zijn wij geheiligd in den wil Gods, gelijk die door Christus vervuld is, in zijne offerande Hebr. 10 : 10. Het doel van den Heere Jezus Christus, waar hij zich uit liefde voor Zijne Gemeente overgaf, was : „opdat hij haar heiligen zou". Ef. 5 : 26. En bijzonder hebben we aanvankelijk en verder met den Geest van God en van Christus te doen „Gij zijt geheiligd door den Geest onzes Gods, in den Naam van den Heere Jezus /" 1 Cor. 6 : 11. De uitverkorenen staan daar als geteekend en gewaarmerkt, in de heiligmaking des Geestes. 1 Petri 1 : 2. Maar al staat daar de Gemeente als geheiligd, zelfs innerlijk door den Geest Gods, zal het daarbij blijven ? Of mogelijk zal het aan de geheiligden zelf overgelaten worden, zichzelf te heiligen P Nu zullen we niet mogen zeggen, dat dezen werkeloos hebben te verkeeren in zake hunne heiliging. Noch bidde loos. Neemt b.v. de uitspraak van Christus, als hij de Zijnen aanspoort, in hem te blijven, als de ranken in den wijnstok, met de toezegging, dat zij dan veel vrucht zullen dragen. Dat is een altoos weer gewichtig bestier, dat elk Christen met bijzonderen ernst heeft ter harte te nemen. Ja, Geliefden, ik herinner U daaraan, ook op dit oogenblik. Volhardt in het levend geloof in uw Heiland, blijft in hem, die de ware wjjnstok is! Dan zult gij veel vrucht dragen. Dan zal de Geest van Christus u doortintelen en doorstroomen. Dan zult gij innerlijk geheiligd, en in staat gesteld worden, vruchten voort te brengen. De druif toch zet zich, groeit en bereikt haar volheid van binnen uit. En ook zegt de Apostel Paulus letterlijk in 2 Cor. 7 : 1 op goede evangelische gronden: „laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes (zelfs des geestes), voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods!" De Heere God blijft ook nu nog Zijn volk toeroepen: „Zijt heilig, want Ik ben heilig". * En dan, vergeet het gebed niet, ook om den Heiligen Geest, niet het minst tot heiliging. „Uw wil geschiede 1' Ook in en door heiligmaking. De apostel verstond het zoo goed, dat de heiliging van de reeds geheiligden Gods werk is; en hij zegt: De God des vredes zelf heilige U. En ik ga in deze verzuchting hartelijk mee. Dat is het, waar het meer en meer heen moet met de gansche Gemeente Gods, met u en met mij, dat wij geheiligd worden steeds meer. God zelf nu heilige ons. Zelfs 't „volmaakt in de deelen" moet worden „volmaakt in de trappen". Dat bidt de Apostel de Gemeente teThessa- lonika, dat bid ik thans u toe. Hoever is het daar toch van af! O, wij spreken hier niet van ongeheiligden, van onherboren zondaars. Neen, 't gaat hier om de Gemeente, om de geroepen heiligen. Ach, Geliefden wat kan dan een dienstknecht des Heeren, die in de Gemeente verkeert, merken, dat er nog zonde, onheiligheid is En hoe moet hij niet zijn eigen gebrek betreuren ! En hoe moet God er dan over oordeelen? Maar, heeft God waarlijk met Zijne Gemeente, met waargeloovigen te doen, die geheiligd en gerechtvaardigd zijn, dan mag de begeerte gekoesterd worden, dat God het werk der heiliging doorzette; opdat hoe langs hoe meer, och ware het dagelijks, de overgebleven vlekken der onheiligheid mochten worden weggenomen, en zuiverheid en heiligheid ons sieren mocht voor 't aangezichte Gods. Ja, God zelf heilige u geheel en al, door en door, geheel tot het einde toe. Dat mag ik u wel toebidden! De Apostel spreekt verder van een „geheel oprechten geest, en ziel, en lichaam". (Ik ga hier gaarne mee met de opvatting van hen, die meenen, dat de Apostel hier niet van 3 deelen van den meuseh spreekt, maar in de ziel onderscheid maakt tusschen „geest" in den zin van verstand, en „ziel" in den zin van wil en zijn genegenheden; zie b.v. Calvijn !) Nu, hij begeert, dat Gods heiligingswerk den geheelen mensch* in zijn gansche bestaan omvatte, en dan tot het uiterste toe. Dat dies alle vlek in den geest en in de ziel weggenomen worde; dat het lichaam (o, veracht het lichaam in verband met de verlossing en heiliging niet!) ook ganschelijk niet meer misbruikt worde tot eenige zonde, maar zuiver, rein, heilig den Heiligen Geest volkomen diene tot tempel. Wat is dat een begeerlijke zaak: Gij, geheel, in elk opzicht geheiligd, zoodat gij in uw begeeren en denken en spreken; in uw binnenkamer en slaapkamer; in uw huisgezin en uw werkkring; in de Maatschappij; in uw aanraking met de kinderen Gods en der wereld; in uw eten en drinken zelfs, gansch heilig mocht zijn en uitkomen. Zóó make het de Heere meer en meer, ook met U! Mocht het zijn: met U allen! Laat me er ook in dit verband op wijzen dat de kinderen der Gemeente „heilig" verklaard worden te zijn. (1 Cor. 7.) Dat beamen ook de ouders, die met hun zaad ten doop komen (1ste doop vraag). Zij worden toch niet „heilig" aangemerkt, om onheilig te zijn en te leven en te wandelen ? En toch, hoe staat het te vreezen, dat er meerderen zouden kunnen zijn, die in de Gemeente zijn opgenomen door den Doop, ja zelfs die in haar midden hun geloof hebben beleden, en zich zelf hebben verbonden tot een heilig leven, en die toch van alle heiligheid intusschen verstoken waren. Wat een mensch van nature niet is in zijn ziel en doet met zijn lichaam ?! Gedenkt, wat de Schrift leert. Hoe de innerlijke vijandschap tegen God den mond wel niet misbruikt tot Godslastering en ongeloofstaal; hoe de bitterheid, de onkuischheid, de hoogmoed het oog wel niet uitkijkt, en zich van het lichaam niet wel bedient! Hoe de Mammonliefde de ziel wel vergiftigt, den geest aan zijn heerlijke bestemming onttrekt, de kracht jammerlijk aanwendt! Hoe dronkenschap en brasserij den mensch niet onteeren ! Hoe het lichaam niet telkens weer vooropgesteld wordt bij den geest, de ziel ? ! En onder welke minder grove vormen de o«heiligheid zich al niet gelden laat in den mensch ? ! Maar zoo is het immers in de wereld. Ach, dat zij zich bewegen liet haar redding, ook hare heiliging in Christus te zoeken. Doch, wanneer feitelijk leden der kerk, gedoopte of belijdende, op één lijn staan met de wereld, dan is dat bitter pijnlijk. Uedoopt en toch . . . onrein ! Ik bid u, met wie het zóó staan zou, volhardt tot uw schande en schade, tot ontheiliging van den Naam Gods, niet in uw toestand en weg. Verlaat uw onheiligen weg, ja zelfs uw gedachten, bekeert U tot den Heere. Wilt nog aan het geloof in Christus, den heilige, die de onheiligsten, die tot hem komen, heiligt; door zijn offer en door zijn Geest! Zoudt gij ook onder de macht van uw zonde wegsterven ? Vergeet niet „de dienst knecht (immers der zonde) blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk." (Joh. 8 : 35) „Indien U de Zoon zal wygemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn" (vs. 36). Daar ligt een rijke waarheid in. Leert die verstaan 1 Voor zoover echter waarlijk de Zoon u vrijgemaakt en geheiligd heeft, och, daar is nog zooveel in ons overgebleven dat weggenomen moet worden. Benaarstigen wij ons ! Jagen wij de volmaaktheid na ! De God des vredes zelf heilige U geheel en al! Trouwens, hoe wilt en moet gij eens, zal 't wel zijn, voor Christus verschijnen ? Toch niet slechts wedergeboren en meer niet ? Toch niet half heilig, half onheilig ? O, neen, God zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. C. De Apostel verlangt hiermee dus niet minder dan de volmaakt geheiligde Gemeente in de toekomst van Christus. t Is dus alsof de Apostel wil zeggen : Het heiligend werk Gods ga door tot zijn uiterste eind en zóó moge God U volmaakt heilig, met een geheel oprechten of gausch ongerepten, volmaakt zuiveren en gaven geest en ziel en lichaam bewaren in de toekomst van Christus. Hij begeert, en hoopt op zulk een volmaaktheid van de Gemeente, als Christus verschijnen zal. Kostelijk, dat God hier Zijn werk begint en voortzet; dat Hij iets geeft, daarstelt, en bewaart. Bewaart ook tegenover alles, wat bedreigt, op zich zelf zou kunnen schaden, neertrekken of vernielen. Hoe goed, dat, ofschoon Potrus het gevaar niet kende, op het gebed van Jezus, den getrouwen Hoogepriester, God de Heere het geloof nog bewaarde, zoodat het niet ophield. Uitnemend, dat die goede Herder en barmhartige Hoogepriester bad (Johs. 17): „En ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld", (en dat wil wat zeggen : de Christen in de wereld, terwijl de duivel overste der wereld is) „en ik kom tot U", (zoodat dus de Zijnen zijne uitwendige tegenwoordigheid moeten missen, gelijk dan ook Jezus zelf zegt:) „Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik ze in Uwen Naam." Maar nu is het: „ik kom tot U!" (Is dat schade voor de zijnen ?) „Heilige Vader, bewaar ze in Uwen Naam, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij". Nu, dien God bewaart, is wèl bewaard ! En mag dat dan voortduren lot den dood ? Sion's veiligheid is een stoffe van blijden jubel „Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe" Ps. 48 : 15. Als we den dood maar halen als Christen, als bewaard in den genadestaat, ook in de heiligmaking! Als we maar ontslapen mogen in Jezus, dan komt alles goed! Als bij den dood maar geen onheilige persoon komt te staan voor God, maar een geheiligde. O, ja, zal dan ziel en geest niet heilig zijn ? Maar van heiligheid van lichaam kan dan toch moeielijk gesproken worden. Als het daar ligt in het graf W el staat het dan tenminste gansch niet moer der zonde ten dienste. Dat is winst. Maar dat is toch het einde niet ? Gansche lijk niet. Het heerlijk eind ligt in de toekomst van Christus. Daar leefde de Christus zelf in, op de aarde zijnde. Daar leeft Paulus in, vooral in zijn brieven aan de Thessalonicensen. Wij staren gemeenlijk meer op den dood, dan op de toekomst van Christus. Wij gebruiken veel te weinig den Bijbelschen verrekijker der hope. Anders zou de toekomst van onzen geliefden Zaligmaker en Koning ons meer „nabij" zijn ; zijn „haastiglijk komen" ons meer aangrijpen. En nu heeft de Apostel dan ook veel het oog op de toekomst van Christus, zóó levendig en werkelijk, dat hij zelfs zegt (1 Th. 4 : 17): „Daarna" (na de nederdaling van den Heere zelf; na het opstaan van degenen, die in Christus ontslapen zijn), „wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen. Welnu, Gel., 't is alsof ook in den tekst van heden de Apostel niet eens bepaald op den dood let, maar op het oog heeft de voortgaande heiliging van de Gemeente tot het einde toe; tot de toekomst des Heeren (wanneer ook de ontslapenen in Christus zullen opstaan in heerlijkheid en onverderfelijkheid) en dan ... ? Ja, dan moge, ja zal de Gemeente verschijnen, door God geheiligd eerst, en voorts in volkomen heiligheid onberispelijk bewaard, geheel ongerept naar geest en ziel en lichaam. Dan is het werk Gods in de uitverkorenen voleindigd. Gelijk de Apostel spreekt (Phil. 1 : 6) „Vertrouwende dat Hij, Die in U een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. Zóó bewaard, in dat gewichtig oogenblik bewaard, dat is volkomen bewaard ; afdoende bewaard. Laat dan de Rechter, die zelf onze gerechtigheid voor God werd, en onze heiligmaking was, maar recht spreken ! Van deze heerlijke zegenbede, zooals wij die met elkander overdachten, en ik die tot de mijne maak, op dit oogenblik, met het oog op U, verwacht de Apostel de verwezenlijking. Hij verwacht de vervulling van zijn bede en wensch. „Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal", (vs. 24). Zingen wij dan ook samen Ps. 45 : 6. Dan zal de Yorst van al uw schoon getuigen. Hij is uw Heer, dies moet g' u voor Hem buigen. 'k Zie Tyrus dan, die rijke wereldstad, U hulde doen, en off'ren schat op schat. De koningstelg, die Hij zijn bruid wil noemen, Is meest om haar inwendig schoon te roemen; 't Borduursel is, naar vorstelijken staat, Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad. Zal de Heere de zegenbede vervullen ten opzichte van ons allen ? Gel. wij maken eene scheidingsure door. En dat moge pijnlijk zijn, de scheiding van een Gemeente van Christus en een dienstknecht van Hem is tevens ernstig. Hoe gebrekkig ik ook was in mijn jaren-langen dienst hier, ik was toch een dienstknecht van Christus onder u. Ik bracht u telkens weer het Woord des Heeren. En bovendien heeft God aan u willen arbeiden door velen. Straks zullen wij, voorgangers, staan voor den Zoon des menschen en rekenschap geven. En gij zult voor hem staan. Hoe zal dat zijn ? Laat mij toe, dat ik mij nog eenmaal tot U wende! Zult gij daar staan, terwijl uw geheel oprechte geest, en ziel en lichaam onberispelijk bewaard is ? Ik vraag u thans allerminst, hoe u de prediking en verdere arbeid van mij of van anderen beviel. Oppervlakkig kunnen wij veel te veel daarbij blijven staan. Maar wat is er van u geworden ? Zij het dan ook door den dienst van de dienstknechten des Heeren P Zijt gij waarlijk tot het levend geloof in Christus gebracht ? Zijt gij waarlijk een lid van de Gemeente, d.i. het lichaam van Christus ? Gerechtvaardigd, geheiligd ? En zoo ja, was er wasdom in geloof, maar ook vooruitgang in heiliging ? Zoolang Christus nog niet gekomen is op de wolken, zullen we telkens weer hooren van den dood, dan van deze, dan van gene. Zal het dan zijn „geheiligd in geest en ziel" om bewaard door God straks zelfs voor Christus te staan geheiligd, tot het uiterste, naar „geest en ziel en lichaam" ? O, als dat met U en met mij zoo gaan mag, laat ons dan van elkander scheiden goedsmoeds. "Wij hopen elkander hier op aarde wel weer te ontmoeten, zij het niet in dezelfde verhouding. Maar straks, als de Gemeente in al hare leden en deelen volmaakt voor het Lam zal staan, en al het volk de bijwoning Gods genieten mag! Och, dat hier al Gods ware volk maar meer in zijn ware eenheid mocht openbaar worden! Ook te Zwolle ! Ik verwacht, dat er onder U zijn, die wel waarlijk „geroepen zijn tot de gemeenschip van Jezus Christus (1 Oor. 1 : 9), maar die zullen zeggen bij zich zeiven: hoe zou ik ooit in zulk een toestand voor den Heere komen te staan, ganscli geheiligd P En er kleeft mij zooveel onheiligheid aan ? Maar wiens zaak en werk is het, U daar te brengen ? Zeker, van uw kant moogt gij uwzelfs zaligheid wel werken met vreeze en beven: wel ernstig bedacht zijn op geloof en gebed ; op strijden en waken; maar wiens werk is zelfs dit alles ? En de heiliging en de bewaring in de toekomst van Christus ? „De God des vredes zelf heilige U geheel en al" „Hij, die U roept, is getrouw, Die het ook doen zal." Waarlijk ook hierin kan en mag de kleinmoedige worden vertroost (ziet vs. 14). „Wacht op den Heer, Godvruchte schaar, houd moed; Hij is getrouw, de bron van alle goed" (Ps. 27 . 7 berijmd). Edoch, daar is ook een andere toestand mogelijk voor 't aangezicht des Heeren: de toestand van den onherborene, van den ongeloovige, van den geveinsde, van den zondaar, die ongeheiligd voor God is blij ven voortleven ! Wacht U daarvoor! Behoede U God daarvoor in barmhartigheid 1 Ja, behoede Hij daarvoor de Gemeente! Paulus spreekt zijn wensch uit ten opzichte van de Gemeente te Thessalonica. Wat ware 't eene uitnemende zaak als gij, Gemeente, door de genade Gods in Christus, in alle uwe leden geheiligd waart en meer en meer werdt! Als de heiligende kracht des Geeates gemerkt werd in de ouderen en de jongeren; in de ouders en de kinderen, in de gezinnen en alle levensverhouding. Als een iegelijk lid der Gemeente in al zijn optreden en arbeid gedurig meer geheiligd mocht voor den dag komen! Zij dan de Yader van onzen Heere Jezus Christus, en Hij onze Middelaar en ons Hoofd, in den Heiligen Geest met U allen! Wat hebben wij samen, gij en ik in de reeks van jaren, die achter ons liggen, al niet veel met elkander doorgemaakt. Ik mocht onder u prediken en catechiseeren; U in uw huizen bezoeken; velen als tot den disch leiden. Maar ook met hoevelen heb ik gesproken en gebeden in hunne krankheid; met sommigen mogen danken voor genezing; anderen had ik, soms na bang langdurig lijden, te volgen naar het graf. En hoevelen gingen bovendien niet den weg van alle vleesch ? Hoevele malen heb ik ook bij begrifenissen mogen roemen in Gods genade in Christus, mogen vertroosten de treurenden! Nog niet zoo lang geleden stond ik met anderen bij het graf van mijn geachten ambtgenoot Ds. Hessels, 3 weken daarna bij dat van zijn trouwe gade; voor nog slechts enkele maanden bij dat van onzen onvergetelijken kostelijken broeder Wilmink, die na vele jaren dienens naar zijn „dierbaren Heiland" was gegaan. Ik stond meermalen, maar dankbaar en getroost, bij het graf van geliefde broeders, met wie ik de Gemeente had gediend. Ook werden aan mijn vrouw en mij, beiden, onze ouders ontrukt in den tijd, dien wij hier doorbrachten. Mijn trouwe (tweede) moeder werd hier te Zwolle opgeroepen, en begraven, door Kerkeraadsleden gedragen. De Heere, die gaf en nam, zij geloofd! En wij . . . wij vliegen daarhenen! Zij de vrucht van de smart overvloedig en zoet! Werke ook allerlei kastijding meer en meer heiligend! Ontferme zich de Heere over Uwe lijdenden, moge het zijn ter uitredding I Ook gaf de Heere mij met U te deelen menigmaal in de vreugde, die Hij schonk. Velen werden ook door mij in het huwelijk bevestigd! Worde maar meer en meer het huwelijk heilig bewaard! Wat mij ook in mjjn ambtelijk leven bijzonder aangenaam was? De arbeid voor de Zending op Soemba, waarmede ik bezig mocht zijn hier, en als Deputaat der Particuliere Synode van Overijsel. Geliefde Gemeente, ook gij voelt en werkt ervoor; worde uw liefde en gebed vermenigvuldigd! Vergeet intusschen de Zending onder de Joden niet! Voor de opleiding tot den Dienst des Woords werd ook hier in de Gemeente tamelijk veel gedaan. Worde de bemoeiing daarmee, en dies de verzorging van de Theologische School en van de Theologische Faculteit der V.U. maar meer geheiligd en in afhankelijkheid van den Heiligen Geest verricht ! En worde ook verder de zorge voor het Christelijk, bijzonder 't Gereformeerde, Onderwijs in al zijn trappen en deelen niet verzaakt! Hoe uitnemend is het, dat dat Christelijk Onderwijs veld wint in ons land en ook in onze stad en omgeving. Met hartelijke waardeering gedenk ik den zoo belangrijken arbeid van onze Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen. Moge die arbeid steeds meer door den Geest des Heeren geheiligd en gezegend worden! Voorts beveel ik U het heerlijk pogen van „Wees een Zegen", van onze Jongelings- en Jongedochtersvereenigingen, met name, die met de Geref. Kerk in goed verband staan, van harte aan; alsmede van andere Vereenigingen, die de eere Gods, het waarachtig heil der menschen naar het Woord Gods, onder heerschappij van Koning Jezus beoogen. De Heere doe door allerlei gewenscht middel veel goeds, en schenke daardoor veel zegen! En nu, mijne Geliefden, de tijd van scheiden is daar_ Vergunt mij een enkel woord nog! Het was mij goed in Dw midden. Ik dank U in 't algemeen en velen onder U in het bijzonder voor achting en waardeering en liefde, dio ik mocht ondervinden; met name voor die, welke ik ah dienstknecht van Christus mocht genieten. Dank ook voor liefde, aan mijn huis bewezen 1 Vooral dank ik velen voor hun verkwikkende trouw en voor hun gebed. Kan het zijn, laat ons dan elkander voor den Troon der genade niet vergeten ! Maar Gel., laat Uw gebed vermenigvuldigd worden voor degenen, die U dienen, vooral voor hen, die U dienen in het Woord en in de leer. Laat voor hen, en voor do Gemeente, en voor anderen, en voor U zeiven uw roepen zijn tot den Heere, de Springader des levenden waters I Verwacht van Hem eenen getrouwen, voor deze Gemeente geschikten Herder in mijn plaats. Weest ten opzichte van de vervulling van de ledige plaats geestelijk, biddend werkzaam, in den Heiligen Geest. En ontvangt het Woord van de Dienaren, die blijven en van hem die straks komen moge, als Gods Woord ! Van hen allen, zonder dat ooit iets van eeue zonde, van een vleeschelijk verschijnsel onder u gekend worde, als te betreffen was in de Gemeente te Corinthe „Ik ben van Paulus, ik ben van Cefas, ik ben van Apollos, ik van Christus." Paulus, en Cefas en Apollos bouwen de Gemeente niet; maar Christus alleen. God is het, die den wasdom geeft. Laat het, ook sommigen, voor wie mijn arbeid mogelijk tot rijkeren zegen was, niet te zeer verdrieten, dat ik heenga. Gij behoudt veel; mogelijk, dat de Heere U op Uw gebed zoo voorziet, dat de Gemeente, die door den Wijzen Bouwmeester gebouwd wordt, erbij wint. En.... 't is de eene, die zaait, de ander, die maait! De eene die plant, de ander die nat maakt. De Heere Jezus Christus is het Hoofd, uit wien het lichaam [de Gemeente] den wasdom bekomt. En bovendien, de dienstknechten vallen weg door den dood [de Heere had ook mij kunnen wegnemen] of anderszins; gij hebt, wij allen hebben Hem noodig, die voor de Zijnen plaats bereidt in 't Vaderhuis. Hij alleen kan u door dood en graf heen binnenleiden ! Leeft, mijne Geliefden in liefde en vrede. Laat er in elk opzicht vooruitgang zijn. Een voortvaren tot de volmaaktheid. Dit roep ik ook gaarne mijn oud-cat8chisanten nog eens toe: „Wast op in de genade en de keanis6e van onzen Heere Jezus Christus!" U, mijne hooggeschatte en geliefde ambtgenooten, dank ik hartelijk voor Uw broederlijk, vriendelijk samenleven en werken met mij; Uw komst hier heb ik met blijdschap en dankbaarheid begroet. Gij waart goede collega's voor mij. Teveel kwamen we over 't geheel niet bij elkaar. De Gemeente is groot en geeft veel arbeid. Wij genoten echter toch een goede verhouding onder elkander. Ik voor mij houd, bij waardeering van anderen, veel van zekere zelfstandigheid, van een mijzelf zijn; dat gundet gij mij gaarne. Wij zijn alle drie weer andere menschen, met andere gedaante, met een andere manier van optreden; welnu, ik heb U meermalen mogen hooren, met stichting — ik dank U hartelijk voor wat ik van U genoot ook in dit opzicht; — maar wat heerlijk is, wij riepen één God en Vader aan; wij predikten éénen Christus; wij waren dienaren van één Geest; wij arbeidden met hetzelfde woord; wij braken elkander niet af; saam bouwden wij op één fundament. Wij zochten den opbouw van ééne Gemeente. Gij zult vorstaan, dat, hoewel ik op zich zelf gaarne met U had blijven arbeiden, ik met gerustheid deze geliefde Gemeente verlaat, in het bewustzijn, dat zij U beiden houdt. De Heere late haar U beiden, althans nog een tijd. Hij sta U bij in den wederom omvangrijker wordenden arbeid. Sterke U naar lichaam en geest. Geve (J verstand en genade en getrouwheid in alle dingen. En een goeden ingang voor uw woord en werk bij de Gemeente; bij oud en jong, bij „vaders' en „kinderen"; ook bij dwalenden en zondaars; bij de gezinnen zoowel als bij de enkelen 1 De Heere zij met U; en geve U ook in mijn plaats een collega naar uw hart; een man, met wien gij in eenheid en liefde kunt samenwerken. Gel. brs. opzieners, U, alsook hun die gedurende mijn dienst hier als opzieners hebben gearbeid, breng ik mijn hartelijken dank voor wat gij voor de Gemeente deedt, voor den steun, dien ik van U heb mogen genieten Gij kent mijn eerbied voor uw ambt, mijn waardeering van wat Gij, met Opoffering van gemak, rust en huiselijk genot, deedt en doet voor de Gemeente van Christus. Vooral sommigen onder U dank ik nog in het bijzonder. De Vader van onzen Heere Jezus Christus geve U, brs. ouderlingen, al het noodige; geve U bljjdschap in uw dienst, bekrachtige U tot uw dienst; schenke U veel de noodige vrijmoedigheid; doe U aanschouwen de eenheid, de samenbinding, den Godvruchtigen wandel, den bloei der Gemeente in hare grooten en kleinen! Gemeente» acht uwe opzieners zeer, en schikt u naar hun Bijbelschen raad! Bidt veel voor hen. Zeer gewaardeerde broeders Diakenen, ook met U, gelijk als met hen, die vóór U diakenen waren gedurende mijn verblijf, kwam ik telkens in aanraking. Behalve, dat ik Uw dienst bijzonder gewichtig en voor 't rechte leven der Gemeente onmisbaar acht naar Gods "Woord, ben ik ook U dankbaar voor de wijze, waarop Gij met mij hebt willen omgaan en samenwerken. Met Uwe toewijding aan Uw taak ben ik verblijd. Voor wat Gij met de Predikanten en Opzieners in Kerkeraadsvergadering deedt, dank ik U. — Moge de Vader van alle barmhartigheid U gedurig meer èn de heerlijke gave der barmhartigheid en der wijsheid, èn de medewerking der Gemeente verleenen. Ook geve Hij een aangenaam verkeer met de ellendigen, zoodat Gij in hun blijde erkentelijkheid eenige vergoeding moogt vinden voor Uwe bemoeiingen! Ik dank ook zeer de Commissie van Administratie voor haar zorge, ook voor mij. Make God de Heere Uw taak tot op zekere hoogte licht, èn door de liefde van Uw hart èn door den noodigen steun der Gemeente. Dan ook spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de medewerking van hen, die het gezang der Gemeente begeleidden en van hen, uit het Woord voorlazen. Niet het minst ook voor de noodige en bereidwillige hulpe onzer kosters en van de hunnen. En nu, laat ons elkander in liefde gedenken! Vergeeft mij wat ik op een of andere wijze tegen U mocht hebben misdaan. En laat het bij ons allen zijn: „ Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren." Laat ons het erop begrepen hebben te blijven in de goedertierenheid Gods! (Rom. 11 : 22.) Te volharden in het geloof! Te jagen naar de volmaaktheid! „Naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus". (Philip. 3 : 14.) De genade van onzen Ileere Jezus Christus zij met ulieden! De ^'zaligheid zij onzen God, Die op den troou zit, en het Lam! Amen. Zingen: Ps. 93 : 4.