Ij- £aipfo 05T' ZALÏG ZIJN BI «OODEN DIE IN DEN I1EERE STERVEN, WANT HUNNE WERKEN VOLGEN IJUN NA. Seevvehe, UITGESPROKEN DOOR DEN WEL-EERWAARDEN IlEElt SCHOTSMAN. Naar aanleiding van 2 KONINGEN XXIII: 17a. Wat is dat voor een gr afteeken dat ik zie ? AII6TERD4K, GEDRUKT BIJ D. ALLART. 1850. 23&8S WAARDE E\ GEACHTE LANDGENOOTEN i Hiernevens heb ik de eer Ujbd. dit werkje te koop aan te bieden voor de prijs van 2"0 Cents. Niet dat ik zulks uit gewone koopmanschap doe, maar om een eerlijk bestaan voor mij en mijn huisgezin te vinden. Ja, mijne geachte Lezers en Lezeressen! ik neem tot dit bedrijf mijne toevlugt, mij tot UEd te wenden, om op eene fatzoenlijke wijze en zoo ik hoopen mag op uwe goedwilligheid, om door het aankoopen van een of meerdere exemplaren mij in UEds. goedgunstig aandenken te bevelen. In de hoop dat UEd. niet ongenegen mogt zijn tot eenige aankoop, zal ik zoo vrij zijn moi;gen uxv besluit te komen vernemen UEd. Dienaresse, II. J. SWEER S. NB. Zoo UEd. niet tot den koop geneigd is, zoo verzoek ik eerbiedig de Doekjes net cn zindelijk le bewaren. naam met veel roem bekend is. Hij was de afslaujmeling van Amon, maar volgde geenszins de voetstappen van zijnen afgodisclien vader. Hij was een der braafste en godsdienstigste vorsten, die de vereering van Jehova, den waren God, weder volkomen herstelde. In het achtste jaar van zijnen ouderdom kwani hij reeds aan de regering, maar begon zeer spoedig, ook reeds als jong Vorst, zich tegen de afgoderij te verzetten. In dezen zijnen ijver werd hij zeer versterkt, toen de Iloogepriester Ililkia, het Wetboek van Mozes in den tempel vond, en door eenen Staatsdienaar aan den Koning liet overhandigen. Dit weiboek was zeker verloren geraakt ten tijde van Manasse, die het huis Gods in eenen afgodstempel veranderd had. Ilij schrikte toen hij uit die wet vernam welke bedreigingen tegen de overtreders in die wet vervat zijn. Hij liet daarom den Profeet vragen: wat er gedaan moest worden, opdat Israël de oordeelen Gods ontgaan mogte? God liet hem aanzeggen, dat [lij besloten had het Koningrijk Juda te verwoesten, maar dat dit oordeel nu niet zou worden uitgevoerd, in den leeftijd van Josua, omdat hij zich voor God verootmoedigde. Nu deed de Koning alle de oudste en de onderdanen van zijn gansche rijk te Jeruzalem vergaderen, liet hun het wetboek voorlezen, en dit gedaan zijnde, deed hij hen eene nieuwe belofte afleggen, dat zij Jehova alleen zouden vereeren. Daar men in het dal* der kinderen Hinnoms, de afgod Molech geofferd had. verontreinigde hij dil dal en maakte het tot een afschuwelijk veld. Alle de gereedschappen tot den af-- 3 dan heeft het veel, zeer veel op aarde gedaan. Het kleine grafheuveltje, waaronder het rust, kan ons veel leeren, en dient het daartoe, dan heeft de wijze Schepper met dit kleine schepseltje zijn weldadig doel bereikt. Wat meer zegt: het was onsterfelijk, doorzijn sterven werd dan het getal der zalige hemelbewoners vermeerderd, en nu is er een stem meer in het heerlijk koor der juichende heraellingen en nu een meer in vrolijken rei van hen, die het lam volgen, waar hij ook henen gaat. Wat zal vader en moeder bij dit geopende grafheuveltje gevoeld hebben? Dat weten alleen zij, die lieve kinderen naar het graf bragten. Dan, laten de ouders niet naar beneden zien, hier in dit graf is het kind niet, het is slechts het stoffelijke bekleedsel. Het kind is boven, niet beneden. Ilier verbeeldde ik mij het treurig gevoel, dat het hart van de ouders bestormde. JÉer hoor ik hen snikkende tot elkander zeggen : menigmaal lagen wij des avonds het kind genoegelijk op zijn rustbedje, en moederlijke zorg schommelde het in eene zachte sluimering: hoe vrolijk waren wij, als het des morgens ontwaakte, en verheugd om ons henen dartelde. Is de dood een slaap, laat ons dan niet treuren. Hij slaapt dan nu, voor ons mag die nacht wat lang vallen voor hem is dezelve kort. Eens komt de morgen, waarin hij uit dien slaap ontwaken zal, dan zullen wij hem wederzien. Hij zal dan vrolijker zijn dan hij ooit bij het ontwaken was, en wij zullen ons meer verheugen, dan wij ons ooit gedurende zijn leven, over zijn ontwaken verheugd hebben. betreuren zal. Neen, tevreden met belgeen God ons geeft Deze aanmerking sluit ik met de woorden van Ilern, die grondig weet, wat voor den meusch bet beste is: Vergadert u geen schatten op aarde, maar vergadert u schatten in den hemel. Mattb. VI : 19: 50. Eindelijk. Op de stille verblijfplaats der dooden vindt de ware Christen bemoediging in de verblijdende gedachte: eens zal er voor mij ruste zijn, en inden jongsten morgen zal ik ontwaken, om het volle genot der zaligheid eeuwig te genieten. Ja zoo gelukkig is de mensch, die in Jezus Christus gelooft en Hem lief heeft. Dat, wat den vriend van wereld en zonde het meest verschrikt, strekt den Christen tot bemoediging. Voor hoe velen is het leven hier een leven vol onrust, vol gedurige strijd. Dat kan wel eens zwaar en moeijelijk vallen, maar de gedachte: er zal eens rust zijn, verkwikt het hart. Zwaar kan op eenen heeten dag den daglooner de arbeid vallen, maar reeds in den morgen verblijdt hij zich in dit denkbeeld: er komt een avond van rust, dan zal ik mij na vermoeijenis verkwikken. En wanneer nu die koele avond nadert, met welk eene vreugde ziet bij dan terug op het werk van den bijna geëindigden dag. Zoo, zoo zal het bij den avond des levens ook eens voor den Christen zijn, er blijft eene ruste over voor het volh van God, en zalig zijn de dooden die in den Heer sterven, zij zullen rusten van hunnen arbeid. Christenen! troost u daarmede, wanneer het u op aarde zwaar valt; troost u daarmede, wanneer som- 85 F 19 WttOSSAFIKEME. Stille rustplaats van Gods dooden! 'k Denk aan u met zoete vreugd, Eindpaal van verdriet en nooden, Rustplaats naar den strijd der deugd! Zoo, M. II. ! lan de Christen zingen bij de gedachte aan dood en graf. — Aan die stille rustplaats, waarin eens zijn stoffelijk deel zal nederdalen, denkt hij niet met schrik en huivering, maar met blijdschap en genoegen. Zoo is het echter met alle menschen niet; hij die niet in Jezus Christus gelooft, als zijnen Heiland, die niet met Cod verzoend is door het bloed zijns Zoons, gevoelt eene kille schrik wanneer hij aan het graf denkt, waarin hij na kortstondig genot zal nederzinken. Daar ziet hy de grenspaal van zijne aardsche en zondige vermaken, van wereldsche grootheid, en — hij siddert! — Evenwel is het noodig dat wij daar veel aan denken, de gedachte aan ons graf kan ons wijsheid leeren, behoedzaam maken, tot Godsdiensten deugd opwekken. Wij mogen dan de gerusten niet laten sluimeren, neen, somtijds moeten wij hen bepalen bij het zeker lot aller stervelingen. Slaat eens met mij een oog in Gods uitspansel, nu leven wij nog» nu verkeeren wij nog onder de verkondiging van het Evangelie; maar welhaast zal dit eindigen. Nog eenige jaren en dan zal er van deze geheele vergadering niemand meer overig' zijn; dan bekleeden anderen weder onze plaatsen, en wij zijn hier niet meer. Neen ! de dood wenkt ieder oogenblik. Wij moeten sterven; dan keert onze geest tot God die hem gaf, ons stoffelijk overschot daalt in de aarde, waaruit bet genomen is, daa liggen wij gevoelloos neder in de gemeente der dooden; dan rusten wij in het zwijgend graf! — In het graf; gewigtige, treffende, roerende gedachte ! Het £raf, de verblijfplaats der dooden . — waarlijk, die plaats moet iets belangrijks hebben voor onze hat ten. Het graf, ziedaar het onderwerp waarover wij wen schen na te denken. Laat ons om zegen bidden. text: 2 KON. XXIII: 17*. fVat is dat voor een graf toehen dal ik zit < I M L H I 19 I K M. H. Gij weet reeds mijn doel. Wij wenscliten in dit uur na te denken over het graf, over de verblijfplaats der dooden. Menigmaal bewandelen wij die stille rustplaats; dikwijls gaan wij derwaarts om het stoffelijk overschot van onze dierbare vrienden of bekenden ter aarde te brengen. Die rustplaats is altijd, uit haren aard, een gedenkteeken der vergankelijkheid. Nooit moesten wij ons daar bevinden, zonder een ernstig gevoel, zonder liooge gewaarwordingen. Nooit moesten wij daar den geopenden grafkuil omringen, zonder te denken : zoo zullen eens anderen rondom mijn graf staan, wanneer ik daar bewusteloos zal nederzinken. Nooit moesten wij die plaats betreden, zonder de gedachte : ook eenmaal zal dat mijne rustplaats zijn. De ondervinding echter leert ons, dat dat gevoel niet altijd bij ons levendig is. Alle dingen verliezen hun vermogen om ons op te wekken, door gewoonte. Hoe menigmaal volgen wij de lijkbaar van onzen na- tuurgenooten, onder liet spreken van de dingen van dit leven, — hoe menigmaal zullen wij het kerkhof Letreden, den gestorvenen, derwaarts geleiden, — en wederkeeren, zonder iets gevoeld te hebben ? — Gij zult mij wel willen toestemmen, dat dat niet goed is : maar dat wij veeleer van zulk eene gelegenheid gebruik moesten maken, om ons ernstig bij ons zeiven te bepalen, en opgewekt te worden tot onze voorbereiding voor den dood. Dit denkbeeld bewoog mij om eens opzettelijk over het graf te spreken, en u aan te toonen, hoe veel belangrijks en nuttigs er voor ons te leeren is op de stille rustplaats der dooden Ik zal: I. Een enkel woord van den tekst zeggen. II. Dan willen wij met onze gedachten ons een weinig ophouden op de verblijfplaats der afgestorvenen. En III. Eindelijk, daaruit aanleiding nemen, om met een woord ter leering, opwekking en vertroosting te sluiten. I. Ik zegge dan een enkel woord van den tekst. Dit kan kort zijn, omdat het mijn doel niet is de geschiedenis, waarin de voorgelezen woorden vervat zijn, uitgebreid met u te behandelen, daar ik dezelve alleen gekozen heb om eene gepaste grond en aanleiding tot onze beschouwing te hebben. Het zal derhalve genoe zijn, kortelijk Let volgende, daarvan te zeggen. De woorden die ik u voorlas, maken een gedeelte uit van de geschiedenis van den Koning Josua, wiens godendienst werden uit den tempel te juruzalem weggenomen, en de Priesters, die te Bethel de beeldendienst oefende, deed hij dooden, de reeds gestorvenen weder opgraven, en derzelver heenderen op het altaar verbranden. Zie vs. 4—1&. Onder het zien naar de graven, werd de Koning opmerkzaam op een meer bijzonder grafgesteente, en doet daar op, in onze tekst, die vraag : wat is dat voor een rjrafteeken dat ik zie? Wij mogen veronderstellen, dat onder de andere steenen of pilaren, een geweest zij, die boven de anderen uitstak, waarop de namen stonden van die personen, die daar begraven waren. liet was gebruikelijk bij de Joden, gelijk ook nog bij ons, de graven van menschen: die boven het gemeen verheven waren, door een of ander teeken kenbaar te maken, om daardoor de gedachtenis dergenen die men beminde of hoogachte, in wezen te doen blijven. De Koning ziet nu zulk een graf en vraagt daarom: wat is dat voor een rjrafteeken dat ik zie? Men antwoordde hem : dat dit het graf was van eenen profeet uit Juda, die te voren reeds dat alles voorzegd had, hetgeen nu door de hand van Josua geschiede. Meer dan driehonderd jaren te voren was deze voorzegging gedaan en wij vinden die Kon. XIII. 2. De Koning gevoelde eerbied voor dat graf, en gaf bevel, de beenderen van den profeet onaangeroerd te laten liggen. God zorgde dat ook nog in den tijd van Josua, deze begraafplaats bekend was, en nu ter herinnering aanleiding moest geven van zijne voorzegging aangaande Josua's bedrijf. Het is wel le denken, Toch! welk eenen indruk dit op Vorst en volk zal gemaakt hebben. Dit graf kon dienen om Josua's ijver te versterken, om zijne ondernemingen in het oog der natie te regtvaardigen, en derzelver goeden uitslag te bevorderen. Zoo had dan de beschouwing van eene begraafplaats eene nuttige en heilzame strekking, en gelijk zij dat voor Josua en het Israëlitische volk had, zoo kan nog de beschouwing van de verblijfplaats der dooden voor ons nuttig en heilzaam worden. Dit leidt mij tot het II. Tweede en meer voorname deel mijner rede, waarin wij ons met onze gedachte een weinig wilden ophouden cp de verblijfplaats der afgestorvenen. Wel ligt verwekt deze overdenking voor het hart van velen uwer eene zeer grievende herinnering, mogelijk roert zij de snaar van uw gevoel op eene onaangename wijze; o; M. V! ik ken die aandoeningen; ook ik heb bij het graf van geliefde dooden bittere tranen geweend. Maar zullen wij dan nu, om die aandoeningen te sparen, liever niet aan dood, aan graf, aan onze sterfelijkheid denken ? Neen ; laat ons dan niet nalaten want door de droefheid des aangezigts woidt somtijds het hart verbeterd j en zoo zouden onze tranen winst, rijke aanwinst voor de eeuwigheid zijn. Er zijn zeker plaatsen, die sommigen uwer in hunne verbeelding liever zouden bewandelen, die meer streelend voor hun zinnelijk gevoel zijn en daarom aangenamer voor hunne beschouwing. Een kerkhof heeft, wanneer gij er op nadenkt, iets verschrikkelijks, niet waar? Gij gevoelt huivering en rilling, en zekere treu- rige gewaarwordingen, die gij niet onderdrukken kunt. Maar met dat alles is die beschouwingen niet onnuttig. Zij kan wezenlijke voordeelen voor ons hart hebben, en het aangename moet dus voor het nuttige en noodzakelijke wijken. Verbeelden wij ons dan, dat wij op dit oogenblik met elkander op de stille rustplaats van Gods dooden staan. Verbeelden wij ons, dat wij dat 'treurige pad bewandelen, dat reeds zoo menige lijkstaatsie naar de begraafplaats voerde, dat pad, dat door duizende tranen van diep bedroefden doorweekt is. — Stellen wij ons voor, dat wij eene menigte van graven rondom ons zien, waarin het stof van onze natuurgenooten rust. Hoe eerbiedwekkende is deze plaats! Het gewoel, dat in de wereld heerscht, heerscht hier niet, hier is eene doodelijke, eene plegtige stilte. De ongelijkheid van rang en staat, die hier op aarde gevonden wordt, heeft hier geen plaats, hier is ware gelijkheid. De rijken en de armen wonen hier in hetzelfde stof. Onder deze grafzoden worden geene juichtoonen van dartel vermaak meer gehoord; maar ook geene tranen meer geweend en geene zuchten geslaakt. Hier rusten welligt eenigen, die wij gekend hebben, waarop wij eene hartelijke betrekking gevoelden. Die met ons leefde en handelden, die met ons in dezen of in eene anderen Godsdiensttempel zamem waren, met ons zongen, baden, dankten en de verkondiging van het Evangelie hoorden, en die nu niet meer zijn. Hier rust de deugdzame en de ondeugende, de goede en de kwade, de vrome en de verachter van God en zijnen dienst, de man en de jongeling, de grijsaard en de zuigeling. Die allen liggen daar in liet stof des doods. M. H.! met welk eene gemoedsstemming zullen wij hier verkeeren? Hier is het de plaats, om ernstig, om bedaard na te denken. Komt bewandelen wij dezen akker van God, waarin het zaad moest sterven eer het ontspruit. Beschouwen wij eenige van die graven, die ons hier omringen, en denken wij nu over de bewustelooze bewoners van dit stof. Hier willen wij bij elkon tred, dien wij verder doen, de vraag van Josua herhalen, en bij elke grafplaats een oogenblik vertoeven. Stellen wij ons voor, dat bij eiken lijksteen ons wordt aangewezen, welke doode daar rust. Stellen wij ons voor, dat op elk graf een grafsteen staat, — volgt mij dan: A. Wat is dat voor een grafteelcen dat ik zie ? Wie rust onder dezen heuvel, of onder dezen steen? Het graf is klein, maar het opschrift zegt het mij: het is de rustplaats van een kind. Ziet daar dan het beeld der natuur! Hier verstaan wij den taal van den Dichter : de menscli is als een bloem des velds. Hoe lang leefde het? Mogelijk slechtseenigé dagen, weken, maanden. Het aanschouwde het levenslicht, het gevoelde smart, het weende en het stierf. Dit is zijne levensgeschiedenis, en evenwel, het was een mensch. Zou het te vergeefsch geschapen zijn? Neen, dat, wat het naar Gods raad op aarde doen moest, heeft het gedaan. Mogelijk moest het een middel zijn om de weeaende ouders van de aarde los te maken en voor den hemel te bereiden, en is dat doel bereikt, Wij verlaten dit graf wel met weemoedige, maar met Christelijke aandoening, gesterkt door het woord van den grootsten Kindervriend : Laat, de kindekens tot mij lcomen, cn verhindert hen niet, want denzuiken is het Koningrijk der hemelen! Mare. X: 14. B. Wat is dat voor een grafteeken dat ik ziel liet opschrift zegt het mij : het is het graf van eenen veelbelovenden jongeling. Deze werd dan in den bloei zijns levens weggerukt, de blijde en streelende vooruitzigten der ouderen verdwenen in rook en damp, en werden met een handvol aarde voor altijd vernietigd. Dit was hard; dit was grievend! Hij moest in zijn leven een braaf jongeling geweest zijn, want het opschrift zegt : veelbelovend, dan konde hij zonder braaf heid, zonder deugd niet zijn. Nu dan moet het den ouders al wat gekost hebben dezen zoon van zoo veel verwachting naar dit verblijf der dooden te geleiden. Gaarne wijden wij hier aan hun gevoel een' traan van het diepste medelijden. Met hoeveel moeite, zorg en kosten werd hij opgevoed, om eenmaal eenen nuttigen stand in Staat of Kerk te bekleeden. Hij beantwoordde daaraan, en was rusteloos bezig om zijnen geest met nuttige kundigheden te verrijken. De toekomst lachte hem toe, en toen hij bijna het toppunt Van zijne wenschen bereikt had werd de doods-engel afgezonden, om den geest van het stof te ontbinden, en hij was niet meer. Mogelijk was hij de eenige zoon van een verlaten weduwe, die op dezen lieveling alle hare hope stelde, en na vele bange jaren van zorg en kommer in hem den steun der grijsheid wenschte te vinden, maar ook dat uitzigt is verdwenen. Het valt ons ligt aan onze verbeelding levendig voor te stellen, wat er Lij dit graf gevoeld is, en welke lieele tranen daar geschreid zijn. Maar wie zal nu die weenende troosten? Ik ken alle de gronden niet, die de wijsbegeerte aan den hand geeft, om het leed der aarde te dragen, en ik heb die ook niet noodig, zoolang Bijbel en Christelijke Godsdienst mij genoegzame en overvloedige bronnen aanbieden tot troost en bemoediging onder het lijden der wereld. Daar wil ik dan gebruik van maken. En raadpleeg ik nu den Bijbel, dan leer ik een wijs, heilig en goed Godsbestuur kennen. Met dien Bijbel in den hand zou ik dan tot de weenende zeggen : treurt! want het Christendom verbiedt uwe tranen niet, onze Heer heeft op aarde ook geweend, maar treurt met Christelijke onderwerping. Wij hebben eene Openbaring, die ons zegt : dat God regeert, en dat wij niet weten wat goed voor ons in dit leven is. Wie toch zal het zeggen of de gestorvene jongeling geheel aan uwe verwachting zou beantwoord hebben ? Is niet de verleiding groot en het hart zwak ? Wie weet hoe vele droevige jaren hij had moeten doorleven, en wat zou dan uw hart geleden hebben? Voor alle de rampen der aarde is hij nu beveiligd, de goede God nam hem mogelijk weg voor den dag des kwaads en niet hier, maar welligt in de naderende eeuwigheid, daar de raadselen des tijds worden opgelost ; daar dankt gij, dat hij juist nu enniet later stierf. Wij verlaten dit graf, aangemoedigd door het denkbeeld : wat God doet, dat is welgedaan. — Zijne vegen zijn niet ome wegen, en zijne gedachten niet onze gedachten. Jes. LV : 8. C. fVat is dat voor een grafteeken dat ik zie ? liet is het graf van eenen noodlijdenden. Het is vereerend voor het menschelijk hart, dat men ook deze nederige grafheuvel kenbaar maakte, en een aangenaam bewijs, dat de noodlijdende, die hier rust, toch een braaf mensch was, welke die onderscheiding verdiende. Armoede is toch niet altijd een kenmerk van slechtheid. Keen, ookin de nederigste hut kan het edelste karakter wonen, en onder het geschèurde kleed het edelste hart verborgen zijn. Men vrage niet: waaröm bezat hij niet meer op aarde ? Waarom genoot hij zoo weinig van de dingen van dit leven ? Waarom werd hij door behoefte gedrukt ? Dit zijn vragen die in dit leven niet kunnen beantwoord worden, en dat behoeft ook niet, het antwoord wordt voor de eeuwigheid bewaard, daar zullen wij zien dat het waarlijk goed was. Genoeg, hij rust en heeft geene aardsche behoefte meer. God zorgde toch voor hem, al bewandelde hij met eenen geringen voorraad, zijn pad door de woestijn dezer wereld. Wie weet of hij aan den soberen disch niet smakelijker zijne bete brood at, dan de Vorst de uitgezochtste lekkerneijen, wie weet of hij op een handvol stroo niet veel geruster sliep dan de rijke op het zachte dons. Het is zoo, mogelijk heeft hij veel geleden. Wie weet door hoe menigen norschen rijken hij schamper en bitter verstooten is ! Want niet alle harten zijn gevoelig vogr eerlijke armoede. Er zijn ten allen tijde vermogenden geweest, en die zullen er nog wel zijn, die den armen Lazarus de kruimpjes weigerde, die van den tafel des overvloeds vielen. Maar was hij Christen, dan droeg hij dat geduldig, dan zag hij hooger, dan had hij een Vaderland in het oog, daar geene armoede, geen getrek meer zijn zal. Mogelijk, droegen Engelen hem in Abrahams schoot. Wij verlaten dit graf met de gedachte: Nu geniet hij verzadiging van vreugde en lieflijkheden aan Gods reglerhand eeuwiglijls. Ps. XVII: 2. 13. Wat is dat voor een gr afteeken dal ik zie? Ik. lees het op den grafsteen; het is het graf van eenen weldadigen menscbenvriend. Dit opschrift verkwikt ons naar de voorgaande beschouwing. Zoo zijn er dan armen en noodlijdenden, maar onder het weldadig godsbestuur ook menschenvrienden, die naar de leer van het Evangelie der liefde geleerd hebben, ■met den weenende te weenen. Hoe aandoenlijk moet het op deze plaats geweest zijn toen deze brave man ten grave gebragt was. Hier zal zeker welmeenend getreurd zijn. Deze edele was dan rijk bedeeld met de geluksgoederen der aarde! maar eene snoode karigheid sloot zijne hand niet. Hij beschouwde zichzelven als rentmeester. Hoe vele genoegelijke dagen zal hem dit leven verschaft hebben, want wat kan den edeldenkenden mensch toch wel vrolijker en opgeruimder maken, dan weldoen ? — Schoone voortreffelijke deugd ! Nooit kan zij genoeg worden aangeprezen. Ik verbeelde mij, dat eens eene gansche rei van beweldadigden dit graf omringd hebben. Met eene statige tied, die zelfs reine Engelen met hemelwellust beschouwen zouden, volgden zij den lijkbaar van hunnen weldoener ; en de diepe stilte werd alleen afgebroken door de bange zuchten en het luid snikken van arme weduwen en weezen en hulpelooze grijsaards, toen de eerste schop aarde met een dof geluid op het laatste huis van den vader der ellendigen neder viel. Hier rust zijn stof, vele beweldadigde en brave armen zijn hem mogelijk reeds voorgegaan naar de woningen van vrede en overvloed, endaar hij zich op aarde vrienden verzameld had uit den onregtvaardigen mammon, hebben dezen zeker hem ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Zacht rustte zijn stof, en deze grafheuvelen strekke voor velen tot een voorbeeld van navolging, en wekke hen op tot weldadigheid en menschenliefde. Wij mogen God danken, M. H.! dat ons vaderland zich hierin zoo uituemend onderscheidt. Nederland kent de pligt van weldadigheid, en oefent dien in de gevallen uit op eene wijze, die den nabuur verbazen moet. Wij verlaten dit graf met de gedachte aan het woord, dat onzen verheerlijkten Verlosser bij zijne luisterrijke verschijning in den jongsten morgen spreken zal: hetgeen gij aan de minste mijner broederen gedaan hebt, dat hebt gij ook aan mij gedaan. Matth. XXV : 40. Wat is dat voor een grafteeJcen dat ik zie ? Het is het graf van een waren werkzamen en geloovigen Christen. Hoe aangenaam is voor het gevoelig hart die beschouwing ? Dit is dan waarlijk eene rustplaats na den strijd der deugd. Dit is eene zachte slaapstede voor den vermoeiden reiziger, die, ja wel met moed, maar zeker ook niet zonder bezwaren zijnen weg door dit land der vreemdelingschap bewandeld heeft. Zijn wij Christenen, dat wij dan met eerbied dit graf naderen, want zeker staat deze rustplaats onder de bijzondere zorg van den Heer, die de sleutels heeft van dood en graf; mogelijk wordt dit stof bewaakt door lioogere geesten, die ons onsterflijk oog niet ziet. Zeker lieeft hij, die bier rust, bij het naderen van zijn einde niet met schrik en ontzetting aan deze sombere grafkuil gedacht, maar welligt met een zeker inwendig gevoel van blijdschap. Mogelijk sloeg hij eenen blik terug op den afgeloopen baan, en verheugde zich hartelijk zoo na aan de grenzen van zijn eeuwig vaderland te zijn. Welligt trooste en leerde bij de zijnen, die met bangen schrik zijnen laatste ademsnik verwachtte, terwijl onder, voor den sterveling onhoorbare liemelzangen, Gods engelen om hem henen zweefden, om zijnen ontslaakten geest te ontvangen, en dien in triomf over te voeren naar bet verblijf der zaligen, wie zal het zeggen ? hier stamelen wij: hot is nog n^et geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar dit weten wij: hij heeft den goeden strijd gestreden, den laop geëindigd, het geloof behouden, nu is hem weggelegd de kroon der regtcaardigheid. Hij is ingegaan in den vrede, want bij beeft in zijne opregllieid gewandeld. Vergeten zijn nu de beslommeringen der aarde; vergeten de vermoeienissen van dit tranendal: vergeten de tegenspoeden, die bier menigmaal het lot des regtvaardigen zijn. Nu ziet hij alles in beider licht, wat bier op aarde donker en raadselachtig was, en welk eenen zaligen morgen sluimert dit stof te gemoet, waarin het met den verheerlijkten Geest weder zal vereenigd worden! Hoe veel valt hier te leeren, als de lijd het toeliet liier te vertoeven. Maar wij moeten voortgaan. Wij verlaten dan dit graf in de blijde hoop, eens den zaligen, die hier rust, in eene betere wereld te ontmoeten, en om eens zoo gelukkig te worden, zenden wij in onze harten deze bede ten hemel: Leer ons, o God! hier streven Naar dat regt Christelijk leven, Dat zulle een eind verwerft, Opdat ik, na dit, zwerven, Ook eenmaal moge sterven, Zoo als de ware Christen sterft. Ev. Gez. CLXXX: 7. F. Eindelijk (want wij moeten ten einde spoeden), wat is dat voor een grafteelcen dat ik zie? JJet is het graf van eenen Leeraar. Zeker van eenen braven, welmeenenden, getrouwen Leeraar, wien men dit grafteeken waardig keurde. Nu dan is dat graf ook wel waardig dat wij er een enkel oogenblik bij vertoeven, en daarmede willen wij dan ook onze beschouwing sluiten. Deze genoot dan de onuitsprekelijke eer de heerlijkste bediening te mogen vervullen, die er op aarde zijn kan. Wel zwaar, maar voortreffelijk; medearbeider van God, medearbeider van Jezus Ghristus , werken voor de eeuwigheid! Dat wil zeggen voor eenen mensch, die zijnen schat in aarde vaten draagt, maar Hij die roept is getrouw, de Heer der gemeente hielp ook zijnen dienaar. Wie weet hoe menigmaal hij door het voorbeeld miskend werd? Wie weet hoe menigmaal de tegenspraak van den waanwijzen zijn hart diep bedroefde? Wie weet hoe dikwijls zijne goede bedoelingen door het vooroordeel werden tegengewerkt? Maar de gedachte, alleen de gedachte: die mij oordeelt is de Heer ! gaf hem sterkte en moed, om met eenen onbezweken tred voort te gaan, en zich aan het oordeel van anderen niet te storen, ten minste zich daardoor niet te laten verhinderen en allen liefde te dragen. Hoe treurig zal het eens bij dit graf geweest zijn, toen de aan zijne zorg toevertrouwde kudde dezen getrouwen herder ten grave bragt. Welk een aandoenlijk tooneel opent zich hier voor ons oog. Zij die uil zijnen mond de leer van het zalig Evangelie hoordeD, omringen nu dezen grafkuil, hoe verschillend zullen daar de aandoeningen der menigte geweest zijn. Hier staan mogelijk sommigen die de raadgevingen van den braven man versmaadden, en na hunne dwaasheid met schaamte en heete tranen beweenen. Anderen gevoelen welligt een diep berouw over hunne liefdeloosheid omtrent eene man, die de krachten des lig— chaams, en de vermogens der ziel geheel aan hun waar geluk toewijde. Maar mogelijk ook velen, die aan hunne leidsman op den weg des levens eenen dankbaren traan wijden. De jeugd, door hem in de waarheid onderweeen, stort tranen als bij het graf van eenen liefhebbenden vader. Onkundigen die door zijne leer in kennis vorderden, zien hem zuchtende na. Herstelde kranken, die hij aan het ziekbed getrouwelijk bezocht, denken nu aan de vertroostende gesprekken, die zij in treurige oogenblikken tot hunne verkwikking van hem hoorden. Terwijl zij, die in geloof en godzaligheid door haar gesterkt werden, dit stof in hunne harte zegenen en den hemelschen Vader danken, die hem zoo lang in dit licht deed wandelen; Mij dunkt, de godvruchtigen, die hier tegenwoordig zijn streelen zich reeds met de blijde verwachting , hem eens weder te zien in de gemeente der heiligen die hoven is, in die hope zingen zij: 'k Zal daar den vriend mijn dank betalen, • Die mij den heilweg wijzen wou, En hem, zelfs millioenen malen, Nog zeeg non voor zijn liefde en trouw; Daar vindt ik bij mijn' God en Heer, Dien trouwsten vriend op aarde weer. Eo. Gez. 192: 10.' Wij verlaten dit graf onder een aangenaam gevoel van Gods vertroostende toezegging aan alle zijne getrouwe knechten: de Leeraars zullen nu blinken als de glans des uitspansels, en die er vele regtvaardigen, gelijk de starren, altijd en eeuwiglijlc. Dan. XII. ó. Gij gevoelt wel, M. II.! dat deze beschouwing veel verder kon worden uitgebreid, maar alles kunnen wij niet noemen in den korten tijd, die tot onze Leerreden bestemd is, Hoe veel zou er voor ons nog op»te merken , te leeren, te waarschuwen, te vermanen zijn, wanneer wij hier stil stonden bij de graven van de dienaars der zonde en der wereld, van wien men denken kan, dat zij niet in den lieer gestorven zijn. Maar daarvan vinden wij hier op de grafteekens geen opschrift, dat is ook onder de menschen de gewoonte niet; van de dooden spreekt men of niets, of alleen wat goeds. Dat is ook niet af te keuren, al was iemand in zijn leven niet hraaf, hij kan, zonder dat wij het welen, in zijne laatste oogenblikken bekeert zijn en genade ontvangen hebben. Zeker is hier op dezen akker Gods ook onkruid onder de tarwe, dat in den jongsten morgen vaneen zal gescheiden worden. Als het gordijn gevallen is, staat de gestorvene voor den regter, en ons koint het oordeel niet toe. Laat hier dan alles rusten tot het uur van ontwaken! Zingen wij tot onze opwekking. Ps. 115: 9. Gaan wij nu over om III. Ten derde uit het overdachte aanleiding te nemen, om met een woord ter leering, opwekking en vertroosting te sluiten. Daartoe bepalen wij ons, bij de volgende aanmerkingen : Vooreerst. Op de stille verblijfplaats der dooden kunnen wij het belang en het gewigt leereu beseffen van de les van den wijze Salomo, Pred. X: 10. Alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dut met uwe magt; want daar is geen werk, noch veninning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar gij he-> nen gaat. Dit leerde ook Hij, die meerder was dan Salomo, Jezus Christus , Gods groote Zoon , de Leeraar der •waarheid, Joh. IX: 4. Ik moet werken de werken desgenen, die mij gezonden heeft, zoo lang het dag is, eer de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Beide deze belangrijke lessen hebben menigmaal geene invloed op ons hart en leven ; maar zullen wij ooit de kracht dier uitspraken verstaan, dan moet het op een kerkhof zijn. Geen welbespraakte redenaar kan ons dit met meerder nadruk leeren, dan wij die liooren kunnen. Dit stof spreekt tot ons met eene stem, die ons treffen en roeren moet, elke grafheuvel roept ons toe: nat uwe hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt. Onzer aller hand vindt iets om te doen. Wij allen zijn door den grooten Regeerder van alles in eenen zekeren werkkring geplaatst, elk in zijne betrekking en stand, van den vorst tot den daglooner. Dit leven roept ons tot de vervulling van belangrijke pligten, waaraan wij ons niet mogen onttrekken. Als burgers van den Staat, als leden der menschelijke maatschappij, als huisvaders en huismoeders, als zonen en dochters, als dienstbaren en vreijen, als leden der gemeente, als Leeraars en opzieners, wij allen hebben eenig werk. Dit moet verrigt, dit moet getrouw verrigl worden; daartoe zijn wij hier geplaatst, daartoe verkregen wij de noodige vermogens en krachten, en van het wel of kwalijk besteden van die vermogens en krachten zullen wij eens rekenschap moeten geven, dan, wanneer het stof wederkeert tot de aarde en de geest tot God, die hem. gaf. Allen, die hier rusten hebben dat moeten doen, en dat is ook het lot hetwelk ons vroeg of laat wacht. O, M. II I Wanneer dat denkbeeld altijd levendig in oi;ze harten was, hoe geheel anders zouden wij dan menigmaal denken en handelen, en welk eenen weldadigen invloed zou dat op ons bestaan hebben. Vooral hebben wij als menschen, die voor de eeuwigheid geschapen zijn, een groot hoofdwerk, en dat is : het werk van geloof en bekeering. Dit uit te stellen is de grootste onvoorzigtigheid, omdat wij niet weten, wanneer wij sterven moeten. Blijft dat hier onafgedaan, dan blijft het altijd onafgedaan; is dat hier verzuimd, dan is het in de eeuwigheid niet te herstellen. Zijn er nog onder u, die daar nog niet aan denken, vergunt mij, dat ik opwekke, het belang der zaak roept mij daartoe. De ondervinding leerde u, en leert u gedurig, in hoe weinig tijds duizenden kunnen worden weggenomen. Gods langmoedigheid spaarde u, maar wie belooft u, dat de tijd der genade lang voor u zijn zal? Lieve broeders en zusters ! hoort! Wij gaan naar het graf. Niemand is zeker, geene jongheid, geene ligchaamssterkte, waarborgen ons voor eenen spoedigen dood. En wat zou het zijn, henen te gaan zonder hope? Bekeert u, verlaat den weg der zonde, en doet het met spoed, want er is geen veninning in het graf waar gij henen gaat. Omhelst de dierbare Godsdienst, en verbindt u onbepaald met hart en ziel, om den Heer te vreezen ; doet dat met spoed, want er is geen verzinning in liet graf waar gij henen gaat. Gelooft in den Heere Jezus Christus den eenigen Redder en Zaligmaker, die u door ds stem van het zalig Evangelie zoo minzaam laat roepen, doet dat met spoed, want er is geen verzinning in het graf daar gij henen gaat. Deze opwekking breng ik aan uwe harten, God brenge die in uwe harten, en leere u, te werken terwijl het dag is, eer de nacht komt wanneer niemand werken kan. Ten tu eeden. Op de stille verblijfplaats der dooden leeren wij de hooge waarde van de Christelijke Godsdienst kennen, en daar wordt de leer der opstanding voor ons belangrijk. Wanneer de verblinde sterveling zorgeloos daar henen leeft, dan gevoelt hij niet, dan denkt hij er niet aan, welk een onuitsprekelijk geluk het voor eenen zondaar is, een Christen te zijn, en onder hel zuiver licht van het Evangelie te leven. En evenwel niets kan grooter voor ons zijn, Wij gevoelen de waarde der diDgen eerst dan, wanneer wij die missen moeten. Stellen wij ons een oogenblik voor, wie zijn wij zonder Christendom, zonder Evangelie. Treurig, diep treurig zou dan onze toestand zijn. De beste, de genoegzame bronnen van troost, van opbeuring, van blijdschap zouden dan voor ons gesloten zijn. Weemoedig zouden wij dan ons levenspad bewandelen moeten, en in voorkomende gevallen menigmaal op den rand van wanhoop en vertwijfeling staan. Wat zou ons sterken bij het leed der aarde ? wat bij rampen, smarten, krankheid en het naderen van den dood ? wat bij sterfbedden en graven van onze dierbare vrienden ? Alles was een akelig duister, maar het Christendom licht alles op. Het leert ons, dat wij niet voor dit kortstondig le- veu alleen bestemd zijn; dat wij zullen voortduren, en dat de rampen en tegenspoeden des levens opvoedingsmiddelen voor de eeuwigheid zijn. Nu wordi alles dragelijk, nu juichen wij zelfs in de verdrukking. Ik kan en mag het niet vooronderstellen dat er menschen in deze vergadering zouden zijn, die Christendom en Evangelie minachten, anders zou ik u toeroepen: Ongelukkigen! verwerpt niet langer eenen schat, die u meer waardig behoorde te zijn dan alle goederen der aarde. Schaamt u over uwe ondankbaarheid aan God, en leert van nu af aan Christendom en Evangelie hoogschatten. Hoe belangrijk wordt ons hier de leer der opstanding. Neen, het stof dat hier rust, is in het graf niet vernietigd, zij die hier sluimeren, zijn niet voor eeuwig weg, zij en wij zullen eens ontwaken. Opstaan uit den dooden! Toch! noemt mij eene zaak die meer gewigt voor onze harten hebben kan. Uitbreiden kan ik dit niet, maar peins er in de stilte eens over na. Wanneer gij de graven uwer broeders ziet, denkt dan : hier zal eens Jezus stem gehoord worden: Staat op, gij dooden! Zoo vertroostend die gedachte is voor den vriend van Jezus, zoo schrikwekkend moet zij zijn voor hem, die door het geloof in den Heiland nog niet met God verzoend is. Staat hierbij stil, want er zal eene opstanding van regtvaardigen en onregtvaardijen zijn. Laat dat denkbeeld uwe denk- en handelwijze besturen, dan kon dit waarheid: ik zal opstaan, middel worden,, om die onrust in uwe harten te verwekken, waaruit ware rust vuui uc heid geboren wordt, en zoo zouden dan de dootlen, die hier rusten, werktuigen zijn, om u te doen overgaan van den dood tot bet leven. * Daartoe zegene God deze eenvoudige opwekking. Ten derden. Op de stille verblijfplaats der dooden zien wij bet nietige en ras voorbijgaande der aardsche dingen. Wij zijn menigmaal aan bet zinnelijke en zigtbare verbaasd sterk verbonden : maar waarlijk dit kunnen wij hier afleeren. Hier verstaan wij de kracht dier waarheid: de gedaante dezer wereld gaat voorbijl zoo als wij dit nergens sterker gevoelen kunnen. Dit wil niet zeggen, Toeh! dat wij omtrent de goederen van dit leven geheel onverschillig moeten zijn. Neen, dat wordt ons nergens geboden. De mensch heeft behoeften voor bet tijdelijke leven, en de betamelijke zorg daarvoor is Christenpligt. Wanneer wij ruim bedeeld zijn met geluksgoederen, dan mogen wij daar dankbaar voor zijn. Zij kunnen veel toebrengen, om onze reize naar de eeuwigheid genoegelijk te maken. Zij kunnen ons veel vreugd verschaffen, wanneer wij ons meerdere vermogens besteden om aan anderen wel te doen. Maar wij leeren hier alleen niet te sterk onze harten daaraan te hechten. Er zijn menschen, die tot bet goud zeggen : gij zijl mijn God! en tot bet zilver, gij zijt mijne verwachting ! Dat is niet goed; wij mogen de wereld wel gebruiken, maar wij moeten die niet misbruiken. Bij het graf leert de gierigaard, dat al zijne schat- ten hem bij nei ^aderen van den dood niet baten kunnen. Wij hebben niets in de wereld gebragt; het is openbaar, dat wij niets daaruit zullen dragen. Aardsche schatten blijven hier, en niemand weet, wie die naar zich nemen zal. Zouden wij ons dan slaafsch verbinden aan dingen, die de behoeften van onzen geest niet vervullen? Zeker, dat zou groote dwaasheid zijn. Bij het graf leert hij, die niets dan aardsche eer, grootheid en luister zoekt, dat zijn zoeken ijdel is. Wat baat mij een paleis dat ik eenmaal verwisselen moet met een enge doodkist ? wat balen mij prachtige en schoone kleederen, die eens veranderd zullen worden in een eenvoudig doodkleed ? wat baat mij het luidruchtig vreugdegejuich der wereld, dat eens plaats zal maken voor de stilte des grafs? Het is klatergoud en niels meer. Gaf God u weinig, behoeftigen! leer toch vergenoegd te zijn met het tegenwoordige. Als gij waarlijk God vreest, zal de hernelsche Vader wel voor u zorgen en bet zal u aan het noodige niet ontbreken. Gaf God u veel, gebruikt het dankbaar met een regt menschlievend hart, maar verbindt er u niet te sterk aan, Gij zult het eens moéten verlaten. Die sterke verbindtenis aan de dingen van dit leven kon u zoo hinderlijk zijn aan uwe voorbereiding voor eenen beteren staat. De zucht oin meerder te zijn en meerder te hebben, verleide zoo menigmaal dv.n mensch tct daden, die hij in de eeuwigheid tijds uw weg met doornen bestrooid is; troost u daarmede, wanneer duisternis u omringt of stormen •van tegenspoed u dreigen. Het duurt niet lang! Ilaast zijt gij aan den grenspaal van uwe levensreize, en dan, rust! rust, onder alle de beroeringen der aarde! En dan die hope; ik zal ontwaken ! ontwaken voor een beter leven. Hier weet ik geene woorden, om uwe vrolijke verwachting uit te drukken; ontwaken, om uwe geliefden, die u eens van het hart gescheurd worden, in de armen te snellen; ontwaken om het genot der zaligheid in een maat te smaken, die hier onze denkbeelden ver te boven gaat. Dit moet genoten worden, om er iets van te kunnen zeggen. Geen woord dan meer! Gij zult het eens genieten, want de lieer heeft het beloofd, en zijne beloften zijn ja en amen. Hij die verheerlijkt wordt in het behoud van den zondaar, vormen ons allen voor dat zalig geluk ! Dan zullen wij niet vreezen, wanneer de doodsengel onz^ banden slaakt, maar hem blijmoedig welkom beeten ! Heere God ! leer ons onze dagen tellen, opdat wij een wijs hart bekomen. Amen.