LEERREDE OVER ZACHARIA 1: 16, GEHOUDEN DOOR Ds. J. LAIGÏÏOUT, bij de Aanvaarding van de Bediening des Woords in de Gereformeerde Kerk te Groningen B. X /fyr 1. S. HOEK — Beverwijk. LEERREDE OVEB ZACHARIA 1: 16, GEHOUDEN DOOR Ds. J. LANGÏÏOUT, bij de Aanvaarding van de Bediening des Woords in de Gereformeerde Kerk te Groningen B. J. S. IIOEK — Beverwijk, Voorzang: Ps. 119: 9. Gelezen : Zacharia 1 : 7 — 21. Gezongen : Ps. 89 : 14. „ 74 : 12, 15 en 19. „ 68 : 8. „ 138 : 4. Gemeente van Groningen, waarde en zeergewenschte Hoorders ! Zoo is dan toch eindelijk de ure aangebroken, waarin wij geieed staan de bediening van het Woord Gods in uw midden aan te vangen. We zeggen eindelijk, want was uwe begeerte vervuld, dan zou dit niet hebben plaats gegrepen in dit jaar 1895, maar reeds in 1887. Het is toch 8 jaren geleden, toen een gedeelte van de Kerk van Groningen nauw tot Reformatie was gekomen, dat de roeping van dat deel tot ons kwam om in uw midden het ambt van de bediening des Woords en der H. Sacramenten op ons te nemen. Toen meenden we aan uwe roeping geen gehoor te mogen geven, ook om reden de Kerk, die wij dienden, en die nog maar ettelijke maanden van onder de organisatie van 1816 was verlost, al te zeer beroofd zoude worden, zoo wij haar verlieten om onder u te gaan arbeiden. Zeven maanden later hebt gij het nogmaals beproefd ons voor dien arbeid te bekomen, en ware er toen overweging des gemoeds om uwe vernieuwde roeping op te volgen, in een oogenblik Lijds werden we, kennelijk door des Heeren hand, geleid om ook toen voor die beroeping te bedanken. Een ander werd ü van den Heere gegund, niet ons, maar hem werd het geschonken als eerste dienaar des Woords in uwe Kerk, de Ned. Geref. Kerk van Groningen, het Woord te bedienen; doch na zijn vertrek werd, wij weten niet hoe en waarom, uw oog weer op ons gericht. Ten derde male ging er uit uw midden naar ons eene roeping uit om nu dan toch te doen, wat we eertijds niet duifden en ook niet konden ondernemen. En wij begonnen iets te gevoelen van den drang, die er onwillekeurig aan een derde roeping verbonden is, doch allerlei overwegingen deden ons denken dat ook ditmaal zelfs uwe hope zou worden beschaamd maai de Heeie heeft het anders besteld. Hij bracht ons onder de kracht der bede: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, al zoo ook op de aarde," en wat wij niet vermoedden, greep plaats; uwe roeping mochten we niet afwijzen, wij berichtten u dan ook: „Wij moeten aannemen". Is het U nu een voorrecht Kerk des Heeren! dat gij ons ontvangen moogt, en is het voor velen wellicht een verhooring van hun gebed, dat wij hier staan; mogen we U dan wijzen op Ifem, die U dit gunt. Wij moeten betuigen, dat in deze zaak bevestigd werd het woord des Heeren: „Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, Spreekt de Heere, want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten." Jes. 55: 8, 9. O n s hebt Gij het derhalve niet dank te weten, op ons moogt Gij dan ook niet zien, maar op den Heere der heirscharen. Die U uw wensch geeft, uw gebed heeft verhoord. Op ons hebt Gij slechts te zien als een gave Gods, waarin Hij moet worden erkend, en daarom vangen we onze ambtelijke bediening onder U dan ook aan met een heenwijzing naar Hem, die de nooden, de ellenden van Zijne Kerk kent, men ze tevens naar den rijkdom Zijner genade vervalt. Zij het ons gegund U .het Woord te openen en toe te passen en daarmede reeds in deze ure te beginnen, wanneer we ondernemen u open te leggen wat de Heere heeft gesproken in Zacharia 1: 16, waar we lezen : Daarom zeijl de Il icre alzoo : Ik ben lol Jeruzalem wedergekeerd met onlfermingen ; mijn /luis zat daarin gebouwd worden, spreekt de Ileere der heirscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden. Dit woord is ontleend aan het tweede profetische gezicht van Zacharia, hem gegeven op den vierentwintigsten dag, in de elfde maand, in het tweede jaar van Darius, den Koning. Het gezicht betrof Jeruzalem, en den bouw des tempels. De stad heeft zeventig jaren verwoest, en de tempel al dien tijd vergruisd gelegen ; naar het Woord des Heeren is de heilige plaatse een woning der draken, eene schuilplaats der wilde dieren geweest. De Heere heeft gerechtigheid geoefend, en het volk uit het land verdreven, omdat het niet opgehouden heeft den God des Yerbonds, zijn God, te tergen. Het land heeft hen uitgespuwd., gelijk de Heere had bedreigd, Levit. 18 : 28, en de berg, die God verkoren heeft, om eeuwiglijk aldaar te wonen, ligt eenzaam en verlaten. Hij werd den vijanden niet overgegeven, zooals blijkt uit Hoofdstuk 7 : 14, alwaar we lezen : „Ik heb hen weggestormd onder alle Heidenen, welke zij niet kenden, en het land werd achter hen verwoest, zoodat er niemand doorging, noch wederkeerde • want zij stelden het gewenschte land tot eene verwoesting." God had dezen berg geheiligd voor Zijnen dienst, Zijn volk moest Hem aldaar dienen, maar als dit volk zijn weg heeft verdorven en den Heere vertoornd, dan blijkt nog daarin de trouwe Gods, dat Hij de heilige plaatse niet stelt tot een woonplaats van een onheilig volk. Het heidensch Babel zet wel zijn voet op heiligen grond om het gebouwde en geplante te vertreden, maar mag aldaar niet blijven wonen. Zelfs hierin blinkt Goddelijke erbarmins» voor het bezochte volk uit, want de Heere bewaart alzoo Z ij n land voor Zijn volk. En nu treedt in dit profetisch gezicht de. Enge] des Heercn op, de Hoogepriester voor Zijn volk, en bidt voor de heilige plaatse en voor het erfdeol des Almachtigen. Het is wel opmerkelijk hoe heerlijk in dit profetisch gezicht, zoo beknopt als het zij, het drievoudig ambt van den Christus uitkomt. De gezanten des Heeren zijn uitgezonden om het land te doorwandelen, en te vernemen hoedanig het met den bouw des tempels en de versterking van Jeruzalem gelegen is, en zij komen mededeelen, dat het gansche land zit, en stil is. Er is geen ijver voor het huis des Heeren, de knechten des Heeren toonen zich vadsig of ietwat onverschillig, traag of' te zeer door andere zaken bezwaard. En daarop treedt de Engel des Heeren, d. i. de Cnristus, als Hoogepriester, als Voorbidder op. We lezen in vers 12: „Toen antwoordde de Engel des Heeren en zeide : „Heere der heirscharen ! Hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt deze zeventig jaren ? Als niemand op aarde om Sion zich bekommert, als alle man zit, en stil is, zoodat er niet het minste voor Sion worclt gevoeld en gewerkt, komt de Hoogepriester voor dat Sion op. en draagt zijn belangen bij den Heere der heirscharen voor. Hoe heerlijk om Sion te troosten. Het is vreeselijk dat een land geheel stil kan zijn, terwijl de berg van het huis des Heeren woest ligt; het is een schande voor een volk, dat nauw uit het land der vreemdelingschappen en der ballingschap terugkwam om stad en tempel te herbouwen, maar de Heere toont op deze wijze, dat Sions bouw Zijne zaak is, en dus Zijne eere geldt. De Zoon Gods treedt in bij den Heere der heirscharen, die Zijne legermachten heelt om voor Sion te strijden of den ingezonken ijver voor Sion opnieuw té doen ontvlammen. Welk een woord ! Hoelang zult Gij Ij niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren ? De Pleitbezorger van Sion weet, dat Gods ingewanden over Sion rommelen van barmhartigheid, dat Hij onmogelijk voor eeuwig van Sion Zijn hart afwenden kan, dat in Zijn toorn nog Zijne ontferming over Sion uitkomt, en daarom vraagt Hij: Hoelang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem ? M. H ! Het is alsof de Voorbidder wil zeggen : Heere der heirscharen ! Hoelang zult Gij tegen U zeiven staan, hoelang zult Gij Uwe ingewanden beteugelen, dat zij niet klaarlijk in barmhartigheid over Sion zich openbaren ? Hier ligt het punt waar de Advpcaat voor Sion den Heere aangrijpen kan, om een beteren toestand voor Sion te verkrijgen; en in Zijne genade en trouwe antwoordt de Heere der heirscharen goede woorden, troostelijke woorden. Nu treedt de Hoogepriester tevens als profeet op. Hij heeft de stem des Heeren vernomen, de goede, troostelijke woorden zijn tot Hem gesproken, en Hij geeft ze aan den profeet om ze den inwoners des lands, het volk des Verbonds, bekend te maken. We vinden in vers 14 en 15 : „En de Engel, die met mij sprak, zeide tot mij : Roep uit, zeggende : Alzoo zegt de Heere der heirscharen : Ik ijver over Jeruzalem en over Sion meteenen grooten ijver, en ik ben met een zeer grooten toorn vertoornd tegen die geruste Heidenen: want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen. Christus brengt het woord Gods over aan Zijn volk, Hij leert hen het goddelijk antwoord, en openbaart Zijn Iloogepriesterlijk hart zelfs in de wijze, waarop Hij dit mededeelt. De Engel zeide: Roep uit, zeggende! Er is eene goede tijding voor Sion te boodschappen, die boodschap mag niet met onverschilligheid gebracht, zij moet van wege hare belangrijkheid uitgeroepen worden, en het hart van den Voorbidder zal zich verlustigen in de blijdschap, die de Zijnen op aarde bij het vernemen van deze blijde tijding smaken. Roep uit, zeggende : Alzoo zegt de Heere der heirscharen! M. H. Gij gevoelt toch dat we ons niet verliezen in ijdele bespiegelingen als we u trachten aan te wijzen de liefde en de blijdschap, die er in deze woorden ligt, als ook de vastigheid, voor Sion, waarvan deze woorden getuigenis dragen. Ik ijver, zegt de Heere, en hierin is alles gezegd, daarmede is het pleit voor Sion beslecht, want waarlijk, als God werkt wie zal het keeren ! De Heere heeft de Heidenen beschikt om Zijn oordeelen over Zijn volk uit te voeren, Hij heeft het volk van Babel verwekt om stad en tempel te vergruizen, en de inwoners des lands te verdrijven en gevankelijk naar Babêl te voeren, maar de Heidenen hebben ten kwade geholpen. Ik was een weinig toornig, zegt de Heere, verstaat dit wel M. Hoorders! De Heere wordt niet verslonden dooi Zijnen toorn, Hij blijft immer den toorn meester; in Zijnen toorn gedenkt Hij des ontfermèrids, en dies brengt Hij ook zelfs in Zijnen toorn Zijn volk niet te onder, maar de Heidenen hebben ten kwade geholpen. Do Heere droeg den Heidenen op Israël te tuchtigen, doch zij hebben deze tuchtiging op hunne en niet op des Heeren wijze volbracht, zij hebben de inmengselen van barmhartigheid gemist, die immer onder alle oordeelen Gods over Zijn volk uitkomen, zij hebben het erger gemaakt dan de Heere hen bevolen had Dit zal hen ten oordeel zijn. De Heere spreekt zulks duidelijk uit in de woorden : Zij hebben ten kwade geholpen. Maar nu is de tijd aangebroken om Jeruzalem genade te bewijzen, weshalve het Woord des Heeren aldus vervolgt: Daarom zegt de Heerealzoo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met on tfermingen ; mijn buis zal daarin gebouwd worden, spréektdo Heere der heirscharen, en het richtsnoer zai over Jeruzalem uitgestrekt worden. Drie zaken betreflende Jeruzalem worden ons in deze woorden aangewezen, die we met het oog op de gelegenheid des tijds u ietwat breeder zullen trachten te ontvouwen, ze zijn : le. Jeruzalem s'vernieuwde genade, 2e. Jeruzalem s innerlijke heerlijkheid en Se Jeruzalems uitwendige bloei. Leide ons de Heere door Zijnen Heiligen Geest bij onze overdenking van dit Woord en make Hij het ons vruchtbaar naar den rijkdom Zijner genade. Amen. le. Jeruzalem is de stad Gods, de stad des grooten Konings, eene vreugde der gansche aarde is de berg Sion. De dichter van Psalm 48 gebruikt deze uitdrukking niet als eene dichterlijke schoonheid, maar omdat zij voor hem van hooge beteekenis is. Jeruzalem is eene eigenaardige stad, zij heeft beteekenis, niet slechts voor Israël, het volk Gods, maar voor geheel de wereldhistorie. Neem Jeruzalem van de aarde weg, en alles verandert op hetzelfde oogenblik, want Jeruzalem is het vereenigingspunt tusschen den Schepper en gansch de schepping. Door de zonde is het gansche schepsel, ande'S gezegd, geheel de schepping der ijdelheid onderworpen geworden, en zoo ligt of drijft die schepping daar als los van God en met den vloek des Allerhoogsten beladen. Er is geene gemeenschap tusschen den Heere en Zijne schepping, alhoewel Hij ze nog al door draagt door het Woord Zijner kracht. Buiten God kan die schepping, niet bestaan, trok God Zijne hand terug, dan viel zij in het niet, maar zij deelt niet meer in Zijn welgevallen, en Hij ziet alles verstoord en verpest door het gift der zonde. Toch laat Hij haar niet los, en dat omdat de schepping Hem nog moet dienen tot Zijn doel. Het is n.1. Gods bedoelen niet, dat zij daar verloren zal blijven liggen, in Zijnen raad ligt de herstelling van alles. Daarom gewaagt de heilige Petrus, zooals ons in Handelingen 3 wordt medegedeeld, van de wederoprichting aller dingen als door God gesproken, en dies door den mond van al Zijne heilige profeten van alle eeuw geopenbaard. Om tot die wederoprichting of wederherstelling aller dingen te komen stond tweeërlei weg den Heere open, en wel a dat Hij door Zij|ie almachtige kracht, door het Woord Zijner sterkte, die geheele schepping op eenmaal omzette, haar herscheppende, of li dat Hij een punt uitkoos om van uit dat ééne punt haar langzamerhand te heroveren. Het eerste is niet Gods weg gebleken, het tweede heeft de Heere getoond te willen. Alzoo zou men kannen zeggen, is Gods wijze van doen. Hij gaf daarvan in het Paradijs aan Adam reeds een voorbeeld. God zette den mensch in den hof Eden om van daar uit de aarde te onderwerpen. Men moge opmerken dat hier verschil bestaat, er is toch ook overeenkomst. Wel stond de aarde niet vijandig tegen Adam in den staat der rechtheid, zooals onder de zonde tegenover den Heere, maar evengelijk Adam van uit het Paradijs haar moest onderwerpen, opdat zij in haar geheel hem zou dienen, zoo ook gaat de Heere van uit de stad Jeruzalem uit haar herwinnen, dit is het in den waren zin des woords, beginnende van Jeruzalem. God kiest in Zijne almachtige genade Jeruzalem uit als het punt, waar Hij de in de diepte, in het ijdele verzonken aarde aanvat om van daaruit Zijne overwinningen te beginnen. De Heilige Schrift toont dit duidelijk aan, o. a. in Jesaia 2, alwaar we lezen vs. 2 : „Vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen, en dat wij wandelen in Zijne paden, want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem." Ziet, dit is de beteekenis van Jeruzalem, daartoe heeft het de Heere verkoren en tot de heilige stad gemaakt, de stad des grooten Konings. Daarom jubelt de dichter van Psalm 68 : „Dezen berg heeft God begeerd tot Zijne woning, ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid ! In Jesaia 62 vinden we: o Jeruzalem ! Ik heb wachters op uwe muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen, o Gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u wezen ! En zwijgt niet stil voor Hem, totdat Hij bevestige, en totdat Hij Jeruzalem stelle tot een lof op aarde". Jeruzalem verheft echter nu den lof des Heeren niet meer. Zijne gebouwen weergalmen niet langer van 's Heeren lot, zijne muren zijn verwoest, want God heeft het verlaten. Het volk, dat 's Heeren lof moest vertellen, dat volk, van hetwelk de Heere door den mond des profeten getuigt: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen" Jesaia 43 : 21, zwijgt, en het land treurt. Het volk werd in ballingschap weggevoerd, en het land vertreden en verwoest. God heeft Zijne oordeolen doen komen. Eeuwenlang heeft Hij door Zijne knechten, de profeten, Israël gewaarschuwd, ja gebeden om den weg der zonde niet te wandelen, doch het volk heeft op deze waarschuwende stem niet gelet, het heeft den nek verhard, en nu heeft de Heere over hen gebracht, wat Hij zoo telkenmale roerend heeft bedreigd. Vergelijkt o. a. II Kon. 21 : 10 —15. Aldaar is aldus geschreven: „Toen sprak de Heere door den dienst van Zijne knechten, de profeten, zeggende: „Dawijl dat Manasse, „de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende „dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hen geweest ,,zijn, ja ook Juda door zijne drekgoden heeft doen zondigen ; „daarom, alzoo zegt de Heere, de God Jsraëls: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een' ieder, die „het hoort, beide zijne ooren klinken zullen. En Ik zal over „Jeruzalem het richtsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het „paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uit„wisschen, gelijk als men een schotel uitwischt; men wischt „dien uit, en men keert hem om op zijne holligheid. En Ik zal het „overblijfsel mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner „vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden „al hunne vijanden, daarom, dat zij gedaan hebben, dat kwaad „was in mijne oogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien „dag, dat hunne vaderen van Egypte uitgegaan zijn ook tot „op dezen dag toe." Zwaar zijn de bedreigingen van Jehovah, maar al deed de Heere alle die komen, toch kan Hij Jeruzalem niet vergeten. Wel ligt het verwoest, maar het blijft het erfdeel des Heeren. Wij toonden dat reeds aan door de herinnering dat Gods barmhartigheid niet toeliet dat de Heidenen het bewoonden. De Heere vergeet Jeruzalem niet, er komt een tijd van erbarmen, en dan verwekt God, Israëls God, onder de gevangenen in Babel een ijver voor des Heeren huis, en voor hen de vrijheid om naar het verwoeste Jeruzalem terug te keeren. Kores, Gods knecht, biedt den Joden de vrijheid aan, en velen trekken uit Babel op om de stad en den tempel te gaan herbouwen. Jeruzalem moet opnieuw uit haar puin verrijzen. Met blijdschap komen de vrijgelatenen aan, zij tijgen spoedig aan het werk om, wat verwoest ligt, te herstellen, edoch, de vijanden slapen ook niet. Op allerlei wijze wordt het werk bemoeilijkt, en weldra begint de ijver te verflauwen. We lezen in vers 11 : Het gansche land zit, en is stil. Daar komt de Voorbidder, de Gezalfde als Hoogepriester voor Jeruzalem op, en op Zijn Gebed geeft de Heere dit antwoord: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen. De wijze van uitdrukking geeft ons hier reeds veel te denken. Zij geeft ons de diepte der waarheid te kennen. Sommigen zien deze grondelooze erbarming geheel voorbij. Zij zien eenzijdig op de genade des Middelaars om niet te zeggen dat zij de diepte van goddelijke ontferming geheel miskennen. Zij denken aan het woord uit II Korinthen 8: Gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden" zonder dat zij inzien in het goddelijk vaderhart, dat van eeuwigheid zondaren in liefde heeft omvat. De Hoogepriester pleit voor het volk en voor de heilige plaats, dat is Zijn werk en Zijne genade, maar zien we niet voorbij dat de Heere zegt: Ik ben tot Jeruzalem wedeigekeerd met ontfermingen. Dat wederkeeren heeft reeds plaats gegrepen, het is een gevolg van de liefde, waarmede de Heere van eeuwigheid heeft liefgehad. Jeruzalem is ïeeds begonnen herbouwd te worden; de God Jacobs heeft zich over zijne stad bij vernieuwing ontfermd. Er zijn reeds mannen verwekt, om de heilige stad uit het puin te verhoogen, hare muren te herstellen en hare poorten te versterken, en bovendien, dat de Voorbidder optreedt is een gave des Almachtiger). Hij is als Middelaar en Hoogepriester door den Vader verordineerd. Van zich zeiven heeft Hij dit ambt niet opgenomen, maai het is Hem van den Vader gegeven. Ook daarin komen de ontfeimingen Gods uit. En die ontfermingen gaan nu in Zijne hand over Jeruzalem. Zii worden openbaar in hetgeen de Heere doet volgen: En mijn huis zal daarin gebouwd worden, zegt de Heere der heirscharen. T T II. Dat gebouwd worden van het huis des Heeren is Jeru zalems innerlijke heerlijkheid. Eertijds was Jeruzalem niet zoo heerlijk, ofschoon de burg Jebus bijna onneembaar werd geacht. Verstaat wel, Geliefden! dat het volk Gods al eeuwen in het belo fde land woonde, toen Jebus nog aan de vijanden behoorde. Al de Rictiteren van Othniël tot Samuël toe hadden Jebus niet veroverd, ook richtte Saul, Israëls eerste koning, zijne wapenen niet tegen Jebus. Daarna wordt echter David gezalfd, en later gekroond. Deze David wordt aangemerkt als gekroond om de oorlogen des Heeren te voeren. Abigaïl, Nabals huisvrouw zegt toch tot hem, zooals we beschreven vinden 1 Samuël 25 . 28: Vergeef toch aan uwe dienstmaagd de overtreding, want de Heere zal zekerlijk mijnen heere een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de oorlogen des Heeren oorloogt, en geen kwaad bij u gevonden is van uwe dagen af". Davids eerste krijgsdaad, die hij als koning verricht, is dit Jebus te onderwerpen. We lezen in Samuël 5: 6 en 7: „En de koning toog met zijne mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in da,t land woonden En zij spraken tot David, zeggende : Gij zult hier niet inkomen maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven: dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. Maar David nam den burg Sion in: dezelve is de stad Davids". Wanneer deze krijgsdaad verricht, en Jebus g nomen is brengt de koning de arke Gods derwaarts. In de Schepping was de burg Jebus, beter gezegd, de berg des Heeren voor dit feit aangewezen. Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend. David verstaat Gods weg, en hij brengt de aikeGods, de woonplaats des Allerhoogsten op aarde, naar goddelijke bestelling op de bestemde plaats. Hoe wonderlijk ! In de tabernakel was hfet heilige der heiligen, en in dat heilige der heiligen de arke des Verbonrls, en op die arke het verzoendeksel, en op dat verzoendeksel de woonplaats des Heeren. Zoo was in Jeruzalem Gods huis. Derwaarts moesten de stammen opgaan. Vroeger was er wel van Beth-el gewaagd, ook daar was een altaar gebouwd, maar. in Jeruzalem was naar goddelijke ordening het huis des Heeren. In Beth-el had de patriarch Jakob de gemeenschap des Heeren gesmaakt, aldaar had hij de gunste Gods ervaren, ook had hij daar Zijn dank den Heere bewezen, maar in Jeruzalem kwam de God Israëls tot Zijn bondsvolk, aldaar moesten zij Hem dienen. Die stad is de Godstad, omreden des Heeren huis aldaar is. Salomo heeft aldaar den Heere den tempel gebouwd. Van uit dat huis gaat de wet uit. Symbool daarvan mag geacht, dat de 2 tafelen der wet in de ark des Verbonds zijn gelegd. Met de stad was echter dit huis des Heeren ook vernield. Zeventig jaren lag het in puin. Er is al die jaren geen plaats des gebeds. Ook kan Israël den Heere niet dienen met offeranden, door den Heere zelve verordend. In Psalm 74 kunnen we de klaagzangen aangaande deze ellende beluisteren. We vinden aldaar vers 7-9: „Ze hebben uwe heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning uws naams ontheiligd. Ze hebben in hun hart gezegd : Laat ze ons te zamen uitplunderen: zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. Wij zien onze teekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang". De Heere is nu evenwel tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen en Zijn huis zal daarin gebouwd worden. Twee zaken mogen we niet voorbijzien n.1. dat liet bouwen des Heeren is, en dat de Heere voor dat bouwen Zijne heirscharen heeft Het bouwen is des Heeren, wanl Jehovah zegt: Mijn huis zal daarin gebouwd worden. De Heere staat borg voor' dat bouwen, want Hij beschikt het zelf. Dit komt zoo duidelijk uit op eene andere plaats, alwaar gesproken wordt van de jonkvrouw Israëls nl in Jeremia 31. In het 4de vers lezen we aldaar: „Ik zal u wederhouwen, en gij zult gebouwd worden." De Heere kan het aldus aan de jonkvrouw Israëls verzekeren, want het is een bevestigd voornemen, Hij wil het, en wie of wat heeft ooit Zijn'wil wederstaan! Om tot de uitvoering van dien wil te komen heeft Hij, de Heere, Zijne heirscharen Hij geeft het den menschenkinderen in liet harte om Zijn huis te bouwen, en Hij maakt zich de door Hem geschonken krachten dienstbaar om dien bouw te volvoeren. Zelfs zien de engelen Gods op het werk toe, en zij bewaken van omhoog wat er aan het huis des Heeren gearbeid wordt, Dat huis is Zijn huis, i. a. w. Zijne Kerk, die Hij op aarde heeft gevestigd om Zijnen Naam te belijden, Zijne deugden te verkondigen, en Zijn lof te vei melden. Die Kerk is niet eene schepping van eenig mensch, zelfs niet van een geschapen engel, maar zij is eene planting des Heeren. Zij is de saamioeping, eene heilige saamroeping van den Heeie, eene vergadeiing van en rondom den Zoon des levenden Gods. In haar als het lichaam van Christus, en dus een met Christus, ligt het uitgangspunt om alles weer tot een te vergaderen. We moeten niet vergeten dat in den Brief aan de Korinthiërs door den heiligen Apostel Paulus wordt getuigd, dat Christus de eersteling is, en dat in de opstanding der dooden zij liet eerst worden opgewekt, zij nl., die van Christus zijn. Zij behooren tot de nieuwe schepping en vormen rondom den Christus, die het middelpunt is, den nauwsten kring. Christus heeft haar vleesch aangenomen opdat zij Zijne goddelijke natuur deelachtig zou worden. II Petrus 1 : 4. Reeds had de profeet Jesaia in het 58»* Hoofdstuk zijner profetien geprofeteerd : ,, A ls zich Zijne ziele tot een schuldoffei gesteld zal hebben zal Hij zaad zien", en er dan aan toegevoegd . .En het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand gelukkighjk voortgaan". Dit welbehagen Gods is de bouw van Zijne Kerk, Christus is tot een Hoofd van die Kerk gezet, opdat Hij hare belangen behartigen zou, en daar Hij bekleed is met alle macht in hemel en op aarde zal onder Zijn toezicht, dooi Zijne werking de kerk des Heeren gebouwd worden. III Niet alleen zal echter in Jeruzalem, naai des lleeien stellige uitspraak, het huis Gods gebouwd worden, maar ook zal over de stad zelve het richtsnoer getrokken worden. Dat is niet het meetsnoer van Samaria of het paslood van het huis van Achab, waaraan we straks uit II Kon. 21 hebben herinnerd, maar dat is, gelijk onze vaderen op den kant aanteekenen : „Gelijk de timmerlieden doen, als zij een nieuw gebouw zullen maken. Dit woord geeft dus te verstaan dat Jeiuzalem ook uitwendig zal bloeien. In het volgende Hoofdstuk wordt daaromtrent nog meer gezegd. De profeet ziet een man met een meetsnoer m zijne hand en zegt tot hem : „Waar gaat gij heen? Hij antwoordt „Om Jeruzalem te meten ; om te zien, hoe groot hare breedte, en hoe groot hare lengte wezen zal." Daarop volgt de belofte des Heeren; Jeruzalem zal dorpswijze bewoond worden vanwege de veelheid der menschen en der beesten, die in liet midden deszelve zijn. Dit woord mag aan de eene zijde weldadig aandoen, doch kan ook aan den anderen kant vreeze wekken. Jeruzalems sterkken was zijne ligging, en de muren rondom haar gebouwd. Deze muren strekken den dichter van Psalm 125 tot een beeld om daarbij de hoede des Heeren over Zijn volk te vergelijken. Hij zingt: „Rondom Jeruzalem zijn bergen ; alzoo is de Heere rondom Zijn volk. van nu aan tot in der eeuwigheid." Zal Jeruzalem dorpsgewijze bewoond worden, dan moeten velen buiten die muren wonen of die muren moeten weggebroken, zoodat de stad als in een dorp, d. w. z. eene opene plaats zonder muren, wordt herschapen. In beide gevallen mist men de beschutting. In het eerste slechts voor een deel, in het laatste geheel. Het laatste is echter hier bedoeld, en daarom zou dit menigeen eene niet zeer gewenschte zaak kunnen voorkomen. Om evenwel de belofte waarlijk tot eene belofte, d. i. tot een gewenscht goed, te maken voegt de Heere er aan toe: „En Ik zal haar wezen, spreekt de Heere, een vurigen mumrondom." De beteekenis is duidelijk, de Heere wil hen doen verstaan, dat al is het, dat Jeruzalem vanwege de veelheid der inwoners geene muren hebben kan, dan nog zal het niet open liggen, zoodat elke vijand daarin kan dringen om er verwoestingen aan te richten. Jeruzalem moge geene steenen muren ter beveiliging of versterking hebben, de Heere zal het beveiligen, want Hij Zelf zal haar zijn als een muur, en wel een vurige muur van rondom. Dit „vurige" mist ook zijne beteekenis niet. Ieder, die met vuur in aanraking komt, brandt zich, dientengevolge geeft het te verstaan, dat de vijanden tot Jeruzalem niet zullen kunnen genaken, want de Heere zal het zoodanig omringen, dat zij tot de stad niet zullen kunnen doordringen. En nog is de toezegging des Heeren niet uitgeput. Het heerlijkste volgt nog. De Heere belooft bovendien : „En Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van haar." Tot heerlijkheid! God 'zal in het midden van Zijn volk wonen, en dit zal het volk heerlijk maken. Wat dit zegt wordt in Ezechiël 16 : 14 zoo heerlijk beschreven in deze woorden : „Daartoe ging van u een naam uit onder de Heidenen om uwe schoonheid, want die was volmaakt door mijne heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere Heere." Zoo kan het volk des Heeren dan met luide stem aanheffen : Dat Bazans kemelhoogo berg. Met al zijn heuv'len Sion terg'. En wane t' overtreffen, Wat springt gij bergen ! trotsch omhoog ? Wat wilt g' u, in der volk'ren oog, Bij Sions berg verheffen ? God zelf heeft dezen berg begeerd Tor woning, om aldaar geëerd, Zijn heerlijkheid te toonen : De Heer, die hem verkoren hoeft, Dio trouwe houdt, en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig wonen. En wanneer we dan nu met het overwogene tot ons zeiven inkeeren, en het zoeken aan te wenden voor de gelegenheid van deze ure, Gemeente! wat zullen wij dan van deze dingen zeggen ? De Heere zegt: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen. Het is voor de Kerk eene belangrijke zaak, wanneer de Heere naar Zijne ordening een'dienaar des Woords geeft, maar dan ook, dat Hij dien wegneemt. Hij zegt tot dezen, gaat, en hij gaat, en tot genen, kom, en hij komt. Wij merken daarop dikwijls zoo weinig. Tot U Gemeente van Groningen ! komt thans de vraag, hebt gij bij de bestelling Gods stil gestaan toen en nadat uwe vroegere dienaar des Woords vertrokken is? Hebt gij verstaan, dat de Heere u daarin iets had te zeggen ? Is het u een gemis geweest, dat gij zoo lange zijt beroofd geweest van een dienstknecht des Heeren, die u diende in het Woord en de Sacramenten ? Heeft het u verootmoedigd ? Misschien zegt menigeen in ons midden: „De Heere heeft ons ook in de vacature niet verlaten, wij zijn wonderlijk geholpen geworden." Meest eiken dag des Heeren mochten we het Woord hooren bedienen door een dienaar des Woords van elders tot ons gekomen." Eilieve! is dan daarin u het gebrek niet openbaar geworden? Moet er dan geen samenleven zijn van den herder met de schapen der kudde ? Gij gevoelt het, is het u geen gemis geweest, dan zult gij met ons tekstwoord verlegen moeten staan, dan past het op uwen toestand niet, en wij moeten vragen: aan wien de schuld, aan het Woord, waarmee we tot u komen of aan u? Beslist voor u zeiven, ons dunkt de keuze is niet moeilijk. Doch mag het wezen, zooals recht is, dat gij gevoeld hebt, dat gij iets, ja iets zeer belangrijks mistet, dan zult gij op de ontfermingen Gods mogen zien, en Gods genade zorge over u erkennen. Dan kunt gij herhalen, de Heere is een ontfermer, daar Hij in Zijne liefde ons weder bezoekt en begiftigt met een dienstknecht en wel een dienaar des Woords, door ons herhaalde malen begeerd. Het is zooals Hij zelf door den dienst van Zacharia verklaart: „Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen." Welk eene zake, want dan volgt ook de belofte: mijn huis zal daarin gebouwd worden, zegt de Heere der heirscharen. En dat huis is Zijne Kerk. In de toezegging Gods komt niet eerst het uitwendige, maar eerst geeft de Heere de belofte aangaande Zijn huis, Zijn Sion, en daarna wordt beloofd, dat het richtsnoer over Jeiuzalem uitgestrekt zal worden. Doch hoe zal nu in uw midden het huis Gods gebouwd worden ? De Heere zal het doen, doch in den weg der middelen. Hij gaf in Zijne Kerk de ambten, die Kerk tot heil. Hij stoot arbeiders uit, in Zijnen wijngaard, opdat die wijngaard bearbeid en bewaakt zal worden, wij zijn Clods medearbeiders, Gods gebouw, Gods akkerwerk zijt gij. Een gebouw wordt evenwel niet opgetrokken of de eene steen moet op den anderen gevoegd. Daarom vermaant de heilige Apostel Petrus: „Zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis. tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus" I Petr. 2 : 5. Wat is moet echter ook versterkt, waarom de Heilige Schrift niot blijft staan bij het beeld van een huis of een gebouw, maar ook spreekt van een akkerwerk, van eene planting. We lezen in II Petrus 3 : 18 van een opwassen in de kennis en genade des Heeren. De Heere komt door, en in het Woord tot Zijne Kerk om haar toe te bereiden. De bediening des Heiligen Geestes is om tot klaarheid te brengen, wat Zijn werk is, en het door de bediening des Woords mede te versterken. Hij gebruikt deze bediening om te versterken, om te vertroosten, om te bekrachtigen, maar ook om te overreden. In een wijngaard is ook wild hout, en dit moet weggesneden. Zoo is er bij Gods kerk ook nog veel dat door de bediening des Woords moet weggenomen. Bij het. bouwen van een huis moet het schietlood telkens ter hand genomen, en eenen wijngaardenier mag het snoeimes niet ontbreken. Gij weet wat dit zeggen wil. De misstanden moeten evenzeer aangewezen als dat het Woord moet gebruikt om te troosten en te bemoedigen Indien gij nu willig zijt, en hoort, dan zal de Heere naar Zijne belofte 'het wel maken. Ons, als bedienaar des Woords, kan het troosten, ja de ziele verkwikken, dat de Heere zoo vastelijk getuigt: „Mijn huis zal daarin gebouwd worden, zegt de Heere der heirscharen." Wij hebben ervaren dat het bouwen aan Gods huis een zwaarwichtig werk is, dat er vele moeilijkheden aan verbonden zijn, dat ook de bedillers niet ontbreken, dat men ook Tobia's en Samballats ontmoet, maar de Heere Heere zegt: „Mijn huis zal daarin gebouwd worden." Laat dit U en ons genoeg zijn, en zij er geloovig pleiten op deze goddelijke belofte. De Heere sprak dit Woord niet opdat wij dat ongebruikt daar zouden laten liggen, maar opdat wij het zouden aangrijpen, zooals eens Esther de staf van den koning aangreep. En dan geeft de Heere nog meer dan dit. Er volgen toezeggingen van uiterlijke weldaden. Het is niet te vergeefs, dat de H. Schrift zegt: „Wie Z ij n e n weg w e 1 aanstelt, die zal Ik Gods heil doen zien." Ps. 50: 23. Het volk, dat in de wegen des Heeren wandelt, zal ervaren dat er ook uitwendig verschil is tusschen hem, die God dient, en hem, die Hem niet dient. Dat wil niet zeggen, dat Gods volk geene moeilijkheden zullen overkomen, veeleer zegt de H. Schrift: „Vele zijn de tegenspoeden des recht- vaardigen" maar er volgt „maar uit alle die redt hem de Heere" Ps. 34 : 20 of wederom: , Zie, gelukzalig is de mensch, denwelken God straft, daarom verwerp de kastijding des Almachtige» niet, want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijne handen heelen ; in zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren". Job 5:17—19. Dit is de erve van de knechten des Heeren. Zij zullen uitbreken in menigte, en hun deel zal gewis zijn. Zij het hier op aarde somtijds een sober deel, verdenken we toch de liefde Gods nooit. Hij weet wat wij behoeven, maar ook hoeveel wij kunnen dragen. Agar, de zoon van Jake, begeerde noch armoede, noch rijkdom, maar het brood zijns bescheiden deel, opdat hij niet van God afhoereerde of tegen den Heere zich zette. Hij kende zich zeiven, al moet hij ook van zich zeiven getuigen, dat hij onvernuftiger was dan iemand, en geen menschenverstand bezat. Zou dit deel ook niet voor velen juist het meest gewenschte wezen ? Het oog is toch over deze dingen heen op den God der ontfermingen gericht, die naar Zijnen eeuwigen raad het huis des Heeren, het Sion Gods in heerlijkheid zal stellen. Jeruzalem is het begin van die herstelling, en Sion deelt daarin. De belofte Gods duurt langer dan deze aarde, zij zal in eeuwigheid het deel van Sion wezen. Wat zeggen we ? Neen niet de belofte is het deel — maar de Beloofde, en alles wat Hij verworven heeft. Het huis des Heeren zal volmaakt wezen, en de poorten van Jeruzalem volkomen. Stelle de Heere tot bereiking van dat doel onze bediening onder en voor u vruchtbaar. Hij verzoent in Christus alle dingen tot zich zeiven, blijke het dat wij in die verzoening persoonlijk begrepen zijn. Amen.