'X ^et vaste pondament Gods en zijn zegel. 85 F 22 's G R A V F, N H A G E , H. C. VOORHOEVE JZN. 1 8 8 4. BESCHOUWING OVER DE GEMEENTE DES HEEREN EN DE ROEPING DER GELOOVIGEN. het vaste fondament gods en zijn zegel. J-Jet vaste J^ondament pODS EN ZIJN ZEGEL. BESCHOUWING OVER DE GEMEENTE DES HEEREN EN DE ROEPING DER GELOOVIGEN. 'sGbavkhhagb, H. C. VOORHOEVE Jzn. 1 8 8 4. HET VASTE FONDAMENT GODS EN ZIJN ZEGEL Reeds ten tijde der Apostelen was het verval in de Gemeente van Christus begonnen; de verborgenheid der ongerechtigheid was reeds werkzaam. (2 Thess. 2 : 7.) Verderf aanbrengende dwalingen; ongoddelijke, ijdele filosofiën, die de ziel verstoren, en het geloof omkeeren, aten voort als de kanker. Helaas! van den aanvang af hebben menschelijke meeningen, die slechts tot goddeloosheid leiden, de waarheid Gods misvormd, en de gemeente op aarde verdorven. „Doch het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heer kent die de Zijnen zijn; en : Ieder die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid." (2 Tim. 2 : 19.) De grond, op welke de gemeente gebouwd is, is onbewegelijk, geen macht in den hemel of op de aarde is in staat haar te overweldigen. Het is Christus, de Zoon des levenden Gods, de erfgenaam van de macht des levens, die door niets overwonnen kan worden. In de opstanding van Christus heeft die macht heerlijk getriomfeerd over den dood, zoowel als over hem, die het geweld des doods had, dat is den duivel. De opstanding uit de doodeu heeft op het stelligste bewezen, dat Christus de Zoon des en de trouw van God, die nooit kunnen falen. De Heer alleen is de bouwmeester, en niet de menschen, want Hij zegt in Matth. 16 : 18: „Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen," enz. Wij hebben hierboven gezien, hoe de Gemeente op den uit het graf verrezen Christus is gegrond, op den Zoon des levenden Gods, den Erfgenaam des levens, wiens onverwinlijke macht in de opstanding uit de dooden op het klaarste bewezen is. Het fondament der Gemeente toont reeds aan, dat zij een geheel nieuwe en hemelsche zaak is, die in geheel geen verbinding met de oude schepping staat. Haar bestaan is een gevolg van de verwerping van Christus door de wereld en door zijn aardsche volk, en evenzeer een gevolg van zijne verheerlijking aan Gods rechterhand. Eerst nadat alle betrekkingen Gods met Israël, op grond der wet, en zijne betrekking met de wereld tengevolge van de verwerping van zijnen Zoon geheel en al afgebroken waren , kon de roeping der Gemeente plaats vinden. Ook was het onmogelijk, dat een uit de Joden en uit de volken vereenigd lichaam van geloovigen gelijktijdig met den middelmuur der omtuining, die de wet tusschen die beiden had gesteld, bestaan kon. De dood van Christus was dus niet alleen het einde van de oude schepping, maar eveneens van alle op de wet gegronde betrekkingen. Christus heeft den middelmuur des afscheidsels verbroken , en in zijn vleesch de vijandschap , de wet der geboden , in inzettingen bestaande , uit het midden weggedaan; en nadat Hij door het kruis de vijandschap gedood had, beiden (de geloovigen uit de Joden en die uit de volken) in zichzelven tot éénen nieuwen mensch geschapen. (Efez. 2 : 14—16.) Daar nu de Gemeente als een geheel nieuwe zaak noch tot het Jodendom, noch tot de oude schepping in betrekking staat, zoo bleef zij tot op het oogenblik liarer roeping een verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God. (Efez. 3.) Om deze reden vinden wij in het Oude Testament geen enkel woord, geen aanduiding hoegenaamd van de Gemeente, uitgenomen in voorbeelden of typen, waarvan evenwel de beteekenis eerst kon verstaan worden na de openbaarmaking der verborgenheid. Derhalve bevinden zich allen, die de Gemeente in het Oude Testament zoeken, en de uitspraken des Ouden Testaments op haar willen toepassen, in een groote dwaling, en verraden zij daardoor hunne volle onbekendheid met het eigenlijke karakter der Gemeente. Doch niet alleen ten aanzien van het fondament staat de Gemeente buiten alle betrekking tot de oude schepping of tot welk aardsch systeem ook, maar ook ten opzichte van hare roeping , opbouwing en voleindiging is alles goddelijk en in overeenstemming met Gods raadsbesluiten. Alles is zijn werk; alles is gegrond op zijne onbegrensde genade, welke niet alleen onafhankelijk van de verantwoordelijkheid van den mensch handelt, maar den mensch zelfs als dood in zonden en geheel verloren vooropstelt. „Die ons behouden heeft en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen." „Want uit genade zijt gij behou- den door het geloof, en dat niet ujt u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God te voren bereid heeft,opdat wij daarin zouden wandelen." (2 Tim. 1:9; Efez. 2.) En gelijk ten aanzien van hare roeping God de eenige bron is, zoo gaat ook alles betrekkelijk de opbouwing van het lichaam, van Christus, het Hoofd, uit. „En hij heeft sommigen gegeven tot apostelen , en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen: voor het werk der bediening , voor de opbouwing van het lichaam van Christus .... uit wien het gansche lichaam, te samengevoegd, en verbonden door alle ondersteunende geledingen, door de werking van elk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bewerkt tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." (Efez. 4 : 11 16.) Chiis- tus is zijns lichaams Heiland; „want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt en koestert het, evenals ook Christus de Gemeente." (Efez. 5 : 29 ) Hij heeft de Gemeente lief met een liefde, die Hem er toe leidde, zichzelven voor haar over te geven, en die met het oog op haar eerst dan bevredigd is, wanneer zij in zijne heerlijkheid voor Hem staat. Hij heiligt en reinigt haar, en stelt haar zichzelven, verheerlijkt, voor, als een Gemeente, „die geen vlek of rimpel of iets dergelijks heeft, maar opdat zij heilig en onberispelijk zij." De werkzaamheid van den mensch komt hier niet in aanmerking, omdat, inzoover deze als werktuig daarbij gebruikt wordt, dit geschiedt Wanneer dus de geloovigen de komst van den Heer ten oordeel in plaats van ter opname der Gemeente verwachten , dan verraden zij daardoor een evengroote onkunde van het ware karakter der Gemeente als zij, die de Gemeente in het Oude Testament meenen te vinden. Wanneer wij dus de Gemeente naar het raadsbesluit Gods beschouwen, hetzij ten opzichte van haar fondament, hare roeping of opbouwing, hetzij met betrekking tot de komst van den Heer, dan zien wij, dat alles van de genade , en niets van de verantwoordelijkheid van den mensch afhangt, en de Gemeente niets met de wereld gemeen heeft. Zij behoort den hemel toe, en zij is volgens haar grondwet, genegenheden 'en hoop der wereld geheel onbekend. Zij is in de wereld om, gescheiden van haar, door de instandhouding harer eenheid, een getuigenis te zijn. Doch dit leidt ons vanzelf tot hare verantwoordelijke plaats op aarde. Beschouwen wij de Gemeente uit dit oogpunt, dan zien wij, wat van haar door de ontrouw der menschen geworden is ; want God heeft de stichting en opbouwing der gemeente op aarde aan den mensch toevertrouwd. In I Korinthe 3 : 10—15 hooren wij den Apostel zeggen: „Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd, en een ander bouwt er op. Doch een iegelijk zie toe, hoe hij er op bouwt. Want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. Indien nu iemand op dit fondament bouwt: goud, zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen, eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, omdat hij in vuur geopenbaard wordt, en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven. Indien iemands werk, dat hij daarop gebouwd heeft, zal blijven , hij zal loon ontvangen; indien iemands werk zal verbranden, hij zal schade lijden, maar zelf zal hij behouden worden, doch zóó als door het vuur." De mensch heeft echter in alles gefaald, wat God in zijne handen gesteld had, zoo ook in deze heerlijke en hoogst gewichtige zaak. Ach! hoeveel hooi en stoppelen zijn op den goeden grond gebouwd geworden ! En wie is bekwaam de onmetelijke verwarring en het schrikkelijk verderf, dat uit deze ontrouw ontstaan is, te overzien ? In plaats van de eenheid als een getuigenis tegenover de wereld in stand te houden, levert de gemeente het treurige beeld op van een in tallooze partijen gesplitst systeem. In plaats van Christus als het ééne Hoofd der gemeente te erkennen, van wien de geheele leiding uitgaat, heeft zij haast even zooveel hoofden en leiders, als zij partijen telt; terwijl zij „den eenigen heerscher en onzen Heer Jezus Christus" meer of minder verloochent. (Judas vs. 4.) * In plaats van een gemeenschap te zijn, die slechts uit levende leden bestaat, is het grootste gedeelte van hare leden geestelijk dood. In *) De brief van Judas spreekt van den afval der Gemeente, welke in openbaren opstand tegen den Heer zijn hoogtepunt bereikt heeft, zoodat het gericht over haar komt. De boven aangehaalde plaats spreekt niet v.an een verloochening van den naam van Christus, maar van zijne autoriteit. plaats van als een kuische bruid, van de wereld gescheiden, haren bruidegom te verwachten, heeft zij, gelijk de booze dienstknecht, in haar hart gezegd: „Mijn Heer vertoeft te komen", (Matth. XXIV : 48, 49.) en heeft zich met de wereld op een wijze vermengd , dat zelfs niet het geringste onderscheid tusschen haar en de wereld is waar te nemen. De door God getrokken grens is spoorloos verdwenen. Het kruis is, in plaats van een scheidsmuur tusschen de gemeente en de wereld te zijn, als een eereteeken in haar geworden. Maar niet alleen dit. Helaas! de Gemeente is zoo ver afgeweken , dat zij de ware leden van het lichaam van Christus vervolgd heeft; zij zal, wanneer eenmaal haar afval volkomen is, „dronken zijn van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus." (Openb. XVII : 6.) Ja nog erger, zij zal zich ten laatste in openbaren opstand tegen den Heer bevinden, in welken toestand zij het oordeel te gemoet gaat. Judas zegt in zijnen brief: „en zijn in de tegenspreking van Korach omgekomen." En hoewel de afval der Gemeente dit toppunt nog niet bereikt heeft , zoo is dit toch het resultaat van hare ontwikkeling onder de handen der menschen. Ach, hoezeer is zij veranderd! „Hoe is het goud zoo verdonkeid, het goede fijne goud zoo veranderd." (Klaagl. IV : 1.) Wanneer de profeet van het Oude Testament over Jeruzalem klaagt: „Is dat de stad, waarvan men zeide, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der gansche aarde;" (Klaagl. II: 15^) „hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu dood- slagers;" (Jesaja I : 21.) hoe zou het ons dan bevreemden, wanneer de profeet uit het Nieuwe Testament, bij den aanblik van hetgeen uit de Gemeente Gods op aarde geworden is, „zich verwonderde met groote verwondering." (Openb. XVII: 6.) Deze in korte trekken geteekende toestand deiGemeente op aarde tot aan het einde toe, doet genoegzaam uitkomen , waarheen het leidt, als de mensch naar zijnen eigen wil zich in de dingen Gods inmengt, en, in plaats van de volstrekte scheiding tusschen het goede en het kwade in stand te houden, den naam van Christus met het booze, het heilige met het onheilige , zoekt te vermengen. Laat ons goed verstaan , dat alle pogingen tot herstel en verbetering der Gemeente niet alleen nutteloos zijn, maar haar val nog verhaasten, aangezien zij geen van' allen , al mogen zij ook nog zoo goed gemeend zijn, de grondslag van scheiding van het booze tot uitgangspunt hebben. Want het veronachtzamen van dezen grondslag is het juist, wat den tegenwoordigen toestand der Gemeente heeft in het leven geroepen. Ja, nog meer; niet alleen dat de Gemeente dezen grondslag geheel ter zijde heeft gesteld, maar zij heeft naar een geheel tegenovergestelden grondslag gehandeld. Beschouwen wij voor een oogenblik de verordeningen en regelen, naar welke men in de groote, erkende kerkelijke partijen handelt, dan laat zich de vermenging licht erkennen. Door uiterlijke vormen stempelt men de zoogenaamde gemeenteleden tot Christenen. Men onderwijst de jeugd; terwijl men de bevestiging, waar Gods Woord met geen enkel woord van grondbeginsel der scheiding in het Woord Gods ook nedergelegd is, zoo worden evenwel van onderscheidene zijden, zelfs van ware Christenen, vele bedenkingen daartegen aangevoerd. Daar nu vele dier bedenkingen op onkunde of misverstand berusten , zoo kan het goed zijn, wat nader hierop in te gaan. In de eerste plaats zijn er velen, die in een valsche positie volharden onder het voorwendsel van nergens een zuivere gemeenschap te kunnen vinden, omdat zich overal tekortkoming en gebrek voordoet. Zij zoeken , waar zij met onbekeerden aan de tafel des Heeren gaan aanzitten, hun geweten gerust te stellen met de woorden: „Men kan niemand in het hart zien , en daarom geen juiste grens tusschen bekeerden en onbekeerden trekken; en bovendien ook Judas, de verrader, was aan de tafel des Heeren tegenwoordig." Doch de vraag is : Bevind ik mij in gemeenschap met dezulken , die het booze in hun midden dulden, of met dezulken, die het naar het Woord Gods oordeelen, dus het grondbeginsel van scheiding van het kwade handhaven ? In de gemeente te Korinthe, bijvoorbeeld, openbaarden zich vele treurige- dingen, en evenwel stond zij op den waren bodem , en werd door den Apostel als de „Gemeente Gods" toegesproken. Want ofschoon het booze daar ingedrongen was, zoo had toch , tengevolge van de vermaning van den Apostel, de uitoefening der tucht op een wijze plaats, dat hij tot hen kon zeggen: „In alles hebt gij uzelven bewezen rein te zijn in deze zaak." (2 Kor. 7 : II.) Gewis het is diep te beklagen, wanneer onder hen, die op den grondslag der waarheid vergaderen , het laat zich leiden naar het licht, dat God hem geschonken heeft, terwijl hij in betrekking tot hetgeen hem nog onduidelijk is op de onderwijzing van den Heer wacht. Verder hoort men zeer dikwijls de tegenwerping, dat aan de tafel des Heeren een ieder slechts met zichzelven te doen, en ten opzichte van de andere deelnemers geen verantwoordelijkheid heeft. *) Ik antwoord hierop met het woord van den Apostel: „Doet den booze uit uw midden weg." (i Kor. V : 13.) Ook laat men de bedenking gelden, men mag zich niet van de Kerk scheiden. Doch een ieder, die eenigszins met het Woord Gods bekend is, weet dat een Christen dit niet doen kan en niet doen wil. De Apostel zegt ook niet, dat men zich van het groote huis, maar wel van de vaten ter oneer, die daarin zijn , scheiden moet. Want de menigte , die het Christendom belijdt, de verantwoordelijke Gemeente op aarde, welke door Paulus met een groot huis vergeleken wordt, wordt nog altijd door den Heer als zoodanig erkend tot op het oogenblik, dat Hij die uit zijnen mond *) Hoe dwalend en zelfzuchtig en geheel tegen de liefde en de waarheid Gods in zulk een redeneering is, moet ieder geloovige, die zich met geen redeneeringen en zondige overleggingen bezighoudt, in het oog springen. Als wij vasthouden aan het eeuwig gewicht der ware beteekenis van de instelling van het Avondmaal des Heeren, zoozeer heenwijzende naar den geestelijken, innigen, onderlingen band van al de geloovigen te zamen met hun Heer en Heiland, dan is hot duidelijk, dat het aanzitten aan de tafel des Heeren zonder dien heiligen band te laten gelden met de instelling van het Avondmaal in lijnrechte tegenspraak is. Hoe zouden wij daar bij mogelijkheid kunnen aanzitten ieder voor onszelven, alleen in gemeenschap met den Heer! zal spuwen. Zich vóór dien tijd van de Gemeente te scheiden, zou niet anders zijn dan zich van het Christendom afscheiden , om Jood , Mahomedaan of Heiden te worden. Men hoort dikwijls zeggen, dat deze of gene zich van de Kerk heeft afgescheiden, terwijl hij zich slechts van een sekte in de Kerk, zij die groot of klein, algemeen erkend of veracht, losgemaakt heeft, en heeft opgehouden door zijn lidmaatschap daarvan haar goed te noemen en daarmede den Heere oneer aan te doen. De groote kerkelijke partijen of sekten in de Christenheid, zooals de Roomschen, Lutherschen , Gereformeerden, Anglikaanschen, maken ieder voor zich aanspraak op den naam van Kerk of Gemeente, en men heeft dien naam zelfs op de gebouwen , waarin men vergadert, overgebracht. Doch deze benamingen als Luthersche of Gereformeerde Kerk, enz., die de eene partij in onderscheiding van de andere aangenomen heeft, bewijzen, dat zij niets meer of minder dan een partij in de Kerk zijn. De gewone, gangbare wijze van spreken in deze, als: „onze kerk" of „ik behoor tot deze of gene kerk", enz., toonen ten duidelijkste aan, dat men aan een partij denkt, en dat de kennis van de eenheid der Gemeente , zooals het Woord Gods die daargesteld heeft, geheel is verloren gegaan. Noch het groote aantal harer belijders, noch haar meer dan driehonderdjarig bestaan doet deze gemeenschappen ophouden een partij te zijn; zij zijn het evengoed als de kleinere van andere benamingen, die een of twee honderd jaar later zijn ontstaan, en waarop veelal met geringschatting nedergezien wordt. In I Korinthe I : 12 vinden wij den aanvang van dit partijwezen. „Want hiervan spreek ik, dat een iegelijk uwer zegt : Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Kefas, en ik van Christus" en verder in Hoofdstuk 3:4: „Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik ben van Apollos, zijt gij niet menschelijk?" Tegenwoordig zou de Apostel ver over de honderd namen te noemen hebben, indien hij alle partijen en sekten wilde opgeven. Zou hij niet even beslist tot allen zeggen: „Gij zijt vleeschelijk en wandelt naar den mensch ?" Voorzeker. Het christelijke leven of het leven van Christus in ons openbaart zich, zooals zulks bij Christus zelf het geval was , in volle gehoorzaamheid aan Gods Woord; en waar is deze gehoorzaamheid, wanneer ik bij zulke duidelijke uitspraken der Schrift voortga vleeschelijk en naar den mensch te handelen door in een partij te blijven, en die door mijne deelneming er aan goed te noemen. Was het niet de wil van God, dat de Korinthiërs zich zouden verootmoedigen , en ophouden zouden van Paulus of van Apollos of van Kefas te zijn? Bleven zij in die zonde volharden , dan behoorden zij tot hen , die den wil van God kenden, maar niet deden, derhalve dubbele slagen verdienden. (Lukas 12 : 47-) Wij zijn altijd strafbaar, als wij het kwade doen; maar dubbel strafbaar, als wij weten, dat het kwaad is, en er evenwel in volharden. Met het oog op de vele partijen, die er in de Christelijke kerk zijn, voert men dikwijls woorden van den Apostel aan: „Want er moeten ook sekten onder u zijn;" (i Kor. i : 19.) en men meent dan daarmede te bewijzen, dat hij ze daaidoor goedgekeurd heeft; doch men vergeet daarbij geheel, dat hij er aan toevoegt: „opdat de beproefden onder u openbaar worden." Deze door de vleeschelijke gezindheid der Korinthiers in het leven geroepen, doch door den Apostel zoo scherp veroordeelde, partijen waren een toetssteen voor het geloof der beproefden. Hunne beproefdheid konden zij echter slechts daardoor openbaren , dat zij zich verre van alle partijen hielden, en zich in eenvoudigheid aan de verordeningen Gods onderwierpen. In onze dagen worden gewc/onlijk zij , die zich van een of ander der groote partijen afscheiden, als onbeproefden, als sektarischen aangewezen; terwijl de Apostel daarentegen juist dezulken, die in die partijen blijven, als sektarisch kenmerkt. Wanneer deze laatsten het Woord Gods tot hun eenig ïichtsnoei hadden , dan zouden zij zich gewis onder het oordeel van den Apostel buigen , en met het oog op hunne ontrouw beschaamd worden. Wanneer zij er aan dachten, hoe veel strijd en verloochening, hoeveel smaad en verachting dikwijls aan zulk een afscheiding van een erkend kerkelijk genootschap verbonden is — op den voorgrond gesteld, dat deze scheiding uit gehoorzaamhaamheid aan den wil van God plaats heeft zoo zouden zij niet dezen, maar zichzelven vanwege hun menschenvrees en menschenbehagerij veroordeelen. Het is voor het vleesch veel aangenamer en gemakkelijker in zulk een systeem te blijven; maar een getrouw Christen vraagt in alles naar den welbehagelijken wil en om des gewetens wille bewandelen. Zij zijn overtuigd, dat zoo niet alle, dan toch de meeste verordeningen , regelen, vormen en inrichtingen in de kerken slechts in naam Goddelijk, maar in het wezen der zaak menschelijk en met de waarheid meer of minder in tegenspraak zijn. Wij zijn geroepen ons steeds van het kwade te scheiden, in welken vorm het zich ook voordoet; wanneer wij dit uit gehoorzaamheid aan het Woord van God doen, dan worden wij door de menschen miskend en veracht; bij den Heer echter vinden wij erkenning en lof. Ook worden wij daardoor toebereid om door Hem gebruikt te kunnen worden. „Indien dan iemand zichzelven van dezen reinigt, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid." (2 Tim. 2 : 21.) Er zijn vele Christenen in onze dagen, die zich slechts daarom van een partij afscheiden, omdat zij zoo veel daarin ontdekken, wat niet in overeenstemming is met het Woord Gods; die evenwel niet verstaan , dat reeds het bestaan van een partij, afgezien nog van hetgeen daarin recht of onrecht is, met het Woord van God al of niet in tegenspraak is; en dat men zich reeds daarom van elke partij moet afscheiden; en wijl deze Christenen dit niet verstaan, beginnen zij dadelijk weder een nieuwe partij te vormen. Zij doen dit dan onder een nieuwen naam en met andere statuten , om zich daardoor van andere Christenen te onderscheiden. Sommigen laten alleen geloovigen tot hunne gemeenschap toe, doch slechts onder voorwaarde , dat zij met hunne instellingen en statuten instemmen; derhalve niet enkel en alleen, omdat zij leden van het lichaam van Christus en als zoodanig tot alle voorrechten en zegeningen der geloovigen geroepen zijn. Zij sluiten dus door hunne partijinstelling niet alleen onbekeerden en dezulken, die valsche leeringen hebben of een onreinen wandel leiden , uit, maar ook kinderen Gods, die tot eer van den Heer leven; en zij begaan daardoor een groot onrecht. Gewoonlijk vervallen zij, hoezeer ook in een eenigszins anderen vorm, in dezelfde fout, waarin ook de grootere partijen na de afscheiding van de Roomsche kerk vervallen zijn. Zij stellen ouderlingen, herders en leeraars aan. Met de aanstelling van ouderlingen gelooft men in zijn volle recht te zijn, omdat ook vroeger ouderlingen aangesteld werden, doch men ziet geheel en al voorbij, dat dit nooit door de Gemeente, maar alleen door de Apostelen en door van hen daartoe gemachtigde personen geschiedden. De Heilige Geest, die aan een iegelijk de gaven uitdeelt, zooals Hij wil, was het ook , die de ouderlingen als opzieners in de gemeenten aanstelde. Wij zien dit duidelijk uit de Handelingen der Apostelen 20 : 28, waar de Apostel tot de ouderlingen van Efeze zegt: „Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, in welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeftenz. Zoodra de Gemeente zich echter in partijen verdeelde, hield de Heilige Geest op dit te doen; zonder dat zou Hij deze partijen hebben moeten erkennen. Wij kunnen ons verzekerd houden, dat de Heer tot aan het einde toe voor alles zorg zal dragen, wat tot de volmaking der heiligen noodig is: voor het werk der bediening, voor de opbouwing van het lichaam van Christus, enz.; (Efeze 4 : 12, 13.) en wij zijn schuldig ons aan hen te onderwerpen, die zich onder de leiding van den Geest in het werk des Heeren bezighouden , en inzonderheid aan hen, die in de dienst van een ouderling of opziener in de vergadering voorzien en in het Woord en in de leer arbeiden. Wat zouden wij evenwel doen, als wij in een plaats komen, waar vijf of zes of meer kerkelijke gemeenschappen zijn, welke allen hunne eigene ouderlingen hebben, die er allen aanspraak op maken hun ambt van den Heiligen Geest te hebben ontvangen — want zonder dat zijn zij niets? Aan wien van hen zouden wij ons te onderwerpen hebben ? Zouden niet elkander tegensprekende vermaningen ons ten deel worden? Zouden niet allen ons zeggen, dat wij ons aan hunne partij hadden aan te sluiten. Zeer zeker zouden zij dit doen, als zij hun partij standpunt althans naaiden eisch laten gelden. De eenige richtige weg voor ons in het genoemde geval zou zijn geen dezer ouderlingen te erkennen of te raadplegen; maar alleen het Woord van God. Doen wij dit, dan zullen wij bevinden , dat de mensch en niet de Heilige Geest ouderlingen heeft aangesteld; en dat de Heilige Geest in deze zaak in de kleinere partijen evenzoomin de leiding heeft als in de grootere. Diezelfde grondslag der óngerechtigheid — den eigen wil — welke deze beheerschen, is ook in gene werkzaam. Wij moeten ons echter afscheiden van de ongerechtigheid, onder welken vorm zij zich ook vertoonen mag, en daarom moeten wij ons van alle partijen scheiden, of zij groot of klein zijn, hoe veel of hoe weinig zij met het Woord Gods in overeenstemming zijn, hoe oud en erkend zij ook zijn, en welke namen zij ook dragen mogen. Wij moeten ons scheiden van alles, wat zij onschriftmatig doen. Wij moeten buiten de legerplaats uitgaan, de smaadheid van Christus dragende. (Hebr. 13 : 13.) Dit is het stellige woord Gods, dat gericht is aan een ieder, die den naam des Heeren noemt, aan een ieder, die aanspraak maakt op den naam van Christen. Doch men zal vragen: Zullen wij dan afgezonderd van alle partijen, een ieder voor zich onzen weggaan , en van elke gemeenschap afzien ? En zullen de Christenen dan niet noodzakelijkerwijze een nieuwe partij of sekte vormen, zoo dikwijls zij op eenigerlei wijze gemeenschap houden? In geenen deele. De Apostel toont ons in 2 Tim. 2 op de klaarste wijze aan, wat wij te doen hebben, nadat wij ons van alle ongerechtigheid afgescheiden hebben. „En jaag naar gerechtigheid , geloof, liefde , vrede, met hen , die den Heer aanroepen uit een rein hart." (vers 22.) Wij moeten van het kwade afwijken en het goede doen. (1 Petr. 3 : II.) Dit is de goddelijke grondslag, de goddelijke regel en richtsnoer. Niet alleen hebben wij het kwade te laten, maar ook het goede te doen, en dat in gemeenschap met alle ware Christenen. En de Heer, die de ontrouw van de Gemeente voorzien heeft. heeft in zijne tegemoetkomende liefde en genade de zijnen, die getrouw zijn, den weg tot het goede aangewezen. Hij heeft gezegd: „Waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen." (Matth. 18 : 20.) Maken wij ons nu, wanneer wij ons van dit voorrecht bedienen, aan sektemakerij schuldig ? Zeer zeker niet, wij onderwerpen ons dan aan het Woord Gods en gehoorzamen zijne stem. En wanneet wij aldus eenvoudig in den naam van Jezus vergaderen, elkander opbouwen en onderwijzen, terwijl wij de gaven erkennen, die de Heer tot dit doel, den een of den ander onder ons gegeven heeft, als wij dus te zamen komen om te bidden , wanneer wij gemeenschap des «xeloofs met elkander hebben , of in de broodbreking den dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt; en daardoor tevens de eenheid van het lichaam van Christus uitdrukken, zijn wij dan een sekte ? Zeker niet Dan onderwerpen wij ons aan het Woord o s en gehoorzamen Zijne stem. Wij vergaderen niet in een bij zonderen naam; wij hebben geen vastgestelde statuten, en richten geen muren op voor andere Christenen. Geen geloovige, indien hij slechts vrij is van dwaalleering, die den Heer en zijn werk oneer zou aandoen, en indien hij een behoorlijken wandel leidt, wordt op deze wijze een hindernis in den weg o-elegd. Veelmeer is het het voorrecht en de plicht van leder waar Christen , daar zijne plaats in te nemen, waar men eenvoudig in den naam des Heeren bijeenkomt, en waar zijne tafel op den waren goddelijken grondslag is opgericht. Zou hij echter geen Christenen vinden, die op deze wijze vergaderen of met hem vergaderen willen, zoo moet hij zich toch van al het kwade scheiden en zich daarvan verre houden, en onder onophoudelijk gebed, 't welk des geloovigen roeping steeds in alles is (i Thessal. 5 ) op de goedheid en de trouw des Heeren wachten, welke hem tot het genot der zegeningen , die Hij de zijnen hier beneden toebetrouwd heeft, over kort of lang den weg banen zal. Wij mogen niet vergeten , dat er slechts één lichaam , slechts ééne Gemeente is; en wij worden ernstig vermaand ons te bevlijtigen, „de eenheid des Geestes te bewaren in den band des vredes." (Efeze 4 : 3.) De eenheid is door den Geest van God bewerkt, en is onverbreekbaar. Slechts de onwetendheid en menschelijke aanmatiging kunnen daaraan denken, een eenheid te willen maken. Iedere poging van dien aard ook bewijst, dat men de ware eenheid, die de H. Geest daargesteld heeft, niet kent, en leidt slechts tot nog grootere blindheid, teleurstelling en verwarring. Indien de geloovigen de eenheid van het lichaam van Christus erkennen; indien zij verstaan, dat deze eenheid aan de tafel des Heeren zijne uitdrukking vindt — één brood, één lichaam zijn wij, de velen — en zij bevinden zich in een plaats, waar geloovigen vergaderen en den dood des Heeren verkondigen, dan is het hun eerste plicht om zich te overtuigen of deze geloovigen als een partij of eenvoudig als geloovigen in den naam van Jezus vergaderen, of er geen dwaalleeringen onder hen geleerd worden, of men onverschillig ten opzichte van de zonde is, of dat er tucht wordt uitgeoefend. Is het eerste het geval, dan hebben zij zich zonder verder onderzoek er verre van te houden, als echter het laatste levenden Gods is, en dat de poorten der hel, die om zoo te zeggen in de opstanding verbrijzeld zijn geworden, niets, tegen Hem vermogen. Op dezen grond nu is de Gemeente gebouwd — op Christus, op de onveranderlijke kracht des levens in Hem als den Opgestane uit de dooden, zoodat ook zij evenmin door de poorten der hel overweldigd kan worden. Wat dus de mensch ook van de Gemeente op aarde gemaakt heeft, en welke veranderingen er ook mogen hebben plaats gevonden, zoo blijft, niettegenstaande dit alles, het vaste fondament Gods, en hetgeen daarop gebouwd is, onbewegelijk. Want indien de poorten der hel daaraan niets kunnen veranderen, dan vermag de mensch dit nog veel minder. Wel kon de Gemeente ontrouw worden; wel konden de Christenen — niet meer gedachtig aan hunne verantwoordelijkheid om de eenheid des Geestes té bewaren — zich in honderde partijen verdeelen; doch het vaste fondament Gods staat trots dit alles vast. Zeker hebben wij ons met het oog op dat verval diep te schamen en te verootmoedigen, en met Daniël, toen hij den treurigen toestand van Israël overdacht, uit te roepen: „Wij hebben gezondigd en hebben onrecht gedaan en goddelooslijk gehandeld en gerebelleerd met af te wijken van uwe geboden en van uwe rechten. En wij hebben niet gehoord naar uwe dienstknechten, de profeten . . . (Daniël 9 : 5 » 6.) Doch hoe treurig, tengevolge van de ontrouw der menschen, het verval der belijdende Gemeente ook zijn moge; hoe verootmoedigend de algemeene toestand ook is voor ieder oprecht Christen; zoo is er echter geen oorzaak voor hem om radeloos te zijn of onverschillig de handen in den schoot te leggen, noch ook om in ongeoorloofde eigenwilligheid zich op den voorgrond te plaatsen. Wel heeft hij zich de vraag te stellen : Wat heb ik met het oog op dezen treurigen toestand te doen? - In 2 Tim. 2 : 19 zal hij het rechte antwoord op deze vraag vinden. Nadat de Apostel verklaard had, dat het vaste fondament Gods staat, toont hij ons het zegel ervan: „De Heer kent die de zijnen zijn; en: Ieder, die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid." God's zegel is een dubbel zegel. Het heeft, om zoo te zeggen , een voor- en een achterkant. Terwijl de eene kant aantoont, dat de Heer als de hartenkenner de zijnen kent, en de tarwe van het onkruid weet te ondetscheiden, geeft de andere zijde het kenmerk op, waaraan wij de tarwe te midden van het algemeene verval erkennen kunnen: „Ieder, die den naam des Heereti noemt, sta af van ongerechtigheid." Ongerechtigheid nu sluit hier alles in, wat de mensch buiten afhankelijkheid van God naar zijn eigen wil doet. Hij handelt in ongerechtigheid, zoo dikwijls hij zijn eigen wil volgt, wijl die als de vrucht van de rebelleerende natuur nooit in overeenstemming met den wil van God is. Deze ongerechtigheid echter is te grooter en te strafbaarder , wanneer de wil van den mensch zich in de dingen Gods inmengt, en den naam van Christus met het booze, het heilige met het onheilige, zoekt te verbinden, zooals dit in de belijdende kerk geschiedt. In plaats van den Heiligen Geest als den eenigen Leider in de Gemeente te erkennen, heeft de mensch zelf de leiding overgenomen, en alles geregeld en ingericht, zooals het hem bevalt. In plaats van de eenheid des Geestes en de afzondering van de wereld te bewaren, heeft hij van de Gemeente een systeem gemaakt, 't welk het stempel der ongerechtigheid draagt. Het is echter noodig dit punt in het licht van het goddelijk Woord een weinig nader te beschouwen , en wij moeten daartoe in de eerste plaats onderscheiden tusschen hetgeen de Gemeente is naar het raadsbesluit Gods, en hetgeen van haar in haren verantwoordelijken toestand op aarde onder de handen der menschen geworden is. Naar het raadsbesluit van God is de Gemeente het lichaam en de bruid van Christus, en omvat zij alle ware geloovigen in Christus. Alle geloovigen op aarde zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, (i Kor. 12 : 13.) Eén lichaam en één Geest, ééne hoop der roeping, één Heer. (Efez. 4 : 4—6.) Niets is in staat deze eenheid van het lichaam te verbreken of te vernietigen , ook niet waar zij, tengevolge van de ontrouw van de leden des lichaams, niet geopenbaard of verwezenlijkt wordt. Ieder lid is een lid van Christus, en kan van Hem niet afgesneden worden. De Gemeente als het lichaam van Christus is het gebouw Gods in den Geest, de heilige tempel in den Heer, of het geestelijke huis , dat slechts van levende steenen opgebouwd wordt, de Gemeente van den levenden God, de pilaar en de grondslag der waarheid. (Efez. 2 : 20—24; 1 Petr. 2 : 5; 1 Tim. 3 : 15.) Beschouwen wij de gemeente uit dit oogpunt, dan geldt het niet de verantwoordelijkheid der menschen, maar de macht door de werkzaamheid des Heiligen Geestes. Dit wordt ons in I Kor. 12 duidelijk voorgesteld: „En er is verscheidenheid van gaven, maar het is dezelfde Geest.... Want aan den één wordt door den Geest gegeven het woord van wijsheid; en aan een ander het woord van kennis volgens denzelfden Geest, en aan een ander gaven van genezing door denzelfden Geest, en aan een ander werkingen van krachten; en aan een ander profetie, en aan een ander onderscheiding van geesten, en aan een ander menigerlei talen, en aan een ander uitlegging van talen. Doch al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, aan een iegelijk in het bijzonder toebedeelende, gelijk hij wil." Hij is van den hemel gezonden , nadat Christus zijne plaats in de heerlijkheid had ingenomen, om de vóór de grondlegging der wereld uitverkoren leden des lichaams van Christus te vergaderen en tot één lichaam te vereenigen. En Hij is sinds den Pinksterdag tot nu toe daarmede bezig, en zal daarmede -voortgaan, tot het laatste lid ingezameld, de laatste steen van den tempel Gods ingevoegd , en daarmede de geheele gemeente voltallig is , om alsdan haren verheerlijkten bruidegom in de lucht te gemoet gevoerd te worden. (1 Thess. 4.) Niemand is in staat dit werk van den Heiligen Geest te verhinderen , hoezeer dit overigens door de ontrouw der menschen beproefd mag worden. Zonder ophouden gaat dit werk door, „naar het voornemen desgenen , die alles werkt naar den raad van zijnen wil."(Efez. 1 :11.) Verder toont de wijze, waarop de Gemeente den Heer te verwachten heeft, aan, dat zij buiten alle betrekking tot de oude schepping staat. Zooals zij naar het raadsbesluit Gods geheel en al van de wereld gescheiden is, zoo staat zij ook geheel buiten de over de wereld komende oordeelen. En zoo is het komen van den Heer voor haar en zijn komen voor de wereld een geheel onderscheidene en afgescheidene zaak. Terwijl hij voor de Gemeente komt als de „blinkende Morgenster" vóór het aanbreken van den dag, om haar als zijne bruid in zijne heerlijkheid in te voeren, zoo komt Hij voor de wereld als „de Zon der gerechtigheid," wier opgaan voor de wereld den dag des gerichts aanbrengt, welke „brandt als een oven." (Mal. 4 : I.) En terwijl de wereld in de laatste dagen de schouwplaats der schrikkelijkste oordeelen zijn zal, zoo verheugt zich de Gemeente in het genot der onvergelijkelijke liefde en der innige toegenegenheid van haren Bruidegom. In het 4de hoofdstuk van de Openbaring zien wij de Gemeente vertegenwoordigd door de vier-en-twintig oudsten, zittende op tronen rondom den troon des gerichts, en dat wel in een rust, die de van den troon uitgaande bliksemen en stemmen en donderslagen en vurige lampen, niet in het minste vermogen te schokken. Hoe zou hare rust ook gestoord kunnen worden , daar de in uitoefening van gerichten zich aankondigende gerechtigheid hare gerechtigheid geworden is, en zij dientengevolge zich op die heerlijke plaats bevindt? Hoe zou zij verontrust kunnen worden, waar zij zich bevindt in de tegenwoordigheid van Hem, die haar liefheeft, en haar van hare zonden in zijn bloed gewasschen heeft, en haar gemaakt heeft tot koningen en priesters voor zijnen God en Vader. (Openb. 1 : 5 , 6.) spreekt, als een vernieuwing of bevestiging van het zoogenaamde verbond des doops ingevoerd heeft. Zoodra dit volbracht is, vergunt men hun het toegaan tot het Avondmaal. Men stelt zich derhalve van den aanvang af op een tegenschriftuurlijken bodem. Terwijl volgens de Schrift niet alleen de onbekeerden, maar ook allen, die een onheiligen wandel leiden, van de tafel des Heeren uitgesloten zijn, laat men in de belijdende kerk beide zonder bedenking toe. (i Kor. V : li). Wel mogen wij vragen: Zouden wij ons zulk een inbreuk op onze rechten laten welgevallen , wanneer het onze tafel betrof? En hoe zouden wij dan eenig recht hebben om over de tafel des Heeren naar ons. goeddunken te beschikken ? Doch in plaats van aan het Woord onderworpen te zijn, handelt men naar zijnen eigen-wil, en tegen de in de Heilige Schrift met zulke eenvoudige en besliste woorden gevorderde tucht! „Doet dén booze uit uw midden weg." (i Kor. V : 13.) Dit is het grondbeginsel der ongerechtigheid. Wij zouden nog vele feiten kunnen aanhalen, die dit in de belijdende kerk heerschend grondbeginsel bevestigen, doch wij zullen nog slechts aan éen feit herinneren. Wij hebben gezien, dat bij een normalen schriftuurlijken toestand van de Gemeente alles, wat tot de opbouwing en de bediening behoort, van Christus, haar Hoofd, en van de werkzaamheid des Heiligen Geestes afhangt. Welnu, wordt het recht des Heeren, worden de tegenwoordigheid en de gaven des Heiligen Geestes in de vele sekten der christelijke keik erkend ? Helaas, neen! het is niet meer Christus, die evan- gelisten, herders en leeraars geeft. (Efez. 4 : 11.) Ook is het niet meer de Heilige Geest, die de gaven aan een iegelijk toebedeelt, gelijk Hij wil. (1 Kor. 12 : 11.), maar de mensch kiest en stelt aan,wien hij wil. De mensch leidt tot deze bediening op, en niet meer de Heilige Geest. Is de vastgestelde studietijd geëindigd; heeft men het examen ondergaan ; dan bekomt men het recht tot de bediening, ja zelfs dan alleen; en men gedraagt zich bij de indienststelling, alsof alles in orde is. De bekeering komt daarbij niet in aanmerking, noch veel minder de gave des Heiligen Geestes. De beste redenaar trekt dikwijls het b meeste aan, en in één persoon is de bediening van evangelist, herder en leeraar vereenigd. Dit is kennelijk, wat wij in 2 Tim. IV : 3 lezen: „want er zal een tijd zijn, dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar, dewijl zij kitteloorig zijn, naar hunne eigene begeerlijkheden zichzelven leeraars zullen verzamelen." Inverreweg de meeste gevallen zijn het slechts blinde leidslieden der blinden. En indien een blinde een blinde leidt, zullen zij niet beide in een kuil vallen? De Heer althans zegt dit. (Matth. 15 : 14.) Zij worden wel als dienstknechten aangemerkt, zooals wij in de gelijkenis van de talenten zien; (Matth. 25 : 14—30.) de onnutte dienstknecht wordt evengoed als dienstknecht behandeld als de anderen; doch hoe weinig wordt er op gelet, dat het de zoodanige is, van wien de Heer zeggen zal: „En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal weening zijn en knersing der tanden." Het aangevoerde zal volstaan om het in de belij- dende kerk heerschende grondbeginsel der ongerechtigheid in het licht stellen, en tevens aan te toonen, hoe belangrijk het zegel is, dat op het vaste fondament Gods is gedrukt, en waardoor de getrouwheid te midden van het verval gekenmerkt wordt. „Ieder die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid." Het verval der kerk kan de verantwoordelijkheid ten opzichte van persoonlijke getrouwheid voor den enkelen geloovige niet opheffen. Zoo weinig als het vaste fondament Gods door de ontrouw der menschen of door welke vijandige macht ook kan geschokt worden , even weinig kan ook het beginsel van afscheiding van het booze door wat ook opgeheven worden. Wij moeten ons, zoowel uitwendig als inwendig, van het booze scheiden, indien ons althans de eer des Heeren aan het harte ligt, en wij op zijne erkenning rekenen. De Apostel vergelijkt de Gemeente op de aarde met een groot huis, waarin zich niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden bevinden; sommigen tot eer, maar sommigen tot oneer; en hij knoopt daaraan de vermaning vast: „Indien dan iemand zichzelven van dezen reinigt, die zal een vat zijn tot eer, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters, tot alle goed werk toebereid." Dit is de uitwendige scheiding. En dan vervolgt de Apostel: „Maar vliedt de begeerlijkheden der jonkheid, enz. enz.;" dit is de inwendige scheiding. Deze woorden geven den dienaren des Heeren een duidelijke en heldere onderwijzing. Hoe klaar en duidelijk, eenvoudig en beslist dit booze voorkomt, en het getuigenis voor de waarheid daardoor verzwakt wordt, hoewel de waarheid zelf onaangetast blijft. Wij behoeven geen grens te trekken, maar alleen de grens, die God getrokken heeft, te ei kennen , als wij de ernstige vermaning gehoor geven: „Een ieder, die den naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid." Het beroep op Judas is niets minder dan een onteering van den Heer, om niet meer te zeggen, indien men daarmede wil te kennen geven, dat Hij Judas als verrader aan zijne tafel zou toegelaten hebben. Dan zou de Heer tegen zijne eigen woorden het booze gebillijkt hebben, een gedachte, die zeker ieder christelijk gevoel diep kwetsen moet. Zelfs als Judas aan de tafel des Heeren deelgenomen had, zou hij niet als verrader tegenwoordig geweest zijn, wijl hij nog niet als de zoodanige openbaar was geworden. Hoezeer het den Heer, die alles vooraf wist, bekend was, wat hij besloten had te doen , zoo had hij evenwel de daad nog niet verricht. De discipelen wisten niet eenmaal, „wie van hen het toch mocht zijn, die dat doen zou." (Luk. 22 : 23.) Duidelijk is het, dat van uitoefening der tucht eerst dan sprake kan zijn, wanneer het booze als een bewezen daadzaak geopenbaard is. Niet alleen onder de wet, maar ook onder de christelijke tucht moet elke zaak door twee of drie getuigen bevestigd worden. (2 Kor. 13 : 1.) Intusschen is het volgens het Evangelie van Johannes duidelijk, dat Judas met aan de tafel des Heeren tegenwoordig geweest is, maar dadelijk na het avondeten, 't welk de instelling van het Avondmaal voorafging, de zaal verliet. Wij lezen in het 13de hoofdstuk, dat Jezus op de vraag: „Heer wie is het V' antwoordde: „Deze is het, wien ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven zal. En toen hij de bete ingedoopt had, gaf hij ze aan Judas, Simons zoon Iskariot. En na de bete toen voer de satan in hem." Dit geschiedde gedurende het avondeten. Vervolgens lezen wij in het 30ste veis. „Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit." Als de Heer dus in Lukas zegt: „Doch ziet de hand desgenen, die mij overlevert, is met mij aan de tafel," (Luk, XXII : 21.) zoo ziet dit op het avondeten , hoezeer het in het verband, waarin Lukas het mededeelt, zou schijnen, alsof het op de, tafel des Heeren betrekking had. Doch dit heeft zijn giond hierin, dat Lukas over het geheel de feiten meer in hunne zedelijke beteekenis dan in de geschiedkundige orde opgeschreven heeft; en ongetwijfeld spreekt hier de Heilige Geest eerst na de mededeeling van de breking des broods van hetgeen bij het avondeten voorgevallen was, om de boosheid van Judas, tegenover de onvergelijkelijke liefde des Heeren, die zien in de instelling van het Avondmaal kenmerkte, in een helder licht te stellen. Wij hebben in geloof vast te houden, dat de Schrift zich nooit wederspreekt, en dat elke schijnbare tegenspraak slechts zijn grond heeft in onze gebrekkige opvatting van de waarheid Gods en zijn Woord. Een oprecht Christen zal zich van onderwerping aan de eenvoudige, duidelijke en besliste uitspraken van het Woord Gods door zulk een schijnbare tegenspraak niet laten afhouden. Hij des Heeren. Hij weet zeer wel, dat wanneer hij in eenvoudigheid en getrouwheid het Woord Gods volgt, het met eer en aanzien in deze wereld gedaan is, en dat dikwijls zelfs zijne medebroeders in den Heer zijne tegenstanders zijn, wijl zij zich bewust of onbewust door hunne getrouwheid veroordeeld gevoelen. Velen zoeken hun blijven in een der kerkelijke gemeenschappen hiermede te rechtvaardigen en hun geweten gerust te stellen door te zeggen: „Er is toch nog zoo veel goeds in, men vindt daar zoo vele gestichten voor weezen, zieken en armen, die allen door de Christelijke liefdadigheid in het leven geroepen zijn." En voorzeker, ik erken dit, met het oog op weezen en noodlijdenden , met dank aan den Heer, voor zooveel die in geloovige handen zijn, en neem er dan gaarne deel aan , hoezeer dikwijls de eer en het aanzien van den mensch, ijdele roem, nijd en jaloerschheid bij zulke inrichtingen op den voorgrond staan. *) Bovendien vind ik het hoogst verwerpelijk, wanneer de geloovigen in hun liefdadigheid, voornamelijk wanneer het geldt de zending onder de Heidenen of de Evangelisatie onder de naam-Christenen, onbekeerde menschen, die, zoo zij niet Christus verwerpen, toch geheel onverschillig omtrent Hem zijn, tot deelneming aan het werk des Heeren oproepen. Velen geven hunne *) Welke jammerlijke gevolgen hebben, helaas! vooral in onze dagen van afval het verbonden zijn van zulke stichtingen aan de kerken, waardoor inzonderheid de weezen aan het goddeloos onderwijs van ongeloovige, God en zijn Woord verachtende leeraars, prijs gegeven zijn geworden — een der rampzalige vruchten van het kerkelijke stelsel. bijdrage met tegenzin, of met de grootste onverschilligheid , en hoevelen worden in dezen weg bedrogen, daar zij zich op die wijze Gode welbehagelijk wanen. Maar afgezien van dit alles blijft het ten allen tijde waar, dat „gehoorzamen beter is dan offeranden" en: „Die mijne geboden heeft en ze bewaart, die is het, die mij liefheeft!" (Joh. 14 : 21.) Zijn stellig gebod nu is, dat wij ons van elk kwaad zullen afscheiden , en het is een duidelijk bewijs van ongehoorzaamheid , wanneer wij hetzelve door het een of ander zoeken te ontzenuwen. Bovendien mag ik vragen: Is aan zulke afscheiding het nalaten van liefdadigheid verbonden ? Verder meenen velen van hunne verantwoordelijkheid in betrekking tot het stellige gebod van den Heer ontslagen te zijn , wanneer de leeraar van hunne plaats een geloovige is. Is hij echter daarom ook een evangelist, herder of leeraar? Behoeft hij daartoe niet de bijzondere gave van boven? Aangenomen echter dat hij een der gaven voor de bediening ontvangen heeft, zoo rechtvaardigt dit in geenen deele zijne valsche positie, daar die van menschen is en niet van God, en in tegenstelling staat tot hetgeen Paulus in Gal. 1 : 1 van zichzelven zegt. Zoo iemand kan zelfs met zegen werken, zoodat er zielen door zijne prediking tot Christus geleid en de geloovigen in hun inwendig leven gesterkt of bemoedigd worden, en wanneer dit het geval is, zoo hebben wij dit met dank aan den Heer te erkennen. Maar dit bewijst niet anders dan de onbegrensdheid van de genade Gods, die boven de tekortkomingen en verkeerdheden der menschen staat, en aan de prediking van zijn Woord overal zegen verleenen kan. En nooit ontheft het den geloovige van zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, noch maakt het het gebod des Heeren, om van de ongerechtigheid af te staan, krachteloos. Doch zal men willicht vragen: Is het dan goed een grootere partij te verlaten om een kleinere op te richten, en uit één mogelijk een menigte partijen te maken? Zeker niet. Velen troosten zich met de gedachte, dat het bestaan van zoo tallooze partijen of sekten veel bijdraagt tot de verbreiding van het Woord Gods; dat vele menschen op deze wijze door het Evangelie worden bereikt, die zonder dat daar niet mede bekend gemaakt zouden worden. Ik wil dit eens voor een oogenblik toegeven, doch dan zou men ook met volle recht kunnen zeggen: „Laat ons het kwade doen , opdat het goede er uit voortkome." (Rom. 3 : 8). Wij mogen nimmer een zaak, die Gode niet welbehagelijk is, goed heeten, omdat de Heer in zijne onbegrensde genade het goede daaruit voortkomen laat. Het gedrag van de zonen Jakobs jegens hunnen broeder Jozef was en bleef slecht, hoezeer ook naar het raadsbesluit Gods de gezegendste gevolgen daaruit zouden geboren worden. Het kan ook zijn, dat velen uit nijd en ijverzucht of uit andere onzuivere beweegredenen zich van de grootere kerkelijke partijen scheiden, om hunne misschien onbewuste wettischgezindheid en zelfzucht in de oprichting van een kleine partij te bevredigen; doch ik ben overtuigd, dat een veel grooter getal van Christenen dezen weg uit gehoorzaamheid aan God het geval is, dan begaan zij groot onrecht, en bedroeven den Geest Gods, wanneer zij de tafel des Heeren opnieuw oprichten; zij verachten en verwerpen dan hetgeen de Heilige Geest opgericht heeft, en kunnen zie niet in het welbehagen des Heeren vcrbhjden. Er zijn echter heden ten dage, helaas. tenen, die op deze wijze handelen ; en de beweegreden waardoor zij daarbij geleid worden, is in vele gevallen geen zuivere. Zij zoeken daardoor de Christene verhinderen met geloovigen, die ,n hunne plaats n den naam van Jezus vergaderen gemeenschap te hebben. Zij bootsen het een en ander na , o door het getuigenis van deze geloovigen krachteloos te maken, en hen, zooais zn.ks dikwijls geschA met deze of gene opmerking voor te komen Hebben wij niet hetzelfde als gijlieden ? Doen wij met hetzelfde lis gijlieden? Doch wij vragen: Heet dit in de waarheid wandelen? Heet dit in den naam van Jezus ver -aderen? Heet dit de door den Heiligen Geest bewerkte eenheid van het lichaam van Christus erkennen en verwezenlijken? Stellig niet. Het is slechts een nieuwe list een nieuw bedrog van den duivel om dc waarheid krachteloos te maken, de eenheid^ der vergadenng nraktisch te verstoren, den naam des I eeie eeren en den Heiligen Geest te bedroeven. Onmogelijk kan de Heer zulk een handeling billijken, onmogelij zijn zegen daarop doen rusten, ofschoon Hij m zijne groote genade en lankmoedigheid met ophoudt, zijn Woord, waar het verkondigd wordt, te zegenen, z.elen te redden en de zijnen op te bouwen (*). Alles echter -^7^ Heer zegent de prediking en het getuigenis van zijn wat niet uit de waarheid is, en waarvan de liefde des Heeren niet de bron is, — alles, wat slechts bloote vorm is, zij het ook nog zoo naar de waarheid pasklaar gemaakt, is waardeloos en verwerpelijk voor den Heer, wijl de eigen wil, die nooit in de dienst des Heeren staat, daarbij een hoofdrol speelt. Ach! hoe weinig denken ook deze broeders er aan, dat hetgeen waarnaar zij bewust of ook onbewust handelen, dezelfde grondslag der ongerechtigheid is, die de belijdende kerk beheerscht, en haar verval ten gevolge gehad heeft. Niet anders als de eigen wil is die „verborgenheid der wetteloosheid" , die ten tijde van den Apostel reeds werkzaam was; en waarvan het resultaat de mensch der zonde, de zoon des verderfs zal zijn, die naar zijn wil doet, „die zich verzet en verheft tegen al wat God genoemd wordt, of een voorwerp van vereering is, zoodat hij zich in den tempel Gods nederzet, zichzelven vertoonende, dat hij God is." (2Thess. 2 : 3,4.) Moge de Heer de oogen der zijnen, die Hij met volkomene liefde liefheeft, openen, en den waren ootmoed en vreeze Gods in hunne harten doen ontwaken, opdat zij van de ongerechtigheid mogen afstaan, en zich der waarheid ten volle onderwerpen. Hem zij echter dank, dat Hij, gelijk in de dagen der Hervorming de rechtvaardiging uit het geloof, zoo in onze dagen de in "Woord, wanneer Hem dit behaagt, ook waar het in een weg van ongehoorzaamheid gebracht wordt, om zijns zelfs en zijner getuigenis wille. Hij is de Vrijmachtige, die doet al, wat Hem behaagt. Doch zijn heilig "Woord is voor ons de eenige regel des geloofs on der gehoorzaamheid. zijn Woord geopenbaarde waarheid, ten opzichte van het vergaderen en opbouwen zijner Gemeente hiei beneden, zoomede zijn raadsbesluit betrekkelijk baic liemelsche roeping en hoop op den kandelaar gesteld heeft. En dank zij Hem toegebracht, dat Hij thans vele geloovigen over de geheele aarde geloof, moed en kracht heeft gegeven, het door zijnen Geest ontvangen licht te gebruiken, om zich in vertrouwen op zijn Woord in zijnen Naam te vergaderen, zonder eemge hulp of steun te hebben dan zijne gezegende tegenwoordigheid. Helaas ! er zijn nog vele zielen in de verschillende kerkelijke partijen, die in hunne harten ongelukkig en onrustig zijn, die echter of geen licht of geen moed en kracht genoeg hebben. Helaas! kan ook gebrek aan getrouwheid de oorzaak zijn, om naar den welbehagelijken wille Gods hunne ware plaats buiten de legerplaats in te nemen. De Heer echter, vol van genade en goedheid, gaat voort, overal zijne waarheid uit te breiden en het getal dergenen, die zich in zijnen naam vergaderen, te vermeerderen. Hij gaat voort de verlorenen te redden en de zijnen van de wereld en hare beginselen af te zonderen, tot het niet verre meer verwijderde oogenblik, wanneer Hij komen zal om hen in zijne heerlijkheid op te nemen waarvoor Hij hen naar het eeuwig raadsbesluit zijner genade te voren bestemd heeft.