? AFSCHEIDSWOORD UITGESPROKEN TE T1U8IICIEI den 24. Januarij 1864 J. J. VAN TOORENENBERGEN Ztndingsdirector te Utrecht 85 F 23 UTRECHT KEMINK EN ZOON 1864 AFSCHEIDSWOORD AFSCHEIDSWOORD UITGESPROKEN TE VLISSINGEN den 24. Januarij 1864 DOOR J. J. YAN TOORENENBERGEN Zendingsdirector te Utrecht UTRECHT KEMINK EN ZOON 1864 AAN DE HERVORMDE GEMEENTE te Ylissingen. Gij hebt dit woord verlangd om het te bewaren als eene gedachtenis. Zoo dikwerf hebt gij mijnen wensch ingewilligd ; ik mag u nu niet weigeren wat gij van mij verlangt. De gewone aansprake?i aan het slot der rede heb ik niet opgenomen, omdat zij voor de andere lezers niet aantrekkelijk zijn en voor u geen blijvende waarde hebben. Mijne laatste Christus-prediking onder u blijve bewaard met hare vrucht en de vrucht van iedere Christus-prediking tot prijs en heerlijkheid van zijnen Naam! Vaartwei en gedenkt aan mij, gelijk gij ook doet, en gelijk ik u nooit vergeten zal. J. J. V. T. VOORZANG. Psalm XLII : 3. O mijn ziel! wat buigt ge u neder? Waartoe zijt ge in mij ontrust? Voecl het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust, Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwiss'len in geluk. Hoop op God; sla 't oog naar boven: Want ik zal zijn naam nog loven. Scheiden is sterven, M. H.! — van daar de pijn, die het veroorzaakt. Die het scheiden begeeren kan, heeft niet waarlijk in de bestaande vereeniging zijn lust en zijn leven gevonden. Gij kunt dus beseffen, hoezeer deze ure mij pijnlijk aandoet, want gij weet, gemeente van Vlissingen! dat ik mij bij u recht te huis gevoel. Dat gij dezelfde aandoening hebt is mij zeker: gij hebt mij uwe smart niet maar in deze laatste dagen getoond, gij hebt mij de hartelijkheid en tederheid uwer liefde bijkans zestien jaren lang bewezen. Maar de stem des Heeren heeft gesproken: wde lendenen omgord om op te trekken; daar ginds is een andere arbeid in hetzelfde Evangelie, waaraan gij uw woord, uw hart, uwe kracht hebt verpand." Wat zal mijn wederwoord wezen dan dit: f,zie, hier ben ik, Heer!" En als gij van uwen voorganger gelooft, dat hij op geen ander bevel zou vertrekken, daar gij hem zooveel reden om te willen blijven gaaft, dan moet gij hier zijn met geene andere gedachte in het hart dan deze: de wil des Heeren geschiede! — Immers het behoort tot onze Christelijke roeping, dat wij alle dagen gewillig sterven, en dat wij onze lendenen omgord hebben tot het vertrek. Neen, wij hebben hier geen blijvende stad, als wij ten minste de toekomende hebben leeren zoeken. Rampzalig, die van blijven en van rusten hier droomt: hij zal eenmaal bittere stervenspijn hebben. Maar wie optrekt achter den oversten Leidsman, en ieder die zijnen eigen wil blijmoedig aan Hem onderwerpt, o! hij mag weenen als de ure gekomen is, de troost is niet verre, want de Meester is daar, die roept. Van Hem, den Algenoegzame in iedere smart, tnag ik ook nu spreken , gelijk ik van Hem en zijne vertroostingen sprak zoo dikwijls ik voor u dezen leerstoel beklom. Nu moet zich het proefhoudende van het Evangelie, dat u verkondigd is, openbaren. Het heeft ons vereenigd gehouden; het moet ons ook gewillig, ernstig en blijmoedig leeren scheiden: zoo zal het blijken, dat dit Woord blijft en kracht en licht geeft als het ons bang is om het hart. Een staf voor u en voor mij bij het scheiden onzer wegen vinden wij ons bereid in het woord, dat wij lezen Hebr. XIII : 8. JESUS CHRISTUS IS GISTEREN EN HEDEN DEZELFDE , EN IN EEUWIGHEID. Als wij in den schat der Evangeliewoorden grijpen naar eene vertroosting in eene lire als deze, dan biedt zich dit woord van den apostolischen getuige van Jesus onveranderlijk koninklijk priesterschap als van zelf aan aan ons zoekend oog. Wanneer wij er bij stil staan en het lezen in zijn heerlijk verband, dan worden wij welhaast getroffen door de opmerking, dat deze heenwijzing naar de onveranderlijkheid van Jesus Christus door den heiligen schrijver geschiedde om de blijvende werking en vrucht van de voorgangers der gemeente, die haar het woord Gods gesproken hebben, te verzekeren en te bevorderen. Dnidelijk toch vormt het 8ste vers (je sluitreden van de vermaning, die in het 7de voorkomt. Hoe zoude de gemeente hare voorgangers kunnen blijven gedenken met vrucht voor haar geloof en hare heiligmaking, indien het niet was om Jesus wil ? Zoude zij op menschen mogen bouwen, naar menschen zich richten, al droegen zij ook den eerbiedwaardigsten naam? Neen, geen hciligen-glorie omringt het hoofd van hen, die niet anders dan dooiden eenigen Middelaar bekrachtigd zijn geworden: indien zij licht van zich verspreiden „als de sterren," het is alles ontleend aan de Zon der gerechtigheid, van welke zij bestraald geworden zijn. Zij dienen de gemeente om Jesus wil, in zijne kracht en gemeenschap; wat van hen blijft — en de kracht hunner getuigenis is werkzaam ook nadat zij van ons gescheiden zijn — het is die levenskracht van den onvergankelijken Hoogepriester, waardoor zij in het geloof gewandeld hebben. Hun voorbeeld leeft en werkt ook voort, omdat Christus leeft en werkt in de harten der zijnen. Hij dringt toch door zijne liefde tot het zien op die wolke der getuigen, die wij rondom ons hebben liggende, van welke een Stephanus en een Jacobus voor de Christenen onder de Hebreen de eerstelingen waren, en wier schare niemand van ons na zooveel eeuwen meer tellen kan. In datzelfde spoor te treden is behoefte voor het hart dat den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs kent en lief heeft, want Hij zelf is het eeuwig en eenig voorwerp van de liefde dergenen, die in zijnen dood zijn gedoopt, van hen, die gisteren onder ons waren , die heden nog zijn en die 11a ons Hem kennen zullen. I11 dit zinrijk verband wijst de gewijde Schrijver op den onveranderlijken Christus, den band, neen, het blijvend vereenigingspunt tusschen al de zijnen in deze en in de toekomende wereld, en tusschen allen die op de aarde en onder de aarde in zijnen Naam gelooven. Jesus Christus is ,/gisteren," in het verleden, en „heden," in het tegenwoordige, dezelfde als het algenoegzaam voorwerp van der zijnen geloofsvertrouwen : wat Hij voor degenen, die onder ons waren, geweest is, dat is Hij nog voor ons, en dat zal Hij blijven, krachtens zijne natuur — zoo vult de schrijver zijne gedachte voleindigend aan — tot in eeuwigheid. Geen verandering of schaduw van vermindering bij Hem: jdoor deze toevoeging verkrijgt ook het voorgaande zijne uitbreiding en alomvattende beteekenis. Jesiis Christus heeft een naam en wezen, boven de wisselbaarheid van den tijd verheven ; Hij is de Heere; het afschijnsel van Gods eigen zelfstandigheid; die is, die was en die komen zal; de Eerste en de Laatste; de Alfa en de Omega; het Begin en het Einde (Openb. 1:4, 17; XXI : 6). Daarom is Hij ook het eeuwig middenpunt van al zijner geloovigen liefde; het rustpunt hunner harten; de rots op welke zij veilig bouwen en die bij elke scheiding des te vaster wordt omklemd. Op Hem zij ons oog: de blik op zijne onveranderlijkheid zal ons de scheidenssmart verlichten; bij de vrees voor eene donkere toekomst ons rust en vrede schenken; en het vaarwel, dat wij elkander toeroepen, tot eene christelijke heilbede wijden. Gez. VIII : 6 en 8. Dat berg en heuvel nederstort', Dat klip en rots verbrijzeld word', Dat aard en zee verdwijnen; O God! uw eeuwig heilverbond Kust op een onverwikbren grond, Dien niets kan ondermijnen. Wat klaag ik, die uw woord ontving Van volle scliuldvernietiging, Door Jesus bloed verkregen, "Van eeuwig erfdeel in het licht Yan uw vertroostend aangezicht, Ver boven aardschen zegen! Met het oog op den boven tijd en wisseling verheven Heiland wordt de herinnering van het te zamen genoten goed een stof van dank en een steun voor het hart; doet de herdenking van onze schuld en ons gebrek ons den moed niet ontzinken; maakt het gevoel van ons wederkeerig gemis ons niet arm. Hoe zon in deze ure de herinnering van het goede, gedurende den tijd van ons zamenzijn genoten, kunnen achterblijven? Bijkans zestien jaren van gezegende Evangeliedienst liggen achter mij: kan het anders? de gedachten vermenigvuldigen zich in mij tot machtige sommen! De plaats, waar zooveel zegen door Gods goedheid woning had, te verlaten; aan de personen, in wie wij den Evangeliezegen zagen geopenbaard, of die de middelen waren waardoor God ons verblijdde, de hand des afscheids te drukken, o! het valt ons zwaar. De pijn, die het hart daarbij gevoelt, zoekt door de liefde zelve haar voedsel, alles spreekt met herinnerings verdubbelde kracht! Als ik u aanzie, geliefde gemeente, dan vertegenwoordigt zich in u al mijn lief en leed van deze vervlotene jaren, want al dat lief hebt gij mij bereid of verhoogd, al dat leed hebt gij mij trouw helpen dragen. Zou ik ooit kunnen vergeten wat onverzwakte, steeds vermeerderde belangstelling in mijn dienstwerk gij mij hebt betoond, ook in dagen van zwakheid, van overstelping door velerlei arbeid, van in- en uitwendigen strijd! Hoe gij mij hebt verdragen in mijn gebrek, en ook waar ik u zeiven bestrijden moest naar de roeping van het ampt der bediening van het Woord der waarheid. Gij hebt het mij niet ten kwade geduid als ik vooroordeelen weersprak, of uwe wijze van doen zocht te veranderen. In den tijd van gisting en afval, dien ik in uw midden doorbracht, zagen wij het oude getij der stroomen veelszins verloopen , en ik, als ik uw stuurman zou verdienen genaamd te worden, moest menig baken verzetten. De zaak van Christus, het hoogste belang onzer zielen, is Gode zij dank! voor alle tijden berekend en met de kracht van overgeleverde onderstellingen of van ons eigen inzicht afhankelijke bewijzen valt de waarheid des Christendoms niet. Daarom is de geloovige prediker van Christus altijd bereid nog dieper in de oorkonden van het goddelijk Christendom te delven en hij ontleent zijne krachtigste drangredenen niet uit zijn stelsel, maar uit de stelling van het zondaarshart tegenover de werkelijkheid van den eisch der gerechtigheid Gods. Ik heb in mijne mate met die altijd nieuwe wapenen den geest des ongeloofs onder de verstrooide en wanhopige oogen gezien en velen uwer hebben het geloof verkozen in weerwil van iederen tegenstand. En, wat het grootste is, door 's Heeren genade is het niet gebleven bij de toestemming van de waarheid die in Christus is, noch bij het zeker weten van hetgeen God ons in het Evangelie heeft geopenbaard; ik mag meer van velen uwer getuigen, als die bij oprechte heilbegeerte zijn gekomen tot- of staan naar het vertrouwen des harten, dat niet alleen aan anderen maar ook aan hen in Christus Jesus de zonden vergeven zijn. Wat hartverheffende , neen! wat hartverterende en diep nederbuigende gedachte: voor sommigen hunner het middel geweest te zijn om hen tot dat heilgeloof te brengen! Gel.! de Heere kent degenen die de zijnen zijn, maar dit is mijne hope, dat ik niet te vergeefs onder u gearbeid heb. O ja, ik weet het, gij kunt u evenmin als ik zoo gemakkelijk los maken van dien Evangeliearbeid, en gij misduidt het daarom niet als ik er van spreek in dit uur. U mij zeiven aan te prijzen zou nu meer dan ooit misplaatst zijn, maar ik wil mij beroepen tol. uwe vertroosting op den geest waarin ik getracht heb te prediken en te werken. Hebt gij getoond mijne prediking op prijs te stellen en niet het minst mijne onderwijzing in de leer onzer Hervormde Kerk, gij kunt getuigen dat ik u niet tot dienaars van inenschen-inzetting of formulier heb gemaakt. Met vrijheid heb ik altijd gesproken: ik heb het licht van den vooruitgang op den weg des onderzoeks u en mij zeiven nooit onthouden. Bij vasthouding aan het fondament dat eenmaal gelegd is, heb ik mij nooit gebonden geacht aan antiek of modern leerstellig menschelijk gezag. Nooit heb ik de gemeente beschouwd als eene schare, die niet mocht worden ingewijd in hetgeen wij zelve beter wisten ; neen, maar ik heb getracht u alles mede te deelen wat ik zelf van de waarheid, die in Christus is, leerde bij den dag. Gij hebt dat nooit versmaad, gij hebt mij nooit gewantrouwd, maar gij hebt bekend, dat ik op den rotssteen der eeuwen zocht te bouwen. In één woord, de prediking van Christus heeft onder u eenen goeden ingang gevonden door de kracht der waarheid. Het Evangelie is ook hier gebleken te zijn eene kracht Gods tot. overtuiging en tot zaligheid door den Geest van Hem, dien wij onder u trachtten te dienen. Dat merken wij heden met dankbaarheid op, want liet. bereidt ons eene groote vertroosting; immers wat gij in mijn werk en dat van andere leeraren waardeert, is niet van ons; het is alles van Christus, alles door Hem, alles tot Hem; maar dan is het ook niet weggaande of der verdwijning nabij omdat een dienaar des Woords van u gaat. Indien Christus onder u gewrocht heeft met zijnen Geest, dan is dat een beginsel, dat niet gebonden is aan eenig mensch; daarbij zijn wij niets, want Christus is alles. Hij blijft, Hij is gisteren en heden dezelfde. Hij blijft in die dienaren zijns Woords, die u in zijnen Geest wenschen te leiden; Hij blijft in zijn Woord, dat niet gebonden kan zijn; Hij blijft in uwen mond en in uw harte, als gij het. Woord der waarheid hebt aangenomen en gij daarin staande blijft door zijne kracht. Ik mag nog meer zeggen naar de aanwijzing van den schrijver aan de Hebreen, wanneer hij zijne lezers vermaant om vooral te gedenken aan de voorgangers, die hun het Woord Gods gesproken hadden en aan de uitkomst hunner wandeling, wat niet hun levenseinde, maar de volhardende kracht en blijvende vrucht van hunne levensrichting beteekent. De getuigenis des geestes van Christus in zijne dienaren werkt vooral niet minder na hun heengaan, wanneer de gebrekkige menschelijke tusschenkornst, die den hoorder helaas! zoo menigmaal tot belemmering of afleiding was, ophoudt. Alzoo dan, heb ik gesproken omdat, ik ge- loofde, en hebt gij die getuigenis aangenomen met erkenning van de kracht van dien geest die zich in den dienaar betoonde, dan blijft het beste wat ik had bij 11, zonder mijne zwakheid of ij delheid, zonder het gevaar van afleiding wegens uwe al te groote ingenomenheid met mijn werk en persoon. Mogen wij dit vasthouden, dat Christus ook in mijne zwakheid onder u is geopenbaard, dan hebben wij in die openbaring voor u en voor mij te zamen eene sprekende vrucht der genade van Hem, wiens trouwe gisteren en heden dezelfde is, en wij danken Hem voor zijne gave met een bewogen hart, want zij is ons een onderpand, dat wij niet te vergeefs op Hem hopen. Of zouden wij betwijfelen, dat Christus getoond heeft onder ons te willen werken? Maar door wiens kracht is dan de gemeente te dezer plaatse bekrachtigd en uitgebreid? Of meent gij, dat het door mijne of eens uwer andere voorgangeren wijsheid of mogendheid is wat wij mochten tot stand zien komen ? H et stond bij u vast, dat de gemeente van Vlissingen niet meer zou te boven komen hetgeen zij uitwendig door ramp op ramp had verloren. En wat is er geschied? Ik behoef niet te spreken van hetgeen gij weet: alleen dit, dat eene hoogere hand dan de onze zich aan ons heeft werkzaam betoond tot verblijding van allen, die op des Heeren daden letten. Wat getuigt de stichting van uw nieuwe bedehuis en de uitbreiding van het getal uwer leeraren als het dit niet is? —- Wat hebben wij nog buitendien meermalen een uur van blijde feestviering mogen beleven! Als wij, toen onder den drang van een vermeend staatsbelang de verwijdering van den invloed van het christelijk godsdienstig beginsel op onze openbare scholen bevolen werd, moesten vreezen, dat daar in onze stad met hare geringe middelen niet veel tegen te doen was, toen heeft de Heer ons beschaamd, en wij hebben reeds tweemalen te zamen eene christelijke school mogen openen, als de vrucht van de vrijheid die wij nog bezitten op den vaderlandschen grond. Dat waren onvergetelijke uren in den tijd van mijn dienstwerk onder u. God geve ze u bij toeneming te genieten. Ach! waartoe ze nu opgehaald in dit scheidingsuur?— waartoe? om u ook daarin te wijzen op Hem, die niet eerst van gisteren met ons was; die ons heeft getoond, dat Hij de hand die op Hem steunt voorspoedig maakt en dat Hij het gebed verhoort. Welnu, zou het terugzien op dien zegen en dat heil ons wegends onze aanstaande scheiding niet des te meer moeten doen denken aan Hem die blijft, en die heden en morgen dezelfde is om wasdom te verleenen? Ja, wij mogen op Hem bouwen; dat leert ons de herinnering van deze ure te ernstiger nu wij zien, dat wij op geen zamenzijn van menschen bouwen kunnen. Hem zij onze dank, dat Hij onder ons ook in zijne dienstknechten zich krachtig betoont; wij weten het, wij zien het: zij worden niet beschaamd die op zijn goedheid bouwen! Niet beschaamd, ook als wij terugzien op veel schuld en gebrek. Hoe het bij u is, weet ik niet, maar bij mij is beschaamdheid des aangezichts bij het terugzien op mijn dienstwerk onder u. De belijdenis mijner zonden behoort even als mijn innigst dankgebed niet 2 in het openbaar te worden gesproken, doch ik kan het niet verbergen, dat ik levendig gevoel hoeveel ik in ieder opzicht te kort geschoten heb. Ach, indien gij mijne prediking hebt geprezen, ik heb haar met onvoldaanheid moeten herdenken, zoo menigmaal ik mij plaatste voor het aangezicht van Hem, wiens \\ oord een tweesnijdend zwaard, is en voor wien alle dingen ook de verborgenheid van ons hart — naakt en geopend zijn. Ik heb in mij altijd nog meer van het beeld van den ouden mensch kunnen ontwaren dan van dien Heer, die gisteren was en heden en tot in eeuwigheid is het volmaakte voorbeeld van allen , die Hem belijden. Voorwaar, er is reden tot beschaamdheid bij mij — En bij u? Mij dunkt, gij zult u niet onschuldig houden bij hetgeen door uwe voorgangers onder u gearbeid is. Ik noem het nu niet, wat ik u anders menigmaal van deze plaats heb moeten voorhouden. Mijn hart is lieden te teêr om in iets of tegen iemand beschuldiger te zijn. Maar indien wij Christus nabijheid hebben ervaren en juist daarom ons schuldig kennen, bij het besef van de groote schuld van ieder gebrek waar 11ij ons wilde leiden en heiligen in de vergiffenis van onze zonden, o! hoe goed is het daaruit tevens te weten, dat wij niet ontmoedigd mogen zijn als wij ons verootmoedigd zien door de grootheid zijner liefde! Hij toch, de medelijdende Hoogepriester, blijft heden en tot in eeuwigheid wat Hij gisteren voor ons was. Hij staat daar nog en klopt aan de deui van ons hart; Ilij klopt heden met verdubbelde kracht. Ziet, Hij kan nemen, maar nog wil Hij geven; Hij kon gaan, maar Hij wil blijven. Het Woord der verzoening , dat n ook door mijnen mond werd verkondigd, heeft nog al zijne kracht door den eeuwigen geest. die in zijne offerande blijft nu Hij is ingegaan in het binnenste heiligdom. In dat heiligdom, voor Gods troon, wacht Hij ons, roept Hij ons, hoort Hij ons. Laat ons dan toegaan met wel verzekerde harten in dezen verschen en levenden weg, die ons gewezen is, en de pijn die het scheiden ons doet zal verzacht worden als Hij zelf den balsem zijner verzoenende liefde in het bloed der besprenging op onze conscientiën stort. Alleenlijk laat ons op Hem zien met het betraande oog des berouws, op Hem, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid! Hij blijft altijd bij degenen die in zijne liefde wenschen te blijven; wat zouden wij dan kunnen verliezen M. EB. en ZZ.? Wij zullen elkander wel missen : ach! hoe aandoenlijk hoorde ik het in deze laatste weken uit zoo veler mond: „wij waren zoo aan elkander gewend; ' ja, wij zullen elkander veel missen. Maar zullen wij daarom gebrek behoeven te lijden? Voorzeker, indien wij ons niet gewennen aan den omgang met Hem, die meer dan al zijne dienaren is en meer dan zijn huis, dat Hij ons tot een woning in den geest heeft gebouwd. Als wij aan het schepsel blijven hangen, ach, hoe zal het mij dan zijn, zonder zooveel trouwe vriendenhanden , zonder zooveel bekende aangezichten die mij liefde betoonden, zonder zooveel goeds als een schat van vertrouwen, in vele jaren vergaderd, mij opleverde aan deze plaats! Maar als ik in het geloove op den Heer zie, dien ik hier dienen mocht, dan verneem ik zijne stem: „vervul ik niet den hemel en de aarde en ben ik u niet beter dan alle dezen?" En gij, verneemt gij dezelfde stem niet, die u zegt: „wat zijn uwe voorgangers anders dan dienaars, door welke gij geloofd hebt, gelijk ik een iegelijken gegeven heb?" Dat zegt de trouwe Getuige, wiens hand niet verzwakt, wiens liefde niet uitgebluscht wordt. Hij zal zich ook krachtig betoonen in uwe overige voorgangers, zoovelen zij van Hem gezonden zijn, en, wat meer zegt, Hij wil zelf bij ons wonen naarmate wij meer behoefte hebben aan zijn persoonlijke nabijheid. O, van daar al die wisseling en al dat gemis dezer aarde, al die scheidingen en haar pijn. Wij mogen hier niet eten van de vrucht des onveranderlijken levens dan door het geloof, want wij moeten door het geloof leeren in alles eerst den Eeuwige te erkennen, van wien wij ons vervreemden zoodra en zoo dikwijls het schepsel ons iets meer wordt in onze schatting dan een geleend goed. Ons leven moet Christus worden en door Hem een leven in God: wat dunkt u, zouden wij iets mogen bezitten, als het gemis daarvan ons naar dat eeuwig goed uitdrijven zal? Weet gij wat de Heer te dezer ure doet? Hij verwijdert ons van elkaar, opdat Hij ons te nader tot zich zou brengen. Hij wil, dat gij mij en ik u zullen vergelijken bij Hem zeiven. Wij zijn zwakke, veranderlijkeschepselen, die niets vermogen dan in zijne kracht, en nu moeten wij scheiden niet op onzen, maar op des Hoeren tijd. Zoo zien wij heden wat wij aan elkander hebben. Hebben wij iets meer aan elkander gehad, het was uit Hem; het is in Hem blijvende. Zoo staat de eeuwige Heer en Heiland voor ons en Hij wijst ons door deze zijne beschikking op de bron van alle goed, waar wij misschien zouden willen blijven staan bij de afgeleide beke. Als wij elkander liefhebben om zijnentwil, dan moet ook het missen van elkander ons terugbrengen tot Hem. Hij moet de eerste zijn in elke Christelijke verbindtenis, want Hij is de meeste. Wij durven niets van ons zelf te zeggen, maar Hij mag spreken: „Ik ben de eerste en de laatste en die leve en — Ik ben dood geweest" om uwentwil. Voorwaar, die voor ons stierf regeert, en Hij blijft dezelfde gisteren en heden tot in eeuwigheid. O, als wij ons nog arm gevoelen bij eenig gemis, het is dat wij niet met het gantsche hart tot Hem zijn gekomen, want voor wie in zijne liefde blijven is ieder gemis een onderpand te meer dat Hij hen gedenken, vertroosten, bezoeken zal. Zoo doe Hij aan u, zoo doe Hij ook aan mij. Psalm CXXX : 3. Ik blijf den Heer verwachten, Mijn ziel wacht ongestoord: Ik hoop, in al inijn klachten, Op zijn onfeilbaar woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen; Den morgen! ach! wanneer? Tot die bede dringt ons niet slechts het gevoel van ledigheid dat bij de scheiding ons overvalt , maar ook de donkerheid van de toekomst waarin wij staren. Hoe goed is het dan te weten dat die bede haar verhooring niet missen zal, daar J esus Christus in de toekomst dezelfde is die Hij gisteren voor ons was. Mij dunkt, dat is voor dit heden een groote troost en eene oorzaak van grooten vrede. Hoe dikwijls werd mij als eene klacht bij het zien op de naderende scheiding toegeroepen: „wij wisten wederkeerig wat wij aan elkander hadden." Daarin ligt eigenlijk immers deze klacht: „wij weten niet wat wij in een ander hebben zullen, en gij weet ook niet wat gij in uwen nieuwen werkkring vinden zult." Het mag waar zijn; het is waar, dat wij dit zoo voetstoots niet weten. Die geroepen zijn om in de straks ledig staande plaats onder uwe leeraren te voorzien, zijn menschen: niet iedere keuze is eene goede keuze en niet altijd ontfangt eene gemeente een voorganger in des Heeren gunst. Maar hoe komt dat? Immers door de schuld der gemeente zelve? Des Heeren gunst zal over die Hem vreezen, in eeuwigheid altoos dezelfde wezen. Dat mag ook nu onze troostpsalm zijn indien wij die gunst niet moedwillig verbeuren. Wat reden hebt gij dan om te meenen, dat de groote Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments, nu niet zal gedenken aan uwen nood als gij zijnen weg blijft zoeken. Zal Hij het gebed der zijnen niet hooren, als zij dag en nacht tot Hem roepen? Zal Hij de wijsheid onthouden aan uwe opzieners, wanneer gij met hen die van Hem begeert. Ik meende, dat uwe groote voorrechten in de bediening van het Evangelie onder u niet van gisteren of eergisteren dagteekenden. Welnu, laat het u te doen zijn om een man, die u den vollen raad Gods verkondigt, vraagt niet naar roep of roem van uiterlijkheden , maar naar de betooning van geest en kracht tot des Heeren verheerlijking, en Hij, die u vroeger dan gisteren zegende, zal het ook morgen doen, want Hij is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid; dezelfde, die Hij was toen Hij zijn leven stelde voor de schapen; dezelfde altijd in kracht en trouw nu Hij gezeten is aan Gods rechterhand. Wat dunkt u, als ik op mijne beurt bij de onzekerheid van hetgeen mij elders ontmoeten zal onrustig klagen kon, zoudt gij dan niet tot mij mogen zeggen: geneesmeester genees nu u zeiven? De onzekerheid zelve bestaat slechts voor het vleeschelijk oog. Het ziet, het kent niets van de dingen die komen zullen. Maar de Geest zegt duidelijk, dat met de moeite en den arbeid en den strijd en den tegenstand de hulpe niet zal ontbreken. Of is misschien het werk dat mij wacht, niet des Heeren werk? Wee mij dan! Doch hoe zou ik twijfelen? De opleiding van Evangelieboden die onder de Heidenen zullen uitgaan, is een bevel des Heeren, onbedriegelijk en klaar. Ik word daartoe geroepen door dezulken, die den mond en de aanwijzing van den Zender in den hemel hebben geraadpleegd. Met stervende lippen ben ik door een geliefden Voorganger en Broeder daartoe als opgeroepen ... Genoeg, — ik moet gaan: de liefde van Christus dringt mij. Genoeg dus ook om blijmoedig te gaan, en niet te zeggen: „Heere, wat zal deze of die zwarigheid?" Het werk mag mij nieuw zijn — de genade des Heeren geeft nieuwe kracht. De moeijelijkheden mogen talrijk wezen — nog talrijker en grooter zijn de beloften van Hem die roept. Ja, Heere! uwe genade is mij genoeg, want uwe kracht wordt in zwakheid volbracht! Zou ik het ook mogen vergeten, M. BB. en ZZ., wat die getrouwe Zender voor mij geweest is nu bijkans twintig jaren, gedurende welke Hij mij in de bediening gesteld heeft? Zou ik het kunnen vergeten, dat ik iederen dag kracht en moed ontleenen mocht uit hetgeen Hij gisteren deed? „Tot in der eeuwigheid dezelfde," dat staat voor mij niet slechts in het Schriftwoord daar voor mij geschreven: het staat niet met inkt, maar in onvergankelijke herinnering gegrift in mijn hart. Daarin is mijne kracht. Neen, ik mag niet vragen: „hoe is de naam desgenen die mij zendt?" De Heer heeft tot mij gesproken; tot tweemaal toe heb ik het gehoord: „Ik zal zijndie heeft mij gezonden. Zoo kom ik te dezer ure tot u, geliefde Gemeente! die ik als mijn vader en moeder heb lief gekregen en zeg met vaste keuze: laat mij gaan tot het werk, waartoe Hij mij geroepen heeft! Het vaartwel! moet gesproken. Maar het zal nu iets anders zijn dan een woord dat ons haast niet over de lippen komt. Het kan en zal eene Christelijke heilbede worden. Immers wij hebben eenen grooten Priester over het huis Gods, in wien de welvaart van allen, die in zijne liefde blijven, gewaarborgd is. Die zekere waarborg is ons nog onlangs vernieuwd toen wij aanzaten aan de tafel des nieuwen Verbonds. Wij hebben toen zijn woord gehoord, het luidde zoo ernstig en plechtig1): „Hij is de ware wijnstok en wij moeten vruchtdragende ranken zijn in Hem." Dat is de hoofdinhoud van het Evangelie, dat u verkondigd is, en het blijft waarachtig : gezonde ranken zijn zij, die het woord aannamen , hetwelk Hij tot ons gesproken heeft. O! vraagt het u zeiven toch ernstig af voor zijn heilig oog, of gij zijn woord hebt aangenomen met het harj, en of het u vruchten dragen doet des geloofs en der bekeering waardig. Stelt u met minder niet te vreden, want met minder zijt gij niet gered. Zonder eene waarachtige bekeering, hebt gij het woord des Evangelies niet aangenomen, maar verworpen, al hadt gij het eiken rustdag met de oore gehoord. Moogt gij deze getuigenis in uw hart gevoelen, dat Christus uw leven, uw lust en uwe rust is, o! blijft in Hem, opdat Hij in u blijve. Deze belofte liegt niet, daar Christus gisteren en heden dezelfde is en in der eeuwigheid: ') Mijn laatste Avondmaalstekst op den voorafgeganen rustdag was Joh. XV : 1—10. „Indien gij in mij blijft en mijne woorden in u blijven , zoo wat gij wilt moogt, gij begeeren en het zal n geschieden." Verstaat slechts nwe roeping: „Blijft in de liefde van Ilem, die u heeft liefgehad. Indien gij zijne geboden bewaart, zoo zult gij in zijne liefde blijven." In zijne liefde is het eeuwig wèl. Mag ik het niet van u onderstellen, dat gij mij in uwe gebeden Hem aanbeveelt, die voor zijne dienaren gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid? Ik weet het, velen uwer gedenken mij in hunne gebeden en smeeken voor mij de welvaart in het geloof en in de gemeenschap van Christus. Gij, M. BB. en ZZ., bidt voor mij, dat mij de gave der wijsheid en der kennisse geschonken worde, om de verborgenheid des Evangeliums bekend te maken aan getrouwe getuigen, die dat brengen zullen onder de Heidenen die verre zijn. „De liefde is niet afgunstig:" gij wilt dat dus gunnen aan die blinde schepselen Gods. Gij wilt mij dragen op de vleugelen uwer voorbede, opdat ik bewaard moge worden in de kracht des Heeren door het geloof, om mijnen loop te volbrengen in het Evangelinm des Vredes. Dit begeeren wij van elkander te hooren en te zien, dat wij welvaren en dat onze zielen welvaren. Wij behoeven slechts ééne bekommernis te hebben voor ons zeiven en voor elkander, dat wij opwassen in de kennis en in de genade van onzen Heer Jesus Christus en dat wij in Hem blijven. Dan kan geen verwisseling, geen scheiding, geen hoogte, geen diepte, geen leven of dood of eenig ander schepsel ons schaden, want Jesus Christus blijft gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. De kracht van zijn bloed tot verzoening blijft; de kracht, zijner opstanding blijft; de kracht zijner voorspraak blijft; de kracht zijnes Geestes blijft. Wij hebben het gisteren ervaren, het sterkt ons heden bij de scheiding, het zal zoo zijn tot in eeuwigheid. Amen. NAZANG. Gezang CLXXXIX : 4, 6. Nooit kau 't geloof te veel verwachten: Des Heilands woorden zijn gewis; 't Faalt aardsclien vrienden vaak aan krachten, Maar nooit een vriend als Jesus is: Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied: Wat zijne liefde wil bewerken, Ontzegt Hem zijn vermogen niet. Die hoop moet al ons leed verzachten: Komt, reisgenooten! 't hoofd omhoog! Voor hen, die 't heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid niet af te meten! O vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingschap vergeten; En wij, wij zijn in 't vaderland! AFSCHEIDSLIED, GEZONGEN ONMIDDELIJK NA HET UITSPREKEN VAN DEN ZEGEN BIJ IIET EINDE DEK GODSDIENSTOEFENING. Gods stem was 't die U elders noodde, Hem kloppe uw hart, Hem love uw lied. Hij die zich wijdt tot Hemelbode, Hij bindt zich aan deze aarde niet. Gij woudt steeds in gemeenschap blijven Met d'Eersten, Grootsten Zendling Gods, Uw anker ligt dus, wat verdrijve, Geworteld in der eeuwen rots. Eens roept de Heer al zijn beminden Bij 't licht van d'eeuwgen zonneschijn: Dan zullen wij elkaar hervinden En zonder einde zamen zijn. De sabbatsmorgen na de orkanen, De palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis, En na het pelgrimspad der tranen, De blijde rust in 't Vaderhuis. Naar Ten Katf,.