Den Heere bevolen! Hand. 20: 32. . Het wel en het wee! Jezaia 3:10, 11. Door Dezen vergeving der zonden I Hand. 13 : 38. AFSCflEIDS-, BEVESTIGINGS- en INTREEREDE gehouden te BLAUWKAPEL en HUIZEN, den 9^en en 16den April 1899 door Ds. J. M. Ph. SCHIPPERS en Dr. j. d. de lind van wijngaarden. Utrecht. — KEMINK & ZOON. - 1899. Den Heere bevolen! Hand. 20: 32. Het wel en het wee! Jezaia 3 : 10, 11. Door Dezen vergeving der zonden I Hand. 13:38. AFSGHEIDS-, BEVESTIGING- en INTREEREDE gehouden te BLAUWKAPEL en HUIZEN, den 9den en 16den April 1899 door Ds. J. M. Ph. SCHIPPERS en Dr. j. d. de lind van wijngaarden. Utrecht. — KEMINK & ZOON. - 1899. L. S. Op verzoek van eenige vrienden en vriendinnen, worden deze predicaties in hel licht gegeven, opdat zij met de bevestig ingsr ede een aandenken mogen zijn aan de gewichtige uren van afscheid en intree in de gemeenten Blauwkapel en Huizen. Moge het den Heere God behagen deze eenvoudige en onder veel gebrek uitgesproken en neergeschreven ivoorden vog te gebruiken tot ontdekking en vertroosting. * Heilbiddend, J. M. Ph. SCHIPPERS, HUIZEN, 12 Mei 1899. AFSCHEIDSWOORD AAN de gemeente te BL AU AV K. APBL, DOOR Ds. J. M. Ph. SCHIPPERS. M. H.! Het menschelijk leven is een weefsel gelijk, uit zwarte en witte draden saamgevlochten. Voor den eenen mensch meer van de eene soort, voor den ander meer van de andere; maar geene van beide worden bij wien dan ook gemist. Blijdschap en smart, droefheid en vreugd, weemoed en genoegen wisselen hier op aarde gestaag elkander af. Moeielijk oogenblik in mijn leven, waar ik gereed sta den herdersstaf, die mij twee en een half jaar geleden door den kerkeraad wierd overgegeven, wederom in zijne handen te stellen, opdat, de Heere geve het, deze na niet al te langen tijd weer moge worden opgenomen door een man, wiens begeerte en behoefte het is Gods vollen Raad der gemeente te verkondigen, dat is het den rechtvaardige aan te zeggen dat het hem wel, maar ook den goddelooze dat het hem kwalijk zal gaan. Is 't wonder, dat ik thans weemoedig ben gestemd en eene mengeling van aandoening mijn hart vervult, waar de ure der scheiding daar is? Ja dat doet pijn te scheiden van hetgeen ons lief en dierbaar is. En dat zijt ook gij mij gewor- den gemeente in die ruim 2 jaren dat ik in uw midden verkeeren en onder u arbeiden mocht. Gij zijt mijne eerste gemeente en dat zegt wat. Men heeft wel eens gezegd: eene eerste gemeente vergeet men nooit. Van de waarheid van dat woord meen ik thans iets te gevoelen. Wij vinden in de Heilige Schrift gewag gemaakt van de bijzondere liefde, welke Jacob aan Rachel toedroeg. De aartsvader had zijne andere vrouwen ook lief; ja zij waren hem zelfs vruchtbaarder; doch dat neemt niet weg, Rachel was de vrouw zijner eerste liefde; voor haar had hij eene zekere voorliefde. Scheiden dat doet pyn bovenal voor diegenen en in gansch anderen zin nog, die geesteljjk dieper leerden zien en gevoelen. Toen ik mij voorbereidde op mijn studeervertrek voor dit oogenblik, kwam het mij voor den geest en werd ik er bij bepaald hoe er door gansch de Schrift eene lijn van scheiding, van schifting loopt. Alle scheiden is om der zonden wil, waarvan wij den oorsprong vinden in het Paradijs, als Adam valt en in hem gansch 't menschelijk geslacht. Eene lijn der scheiding door gansch de Schrift. Ziet het maar als de Heere de aarde en al wat daarop leeft door den zondvloed komt verdelgen, dan wordt een Noach van al de anderen afgescheiden en gespaard. Een Abraham wordt geroepen uit Ur der Chaldeën, opdat de Heere hem en zijn zaad van de anderen zou afscheiden. Yau een Jacob en Ezau heet het: „Jacob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat." Zoo zouden wij kunnen voortgaan M. H.; doch genoeg, reeds de lijn der scheiding gaat door tot op de wederkomst van den Heere Jezus. Dan de groote scheiding; dan voor eeuwig de schapen aan de rechter-, de bokken aan de linkerzij. Kon 't wezen dat de Heere dan ook deze scheidingsure nog eens gebruiken wilde om eene ziel aan zich zelf te ontdekken en Gods kind te bepalen bij die vrije verkiezende liefde, waardoor eens alle des Heeren welbeminden zullen zijn in dat Jeruzalem, die stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is en waar in der eeuwigheid geene scheiding meer wordt gekend. Gij vindt mijn afscheidswoord Handelingen 20 : 32. „Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te louwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden." Zietdaar mijns inziens de beste aanbeveling van een scheidenden leeraar voor zijne gemeente. Laten wij u achtereenvolgens bepalen mogen bij: 1. den rijken inhoud, 2. de liefderijke vermaning, 3. den heerlijken troost van dit woord. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Zietdaar mijne vrienden! een woord van Paulus als afscheidsbeè voor de ouderlingen van Efeze geuit, als hij bijna zijne derde zendingsreize had volbracht. Reeds op zijne 2de zendingsreis was Paulus te Efeze geweest; doch toen slechts ter loops op zijne terugreis naar Jeruzalem, waarheen hij met het oog op een der feesten verlangde. Op zijne laatste reis echter was Efeze het hoofdtooneel zijner werkzaamheid. Meer dan 3 jaar arbeidde hij er toen in den wijngaard des Heeren niet zonder moeite en zorg, maar ook niet zonder de ervaring van de goedkeuring des Heeren en aldus met vrucht en zegen. Als hij voor de 2de maal te Efeze komt, dan ontmoet hij daar allereerst eenige discipelen en richt zich met deze vraag tot hen: „Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen als gij geloofd hebt?" Ziet Paulus was niet alleen tevreden met het etiquet op de bus, hij w7ilde ook gaarne den inhoud kennen. Voor hem dekte de vlag de lading niet. Daarom wijst hij dan ook die leerlingen, die gedoopt waren in den doop van Johannes, naar den Heere Jezus heen. Hij predikt dan in Efeze drie maanden in de synagoge en daarna gedurende twee jaren in de school van Tyrannus. Het behaagde den Heere Zijne macht door Paulus ook te Efeze te toonen. En als er straks door een zekeren Demetrius oproer wordt verwekt, dan wordt dat door Paulus gestild. Vervolgens verlaat hij Efeze, reist naar Macedonië en Griekenland, alwaar hij drie maanden blijft, en begeeft zich dan op reis naar Jeruzalem. Te Troas wekt hij nog den jongeling Eutychus op en neemt te Milete afscheid van de ouderlingen uit Efeze, die hij daarheen ontboden had. En in het afscheidswoord tot hen gericht, heet het onder meer: „Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden." Welnu dan, wijzen wij u allereerst op den rijken inhoud van dat woord. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Ik beveel u Gode. De grondtekst woordelijk vertaald wil zooveel zeggen als iemand iets voorzetten, voorleggen; met andere woorden bedoelde Paulus dus dat hij de Efeziërs voor den Heere neerlei, dat is ze aanbeval aan Zijne voorzienigheid, ze stelde onder Zijne bescherming en zorg. De voorzienigheid Gods. Een beeldhouwer boetseert een beeld; dan stelt hij het op een voetstuk, bekijkt het vervolgens nog eens, maar verder laat hij het aan zijn lot over. Zoo doet niet de Heere God. Hij onderhoudt en regeert het geschapene. Eens wierd een Abraham door den Heere geroepen , zijn Izak, zijn eenigen zoon, dien hij liefhad als Zijn oogappel, te offeren op Moria's bergen. En als nn zijn kind op 't altaar gebonden ligt en de aartsvader reeds zijne hand heeft uitgestrekt om den doodelijken stoot toe te brengen, dan roept de Heere hem van uit den hooge toe: Abraham, Abraham, strek uwe hand niet uit naar den jongen en doe hem niets; want nu weet ik dat gij Godvreezend zijt en uwen zoon, uwen eenige, Mij niet hebt onthouden. En dan verschijnt er uit het struikgewas een ram, dien hij in de plaats van zijn zoon slachten kan. Daarom noemde Abraham die plaats: „de Heere zal het voorziend Hier de grondbeteekenis van de voorzienigheid Gods. Wat dat voorzien is? M. H.! Tweeërlei. Allereerst vooruitzien, vervolgens zorgen voor. Wilt gij een voorbeeld van bet eerste. In zijne Pinksterrede wijst Petrus onder anderen op David den patriarch, wien God beloofd had dat Hij uit de vrucht zijner lendenen zooveel het vleesch aangaat den Christus verwekken zou. Welnu zegt Petrus, hij, dat is David dit vóórziende, heeft gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel noch zijn vleesch verderving heeft gezien. En nu ook een voorbee'd van het andere. In den brief aan de gemeente van Filippi schrijtt Paulus van Timotheus : Ik hoop dan wel dezen van stonde aan te zenden, zoo baast als ik mijne zaken zal voorzien hebben. Daar hebt gij ook de andere beteekenis van het woord voorzien. Alles wordt door den Heere onderhouden en geregeerd. Zijne macht gaat over alles. Hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Daarom zegt de Heere Jezus ook: zijt niet bezorgd voor uw eten, uw drank of uwe kleeding; want uw hemelsche Yader weet dat gij alle deze dingen behoeft. Gods voorzienigheid nog eens gaat over alles; voor den Heere zijn er geen groote of kleine dingen. Hij stuurt den pijl van den Syrischen soldaat, zoodat hij Israëls koning doodelijk treft. Zoo wil de Heere ook nog gedurig Zijn woord gebruiken als een pijl om de ziel te treffen. Doch ziet waar die voorzienigheid Gods over alles gaat, daar kent alleen Gods kind er de genieting van. De geloovige erkenning toch maakt gemoe- digcl onder droefheid, leert danken bij allen zegen en doet voor de donkere toekomst geloovig vertrouwen. Gemoedigd onder droefheid. Eens brachten twee zonen van Aiiron, Nadab en Abihu vreemd vuur voor het aangezicht des Heeren. De Heere doodde ze als straf daarvoor. En terwijl Aaron dit aanschouwt, spreekt hij niet, maar zwijgt stil. Hij zweeg den Heere. Verder de geloovige erkenning der voorzienigheid Gods leert danken bij allen zegen. Als Jacob zich bij zijn terugkeer in zijn vaderland herinnert al wat God voor hem heeft gedaan, dan heet het: „ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan uw knecht gedaan hebt." En eindelijk zij doet geloovig vertrouwen. Daarom zegt dan ook de Heilige apostel: „werpt al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u." De Heere hielp een Jacob tegen Ezau, een Hiskia tegen Sanherib, de eerste Christenen tegenover de Joodsche Raadslieeren. Maar nog eens en weet dit wel, de vrucht van de heerlijke waarheid der voorzienigheid Gods wordt alleen genoten door des Heeren kind. Dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede. Calvijn zegt: de duivel moet onze dokter zijn; hij geeft vergif in om ons van het vergif des hoogmoeds te genezen. Doch ziet waar dat: „ik beveel u Gode" alleen ten goede komt aan het uitverkoren volk van God, daar voegt Paulus er nog wat bij, te weten: „en den woorde Zijner genade." Daardoor verstaan sommigen den Heere Jezus; Hij wordt ook „het Woord" genoemd; anderen het Evangelie, dat begint niet pas bij het Nieuwe Testament, maar bij Gen. 3 : 15, waarvan de Heere Jezus het middelpunt is. Door den val van 's menschen kant alles afgesneden; maar bij God den Heere van eeuwigheid af een Raad des vredes; de Heere Jezus Diegene, Die dien Raad vervullen zou. Onder het oude verbond door schaduwen afgebeeld, kwam Hij straks zelf in de volheid des tyds. Hy kwam om zijn volk weer te omhangen met den mantel der gerechtigheid, waar zij door de Paradijs-zonde hunne oorspronkelijke gerechtigheid verloren hadden. Door den val was Gods recht gekrenkt. Overeenkomstig het recht Gods by den Heere eene wet. Eerst had de Heere in den staat der rechtheid Zijne wet geschreven op de tafelen van het menschelijke hart, maar door den val die wet uitgewischt uit des menschen hart. Toen heeft de He^re op Sinaï wederom Zijne wet gegeven, geschreven op steenen tafelen. Juist op steen, om daardoor de duurzaamheid van die wet te kennen te geven, en nu laat die wet zien hoe de mensch schuldig staat voor God; zij komt als een schuldeischer en spreekt: betaal wat gij schuldig zijt. Dat kon geen schepsel. Doch nu heeft de Heere Jezus gedaan, wat geen schepsel doen kon; Hij heeft verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ben; daardoor God de Heere geen toornig Rechter meer, maar voor al zijn volk een liefhebbend Vader. Doch ziet nu moeb daarom juist degene die God vreest bij genade leven. Zoo is het woord der genade niet slechts grond der hope, en bron van vreugd, inaar ook regel voor gansch het leven van alle ziel, die op den smallen weg is overgebracht. „Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden." „Die machtig is u op te bouwen", d. w. z. door den Geest der genade; en zoo ook hier gewezen op het werk van de 3,le Persoon in de heilige Drieëenheid. En erfdeel onder alle de geheiligden. Gods kinderen worden in Zijn woord de3 Heeren erfdeel genoemd en de Heere belooft den Zijnen een erfdeel onder alle de geheiligden. Gods kinderen des Heeren erfdeel. Zij zijn Gods bijzonder eigendom allereerst door verkiezing, vervolgens door de kooping des Zoons. De Heere nu verlustigt zich in Zijn eigendom; want Hij ziet ze in Christus en ze in Christus den Heere aanschouwende, ziet Hij geene zonde meer in Jacob en geene ongerechtigheid in Israël. De Heere bewaart de Zijnen. Op een erfgoed is men meestal zuinig; toch gebeurt het onder de kinderen der menschen maar al te vaak, dat zij hun erfgoed verliezen door welke oorzaken dan ook. Maar zoo is 't niet bij den Heere; Hij behoedt en beveiligt de Zijnen. En nu dwalen des Heeren kinderen gedurig weer af; daar zijn er ook die Gods kinderen zijn, dat wil zeggen die liggen onder het zegel dei' verkiezing, maar die hiervan zelf het bewustzijn nog niet omdragen en nog in de zonden leven zonder te vragen naar den hoogen God. Mijne vrienden, bij Israël was daar een jubeljaar; en op dat jubel- jaar kwam alles wat ontvreemd was aan den eersten bezitter terug. Zoo zal het ook wezen met Gods kinderen, eens zullen allen aan den eersten Bezitter, dat is den Heere God terugkomen. En de Heere belooft verder Zijn volk een erfdeel onder alle de geheiligden. Het is met degenen, die den Heere vreezen, als het eens was met Israël in de woestijn. In die woestijn zonden en zorgen; o zeker, Israël had het daar gedurig ook wel eens heerlijk en goed, maar toch het was en bleef de woestijn. Eindelijk echter had de woestijnreize uit, als zij met Jozua de Jordaan overtrokken. Toen in Kanaiin en daar een erfdeel. Zoo ook met Gods kinderen; zij reizen naar Kanaiin heen. Hier blijft het de strijd: en daarin gaat het gelijk het eens ging tusschen Israël en Amalek; nu eens Israël, dan weer Amalek de sterkste; maar ten le3te behaalde Israël de overwinning. Eens zullen Gods kinderen hun erfdeel in bezit mogen nemen onder alle de geheiligden of gezaligden. En gelijk Jozua eens deed met de vijf koningen aan den mond van de spelonk Makkeda, te weten zijn voet op hun nek zetten, ten teeken van volkomen zegepraal, zoo zal ook de hemelsche Jozua eens doen met alle vijanden van zijn volk. En dan naast hun Jezus op Zijn troon, om eeuwig en ongestoord het erfdeel te bezitten. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Verder lezen wij in dit woord eene liefderijke vermaning. Immers het wijst op de beste aanbeveling en vraagt of die op ons van toepassing kan zijn. Zoo is het een ontdekkend woord en och of de Heere het als zoodanig nog wilde gebruiken voor eene ziel. Zoolang wij nog voortwandelen rijk en verrijkt in ons zelf, hebben wij aan dat woord niets, is het voor ons een klank en niet mear. Hier is voorzichtigheid noodig; want het is niet alles Israël wat dien naam draagt. Daar waren twaalf verspieders, die Kanaiin gingen bezichtigen, maar alleen Jozua en Kaleb mochten straks Kanaiin binnengaan. Daar zijn zooveel menschen, die zich zelf op den weg zetten, die praten kunnen als brugman, maar die van den Heere nooit spreken geleerd hebben. Op den weg des levens komen wij nooit anders dan als arme en in zich zelf verloren zondaren; daar is het met den ontdekten tollenaar de begeerte om te drijven op de stroomen van vrije genade. Waar de Heere eene ziel zaligmakend aan zich zelf komt te ontdekken, daar wordt niet allereerst geklaagd over de vrucht der zonden, maar over de zonde zelve. De zoon van de Sunamietische riep: mijn hoofd, mijn hoofd; zoo roept de ontdekte zondaar: mijn hart, mijn hart. Mozes had in de woestijn Jethro noodig tot oogen. Och of er zoo nog waren die Jezus den Heere noodig hadden, dan zouden zij de genieting smaken van die beste aanbeveling: „Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden." Ja waarlijk voor de ziel, die drijven mag op vrije genade, bevat dit woord een heerlijken troost. Komen en gaan, zietdaar wat hier op aarde gestaag elkander afwisselt en op elkaar volgt. Ik ga thans van u heen; maar ik beveel n den Heere aan. Hij is aan alle plaatsen en overal. „Want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij," getuigt de heilige apostel. 0 zeker onder 's Heeren toelating kan er veel gebeuren. Rampen kunnen komen over personen en gemeenten. Doch ziet dan staat ook daar de Heere er weer achter en heeft er iets mede te zeggen. En gelukkig de ziel, die bij aanvang of voortgang 's Heeren hand daarin maar ontdekken mag. In hetzelfde hoofdstuk, waaruit ik mijn afscheidswoord nam, zegt Paulus ook tot de Efeziërs: „want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; denkt daaraan. En voegt dezelfde apostel er bij en let hierop niet minder: „en uit u zelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter zich." Dat woord van Paulus blijft waar, zoolang daar eene strijdende kerk op aarde is. Gevaar van buiten en gevaar van binnen. Maar ziet als er nu in eene gemeente nog Nathanaëls en Maria s mogen zijn, Nathanaëls of Israëlieten in wie geen bedrog is, omdat zij van God gevonden zijn; Maria's, die het goede deel hebben gekozen, door aan Jezus'voeten neer te zitten, en die kennisse kregen aan die aanbeveling: „Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden," dan ligt daarin zoowel voor den scheidenden leeraar, als voor hen, die hij verlaat, zulk een troost. Ik laat u niet alleen; maar de Heere is ook hier om te staan bij de graven der Lazarussen en er Zijn levensadem over te doen heengaan, d. i. om nog zielen te bekeeren. Maar de Heere is ook nog hier voor Zijn kind. Hij zegt: schuil bij Mij; niet die man, die onder u gewerkt heeft, maar Mij hebt gij noodig. De Heere Jezus zegt tot Zijn volk: Zonder Mij kunt gij niets doen. Het woord der genade is de Eenige ware veilige Gids voor Gods kind; daarbij moet Gods kind reizen, niet alleen als het licht is, maar ook als het donker is. De Heere heeft Zijn volk gebaard. Stelt u voor: iemand beveelt een kind aan zijne moeder; beter kan het toch niet; welnu zoo ook hier. En als nu Gods kind maar weer by den Heere schuilen mag en Hem noodig hebben, dan wil de Heere ook troosten, zooals geene moeder troosten kan. Dan komt Hij zelf, dan brengt Hij ze op Nebo en toont hun hun erfdeel. Naboth was zeer zuinig op zijn erfgoed; hij wilde dat aan Achab niet afstaan; hoeveel te meer moet dat dan des Heeren kind zijn. En nu aan Naboth kon zijn erfgoed ontnomen worden; maar niet aldus aan een kind van God. Daarom: „Ik beveel u Gode en den woorde Zyner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden." M. h. Hebt gij kennis aan het woord der genade ? Hebt gij uwe ellende en naaktheid voor den Heere al leeren kennen. Ik roep het u voor 't laatst als uw scheidende leeraar toe: wij liggen daar allen van ons zelf midden in den dood; neen daar is geene ziel die naar God vraagt. 0 ik weet het 2 r ook wel, er zijn er die zeggen : geloof maar. Maar ik zeg u op grond van des Heeren woord, dat genade een gegeven goed blyft en dat het niet kan genomen. De vloeren van de hel zullen met zulke „geloof maars" worden bedekt. O zijt niet onverschillig. Denkt aan den moordenaar aan het kruis, die vloekend en lasterend de eeuwigheid inging. Maar zijt ook geene rechtvaardigen in eigen oog. De offeranden der Sauls zijn den Heere een gruwel. Adam en Eva hadden zich zeiven met boom blaren gedekt; maar de Heere bekleedde ze met dierenvellen, hetwelk op die betere gerechtigheid ziet, die daar is in Jezus den Heere en welke eene zondaarsziel noodig heeft om hier op aarde waarlijk getroost te kunnen leven en eens zalig te sterven. Het moet bij aanvang of bij voortgang met een David zyn: „ik ben die man." Dan is de Heere daar met het woord Zijner genade. Zalig gij die aan dat woord der genade kennis kreegt. Hier nog eens de woestijn; in de woestijn, daarin liggen gedurig weer Gods kinderen ter neer. In het dal van Sittim waren lijmputten en daar vielen de soldaten in. Zoo hier met Gods kind een vallen maar ook weer opstaan. Eens heeft de woestynreize uit. De Heere zei van Kaleb: „doch mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft mij na te volgen, zoo zal ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten." Dat zegt de Heere van al zijne welbeminden. Eens is de strijd volstreden en maakt de nieuwe mensch voor eeuwig God groot. Tot zoolang leven de burgers van Sion ook in deze plaats bij deze aanbeveling: Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Amen. Ik beveel u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Dat geldt u in het geheel, gemeente van Blauwkapel; maar inzonderheid u broeders ouderlingen en diakenen, met wie ik in deze gemeente mocht samenwerken. Hartelijk dank voor al uwe liefde en vriendschap mij betoond. Gij broeders ouderlingen zijt beiden reeds hoog bejaard. Nog staat het mij levendig voor den geest, hoe gü tezamen nu meer dan 2 V2 jaar geleden in de Domkerk te Utrecht na afloop van mijn examen, mij als eerste beroep dat van Blauwkapel overgaaft. Gij zijt mij beiden trouwe vrienden geweest. Wat ik u toebid is, dat waar thans de kroon der grijsheid uwe slapen drukt en uw levensavond daar is, de Heere u kroonen moge met die kroon, welke nooit verbleekt en in der eeuwigheid niet verwelkt. De Heere zij ook met u, br. diakenen. Uwe taak is eene van de moeilijkste, zeker zulk eene die 't minst naar waarde wordt gewaardeerd. Geve de Heere u maar eene arme en behoeftige ziel, opdat gij uitgedreven wordt tot Hem, Die arm werd, 2* opdat Hij de Zijnen zou rijk maken. Daar komt voor u als kerkeraad geen gemakkelijke tijd; moogt gij door 's Heeren goedheid maar waarlijk het goede voor de gemeente zoeken. Inzonderheid mijn dank aan u, br. Voskuil; gij waart mij een vriend onder de vrienden. Hoe gij getrouw zult worden gemaakt ook in den tyd, die nu wacht. Ik verwijs u naar uwen ouden vader, die daar boven bij den Heere is; als gij geroepen wordt in den arbeid voor de kerk, plaatse de Heere u dan zijn beeld voor de oogen, dan zult gij niets vermogen te doen zonder uwe knieën te buigen; en waar in waarheid gebeden wordt, daar is de Heere; en waar de Heere is, daar is het goed. Dank aan u en uw gezin voor al de liefde van u ondervonden. Ook de Heeren Kerkvoogden en Notabelen beveel ik Gode. Ik kan zeggen: gij hebt mij nooit iets geweigerd; ja gij hebt meer dan mijne wenschen en begeerten vervuld. Steeds mocht ik van u de meeste welwillendheid ondervinden. Make de Heere u waarlijk tot een' steun voor den kerkeraad , als deze straks voor de gemeente de zuivere en onvervalschte Gereformeerde waarheid zoeken gaat. Mijne beste wenschen ook voor u onderwijzer der jeugd. Yele bewijzen van genegenheid heb ik gedurende mijn verblijf alhier van u mogen ondervinden. Daarvoor mijn welgemeenden dank. lw werk is lang niet gemakkelijk; worde het door de gemeente op den rechten prijs gesteld. Maar ook, u is veel toevertrouwd, t. w. de kinderen der gemeente; die kinderen hebben een hoofd, maar ook eene onsterfelijke ziel. 0 hoe verschijnt alles in een ander licht, als ons die zaak op het harte wordt gebonden. De Heere zegene u en uw gezin, bovenal met den besten zegen en stelle u zoo nog tot een zegen. Ook tot u gevoel ik mij gedrongen een woord van dank te spreken, mijn waarde vriend Romviel, die met uw liefelijk orgelspel het Psalmgezang in onze godsdienstoefeningen begeleidt. Gij en uwe echtgenoote zijt ons tot oprechte vrienden geweest, waarvan gij ook nu nog een bewys levert door ons in de laatste dagen van ons zijn hier in de gemeente eene gastvrije woning te bieden. Wanneer de kunstenaar op zijn orgel de tonen naar beneden drukt, dan doet zich een heerlijke klank hooren. Zij dat een beeld voor uwe eigen ziel, opdat de Heere u zegene met Zijnen eeuwigen zegen. En gij die gedurende korter of langer tijd mijne leerlingen waart, met wie ik spreken mocht over den weg der zaligheid, gij hebt mij vele blijken van liefde gegeven. Daar zijn er immers ook wel onder u, die 't niet zouden durven en kunnen ontkennen dat zij door den Heere begeerig naar de waarheid werden gemaakt. Och dat de Heere u maar zelf de knieën moge buigen; dat het maar een vragen worde of blijve: „Och Heere ontdek mij aan mijne zonden en bekeer mij tot U." Vergeet bovenal den ouden Bijbel niet; make de Heere hem voor menige ziel onder u ook nog maar recht dierbaar. En vergeet dan verder niet onzen Catechismus, het leerboek der vaderen, waarin ons wordt voorgehouden de Eenige troost beide in leven en in sterven. Blijft dien raadplegen, opdat gij niet meegedreven wordt door allerlei wind van leer. Mijn lieve vader, gij hebt u een Blauwkapeller betoond wat het bijwonen der godsdienstoefeningen betreft tijdens mijn verblijf alhier. Ik ga nu verder af; voor de banden des bloeds is dat niet aangenaam; blijke het achteraf, dat uw kind naar elders ging in de gunste de3 Heeren. Ik weet dat gij ook in Huizen mij met uwe vaderlijke liefde vergezelt. De Heere zegene u met dien ryksten zegen, welke daar is in Jezus den Heere voor een arm en verloren zondaar. U hier te zien mijn vriend en broeder de Lind van Wijngaarden doet mijn hart goed. Kende ik u ook niet persoonlijk, toen ik als student in Utrecht aldaar uwe intreerede mocht hooren naar aanleiding van het woord bij Jeremia te vinden: „de Heere onze Gerechtigheid ,'1 ging mijn hart naar u uit, en al is onze kennismaking ook nog niet van zoo langen duur, toch geloof ik dat wij elkander mochten verstaan. Dat de Heere den vriendschapsband bestendige en heilige. Laat ik ook verder op uwe vriendschap mogen rekenen en blijf mij welwillend ook ginds ter zijde staan. Gij hebt de gereformeerde waarheid lief; U aan haar te geven en voor haar te leven, zij ter wille van de eere Gods uw hoogste glorie en blijve u wijzen op uwe zware maar ook heerlijke taak. Collega Dippel, gij zult thans, zoolang deze gemeente vacant is, als haar hoofd moeten optreden. Dit maakt uw werk al weer meer en moeilijker. De Heere schenke u Zijne bekwaammakende genade bij uwe ambtswerkzaamheden. Ik geef met den kerkeraad aan u den herdersstaf over; doch al wordt, wat mij betreft, de herderlijke band losgemaakt , daar zijn hier andere banden gelegd, waarvan ik meen te mogen gelooven, dat zij niet zullen verbroken worden. Wil het niet vergeten, dat de gemeente van Blauwkapel mijne eerste gemeente was en dus mijn Rachel is. Laat dat mijn roem moge blijven. Aan de Collega's uit den Ring mijne beste wenschen. Wij spraken niet allen dezelfde taal; ik meen niets tegen de conscientie te hebben gedaan. En nu gemeente, ik beveel u nogmaals Gode en en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. Ik vraag vergeving voor al wat ik sprak of deed en dat niet was naar de meening des Geestes. O als ik op mijn weg terugzie, dan moet ik belijden : ontrouw, ontrouw. Och de Heere zie nog in verbeurde gunste ook op mij neer. Zijt er van verzekerd, dat ook ik vergeven heb, zoo er iets tegen mij wierd misdaan. Maar nu nog dit: moogt gij als gemeente pal staan voor de zuivere waarheid in onze Vaderlandsche kerk. Big ft daaraan getrouw. En moge de Heere kon 't wezen, ook hier uit Eeuwige liefde, nog eens eene ziel bekeeren. Dit weet ik en die wetensehap doet mij goed bij de groote droefheid, welke ik tengevolge van het scheiden gevoel, dat er in het midden der gemeente nog Nathanaëls en Maria's zijn. Yolk van God, blijf uw vertrekkenden leeraar voor den troon der genade gedenken. Dat is thans mijn laatste verzoek, terwijl ik afscheid van u neem met het woord van Paulus: „Ik beveel u Gode en denwoorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden11 Amen. Gelezen: De "Wet des Heeren (Exod. 20) en Psalm 42 (onberijmd.) Gezongen: Ps. 42 : 7. Ps. 33 : 5 en 6. Ps. 105: 3, 5 en 6. Ps. 139 : 14. BEVESTIOINSREDE VAN De. DE LIND VAN WIJNGAARDEN. De opdracht van den dienaar des Woords. Wij lezen in de H. Schrift, dat David in de kracht zijns Gods met een enkelen slingersteen den reus Goliath versloeg. Deze geschiedenis, mijne hoorders! is zulk een treffend beeld van den arbeid in den dienst des Woords, door Gods ware dienstknechten gedaan. De evangeliedienaar komt even als David te staan voor een Goliath, den Goliath van het „eigen ik". Het is waar! er zijn veel meer Philistijnen, de duivelen met de verleiders en de verleidingen der wereld, maar even als weleer in den reus alle kracht van Philistea samengetrokken was, en zij zonder hun Goliath machteloos waren, zoo is het ook nu tegenover het „eigen ik" van den mensch. Als die sterke reus maar neergeveld ligt, dan zijn de duivel en de wereld alle kracht kwijt. Daarom heeft Gods dienstknecht tegen dat „eigen ik" op te trekken, en het is juist de fout van onzen tijd, dat men wel allerlei zonden bestrijdt in drankmisbruik, ontucht als anderszins, maar den zondaar laat men met rust. Allerlei Philistijnen worden bestreden, maar den Philistijn bij uitnemendheid, den Goliath van het eigen ik, laat men ongemoeid. Daarom roepen wij het den dienaar des Woords toe, geen prediking van allerlei goede wetten en vrome deugden, maar den zondaar geplaatst voor zijn „eigen ik", en niet gerust voordat die Goliath de doodelijke wonde ontvangen heeft. David deed het niet met de wapenen der wereld. Het is waar, hij liet zich een oogenblik bewegen om het harnas van Saul aan te doen, maar bij gevoelde er zich toch niet in te huis. Zoo zal het ook den waren prediker gaan. Hij is wel eens geneigd om allerlei kunstmiddeltjes te gebruiken en op Heilslegerachtige wijze op de verbeelding te werken, maar hij gevoelt zich daarin toch niet op zijn gemak en hij begrijpt, dat evenals David, hij alleen met den slinger den vijand naderen zal. Die slinger is het eenvoudige en nuchtere woord van God. Dat en dat ook alleen zal hij gebruiken om daarmede den Goliath in den zondaar te treffen. Yan dat Woord zal hij niets afdoen, noch daaraan toedoen. Zooals David de vijf gladde steentjes nam, zonder modder of vuil uit de beek gegrepen, zoo zal de prediker ook het Woord van God in al zijn eenvoud tot den zondaar laten spreken zonder het te verdonkeren door de modder zijner eigene denkbeelden. Dat Woord dringt door tot de samenvoegselen van het hart! Waar dat woord gehoord wordt, is heerschappij. David's naderen was in de kracht van zijn God. Hoe zou hij ook, de teedere en geringe jongeling in eigen kracht dien reus hebben kunnen vellen? Daarom sprak hij: „Ik kom tot u in den naam van den Heere der Heirscharen!" Zoo zal ook de ware Evangeliedienaar zijn kracht zoeken in de mogendheid des Heeren. Het is waar,' hij staat er niet altijd. Ook David was niet altijd ia dezelfde gemoedsstemming. Er waren oogenblikken, dat hij tienduizenden niet vreesde, omdat hij met zijn God door een bende liep, en met hem over den muur sprong; er waren ook andere tijden, dat hij dacht om te komen door de hand van Saul. Zoo ook staat de Evangeliedienaar niet altijd in de kracht van zijn God. Er zijn oogenblikken van dankbaarheid en ook van een overmoedig steunen op eigen kennis en wijsheid. Maar dan vindt hij zijne teleurstelling, dan leert hij het woord van Paulus verstaan: „Wij dragen deze schat in aarde vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Gode en niet uit ons!" En als dan de Geest in hem werkzaam is, dan gevoelt hij hoe Gods kracht in zijne zwakheid volbracht wordt, en hij treedt den Goliath van het „eigen ik" tegemoet met het woord: „Ik kom tot u in den naam van den Heere der heirscharen!" ' Bij David ging het om de eere van zijn God, Dat was meer als de verlossing van Israël. Daarom sprak hij : „Ik kom tot u in den naam van den Heere der heirscharen, van den God van den slagorde Israëls, dien gij gehoond hebt. De hoon des Heeren ergerde hem meer nog dan de verdrukking van Israël. Zoo ook zal het den rechten Evangeliedienaar gaan. Als God een ziel bekeert, dan maakt hij zijne eere teeder voor het hart. O dan leert zij het zoo begrijpen, dat de Heere alle3 geschapen heeft om zijn zelfs wil. Dan wil zij zoo gaarne het woord toe- stemmen, als het haar toeroept: „Ik doe het niet om uwentwil, maar Ik doe het om mijns grooten Naams wil". Welk recht evangeliedienaar zou het dan ook in zijn arbeid niet om de eere Gods te doen zijn. En ook nu zeggen wij; het is waar, de prediker doet zelf duizendmaal aan die eere te kort, maar de smart daarover in eigene ziel ervaren, zal hem te sterker doen uitroepen: „ Het gaat hier niet in de eerste plaats om de verlossing der gemeente, maar om de eere van God!" Daarom is het zoo dwaas, als wel eens gezegd wordt: „Kunnen zij die de punten minder scherp op de i zetten dan ook niet zalig worden!" Eilieve, waar is het u om te doen? Gaat het dan niet alles om de eere van God, en moet niet daarom den vollen raad des Heeren verkondigd, om dat daarin des Heeren deugden zoo heerlijk schitteren? De uitkomst was voor David buitengewoon verrassend. Hij had zich vijf steenen uitgekozen en hij heeft er slechts één gebruikt. Bij de eerste slingering viel Goliath reeds neder, doodelyk getroffen. Zoo ook zal de dienaar vrucht op zijn arbeid zien. Met altijd zoo spoedig als David, maar toch zeker en gewis. Des Heeren beloften liggen er; Hij is getrouw. Het woord zal een reuke des doods ten doode zijn, ook voor dat „eigen ik". Het zal het kind des Heeren doen sterven aan zijn eigen ik, opdat Christus met zijne volheid in hem leve. O hoe rijk is dan het ambt van Evangeliedienaar en hoe rijk begenadigd de man, die door God verwaardigd mag worden om het woord zyner waarheid recht te brengen. Komt, M. Hoorders! staan wij in dit morgenuur nog eens nader bij dit ambt stil, en waar wij geroepen zijn den nieuwen Leeraar bij u in te leiden, daar willen wij met elkander nog eens zien, wat of ook in uwe gemeente zijne roeping is. Make de God aller genaden ook in dit morgenuur zijn woord tot een slingersteen, diep indringend tot ontdekking en mocht het zijn ook tot versterking van menige ziel. Gij vindt ons tekstwoord in de Profetieën van Jezaia, het derde hoofdstuk, het tiende en elfde vers, waar wij lezen: „ Zeg den rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten; wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschiedend Zie hier reeds in het eerste woord al den ontzaglijken ernst van het ambt uitgesproken. „Zeg", zoo gebiedt de Heere. De dienstknecht des Heeren heeft te spreken en mag niet zwijgen! Dat is niet altijd even gemakkelijk. Want op dien weg zijn er zoovele bezwaren. De prediker kent zijne oogenblikken, dat hij zou willen zwijgen, maar de last des Heeren is: ..Zeg het aan!" Daadxaen is geen beroep mogelijk op eigen jeugd. Ook Jeremia deed dit eens: „Ach, Heere Heere, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong!" Maar de Heere zeide tot hem: „Zeg niet: Ik ben jong; want overal waarhenen Ik u zenden zal, zult gij gaan en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken!" Daartegen kan men zich ook niet verschuilen achter zijne weinige gaven. Dat wilde T\fozes doen, toen hij naar Pharao gezonden werd: „Och Heere! ik ben geen man wèl ter tale, noch van gisteren, noch van eergisteren, noch van toen af, toen gij tot uwen knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong!" Maar de Heere zeide tot hem: „Wie heeft den mensch den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of doove of ziende of blinde gemaakt? Ben ik het niet, de Heere?" Dyajtffjgen kan men zich niet beroepen op eigene onwaardigheid. Als Jezaia geroepen werd tot profeet, dan viel hij neder met het woord: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man ben van onreine lippen!" Maar een seraf kwam en roerde zyne lippen aan met de gloeiende kool des altaars, en dat vuur des Geestes maakte Jezaia bereid, en als de Heere vroeg: „Wien zal ik zenden?" dan antwoordde hij: „Zie hier ben ik, zend mij henen!" Daartmm, kan niet worden ingebracht dat men weinig vrucht op den arbeid ziet, en vijandschap in plaats van geloof ontmoet, want de Heere zeide tot Ezechiël: „Uw voorhoofd heb ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots, vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat ze een wederspannig huis zijn!" Daartegen is geen enkele uitvlucht, ook niet de smaadheid, die men om het Evangelie lijdt. Jeremia was eens moedeloos, en toen wilde hij zwijgen: „Heere, zoo sprak hij, gij hebt mij overreed en ik ben overreed geworden, gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht; ik ben den ganschen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij; want sinds dat ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en verstoring, omdat mij des Heeren Woord den ganschen dag tot smaad en tot schimp is. Dies zeide ik: Ik zal zijner niet gedenken, en niet meer in zijnen naam spreken; maar het werd in mijn harte als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik vermoeide mij om te verdragen, maar konde niet!" Zoo is dan des Heeren gebod volstrekt: „Spreekt!" zoo roept Hij het zijnen verkorenen knechten toe, „Klimt op een hoogen berg, heft uwe stem op met macht, vreest niet!" En wee den man, die aan die roeping ontkomen wil. Als een Jona zal de Heere hem achtervolgen, opdat hij den last volbrenge, door God hem opgelegd. 'is dan die last nu zop licht, mijne Hoorders? Wij zullen de wet des Heeren der gemeente voor oogen stellen, en van haar vloek spreken over die ook maar één gebod overtreedt, en ieder woord zal eene prediking tegen onze eigene ziele zijn. Wij zullen den voortgedrevene troosten met de blijde boodschap des evangelies, en ... cnze ziel zelve zal weigeren vertroost te worden. Wij zullen de gewilligheid van het bloed van Christus bespreken, en ... van ons zeiven angstig vragen of wij er wel deel aan hebben en ons niet bedriegen. Wij zullen moeten getuigen van dien God, die alle dingen w. rkt naar den raad zijns wils, en ... wij zullen er bij denken hoe vaak wij zelven van het onze er bij willen doen. Wij zullen het luide uitroepen, dat bij moeite en strijd alle dingen Gods kinderen medewerken ten goede, en ... . inwendig zal ons harte moedeloos kermen: , Heere, neem mijne ziele van mij, want ik ben niet beter dan mijne vaderen!" 0 wat is er dan genade noodig, om onze eigene persoon geheel op den achtergrond te plaatsen, en den raad dis Heeren te allen tijde geheel en alleen te brengen. Och, dat ook in deze gemeente er velen gevonden wor- den, die den nieuwen leeraar en zijn arbeid op hunne ziel dragen, opdat de Heere hem maar een gewillig instrument doe zijn in zijne hand! Zeg het aan! Zoo spreekt God, maar wat zal er gezegd worden? Zeg het den rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan, dat zij de vrucht hunner werken zullen eten!" Dat is de eerste opdracht. Gods dienstknecht heeft dus een boodschap aan den rechtvaardige! Wie is dat? Is dat ook soms die man fiïet burgerlijke deugden, die matig en ingetogen leefde, wiens ziel niet beroerd werd door de golven van allerlei hartstocht? Zulk een is rechtvaardig in de oogen der wereld, die aanziet wat voor oogen is, maar niet in de oogen van God, die de harten kent en de nieren proeft. „De Heere heeft uit den hemel nedergezien op de menschenkinderen, om te zien of iemand verstandig ware, die God zoekt: zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden, daar is niemand die goed doet, ook niet een!" Ach wat zijn de burgerlijke deugden zonder God anders dan geverniste zonden ? Maar is dan die man rechtvaardig, die voorgeeft het zoo ver gebracht te hebben in den weg van heiligmaking, die met hooge borst en strak gelaat meedoogenloos anderen slaat of verwerpt, die het niet zoo ver gebracht hebben als hy? Dat is de Pharizeengestalte! En Johannes de Dooper roept zulken toe: „Gij adderengebroedsel, wie heeft u aangewezen te vlieden voor den toekomenden toorn!" Ook dat is de rechtvaardige niet, in wien de Heere een lust heeft. Maar wie is hij dan? Dat is de man, die met de gerechtigheid van Christus bekleed is; dien de Heere in het werk zijns Zoons aanschouwt! Maar hoe zal de Evangeliedienaar dezulken kennen? Hij heeft toch de namen niet gelezen in het boek des levens? Neen, gewisselijk niet, maar het kleed van Christus gerechtigheid kleedt zoo warm, zooals onze vaderen zeiden. Dat wil zeggen, dat het kleed niet ijdel om de schouderen hangt, maar er eene inwendige vrucht van gezien wordt. De vrucht der aangebrachte gerechtigheid van den Christus is het werk des Geestes in de ziele. Zoo zal men dan den boom aan de vruchten kennen. Die vruchten heeft de prediker dus aan te geven, opdat Gods kinderen daaruit bij het licht des Geestes zich als voorwerpen van Gods genade leeren kennen, en opdat de man, die op een valschen grond bouwt van dat voetstuk van eigengerechtigheid worde afgestooten, opdat hij, mocht het zijn, den eenig waren grond ia Christus zoeke. Dat werk des Geestes bestaat in de droefheid naar God over zonden en schuld. Dat is de rechtvaardige, die daar kennis aan heeft, ook al eigent hij het zich niet toe! Zulk een rechtvaardige heeft de prediker het dus toe te roepen, dat hem wél zal gaan. „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden!" Dat werk bestaat in de ontlediging van het harte. De Geest maakt den zondaar zoo arm in~"zTcIizelven, dat hij niets overhoudt, dat ook zijn wijsheid verdwijnt. Zulk een rechtvaardige heeft men het toe te roepen, dat het hem wel zal gaan. „Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen!" Dat werk des Geestes is een verlangen om met die^ gerechtigheid van Christus bekleed te worden, de klove gedempt te zien, 3 die tusschen God en eigene ziel vanwege de zonden is ontstaan; het is een verlangen naar Gods gemeenschap, een billijken van zijn recht, ja een aanbidden van zijne werken. En het is zulk een rechtvaardige, dien het moet gepredikt, dat het hem wel zal gaan. „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden!" Met andere woorden, aan Gods volk in iwelken stand het ook zijn moge, hetzij het meer of minder in de ruimte staat; aan de gemeente, door Christus bloed gekocht, moet het geprofeteerd, dat alle dingen voor hen zullen medewerken ten goede, het zal hun wel gaan! Hier reeds in den "tijd! Zij klagen wel eens: „de Heere heeft ons verlaten, de Heere heeft onzer vergeten" maar de prediker heeft het hun toe te roepen „zou ook eene moeder hare zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon hares buiks, ofschoon deze vergate, de Heere zal u niet vergeten, Hij heeft u in zijn handpalmen gegraveerd, en zijne muren zijn steeds voor hem!" Zij denken wel eens, dat hun weg voor den Heere verborgen is, en hun recht voor hun God voorbijgaat, maar de Evangeliedienaar heeft aan te dringen met het getuigenis Gods om te vragen: „Weet gij het dan niet, dat de Heere, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt. Hij geeft den moede kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft!" Het zal hun wel gaan! Niet het minst hiernamaals. Dan geen strijd en verdrukking, maar het witte kleed met de overwinningskroon en palm. Dan de tranen gedroogd, door den Heere zelf weggewischt. Het lijden des tegenwoordigen tijds niet te vergelijken bij die heerlijkheid. Want wat het oog niet gezien, het oor niet gehoord heeft en in het harte eens menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die hem liefhebben. O begenadigd \ volk des Heeren tot wie zulk een boodschap gebracht moet worden, o rijke prediker, die zulk een | boodschap brengen mag. De Prediker heeft het ook den rechtvaardige te zeggen, dat hij van de vrucht zijner werken eten zal. Eten dat is genieten. Hij zal dus genieten van den arbeid, dien hij gearbeid heeft. Hoe is dat mogelijk. De bruid zegt vóór de poorte des hemels nog, dat zij zwart is, en Paulus heeft maar te klagen: „Ik ellendig mensch!1' Wel hoe kan er dan van een eten spraken zijn van de vrucht zijner werken! Wel de werken van Gods kind bestaan in de werken van Christus en van den H. Geest. In het avondmaals formulier staat het zoo juist, dat zij in Christus zijn, alsof zij zeiven nooit geene zonden gedaan hadden, maar alle gerechtigheid der wet volkomen vervuld. In Christus zijn hun werken vol voor God./ En te zeggen tot den rechtvaardige, dat hij van de vrucht zijner werken eten zal, dat is hun te wijzen op die genade Gods, waarmede Hij de zijnen van de genoegzaamheid en gepastheid van Christus doet smaken. Zoo dikwerf dus als de \ rechtvaardige den Christus als zijn borg ontmoeten) mag, zoo dikwerf smaakt hij ook de vrucht dey werken van Christus, die door de genade Gods de zijnen zijn. Maar er is ook nog een ander smaken. Hoe volkomen de werken des rechtvaardigen in Christus 3* ook zijn mogen, omdat de Geest in zijn hart woning maakt, daarom is er ook eene begeerte om zelf de werken der gerechtigheid te mogen doen. Daarover die beschuldiging en verslagenheid vaak in de ziele des rechtvaardigen. Maar nu heeft de spreker hem toe te roepen, dat hij ook eten zal van de vruchten der werken des Geestes. De Geest werkt in en door Gods kind zoodanig dat dit kind zelf werkzaam gemaakt wordt. Welnu ^dan kunnen de goede werken, wel de werken des rechtvaardigen genoemd worden, omdat de Geest hen als een gewillig instrument doet zijn, maar het zijn dan toch in den grond de werken des Geestes. Het te prediken, dat het den rechtvaardige wel zal gaan, dat is dus, het zulk een be/ kommerde toe te roepen „ God zal zelf de wet op uw harte schrijven en u in zijne paden doen wandelen!" Nog eens, rijk begenadigd volk tot wie zulk eene boodschap moet gebracht; rijke prediker, die zulk een boodschap brengen mag ! H. Er is ook nog een tweede boodschap te brengen voor den dienstknecht Gods. De eerste is, zooals wij zagen een woord tot den rechtvaardige, de tweede is een woord tot den goddelooze. »Wee den goddelooze het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden!" Een geweldige boodschap. Even schrikkelijk als de eerste vertroostend is. Wie is niet gaarne een boodschapper van goede tijding! Wie zal er naar verlangen om het kwade aan te zeggen! En toch het moet! Het is des Heeren opdracht! Wij zullen / getuigen ook van de verschrikkingen des Heeren. | Yan dien verterenden gloed, van het vuur van zijn toorn. Ook in onze dagen zijn er zoovele predikers, die dit niet doen. En onder hen zijn er die o zoo gaarne dan spreken van den lieven Heiland! Maar is het niet opmerkelijk, dat juist( de Heere Jezus bij zijne omwandeling hier op aarde ) zulke schrikkelijke teekeningen gaf van het eeuwig; oordeel Gods? Hij sprak van die buitenste duisternis, waar dus nimmer een lichtstraal der hope gevonden { zal worden; hij predikte van die weening en knersing \ der tanden, van die niet in te denken smarten dus, die bet deel der verlorenen zullen zijn. Hij schrikte > niet terug om te wyzen op den worm, die niet verteert en het vuur, dat niet icordt uitgebluscht, dus die eindelooze wroeging in de hel. Als dan de Heere en Meester het doet, zullen dan zijne dienstknechten mogen zwijgen? Men zegt, dat de prediking der verschrikking het harte verstompt. Het is zoo. Dat moet volmondig erkend. Zonder meer, dan wordt de ziele er tegen in verhard. Het is met den mensch als met den hond van den smid. Als deze pas bij zyn meester is, dan vliegt hij weg voor het vliegen der vuurvonken; straks vindt gij hem slapend onder het aanbeeld, terwijl de vonken over hem heenspatten! Zoo is het met den zondaar. O hoe menigeen is in jeugdigen leeftijd ontroerd, als hij van het oordeel Gods hoort, maar de ontroering gaat voorbij als een morgenwolk, en op later leeftijd hoort hij het schrikkelijkste vonnis bespreken zonder dat een snaar in zijne ziel geroerd wordt. De mensch is dus harder dan een steen. Deze wordt nog doorboord als de waterdruppelen eindeloos op hem nedervallen, maar de mensch zal zijn gansche leven van het gerichte Gods hooren en indien genade niet tusschenbeide treedt zal zijn harte onverbroken blijven. Ja nog sterker. Geen eeuwigheid van wee zal ooit het hart der verdoemden tot verbrijzeling brengen voor God. 0 Heere! wie zijt Gij dan toch, dat Gij zulke verharde en versteende schepsels nog als een brandhout uit het vuur rukt? De prediking van de schrik baat, op zichzelf beschouwd, dus niets, maar de prediking van het zoete evangelie evenmin. Er zijn er ook die in hun jeugd wel eens jaloersch zijn geweest op de voorrechten van Gods volk, en in later tijd gansch onverschillig stonden tegenover de weldaden des Heeren. Rekent men dus met de uitkomst, dan verhardt het Evangelie evenzoowel als de prediking van het oordeel. Kapernaum had zooveel gezien van de rijke wonderen van Jezus, maar de Heiland moest het toevoegen: „Gij zijt tot den hemel toe verhoogd, maar gij zult tot de hel toe nedergestooten worden!" Daarom heeft de dienaar ook met de uitkomst niet te rekenen. Hij heeft den last van zijn Zender te volbrengen, wetende dat de Heere bij machte is om door den schrik tot het geloof te bewegen, even zoo goed als hij door het Evangelie kan lokken in de woestijn. De last van den Zender moet volbracht worden, en daarom ook het wee over den goddelooze uitgesproken. En wee den dienstknecht zelf, die zwijgt en niet spreekt. „Wanneer de wachter der stad het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zoodat het volk niet is gewaarschuwd, en het zwaard komt en neemt eene ziele uit hen weg _ die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen , maar zijn bloed zal ik van de hand des wachters eischen!" Zoo spreekt de Heere tot Ezechiël. 0 gemeente, dan mogen wij ook niet zwijgen, en dan mogen wij nooit, neen nooit den kansel verlaten, voordat wij ons vrij hebben gemaakt van uw bloed! Dat wee nu is de prediking van den vloek der wet. Het zal den goddelooze worden toegeroepen, dat hij de vergelding zijner handen ontvangen zal. Oog om oog, en tand om tand! Dat is de wrake, die God alleen toekomt, maar die in zijne hand dan ook schrikkelijk over alle goddeloosheid is. Vergelding! Zij hebben den Heere verlaten, zij zullen tot in eeuwigheid van den Heere verlaten zijn; zij hebben den Satan verkozen boven God, zij zullen een prooi des Satans wezen; zij hebben de werken van den Schepper boven den Schepper gekozen, het aardrijk is vervloekt om hunnentwil; zij hebben hun medemensch gesteld boven God, zij zullen in hun medemensch bedrogen worden; zij hebben hun eigen ik verheven ten koste van Gods macht, zij zullen in hun eigen ik gemarteld en gepijnigd worden, den dood zoeken om er aan te ontkomen en dien niet vinden. O schrikbare vergelding, rechtvaardig, maar vernietigend. O gemeente mocht gij een toevlucht er voor zoeken bij hem, die al die ellende voor Gods volk gedragen heeft. Als de prediker het ivee over den goddelooze heeft uit te roepen en het hem te verkondigen heeft waarin dat wee bestaat, in eene schrikkelijke vergelding van een rechtvaardig God, dan heeft hij ook aan te wijzen wie de goddelooze is en waarin zijne goddeloosheid bestaat. Hij heeft dus al den gruwel der zonde voor oogen te stellen; wat het is, dat de mensch den Springader des levenden waters voor gebroken bakken verlaten heeft; wat het is, dat de zondaar God met diens eigene gaven in het aangezicht slaat, zooals de verloren zoon, die het van den vader ontvangen goed tot oneere zijns vaders gebruikte. En zoo is deze boodschap in de eerste plaats tot den onbekeerde gericht! Och, mocht het God nog eens behagen diens oogen daardoor te openen voor de schande van zijn eigen bestaan. Maar die boodschap zal ook voor den bekeerde tot nut zijner ziele zijn. Immers als de prediker de goddeloosheid bespreekt, dan zal hij ook moeten stilstaan bij het Pharizeïsme, de gruwelijkste aller goddeloosheden, omdat ze gepleegd wordt met het masker van vroomheid. Dan zal dus de valsche grond besproken worden waarop zoovelen bouwen. De eigengerechtige grond waarop er duizenden voor eeuwig omkomen. Dan zal hij het die eigengemaakte vromen die het o zoo ver gebracht hebben doen zien, dat al hunne vroomheid een stank in de neusgaten des Almachtigen is, dat ook bij de uitbreiding hunner handen de Heere zijn aangezicht verbergt. En dat geldt dan voor de schijnvromen, maar de ware kinderen des Heeren keeren er mede tot zichzelven in, en onderzoeken en vragen: „Ach, Heere, zou ik mij ook bedrogen hebben en bouw ik ook op den valschen grond van eigen bevinding in plaats van op Jezus Christus!" Zoo zet zich bij een waar kind van God het onderzoek om in een gebed: „Doorgrond mij en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten, en zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op den eeuwigen weg!" En de Heere zal zich niet onbetuigd laten. Zijn verborgen omgang is voor die Hem vreezen. Zoo zagen wij dan de dubbele boodschap, die de dienaar des Woords te brengen heeft. Het wel u voor den rechtvaardige, het wee u voor den goddelooze. Moet er nog een derde boodschap gebracht? Er zijn er velen die het beweren. „Men heeft, zoo zeggen zij, nu ook den goddelooze aan te wijzen op welke wijze hij een rechtvaardige wordt!" Maar, mijne Hoorders, als men dat als een derde stelt, dan komt men tot een volkomen prediking van het werkverbond. Daar wil de mensch wel aan. Want hij wil altijd anders als God wil. Yoór den val zou Adam door de werken der wet gerechtvaardigd, en die wet wilde hij niet houden. Daarin lag zijne zonde. En nu door dien val er geen vleesch meer gerechtvaardigd zal worden door eigene werken, nu wil de mensch, de lamme en blinde mensch dat steile pad der wet bewandelen. En daarin wordt hij zoo dikwerf door de prediking gesterkt. Men verkondigt dan allerlei middeltjes, die de mensch van zijn kant doen moet, men roept het hem toe „geloof maar!" terwijl het even onmogelijk is om te gelooven voor hem als om de wet des Heeren in hare volheid te volbrengen. Wat heeft de prediker te doen? Alleen de dubbele boodschap te brengen van het wel en wee u! Door het wee u met de eischen van Gods wet op de ziel te binden, wordt door Gods genade het harte verbroken. En is er dan harteverbreking, welnu dan ook het wel u voor dien rechtvaardige. En omdat de prediker geen hartekenner is en zich o zoo licht kan vergissen, daarom heeft hij steeds ook te samen het wel en het wee te spreken, wetende dat de Heere het toepast naar de behoefte van het hart. Mijne Hoorders, hebt gij nu kennis aan deze dingen? Want wij hebben u gezegd, wat de prediker te doen heeft, maar dat geldt nu ook van mij in dit morgenuur. Ook ik heb het wee u te doen hooren! O welk een dag voor u, gemeente van Huizen. De Heere maakt het zoo wel door u wederom een eigen leeraar te geven. Zal zijn woord voor u tot een wél of tot een wee zijn? De Heere kan immers zoo van u ook getuigen: „Wat is er aan mijn wijngaard te doen, dat ik er niet aan gedaan heb!" Hoe is ook hier het woord in alle zuiverheid gepredikt. Is het u tot nut geweest? Zoo niet, hebt gij dan werkelijk reden om u te verheugen? Zal het Sodom en Gomorra niet verdragelijker zijn in den dag des oordeels als ulieden, als gij onder al dien arbeid van liefde verloren gaat? Die de waarheid geweten heeft en niet gedaan, zal met dubbele slagen geslagen worden ! 0 mocht de Heere u dan, gij die nog voortleeft in de zelfgenoegzaamheid van uw bestaan, uw ellendigen toestand doen zien. Nog is het een heden der genade. Wee u als gij dan alzoo henengaat ! Kwalijk, onuitsprekelijk kwalijk zal het u gaan! En gij, die op een eigengemaakten zandgrond bouwt; die een steunsel maakt van uwe braafheid of misschien wel van uwe vroomheid, ook u moeten wij het toeroepen: „Wee u." Schrikkelijk ontwaken, als eens in den dag des oordeels over uw hoofd het woord gehoord zal worden: „ Gewogen, maar te licht bevonden!" Dan zonder de ware zaligmakende olie des geestes zult gü het aan de deur des hemels moeten hooren: »Ik heb u nooit gekend !" Och mocht de Heere u eens recht ontledigen. 't Zijn door hem geledigde vaten waarin Hij zijne barmhartigheid uitstort! Zoekende zielen in ons midden! Gij zijt bij de gerustheid der Pharizeën zulk eene wonderlijke tegenstelling. Zij zijn zoo rijk en gij zoo arm. Zij zoo vroom en gij zoo goddeloos. Zij zijn zoo ver gevorderd en wijs en gij hebt maar een vrees, dat uw aangezicht nog niet naar Jerusalem gekeerd is, en gij hebt maar te klagen over blindheid. En toch waar dat zoeken naar den Heere te vinden is, daar mag ik een wel u voor u uitspreken, want gij zult vinden. Wel staat er in den bijbel, dat velen zullen zoeken in te gaan, en niet zullen kunnen, maar er staat niet, dat velen den Heere zullen zoeken, en niet zullen vinden. Waar het u maar niet om de gave, maar om den Gever te doen is, daar zegt God: „Tot wien van de kinderen Jacobs heb ik ooit gezegd: zoek Mij tevergeefs!" Neen, dat heeft de Heere niet gezegd, dat kan Hij ook niet zeggen, want die Hem zoeken, zijn reeds van Hem gevonden. Zoo zij dan de Heere en zijne toezeggingen, de verwachting uwer ziel, en mocht de Heere maar spoedig doorbreken en ook tot u zeggen: „Zie, bier ben ik!" Indien Hij toeft, verbeidt hem, Hij zal gewisselijk komen, en niet achterblijven!" 0 daar kunt gij immers van getuigen, die met den dichter weet wat het is: verlost te zijn uit den ruischenden kuil en uit modderig slijk! Hoe vaak was de Heere voor u een verrassend God. Ja ook gij hebt nog uw stryd. Buiten en binnen kan het donker zijn, maar wel u, gij kinderen Gods, de Heere is de getrouwe, yen dat gij heden hier deze plechtigheid bijwoont, ook dat is een bewijs van de getrouwheid des Heeren! Geve de Heere dat gij met elkander maar veel voor den nieuwen leeraar bidden moogt. Hij zij voor u en gij voor hem tot eene vreugde der ziele. En zoo spoede dan de dag aan, dat / het woord zijn loop volbracht heeft. Dan zal voor u ook alle lijden en strijden uitzijn en de hemelsche heerlijkheid uw eeuwig erfdeel zijn. Dan zal de hoogste profeet op de wolken verschijnen en dan zal ook hij het wee u over den goddelooze uitroepen met het woord: „Gaat weg, gij vervloekten in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijne engelen bereid is"! Maar hij zal ook het wel u over zijne schapen doen hooren: „Gaat in gij, gezegenden myns Vaders, beërft het koninkrijk, dat u voor de grondlegging der wereld bereid is!" Amen. Waarde vriend en broeder Schippers! Het is voor mij eene aangename taak geweest om u in de gemeente Huizen te mogen inleiden. Toen gij het beroep naar Huizen hadt, heb ik in stilte gewenscht, dat gij dit mocht opvolgen. Wel was voor mij persoonlijk de gedachte niet aangenaam, dat gij dan verder weg gingt en wij elkander niet zoo vaak zouden ontmoeten. Blauwkapel was voor mij zoo gemakkelijk te bereiken. Veel zal ik daar aan u missen. Maar toch trots dit alles zag ik u gaarne in Huizen. Hoe dierbaar uw Blauwkapel ook voor u geworden is, het was zoo klein van omvaug, en met het oog op uwe krachtvolle stem zag ik gaarne ook voor u grooter arbeidsveld. Huizen, waar ik enkele malen mocht optreden, was mij lief geworden. Daarom wenschte ik ook voor deze gemeente, dat gij daar arbeiden zoudt. Gij hebt nu de belofte hernieuwd, eens door u bij de aanvaarding van het ambt uitgesproken. Als gij terugziet op uw arbeid, dan zult ook gij al de zwaarte van het ambt gevoelen. Ach mijn vriend, wat blijft er dan ook van onze zijde anders over dan zonde en schuld. Maar het bloed van Christus Jezus reinigt van alle zonden, en dus ook de zonden, die Gods kinderen in bet ambt hebben begaan. Dat zij de hope ook van uw harte. En als dan de toekomst moeilijk is, omdat wij ons wel telkens beloven, beter te zijn voor God, maar niet beter worden, dan zij ook in dezen uwe hulpe van den H. Geest door Christus voor de zijnen verworven. Hij sluit en niemand opent, maar ook Hij opent en niemand sluit. Moge ook door Gods genade hier nog geestelijke graven geopend worden, en de harten der Sionskinderen worden getroost, ten prijs van 's Heeren Naam. En gij, gemeente, vergeet niet wat ook op dezen dag geschied. De Heere zeide eens tot Ezechiël: „Menschenkind, gij zijt hun als een lied der minne, als een die wel ter tale is en schoon speelt, daarom hooren zij uwe woorden, maar zij doen ze niet! Moge dat niet van u gezegd worden, maar zij bij uwe opkomst in groote getale er door Gods genade eene dorst in de ziele naar de wateren des levens. Dat het u gegeven worde om uw predikant als een gezondene Gods te achten, moge bij menigeen ook voor hem het gebed niet ontbreken. „ Ontvangt hem dan met alle blijdschap in den Heere, en houdt dezulken in waarde." En de Go:l aller genaden, Hij geve in den innigen band, die er tusschen u en uw leeraar moge zijn, ons, al zij het dan ook het zwakke beeld van hetgeen eenmaal gezien zal worden als van alle einden der aarde de gemeente Gods als eén kudde zal zijn onder eén herder. Amen. IUTnEEREDE TE HUIZEN (N. H.), DOOR Ds. J. M. Ph. SCHIPPERS. M. H. „Waar het woord des konings is, daar is heerschappij." Aldus doet zich de wijze prediker van oud Israël hooren. Waar het woord des konings is, daar is heerschappij of macht. Wat daarmede wordt bedoeld? Het wil zeggen, m. h., dat waar de koning beveelt , het koninklyk bevel ook met macht gepaard gaat, waar het, 't zij gedwongen, 't zij gewillig, gehoorzaamd wordt. Zoo kan de vriend des konings op zijne bescherming hopen, maar zoo heeft ook zijn vijand zijne wrake te duchten. Laat mij 't u door een paar voorbeelden duidelijk maken. Eens kwam David op zijne vlucht voor Saul by Achimelech den priester te Nob, waar hij de toonbrooden en een zwaard verzocht en verkreeg. Hierbij was ook tegenwoordig een zekere Doëg, een Edomiet, de machtigste onder Saul's herderen. En als nu straks Saul, omgeven van de zijnen zich beklaagt dat zij zich tegen hem verbonden hebben en voor den zoon van Isai partij kozen, dan antwoordt Doëg dat er onder Saul's knechten geene verraders wa- ren, maar dat het Achimelech de priester was, die David hulpe had verleend. Achimelech met de andere priesters wordt uit Nob bij Saul ontboden. Het koninklijk bevel gaat daarop uit tot de trawanten des konings, dat zij die priesters zullen dooden, en waar nu niemand het waagt op de knechten des Heeren aan te vallen, daar gehoorzaamt een Doëg het koninklyk bevel. En wilt gij nu een tegenhanger hiervan, nml. hoe de vriend des konings door hem wordt beschermd. Welnu dan, eens zond David mannen tot Hanun, den koning der Ammonieten, denzoon van Nahas, om hem te troosten over den dood zijns vaders. De gezanten van Israëls koning evenwel worden voor verspieders gehouden en smadelijk behandeld; doch als David dit verneemt, dan weet hij de beleedigers van zijne dienstknechten daarvoor te straffen. Het koningschap hier op aarde echter is slechts gebrekkig; het komt lang niet altoos in luister uit, soms wordt het van al zijne glorie ontdaan. Wanneer de koningen der aarde zich verzetten tegen den Koning der koningen, dan komt de Heere, als de tijd der lankmoedigheid verstreken is, met Zijne strafeischende gerechtigheid, opdat de eere Grods schittere en blinke. Zoo staat daar van een Nebukadnezar geschreven, dat toen zijn hart zich verhief, hij wierd verstooten van de 'kinderen der menschen. Zijn hart werd den beesten gelijk gemaakt; zijne woning was by de woudezels; men gaf hem gras te smaken • gelijk den ossen en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, totdat hij bekende dat God de allerhoogste, Heerscher is over de koninkrijken der menschen en over dezelve stelt wien Hij wil. Soms ook kwam de gebrekkigheid van het koningschap hier op aarde uit bij een koning die God vreest. Denkt maar weer aan David, hoe hij van troon en kroon door zijn eigen kind wordt beroofd. Slechts Één is er, van wien het woord des Predikers geldt, onbepaald en onbeperkt, d. i. Christus de Heere, de Koning Zijner kerke. M. H. Waar ik thans voor het eerst als uw eigen herder en leeraar in uw midden optreed en gij als van zelf mijn program wenscht te kennen, daar ga zooveel mogelijk ook nu, de persoon van den prediker op den achtergrond en trede het woord des Heeren naar voren, waar ik u wijzen ga op den Koning der kerke, van Wiens woord heerschappij uitgaat, hetzij tot een eeuwig voordeel of wel tot een eeuwig oordeel. Gij vindt mijn tekst Handelingen 13 : 38. „Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt." Zietdaar „Het Evangelie." Laat ons achtereenvolgens stilstaan bij: 1. Den verkondiger, 2. De hoorders, 3. Den inhoud der verkondiging. „Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt." Dat is een woord door God den H. Gr. een Paulus op de lippen gelegd, terwijl hij zich op een sabbath in de Synagoge te Antiochië in Pisidië bevond. Paulus was hier op zijn eerste zendingsreis. Wie die Paulus was? Eerst een aanhanger van de sekte der Parizeen, was hij een vurig vervolger geweest van het volk van God. Maar ook die Paulus lag onder het zegel der eeuwige en vrije verkiezing. Daarom kon hij zoolang tegen den Heere ingaan, totdat Hij ook deze ziel tot stilstand zou brengen op zijn weg. Hij reist naar Damaskus heen met brieven van den Hoogepriester bij zich, om ook daar Gods kinderen sinaadheid aan te doen. Doch ziet op dienzelfden weg komt de Heere hem tegen. Daar omschynt hem een licht, en terwijl hij ter aarde valt, hoort hij zich toeroepen: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Wie zijt Gij Heere? Aldus spreekt hij. Ja voor den onbekeerde is de Heere een onbekende. Eerst wanneer de Heere wordt gekend, kan het zyn, gelijk dan ook de tweede vraag bij een Paulus luidt: Heere wat wilt Gij dat ik doen zal? Paulus, hij was eerst een vijand, maar hy werd door God tot een vriend gemaakt. Zoo van nature zijn wij allen vijanden Gods. Hierop komt het aan, dat wij ons zelf als zoodanigen leeren kennen. Na Paulus' bekeering wordt hij straks door een Barnabas opgezocht, die hem medeneemt naar Antiochië in Syrië, naar de eerste Christengemeente uit de heidenen; dat nu ook weldra het groote zendingsstation is. Door deze gemeente worden Paulus en Barnabas tot het werk der zending afgevaardigd. Allereerst komen zij op het eiland Cyprus, waar de Heere door zijne dienstknechten een toovenaar Elymas of Bar Jezus Zijne macht toont. Vervolgens steken zij over naar het vasteland. Op de eerste plaats in Klein Azië te Perge is hun eene teleurstelling bereid, waar Johannes Markus hen verlaat. Hierop bereiken zij Antiochië, alwaar zij op den sabbath de synagoge binnentraden. En wanneer nu na 't lezen van wet en profeten hun door de oversten der Synagoge gevraagd wordt of er ook eenig woord der vertroosting bij hen is, dan staat een Paulus op en verhaalt van de leidingen Gods met het oude volk van Israël. Hoe de Heere het had verlost uit Egypte, geleid dooide woestijn, gehaald in Kanaan, eerst geregeerd door Richters, vervolgens op hun verlangen door koningen. Een dier koningen was üavid, uit wiens zaad de Messias werd verwekt. Die Messias was aan het vloekhout genageld, maar God had Hem opgewekt en Hij, dien God opgewekt heeft, heeft geene verderving gezien. En als nu de groote heidenapostel kort samenvat al hetgeen hij gesproken heeft, dan doet hij het met deze woorden: Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt." Ook toen was de uitwerking van het woord van den dienstknecht des Heeren tweeledig; de Joden werden met nijdigheid vervuld; het gelukte hun straks de apostelen buiten hunne landpalen te werpen; maar de heidenen waren verblijd en daar geloofden er zoovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. i* . Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Bezen u vergeving der zonden verkondigd wordt.'" Laat ons dan allereerst op den verkondiger het oog vestigen, of m. a. w. zien door wien de verkondiging geschiedt. Door Dezen, dat is door den Heere Jezus. Sommige Schriftverklaarders hebben de woorden »door Dezen" verbonden met „de vergeving der zonden waarvan hier sprake is en dan beteekent het zooveel als dat de vergeving der zonden door Christus voor Zijn volk is verworven. Andere uitleggers hebben door Bezen verbonden met verkondigd wordt; dan is het dat de Evangelieverkondiging van vergeving der zonden geschiedt door den Heere Jezus en van Zijnentwege. De vertaling van de grondtekst geeft aan beide opvattingen recht; juist daarom meenen wij dat beide gedachten hier met elkaar moeten vereenigd. Jezus de Heere, Hij is de verkondiger van de blijde boodschap. Eens had de Heere den mensch gemaakt naar Zijn beeld, dat is in ware kennisse Gods, gerechtigheid en heiligheid en hem geplaatst in Edens hof. Doch die mensch heeft tegen Zijn God gerebelleerd; hij is een beleediger geworden van des Heeren majesteit, als hij zijne schennige hand uitstrekte naar de verboden vrucht. En daar lag nu het menschdom gansch verloren, dood in zonden en misdaden. Maar nu was daar bij God een Eeuwige Liefderaad; daarin zaten de uitverkorenen; daarom die liefelijke klank: „ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, tusschen uw zaad en tusschen haar zaad, datzelve zal u den kop vermorselen en gij zult het de ver- senen vermorzelen." Daar werd de verkondiging van de blijde boodschap reeds gehoord; en nu loopt die lijn door tot de volheid der tijden daar is en Jezus de Heere in het vleesch verschijnt. Jezus de Heere is het, die komt tot de ziel en die heur de blijde boodschap van vergeving der zonden verkondigt. „Zie Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand mijne stem zal hooren en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij." De dienaar kan niet anders dan wijzen op Jezus den Heere, als op den grooten Schulduitdelger, den Eenigen Losser, Die van vrede tot de ziel spreken kan. Een Naomi was zeer lief en vriendelijk voor Ruth; maar de laatste had Boaz noodig en Boaz alleen, om haar te lossen. „ Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt." Wie die verkondiger is, het is Jezus de Heere. Daarom sprak Johannes de Dooper, de groote boetgezant eens: „Hij moet wassen en ik moet minder worden." Jezus de Heere, Hij was de Speelnoot in den schoot des Vaders van eeuwigheid af door Hem gegenereerd. Daarom getuigt ook de Heere Jezus bij een Jesaja: „de Heere, dat is de Vader, heeft mijnen naam gemeld." Wat dat beteekent? Als men iemand roept, m. h., dan noemt men zijn naam, dan roept men hem bij zijn naam. Welnu dat is de vertolking van de uitdrukking: „iemands naam meldenZoo is Christus van eeuwigheid af als Messias, als Middelaar door den Vader geroepen; Hij alleen door den Vader tot het Middelaarswerk bekwaam geacht en zoo in de onbegonnen eeuwigheid Zijn naam genoemd. Verder is Zijn naam genoemd onmiddellijk nadat het werkverbond verbroken was en uit den Raad Gods het genadeverbond naar buiten trad, dat is van Adam tot op de volheid der tijden, met verschillende namen genoemd en door verschillende personen afgebeeld en afgeschaduwd. Met verschillende namen genoemd. Luistert maar: „want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Wonderlijk; ja dat is Zijn naam voor elke ziel, die daar nederzit in het land der duisternis en der schaduwe des doods, totdat de Zonne der gerechtigheid opgaat en haar bestraalt met zijn vriendelijk licht. Baad; dat is Zijn naam voor dezulken, die voor zich zelf geen raad meer wisten, wien reeds de wanhoop toewenkte, totdat Jezus de Heere kwam. Sterke God; ja Hij is die Sterke Held, Die door de steenen muren van de harten der Zijnen is doorgebroken en hen te machtig wierd, terwijl zy van zich zelf nooit naar God zouden hebben gevraagd. Vader der Eeuwigheid; dat is Bron en Fontein van al wat eeuwig blijft. Daar is geene bloem, die niet afvalt van den stengel; maar van Jezus den Heere gaan voor de Zijnen eeuwige glansen uit. En eindelijk Vredevorst; Zijn scepter is de scepter des vredes voor al degenen die de Zijnen zijn. Maar de Heere Jezus is ook door verschillende personen afgebeeld en afgeschaduwd. En dan noem ik nu een Jozef. Zijn Egyptische naam was Zaphnath Paaneah. Dat wil zooveel zeggen als Be- houder des vaderlands. Zoo is de Heere Jezas de Behouder van Zijn volk. Of wel eens zat de oude aartsvader Jacob treurig en treurend ter neer. Ook een Benjamin was meegenomen naar Egypte; hij was beroofd van kinderen. Doch ziet daar nadert een stoet; daar komen zijne kinderen, onder hen ook Benjamin; maar en zietdaar het grootste, daar klinkt het hem tegen: „ Uw zoon Jozef leeft nog." Uw Jozef, uw hemelsche Jozef, uw Redder en uw God leeft en leeft eeuwig, o treurend kind van God. Doch eindelijk dan is de volheid der tijden daar als door den Engel des Heeren de naam wordt genoemd. Immers dan heet het tot een Jozef: „gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden." Nog eens, wie de Verkondiger is van de blijde boodschap? Het is Jezus de Heere, Die gestorven maar ook opgewekt en ten hemel gevaren is. Zietdaar de grond, waarop de Heere aan doemwaardige zondaren vergeving van zonden laat prediken. Waarom gestorven? Onze oude Heidelberger wijst ons hier den weg als het heet: omdat aan de gerechtigheid en de waarheid Gods niet anders kon voldaan dan door den dood des Zoons. Eens was iemand, zoo sprak de Heere Jezus in gelijkenis, aan een ander 100 penningen schuldig. Toen greep de schuldeischer den ander bij de keel en riep: betaal mij wat gij schuldig zijt. Zoo kwam ook de wet tot Gods kind, greep het bij de keel en riep: betaal mij wat gij schuldig zijt. Maar daartoe was geen enkele in staat. Doch ziet, nu heeft de Heere Jezus zich bij de keel laten grijpen en heeft tot de laatste penning voor de Zijnen betaald. En waarom is Christus opgestaan? Om de uitverkorenen de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood verworven had, deelachtig te maken. Door Zijne kracht worden de Zijnen nu ook opgewekt tot een nieuw leven. Ja de opstanding van Christus is alle Gods kinderen een zeker bewijs hunner zalige opstanding. Of wilt gij die twee saamgevat? Welnu dan, de apostel zegt: „Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking." Door den dood van den Heere Jezus is aan het recht Gods voldaan; daardoor de schuld gedelgd en betaald ; maar dat alleen niet genoeg; men moet ook den kwijtbrief in handen hebben; daarom Jezus de Heere ook opgewekt. En opgevaren ten hemel, om daar gezeten ter rechterhand des Vaders, den Zijnen ten goede te zijn en straks weer te komen als Hij ze vaneen zal scheiden, gelijk een herder de schapen van de bokken scheidt en om dus de schapen voor eeuwig te brengen in de hemelsche schaapskooi. Bij Israël droeg de Hoogepriester den Efod of schoudermantel; daarop de twee sardonixsteenen en op elk van die twee steenen de zes namen der stammen Israëls. Zoo draagt de Eenige Hoogepriester daar boven de namen Zijner uitverkorenen op 't hart, terwijl Hij voor ze pleit en bidt. Jezus de Heere, Hij is de Eenige, Die waarlijk spreken kan naar de behoefte der ziel. Hij gebiedt nog immer den dragers van de jongelingen uit Naïn stil te staan, als Hij Zijn levensadem doet gaan over eene doode ziel. Hij komt nog gedurig Zijn kind vertroosten als 't gelijk Maria weleer bij 't ledige graf zijn Jezus zoekt. „Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd ivordt In de 2de plaats slaan wij op de hoorders het oog. Wie zij zijn, dat blijkt duidelgk als wij het vers, dat op ons tekstwoord volgt, er bij lezen. Hoort het maar: r, Zoo zij u dan bekend mannen broeders, dat door Dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt, en dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen, een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt." Alleen de zoodanige hoorder, in wiens hart door den Heiligen Geest het oprecht zaligmakend geloof gewerkt wordt, heeft deel aan de vergeving der zonden. Het gehoor in Antiochië was zeer gemengd; daar waren heidenen en Joden. Maar wie hadden alleen deel aan de vergeving der zonden? Diegenen, die zich zelf leerden kennen als onwilligen en nu straks als onmachtigen voor den Heere kwamen te liggen. Een iegelijk die gelooft. En met dat gelooven wordt het zaligmakend geloof bedoeld. Want weet het wel, daar is een historisch geloof. Het is een bloot voor waar aannemen van al hetgeen ons in de Heilige Schrift wordt medegedeeld. Zonder meer blijft het hart er buiten; dan zit het een paar voet te hoog; het moet zakken, zal het goed zijn. Wij kunnen zeer wijs zijn in het woord en toch aan „het woord" geen kennis hebben. Absalom was ook zeer trotsch op zijn mooi en lang haar, en het eind er van was dat hij er zich aan verhing. Er is verder een tijdgeloof. Ik kan 't niet beter omschrijven dan door dit spreekwoord: ,de huid verkoopen voordat de beer geschoten is." Dan gesproken over en gejubeld in verlossing zonder kennisse van ellende. Hier veel gevaar; want een tijdgeloovige kan het ver brengen. Denkt maar aan de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. Zij hadden beiden de lamp der belijdenis; beiden de olie der algemeene genade ; maar de olie der particuliere of zaligmakende genade, waar het al om gaat, werd bij de dwaze maagden gemist." Of wilt gij 't u in beeld duidelijk gemaakt. Gij kunt een steen druipnat maken, door dien in het water te dompelen en ook gloeiend heet laten worden, door hem in het vuur te houden. Evenwel, al maakt gij dien steen ook nog zoo nat of nog zoo warm, het blijft toch een steen. Maar daar is ook het zaligmakend geloof. Dat omvat tweeërlei: kennis en vertrouwen. Kenuis van wet en Evangelie en wel bepaaldelijk in die volgorde. Het volk van Israël had eens de Roode zee voor zich en Farao achter zich. Zoo ook gaat het met den ontdekten zondaar. Die ziet de zee zijner zonden voor zich, de strafeischende gerechtigheid Gods achter zich. Er is dan geen ontkomen meer; maar dan vestigt de Heere ook het zielsoog op het opgerichte teeken. De wet is gelijk een zwaard. En een zwaard, dat tegen ons wordt gekeerd, redt niet, maar wondt. Zoo kan de wet op zich zelf geene redding aanbrengen ; zij wondt, maar dan is de Heere ook daar. Als de wet heeft uitgemoord en de ziel vertreden in haar bloed op de vlakte des velds ter neer ligt, terwijl er niemand is die meer naar haar om- ziet, dan is de barmhartige Samaritaan bij uitnemendheid daar om zich over zulk eene ziel te ontfermen. Doch bij kennis komt dan een vertrouwen, dat zich openbaart in eene daad. Daar staat een kind op een rots, onder aan den voet bevindt zich de vader en die vader roept het, terwijl hij zijne armen uitstrekt, toe: zich te laten vallen. En als nu dat kind de vaderstem hoort, dan meet het niet meer den afstand, die het van den vader scheidt, dan overlegt het niet, zouden vaders krachten wel toereikend zijn, maar dan laat het zich vallen en voelt zich behouden. Ja als de Heere zoo tot de ziel komt, dan wordt met een Esther gesproken: kom ik om, dan kom ik om, mits ik den gouden scepter maar aanrake. Het zaligmakend geloof, het is de geestelyke hand, die de Heere aan de van eigengerechtigheid ontledigde ziel geeft, om als eene arme bedelaresse tot den Heere te naderen. Het is de ledige emmer, waarmee het water des levens wordt geschept om niet. „ Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt." Zalig die door verkiezende liefde tot zulk een hoorder of hoorderes wierd gemaakt, immers die mag het ook weten, deel te hebben aan de vergeving der zonden. Staan wij ten leste nog stil bij den inhoud der verkondiging. Die inhoud is: de vergeving der zonden. Vergeving van zonden. En als van zelf wijs ik u op de noodzakelijkheid daarvan, maar ook op de heerlijkheid van deze weldaad Gods. Wij allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods; en dat door den val in het Paradijs. Oor- spronkelijk beelddragers Gods; dat beeld door de zonde verloren en van nature vijanden Gods, den Heere hatende. De mensch in zijn natuurstaat wel eens voorgesteld als een stok en een blok; zoo is het niet, het is veel erger; een blok laat zich bewerken en bewegen, maar de mensch niet; hij is van nature een onwillige, die tegen den Heere ingaat. Dat weet des Heeren kind het best, die aan den tweemensch kennis kreeg. Daarom wordt ook in de Heilige Schrift gesproken van een ongewend kalf en van eene onbandige koe. Een ongewend kalf, dat den weg nog niet kent en daarom geen gevaar vreest of ziet, maar vroolijk voorthuppelt. Dan heeft zulk een kalf noodig gedurig terug te worden geleid. Zoo ook met de ziel, die pas op den weg des levens is. En een onbandige, dat is wederspannige koe, die gedurig het juk weer wil afwerpen. Dat weet ook Gods kind, als die oude mensch weer op den troon zit en het vleesch begeert tegen den geest. Wanneer de mensch waarlijk een onmachtige wordt, dan is dat vrije genade; maar dan is des Heeren almacht toch ook zeker groot genoeg om de onmacht van zulk eene ziel te dekken. Bij den hoofdman van Kapernaum, die zich zelf als een onwaardige kent, wil de Heere wonderen doen en zijne macht toonen. Wij zijn opgestaan tegen onzen Maker; door erfelijke en dadelijke zonden liggen wy onder den toorn Gods. Want de Heere is een rechtvaardig God en een heilig God. Zijne gerechtigheid en heiligheid, dat zijn de twee pilaren, waarop 't fundament Zijner liefde rust. Nu is dus noodzakelijk om getroost te kunnen leven en zalig te sterven: de vergeving der zonden. Weet gij wat Christus als Middelaar voor zijn uitverkoren volk heeft gedaan? Daar stond de Yader als een rechtvaardig en dus vertoornd Rechter. Doch ziet, daar plaatst zich de Middelaar tusschen den vertoornden Rechter en het volk, dat niet bij machte is te betalen, en nu wendt zich de Rechter en wordt Hij in Christus een liefhebbend Vader. Dat ervaren alle Gods kinderen hier in den tijd. Maar nu mag dan ook Gods kind aanvankelijk hier op aarde, straks in volmaaktheid daarboven, de heerlijkheid smaken van de vergeving der zonden. 0 zeker, hier blijft het de woestijn; dat is het juist voor diegenen, die deel kregen aan de vergeving der zonden. Even als Israël weleer, toen het uit Egypte was verlost, in de woestijn kwam, zoo ook des Heeren kind; maar in die woestijn heeft het toch ook zijne Elims, waar het weer neer mag zitten onder de schaduw der palmen en bij de waterfonteinen. Het heeft in de woestijn zijne wolk- en vuurkolom; dat een zekere gids is op den weg naar Kanaan; doch de wolk- en vuurkolom bij Israël had een lichten en donkeren kant. Zoo ook moet de Heere Jezus soms bestraffend tot de Zijnen komen, maar als zij klein zijn, dan toont Hij zijn vriendelijk licht. Die deel heeft aan de vergeving der zonden, heeft vrede met God. Vrede met God; want de schuld is betaald en Christus de Heere heeft den Zijnen den kwijtbrief overgereikt. Hier blijft de strijd, Satan, wereld en eigen ik. Soms die strijd zeer bang, maar als Gods kind dan zelf weer eene vragende en klagende kerk mag worden, dan komt de Heere ook weer met Zijn licht. Dan weer teruggeleid, dan is het met een Jacob weer: mijne ziel is gered geweest; dan weet het zich weer vast in die Eeuwige verkiezende liefde. Gods kind ervaart 't weer, hoe of de Heere de Getrouwe blijft; ja dan ziet het in den stam van Manasse zoo duidelijk zyn beeld, waarvan de eene helft aan de eene, de andere helft aan de andere zijde van den Jordaan zich bevond. En als de Heere daarop weer op Thabor brengt, dan ziet des Heeren kind ten leste niets meer dan Jezus en zijn Jezus alleen en zingt het met den Psalmist: Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, Die van de straf voor eeuwig is ontheven, Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Yoor 't heilig oog des Heeren is bedekt. Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed, Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt. M. h. kreegt gij al behoefte aan de vergeving der zonden? Die behoefte kan er niet zijn, of zij moet door den Heere zijn gewerkt. Want de Heere Jezus verliet eens den schoot des Vaders vooi al de zijnen. Evenals Mozes het Egyptische hof verliet en de smaadheid verkoor boven de genietingen van het hof, zoo verliet Christus het hemelhof. O als gij nog geene behoefte kreegt aan de vergeving der zonden, wat zal dat uitmaken voor de eeuwigheid. Hier op aarde kunt gij veel hebben, dat had de rijke man uit de gelijkenis ook, maar hoe verging het hem. Ezau had veel, maar Jacob had alles. M. h., als straks de doodsure slaat en dan te moeten gaan naar die plaats, waar geene andere klanken worden gehoord dan: „te laat, te laat, voor eeuwig te laat." O nog noodigt de Heere zoo vriendelijk; nog nam Zijne lankmoedigheid geen einde; maar dit zeg ik op grond van des Heeren woord, eens heeft die lankmoedigheid uit. Och of er dan eens een Bartimeus was, die leerde roepen: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner; of eene Kananeesche, die begeerig was naar de kruimkens der genadetafel. En gij, die 't niet ontkennen durft en moogt: deel te hebben aan de vergeving der zonden, dat was eenig en alleenlijk vrye gunste van uw God. Gij zoudt naar den Heere nooit gevraagd hebben; maar de Heere zocht u op; de Sterke Held werd u te machtig. Wat voorrecht! Geve de Heere u daar maar veel van te genieten en daaronder weg te zinken. Och zeker, het blijft hier een strijden, maar de Heere staat er achter. Telkens moet des Heeren kind weer droevig terneerzitten, als het ziet wat het is en wat het wezen moest en naar den inwendigen mensch ook begeert te zijn. O gelukkig als Gods kind maar eene kleine gestalte hebben mag; want de Heere wil kinderen en geen mannen. Eens komt de ure, dat de Heere, o kind van God, u thuis haalt; dan voor goed ontdaan van het lichaam der zonden, is de strijd volstreden en het leed geleden, dan zult gij uwen Koning aanschouwen in Zijne schoonheid ; dan maakt gij voor eeuwig God groot en dat door die verkiezende liefde, die Immanuël gaf, opdat Hij voor de Zijnen zou verwerven: „de vergeving der zonden." Amen. Laat mij nu aan het gesprokene nog eenige woorden toevoegen. Allereerst dan richt ik het woord tot u, leden van den kerkeraad, broeders ouderlingen en diakenen. Met u zal ik, zooals "van zelf spreekt, het meest in aanraking komen. Predikant en kerkeraad zijn tezamen geroepen zich te wijden aan de geestelijke belangen der gemeente. Hoe zullen wij dat kunnen? Yan zichzelf is niemand daartoe bekwaam. Mogen wij dan den Heere maar waarlijk noodig hebben, Die tot elke oprecht behoeftige ziel spreekt: „Mijne genade is u genoeg en mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." Daar is eene ledige plaats in uw midden; broeder Vos is heengegaan ; de enkele malen dat ik hem sprak, deden mijn hart naar dezen lieven en oprechten Christen uitgaan. Toen ik dan ook de tijding van zijne afsterving ontving, was ook mijne ziel met droefheid vervuld. Ik had, als ik het eens zoo zeggen mag, al zoo op hem gerekend. Doch ziet, ook hier is het weer: „de mensch wikt, maar God beschikt " De grijze Simeon werd door den Heere als bij de hand ten hemel ingeleid. Ook door hem is de wolke van getuigen weer met een vermeerderd , waar hij thans juicht voor den troon. Wat de Heere deed, is wel gedaan; Zijn doen is enkel majesteit. Vuile de Heere op Zijne wijze en op Zijn tijd die ledige plaats aan. Nog iets: broeder Yerwelius, waar de Heere zich van menschen, als instrumenten in Zyne hand bedient, daar zijt gij de man geweest, waardoor ik mede vrijmoedigheid kreeg het beroep naar de gemeente van Huizen aan te nemen. Ik ken u aireede te goed om te weten dat ik allerminst in uw' geest zou handelen, wanneer ik de loftrompet opstak over hetgeen gij in den tijd dat deze plaats vacant was en vooral ook tijdens de ziekte van den godsdienstonderwijzer voor haar gedaan hebt. Liever gaat gij in stilheid en eenvoudigheid uwen weg. Maar toch geloof ik de tolk der gemeente te zijn als ik u hartelijk dank zeg voor hetgeen gij voor haar deedt. Wees ook met de andere broederen den dienaar tot steun; laten wij veel van elkander mogen leeren; de Heere versterke doch heilige bovenal den band, die tusschen ons is gelegd. Aan u heeren kerkvoogden en notabelen mijn' dank voor de hartelijke ontvangst mij en mijne gade in de gemeente bereid. De mensch bestaat uit geest en stof; gij zijt geroepen voor dit laatste mede te zorgen. Moogt gij tot steun zijn voor leeraar en kerkeraad als zij het goede voor de gemeente zoeken. Zijt voedsterheeren der kerk; de gemeente verleene u daartoe haar verschuldigden steun. Laat ook mij verder op uwe welwillendheid moge rekenen. Ook den heer Burgemeester en diegenen, door wie het den Heere gelieft ons in deze plaats burgerlijk te regeeren hopen wij in onze gebeden te gedenken. Des Heeren Woord zegt het ons dat de overheid met gezag is bekleed en dat wij die hebben te eeren. Ook ten dezen opzichte hopen wij gereformeerd te zijn. Moogt gij den zegen des Heeren maar waarlijk noodig hebben; hij zij in rijke mate uw deel. Het spijt ons dat de godsdienstonderwijzer door ziekte verhinderd is dezen dienst des Woords bij te wonen; het verheugt ons dat hij aanvankelijk herstellende is. Moge hij, kan 't zijn, weldra zijn arbeid in de gemeente kunnen hervatten. Voor het hoofd der Christelijke school, en allen die daar arbeiden onze beste wenschen. Eene Christelijke school op beslist gereformeerden grondslag heeft mijne volle sympathie. Moge de Heere my bekwame om veel voor u te kunnen doen en zijn. Yan harte begroeten wij hier den weesvader en de weesmoeder met de kinderen. Een weeshuis en weeskinderen, zij kunnen zulke teedere snaren in ons hart doen trillen. Immers zij wijzen op eigen voorrecht, en op anderer groot gemis. Wanneer ééne taak, dan is zeker die van weesvader en weesmoeder moeielijk en zwaar, doch ook heerlijk. Worde het werk der liefde door u verricht, blijvend op prijs gesteld. De Heere zegene u rijkelijk, maar verleene u bovenal die gunste, dat gij uwe kinderen heen moogt wijzen naar Hem, Die zegt dat Hij een Vader der Weezen, een man der weeuwen wezen wil. Mijn oprechten dank aan U, collega Hotte, die zoo bereidwillig de bevestigingsbeurt, welke U als consulent der gemeente toekwam, hebt vullen afstaan aan mijn vriend Dr. de Lind van Wijngaarden. De Heere zegene u en uw huis en uwe gemeente met Zijne zegeningen, maar bovenal met dien besten zegen, welke daar is in Jezus den Heere voor een arm, en in zich zelf verloren zondaar. Collega's in den Ring; uw getal is weer met een vermeerderd; de jongste in de bediening ben ik waarschijnlijk ook de jongste in jaren. In dit opzicht hoop ik ook van u nog veel te leeren. Ook gij hebt mijne prediking gehoord. Als ik mij niet bedrieg, en „eerlijk duurt het langst zegt een oud, maar niet verouderd spreekwoord, danspreken wij niet allen dezelfde taal. Welnu in alles wil ik gaarne uw mindere zijn; alleen laat ons elkanders overtuiging eerbiedigen. Het gereformeerde beginsel, naar mijne meening de hoogste opvatting der waarheid kreeg ik lief; in dat opzicht hoop ik voor niemand te wijken, aan dat beginsel door den Heere getrouw gemaakt verlang ik eens te sterven. Mijn hooggeschatte vriend De Lind van Wijngaarden, het was eene begeerte van mij, dat gij mij tot mijn dienstwerk in deze gemeente zoudt inleiden. Dank er voor dat gij ook daartoe terstond bereid waart, en mij dezen vriendendienst hebt willen bewijzen. Als ik u mijn vriend noem, dan is dat geene bloote formaliteit, maar eene uiting mijner ziel. Gij zijt mij een broederlijke vriend geweest in den tijd dat ik in mijne lieve gemeente van Blauwkapel mocht werkzaam zijn, waar gij mij steeds met uwe rijkere ervaring en meerdere kennis terzijde stond. Ook ten dezen moet ik eerlijk zijn en dan zeg ik dat ik niemand liever bij mij ontvang en bij mij heb dan u. Daarom ben ik weemoedig gestemd als ik er aan denk hoe de afstand van plaats die ons scheidt grooter is geworden door mijn vertrek naar Huizen. Vergeet Huizens pastorie en hare bewoners niet; mogen wij kan 't zijn nog dikwerf elkanders aangezicht zien. Ik weet dat gij mij ook hier blijft terzijde staan. Maar bovenal verleene ons de Heere uit vrije en verbeurde gunste dat heil dat onze gebeden elkaar dikwerf mogen ontmoeten voor den troon der genade. Het verheugt mij ook bij deze plechtigheid mijn lieven vader tegenwoordig te zien. Dat was mijne wensch; die werisch is door 's Heeren goedheid vervuld. En nu gemeente van Huizen, thans mijne gemeente, ontvangt mij als uw' herder en leeraar; geve de Heere mij maar te spreken en u te hooren, dan zal ons werk niet ijdel zijn in den Heere. Maar bovenal en ten leste, volk van God, geve de Heere u te bidden voor uwen nieuwen herder en leeraar; en als de Heere dat dan doet, maar ooit alleen in dat geval, moogt gij met mij doen wat gij wilt. Amen. Gelezen : Geloofsartikelen en Hebreën I 1—14. Ps. 36 : 3. Ps. 84 3. Ps. 32 : 1, 3 en 6. Ps. 72 : 11.