PRIJS 25 CENT. n ■ "getreden. J REKENSCHAP [ VAN GEVOELENS EN HANDELING DOOR W. DEN HENGST, [ ègTE VOREN PREDIKANT BIJ DE GERE1 FORMEERDE KERKEN, THANS LEER AAR (DER GEREFORMEERDE GEMEENTE ■ ■ i te VEENENDAAL f I TWEEDE DRUK. | I Uitgever P. MARK - VEENENDAAL. - 1913. || I i ■ i iooi i ■ r «n i y Druk - G. Davelaar - Veenendaal. L V ♦ UITGETREDEN. REKENSCHAP VAN GEVOELENS EN HANDELING DOOR W. DEN HENGST, TE VOREN PREDIKANT BIJ DE GEREFORMEERDE KERKEN, THANS LEERAAR DER GEREFORMEERDE GEMEENTE te VEENENDAAL TWEEDE DRUK. Eenige weken geleden werd schrijver dezer brochure door den tweeden Heraut-redacteur onder hoofsche buigingen en waardeerende bewoordingen het gereformeerde erf afgeleid en het hek achter hem gesloten. Wat den Heraut-redacteur hiertoe bewoog ? Een gebeurtenis die teVeenendaal had plaats gegrepen. En wat was dan in Veenendaal geschied ? De wrijving, die reeds geruimen tijd in de Geref. Kerk aldaar werd waargenomen tusschen het (meer inheemsche) oud-gereformeerde element èn de (meer van buiten geïmporteerde) nieuw-calvinistische 'gevoelens, had er tot een breuke geleid: de predikant en de meerderheid der gemeente hadden het veld geruimd, om zich zelfstandig te institueeren als een Geref. Gemeente. Verklaarbaar is het, dat deze daad, ruchtbaar geworden zijnde, in verschillende plaatsen van ons Vaderland eenige verbazing, belangstelling, ja ontroering verwekte, en dat velen zich afvraagden: wat mag dit wel zijn ? En nu lijkt het mij toe, dat de Heraut-redacteur, wel wetende, dat er in de Geref. Kerken nog een volk schuilt, dat zich daar beklemd en niet meer op zijn plaats gevoelt, en bevreesd geworden, dat de vlam van uit Veenendaal ook naar elders overslaan mocht, naar een domper heeft omgezien, om deze kleine opflikkering te dooven. Daartoe moest nu zijn voorstelling van zaken dienst bewijzen. En hoe is die voorstelling dan wel ? Kort gezegd komt ze hier op neer. In Veenendaal brak ds. den Hengst met onze Geref. Kerken: hij zegde zijn lidmaatschap op en [egde zijn ambtsbediening neer. Jammer, ontzettend jammer, dat het hiertoe kwaml Maar voor den man zeiven moet ge respect hebben, vooral als ge hem vergelijkt met zooveel predikers in de Herv. Kerk, die het brood der kerk eten, terwijl ze met heur grondslag niet vereenigd zijn. Neen, dan eere aan ds. den Hengst! Van de geref. leer afgedwaald, voelt hij zich door eerlijkheid en oprechtheid in zijn' conscientie gedrongen om te zeggen: zóó mag ik niet langer het ambt in uw midden bedienen, en daarom, Geref. Kerken, vaartwel! — Nu weet ge het dan, Heraut-lezer, hoe de hark aan den steel zit. Misschien, dat het feit der uittreding van een prediker, die bijna 25 jaar de Geref. Kerken diende, U eenige onrust aanbracht, en de vraag bij U deed rijzen: zou er ook aan onze Kerken iets kunnen haperen? Maar gij hebt het dan nu begrepen: niet aan uwe kerken schort het, maar de haper zit bij den prediker, die haar verliet. De man is van de Geref. Waarheid afgedwaald, en daarom ging hij heen! Leg u maar rustig neer. Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze! Aan „De Heraut" zond ik een kort verweer; maar na weken wachtens, waarbij de Heraut doet alsof ze niets ontvangen heeft, kom ik tot de immers gewettigde conclusie, dat zij plaatsing aan mijn stukske niet verleent. Ik moet eerlijk bekennen, dat mijn gedachte aangaande ridderlijke persmanieren dusver een andere was. Toch wil ik mijn schrijven gelezen hebben, is het niet in de Heraut, dan daarbuiten. Ik meen dit aan de zaak der Waarheid en aan mijn eer als Geref. Leeraar verplicht te zijn. Mijn schrijven aan de Heraut was dan van dezen inhoud: M. de R! „Wie zwijgt, stemt toe" zegt de volksmond, en immers niet ten onrechte? Daarom zij mij in de Heraut gelegenheid gegund tot het uiten van een kort protest tegen de voorstelling die U in No, 1849 van Uw blad gegeven hebt van mijn uittreden uit de Geref. Kerken. U schijnt te meenen — immers ik moet aannemen (hoe moeielijk mij dit ook valt) dat gij zelf gelooft, wat gij geschreven hebt — dat ds. den Hengst zich van de Geref kerken heeft afgescheiden, omdat hij met de leer van die kerken zich niet langer vereenigen kan. 't Hangt er maar van af, wat U verstaat order „de leer onzer kerken": of U bedoelt het Neocalvinistisch denksysteem, dat de prediking en liet onderwijs in de Geref. Kerken doorzuurd heeft en behcerscht, dan wel die leer, die in de Belijdenisschriften vervat is en officieel door de Geref. Kerken in Nederland als de hare wordt erkend. In geval U wilt zeggen, dat ik van laatstgenoemde leer ben afgeweken — en dien indruk maakt wel wat er verder in Uw schrijven volgt — dan zij mij de bescheiden vraag vergund: hoe komt U daaraan? U veronderstelt het blijkbaar. En die veronderstell'ng wordt dan taktisch, wordt dan handig en vlug als een onbetwistbare waarheid den volke voorgehouden, wanneer U op den toon der stelligste verzekering schrijft: „wie met de zaken op de hoogte is, weet dat ds. den Hengst niet tegen het eenzijdig drijven van de Verbondsleer opkwam ..neen, dat beweert maar de liberale pers — volgens U. En dat kan ook zeer wel zijn — ik lees geen linksche kranten. Wel weet ik, dat hetzelfde vermeld stond ook in rechtsche bladen; doch die schijnt U niet te lezen. Hoe nu echter, niet naar iemands phantasie of wensch, maar in werkelijkheid mijn verhouding is tegenover de Geref. leer, moge blijken uit het Verbindingsformulier, dat voor den kerkeraad der Geref. Gemeente te Veenendaal door mij ontworpen en door ons allen met ernst maar ook met opgewektheid onderteekend werd. Het luidt aldus: „wij ondergeschrevenen, Leeraars, Opzieners en Diakenen verklaren met deze onze hanJteekening in goeder conscientie voor God, dat wij van harte beamen en belijden ue leer der Geref. Kerk, zooals die vervat is in de Drie Formulieren van Eenigheid, en verbinden ons in de uitoefening van onze ambten ons getrouwelijk te zullen houden aan deze waarachtige en volkomene leer der zaligheid. Waartoe ons God de Heere verleene, om de verdienoten van Jezus Christus, getrouwmakende genade door Zijnen Heiligen Geest. Amen. U evenwel, die naar gij het voorkomen laat, „met de zaken op de hoogte zijt" zult het den menschen eens anders vertellen! In mystieke wateren verzeild, is ds. den Hengst van de gezonde Schriftuurlijke Ler der Geref. Kerken afgeweken, zooals deze in onze Belijdenisschriften en Liturgie is neergelegd. Een zelfde bewering alzoo, als kort te voren in zekere Kerkbode werd afgedrukt. Men kon daarin lezen: „waar het heengaat als men het Woord Gods loslaat of boven dat Woord zich stelt, om eigen vermeende ingevingen het hoogste gezag te doen hebben, men kan het te Veenendaal zien". Niet waar, M. de R.! dat is zoo ongeveer hetzelfde als „verzeild te zijn in mystieke wateren?" Bewijs voor dat beweersel wordt blijkbaar niet noodig geacht. Of het ingaat tegen het 9e gebod (Zond. 43 Heid. Catech.) wat doet het er toe, zoo maar de indruk gevestigd wordt, dat het ginds in Veenendaal een bedorven mystieke boedel is, waarover een „gezond" gereformeerd mensch zich niet verder heeft te verontrusten! — Is U nu werkelijk zoo bang voor mystiek? Waarom dan toch wel? Leert de Schrift niet, dat God de Heere Zijn' heilgeheimen voor de wijzen en verstandigen verbergt en ze den kinderkens openbaart? Zingt de dichter niet: in 't verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend, zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren ? Maar U heeft zeker schrik voor bedorven mystiek?! Ik ook; evenzeer als voor een dor en zieldoodend rationalisme, zelfs al kleedt zich dit in „Calvinistische" vormen. Bekommer U over mij niet al te zeer. De mystiek, die ik liefheb, is dezelfde als van de oudvaders Lodesteijn, Koelman, Goodwin, Brakel, Boston, Van der Groe en wie verder in dienzelfden geest geschreven hebben, mannen die in het leven der genade beproefd en geoefend waren, terwijl ik slechts een kindeke ben, maar met wie ik toch door den adem des Geestes in hetzelfde vaarwater hoop te zeilen naar het hemelsch Vaderland. En juist, M. de R.! omdat ik het van God mij toebetrouwde volk en hunne kinderen bij die gezonde, onmisbare en Schriftuurlijke mystiek wensch te houden, heb ik mij losgemaakt uit een verband, waarin die mystiek hoe langer hoe meer als contrabande, als een leven bij eigen vermeende ingevingen wordt beschouwd, en heb ik met het grootste deel mijner gemeente mij tot een kerkengroep vervoegd, waarin de uitvoering van het Verbond in de harten van Gods uitverkorenen wordt hooggehouden, en de Waarheid in prediking en onderwijs nog in tere is, zooals ze onderwerpelijk tot zaligheid moet worden doorleefd. Ik eindig met den wensch, dat het Gode behage den druk der tijden, die aanstaande is, genadiglijk te doen dienen tot een louteringsproces, opdat het gereformeerde volk, uit den smeltkroes opgekomen, uit de verschillende kerkformaties waarin het verstrooid ligt, weer tot één geheel worde saamgevoegd, rond de banier der oude beproefde Waarheid, in welker kracht onze godvreezende Vaderen welgetroost hebben geleefd en zalig zijn ontslapen. U dankend voor de verleende plaatsruimte, Uw dw. dn., * (w. g.) W. DEN HENGST. Gelijk ik zeide: de Heraut bleek aan dit schrijven geen plaats te willen verleenen. Daarvoor heeft ze natuurlijk haar redenen. En deze redenen zijn voor „wie op de hoogte is" met wat er omgaat in de Geref. kerken, mogelijk wel te vermoeden — hoewel de Heraut ze bedachtzaam verzwijgt. Aan het hierboven geschrevene zij ter verduidelijking nog toegevoegd, dat de kerkengroep door mij bedoeld, „de Geref. Gemeente in Nederland" zijn, een bond van kerken, die den 5den Juni 1907 gevormd werd door vereeniging van Gemeenten onder *t Kruis èn Gemeenten door wijlen ds. Ledeboer gesticht. Weinige in aantal— slechts 40 — staan zij op den grondslag der aloude Belijdenisschriften, en hebben, naar Dordsche Kerkenordening, haar geregelde Classicale en Synodale samenkomsten, en dus haar geregeld verband. Overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof, hebben reeds „vele bedrukten Zijns volk een toevlucht daarin gevonden", en zoo moge het, door Gods erbarming over zijnjdiepgezonken Kerk in ons Vaderland, nog meer en meer worden! * * * Kort geleden \erscheen een Open Brief van een vriend (die zich aan het slot „een Toeschouwer" noemt) over het uittreden van ds. den Hengst uit het verband der Geref. Kerken. Uitgegeven bij P. Marktte Veenendaal. Zonder al wat in dien Brief voorkomt geheel voor mijn rekening te nemen, moet ik toch verklaren, dat de zaak waar het eigenlijk te Veenendaal omgaat, dooiden Schrijver, buiten mijn medewerking en medeweten, in vlakke, eenvoudige en daarom welsprekende bewoordingen naar waarheid wordt voorgesteld. Dat dit schrijven bij ons Gereformeerde volk ingeslagen is, het is mij dan ook uit vele hartelijke brieven, die ik uit verschillende oorden van ons Vaderland ontvangen mocht, overvloedig gebleken. Ook aan anderen is die indruk niet ontgaan. En zoo laat het zich verklaren, dat ds. Mulder, predikant bij de Geref. Kerk te Ede, beducht dat de beweging zich ook in zijne (aan Veenendaal grenzende) gemeente voortplanten mocht, naar de pen gegrepen heeft, om in „Eenige Opmerkingen over den Brief van ee.i Vriend" den teweeggebrachten indruk zoo mogelijk • uit te wisschen en alle onrust neer te leggen. Nu ligt het niet in mijn bedoeling, om mij in het geschil tusschen deze twee scribenten te mengen — voor zoover de tweede schrijver den eersten persoonlijk te lijf gaat. De Open Brief-schrijver bezit kordaatheid genoeg om ds. Mulder in de oogen te zien, en is mans genoeg, om, zoo hem dit noodig dunkt, zelf Zijn Eerw. te woord te staan. Maar ik meen óók bij het epistel van den Edeschen predikant betrokken te zijn. Immers, ZEw. poogt aan te toonen, dat „men" te Veenendaal de Gereformeerde lijn verlaten heeft door verkeerde voorstellingen, die men zich daar gevormd zou hebben, betreffende a. het verband tusschen Belijdenis-doen en Avondmaalsviering, b. de leer des Genadeverbonds, en c.de veronderstelde wedergeboorte. Daarmee zou dan, bedoeld öf niet bedoeld, de bewering van de Heraut zijn gestaafd, dat ds. den Hengst — en wie hem volgden — der gezonde Geref. leer den rug hebben toegekeerd. Ik acht mij daarom verplicht om openlijk en in ondubbelzinnige bewoordingen rekenschap van mijn gevoelens te geven aangaande bovengenoemde punten. Wat het eerste betreft — ds. Mulder betoogt met een beroep op den hooggeschatten • Appelius, dat ambtsdragers in de Kerk van Christus aan onergerlijke onbegenadigden geen recht mogen toekennen, verleenen of geven op het Avondmaal des Heeren. Immers de Sacramenten zijn niet gegeven om het geloof te werken, maar om het te versterken, daar zij het geloof voeden en slechts wat leeft kan worden gevoed. — Bepaald noodzakelijk is dat beroep op vader Appelius nu juist niet, waar reeds twee eeuwen vroeger in haar Belijdenis (Art. 35) de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zelve hebben uitgesproken dat Jezus Christus het Sacrament des Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen die Hij al reeds wedergeboren en in het huisgezin Zijner Kerke ingelijfd heeft. Ook leeren zij, in datzelfde Artikel, dat de goddelooze wel het (uiterlijk) Sacrament ontvangen kan tot zijn verdoemenis, maar niet de waarhei j des Sacraments d.i. Christus zeiven. Wanneer nu ds. Mulder schijnt te meenen, dat de uitgetredenen te Veenendaal de stelling zouden verkondigen, dat de Opzieners der Kerk onergerlijke onbegenadigden recht moeten verleenen op den H. Verbondsdisch, dan wil ik — zonder te onderzoeken wie hem dit wijsgemaakt heeft — tot wegneming van dit misverstand hier periinent verklaren, dat noch ik noch iemand in mijn omgeving één oogenblik er aan denkt, om zulke een onbijbelsch en ongereformeerd gevoelen voor onze rekening te nemen. Wij gelooven veelmeer, dat den Opzieners der Kerk de bevoegdheid ontbreekt, om aan wien ook recht te geven op des Heeren Avondmaal. Zij mogen een zoodanig recht niet verleenen aan onergerlijke onbegenadigden, en zij mogen het óók niet verleenen aan onergerlijke begenadigden. Recht op het Avondmaal te geven — heeft Chr., het verheerlijkt Hoofd der Kerk, niet aan feilbare menschen toevertrouwd; Hij heeft het Zichzelven voorbehouden; Hij alleen verleent het, door de bediening des Woords en des Geestes, in de harten Zijner gunstgenooten. Maar de Opzieners — nietige, feilbare schepseltjes, die maar aanzien wat voor oogen is — zij hebben, verre van zulk eene aanmatiging, zich de vraag te stellen, niet: wie zullen wij recht geven tot den Disch des Verbonds? maar: welken personen hebben wij toegang te verleenen tot, en welke andere af te houden van het Nachtmaal des Heeren? En dan leert onze Catechismus, dat zij niet mogen laten komen tot dit Avondmaal, degenen die met hun belijdenis en hun leven zich als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen, of, gelijk het Kort Begrip het uitdrukt: zulken, die ongoddelijke leer drijven of een ergerlijk leven leiden. Zulken niet toelaten — opdat niet het Verbond Gods ' worde ontheiligd en Zijn toorn over de gansche gemeente aangestoken worde. Zulken afweren van den H. Disch — waaruit dus bij wettige sluitreden volgt: dat zij toelaten zullen, wie geen kettersche leering drijven en niet door een ergerlijk leven als goddelooze menschen zich naar buiten openbaren. Op die lijn beweegt zich de, bij ons volk nog altijd hooggeschatte, vader Brakel, wanneer hij in zijn „Redelijke Godsdienst" deel I, cap. XL, 36 zegt: de kennis van eens anders wedergeboorte is de grond niet, waarop de Kerk iemand aan de H. Tafel laat gaan; maar zij laat toe allen, die verstandige belijdenis doen van de ware leer des Evangelies en die een leven leiden, dat met de belijdenis overeenkomt. Maar — zoo roept men met een gebaar van ontsteltenis ons toe — zóó neemt gij het hek van den dam en wordt gij oorzaak dat vele onbegenadigden tot het H. Avondmaal zullen toestroomen! Zou dat waar zijn ? is dat inderdaad te verwachten en te vreezen? Wij duchten het geenszins. Want wanneer zij, die in hun prille jeugd, buiten hun bewustzijn en willen om, en evenwel terecht, lijdelijker wijze door den H. doop in de zichtbare Kerk zijn ingelijfd geworden — wanneer deze, tot jaren des onderscheids gekomen zijnde en na in de leer der Waarheid onderwezen te zijn, alsnu, overeenkomstig roepen en plicht, zich niet op zichzelven willen houden, om o.p hun eigen persoon te staan, maar zich schuldig kennen om zichzelven, bewust en willens, bij de Kerk te voegen en zich met haar te vereenigen — wanneer zulke personen, mits onergerlijk zijnde, na onderzoek vóór den kerkeraad, op belijdenis van dat geloof, hetwelk eenmaal den heiligen overgeleverd is — zie de Kantt. op het 3e vers van Judas' Brief — alsnu door den Kerkeraad als membra completa, als volle leden van het kerkelijk instituut worden aangenomen en hun daarmêe toelating tot het H. Avondmaal wordt verleend — dan hebben diezelfde personen immers óók beleden als een deel van de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, dat alleen zulken voor God ge- rechtigd zijn, zich tot den disch des Verbondste begeven, die na nauw en biddend zelfonderzoek, bij zichzelven bevinden: le dat zij zichzelven vanwege hunne zonden mishagen en zich daarom voor God verootmoedigen; 2e dat zij gelooven en vertrouwen dat hun al hunne zonden om Christi wil vergeven zijn; 3e dat zij een ernstig voornemen hebben, om voortaan in alle goede werken te wandelen. Doch er is meer. Telkenmale wanneer de viering van het H. Nachtmaal nadert, ziet de van God geroepen dienaar des Woords zich tot taak gesteld, om als een rechte Zone Zadoks, het kostelijke van het snoode te scheiden — o, dat het hun veel om bekwaammakende en getrouwmakende genade te doen moge zijn! — om aan te toonen uit het Woord van God, wie al en wie niet van 's Heeren wege tot den Disch des Verbonds geroepen worden. En wanneer dan straks de Avondmaals-Zondag zelf is aangebroken, gaat nog eenmaal, vóór de viering des Sacraments begint, de Tucht des Goddelijken Woords over hen die van kerkewege toegelaten werden, om in den Naam des Heeren openlijk te betuigen hoedanige personen zichzelven te onthouden hebben, willen zij hun gericht en hun verdoemenis niet des te zwaarder maken, en hoedanige andere personen naar het oogmerk en de bedoeling Gods aan de H. Tafel worden verwacht om er in den weg van 's Heeren ordinantiën te zoeken de voeding en versterking van dat hemelsch en geestelijk leven, hetwelk hun in de tweede geboorte door het Woord des Evangelies werd meegedeeld. En zeker, nu zal het evenwel voorkomen, helaas! dat onergerlijke onbegenadigden, op wie de tweede Sleutel niet van toepassing is, zich toch aanschikken en neerzetten kunnen aan den H. Nachtmaalsdisch; edoch, wanneer de Kerk getrouw is in de behandeling der zielen zoo als we hierboven die aangeduid hebben, wie ziet niet in, dat in zoodanig geval zulk een Avondmaalganger niet den Opzieners en niet der Kerk, maar alleen zichzelven een oordeel eet en drinkt, tegen alle onderwijzing en waarschuwing en eigene belijdenis in, zijne handen uitstrekkende naar het voedsel, hetwelk Chr. alleen voor Zijn geloovigen verordend heeft! Zietdaar ons standpunt in wel wat gedrongene, maar, naar we hopen, niet onverstaanbare bewoordingen voorgesteld en blootgelegd. Niet vereenigen echter kunnen wij ons met de heerschende praktijk der G«*ef. Kerken onzer dagen, als welker vedediger ds. Mulder het zwaard heeft aangegord. Naar onze stellige overtuiging houdt haar praktijk, met betrekking tot dit stuk, verband met het Labadisme, dat door onze Vaderen verworpen werd. Wat toch stelde de Labadie? Immers dit: dat geen onwedergeborene mocht aangenomen en erkend worden als lid der zichtbare Kerk, noch toegelaten tot het Avondmaal. Daarom ontwierp hij degenen, die het lidmaatschap zijner kerk begeerden aan een keur, waaruit blijken moest of zij de genade der wedergeboorte deelachtig waren, en liet hij van den uitslag van dit onderzoek hun al öf niet aanneming afhangen. De Geref. Kerk te Veenendaal, en zoo menige andere die met haar in hetzelfde kerkverband leeft, slaat een eenigszins anderen weg in. Wanneer volwassene gedoopten zich nauwer met haar vereenigen willen en als membra completa begeeren te worden erkend, dan doet zij niet zelve onderzoek naar het wedergeborenzijn van zulke personen, gelijk de Labadie placht te doen, maar zij stelt bij het afnemen van de belijdenis des geloofs zoo weinige vragen als met een eerlijke conscientie alleen door wedergeboren met „ja" beantwoord kunnen worden. In één van die vragen wordt bovendien de belofte afgevorderd, dat men trouw gebruik zal maken van des Heeren Avondmaal. Gevolg van dit standpunt is dat men een instituut, een kerkformatie bekomt, waarvan alleen lidmaten zijn levendgemaakte, veranderde, geloovige menschen of althans zulken, die, door het beantwoorden van bovenbedoelde vragen, zich als zoodanigen aandienen en aanvaard worden, en als zoodanigen door leeraar en opzieners beschouwd en behandeld moeten in leering en bestier, zoolang niet duidelijk en duurzaam het tegendeel blijkt. Zoo komt men feitelijk uit op hetzelfde punt, dat Jan de Labadie langs anderen weg welbewust zocht te bereiken. En dit nu achten wij een misduiding van het gemengd karakter der zichtbare Kerk in de tegenwoordige Bedeeling. Dat gemengd karakter, blijkbaar door den Heere voor deze tegenwoordige Bedeeling gewild — gelijk ds. Diermanse in zijn brochure „Verbond en Kerk" met deugdelijke argumenten aangetoond heeft — verloren toch immers ook onze Ouden niet uit het oog? Rudolph Petri b.v., een vruchtbaar en degelijk schrijver, die tijdens de Dordsche Synode leefde en haar geestverwant was, zegt in zijn „Lof der Kerke": „de onzichtbare Kerk is het gezelschap der uitverkorenen, wedergeborenen en ware geloovigen. De zichtbare Kerk is de vergadering dergenen, die de zuivere leer van Gods Woord houden en belijden". En van die zichtbare Kerk, de waarneembare vorm, waaronder de eigenlijke Kerk (het mystieke Lichaam van Christus) in de wereld verschijnt, merkt hij dan verder op, dat zij vergeleken wordt in 's Heeren Woord bij een akker waarop tarwe en onkiuid staat; bij een net, dat goede en kwade visschen trekt; bij een bruiloft, daaronder ook gasten zijn die geen bruiloftskleed aan hebben. Dit is geheel in overeenstemming met wat de oudere Ursinus, in de lijn van Calvijn, ter verklaring van den 21sten Zondag in zijn Schatboek schreef: „de zichtbare Kerk is een vergadering dergenen, die overeenkomen in de leer, hebbende ook eenige doode leden of onwedergeborenen. Het beeld van deze gemeente is de gelijkenis van het zaad, vallende in vierderlei aarde; van de tarwe en het onkruid; en van het net in de zee, vergaderende goede en kwade visschen". We behoeven ons echter op geen particuliere godgeleerden te beroepen, hoe achtenswaardig overigens ook, waar de Kerken der Reformatie aan de andere zijde der Noordzee in haar Westminster Confessie en Grooten Catechismus, die wegens haar zuiverheid ook bij andere Gereformeerde Kerken zeer hoog aangeschreven staan, duidelijke uitspraken en onderscheidingen ten beste geven. In hoofdst. 25 van haar Confessie en in de vragen 61 en volgende leeren zij omtrent de onzichtbare Kerk, dat zij is „het gansche getal der uitverkorenen, die tot één vergaderd zijn, worden, of zullen worden onder Christus als Hoofd, en dat hare leden zich ver- heugen mogen in de bizondere weldaden van Vereeniging en Gemeenschap met Hem ingenade en heerlijkheid" — wat dan verder helder en schriftmatig wordt uiteengezet. Van de zichtbare Kerk belijden ze, dat zij is „een sociteit of genootschap, dat bestaat uit alle zoodanigen als in alle tijden en plaatsen der wereld belijdenis doen van de ware Religie, en uit hunne kinderen". En als de bizondere privilegies der zichtbare Kerk geven die Belijdenisschriften dan aan, dat zij zich bevindt onder Gods bizondere zorg en regeering; dat zij beschermd en bewaard wordt in alle eeuwen, niettegenstaande de tegenkanting van al hare vijanden; en dat zij zich verheugen mag in de gemeenschap der heilige, de gewone middelen der behoudenis en aanbiedingen van genade door Christus aan al hare leden in de bediening des Evangelies, hetwelk betuigt dat een iegelijk die in Hem gelooft behouden zal worden en dat niemand uitsluit die tot Hem wil komen. Met deze kerkelijke leer verklaren wij van harte vereenigd te zijn, en wij vertrouwen dat men bij kalme overweging zal inzien, dat onze opvatting van het belijdenis-doen hiermee in overeenstemming is maar ook, dat met die leer niet accordeert de praktijk der Geref. Kerken in Nederland waar zij, gelijk te Veenendaal door haar belijdenis-vragen en afgevorderde verklaring, blijken te verwarren de Kerk als organisme met de Kerk als instituut, anders gezegd : feitelijk vereenzelvigen het mystieke Lichaam van Christus met de zichtbare openbaring ervan, het wezen met den vorm, binnen welken de Opzieners, naar de wille Gods voor deze tegenwoordige Bedeeling, een plaats hebben in te ruimen aan allen die betoonen zich te onderwerpen aan den regel van Gods Huis d. i, die de waarheid bekennen en den wandel dienovereenkomstig voeren, en die als leden moeten aanvaard, zoolang zij niet als kettersche menschen moeten verworpen of als menschen van booze levensopenbaring uit het midden der zichtbare Kerke moeten weggedaan. — De praktijk der Geref. Kerken op het stuk van belijdenis-doen, komt ons verder voor: een ongeoorloofde, wijl eigendunkelijke, stremming te zijn van de voortzetting der zichtbare Kerk in de volgende geslachten. Waar men zoodanige vragen stelt als boven werden aangeduid — en waar men andere bewoordingen gebruik, is daar de toelichting niet in denzelfden geest? — daar worden talloos veel ernstige, niet alleen onbegenadigde, maar ook wel begenadigde menschen, die in de eerste beginselen st tan, verhinderd zich naar hun schuldigen plicht bij de Kerk te voegen en zich met haar te vereenigen. Gevolg daarvan is dan ook in verscheidene gemeenten, dat het aantal „doopleden" talrijk, de som der belijdende leden daarentegen klein is, voortdurend zelfs slinkende door vertrek, door den dood en door andere oorzaken meer. De Kerk als instituut aangemerkt, de Kerk als zichtbare instelling Gods, wordt in haar uitbreiding en voortzetting alzoo gehinderd en gestremd — waarbij dan nog komt, dat men vaak tot het stellen van „duopgetuigen" zijn toevlucht moet nemen, een stelsel dat in de praktijk veelal blijkt een fictie te wezen, een formaliteit van geen of zeer weinig waarde. — Er is nog meer, waardoor de praktijk der Geref. Kerken op het stuk van belijdenis-doen (met den aankleve van dien) wordt gedrukt en als bedenkelijk zich openbaart. Die praktijk leidt tot gemeenmaking van wat naar de bedoeling Gods bizonder moet zijn. Wat we hiermee zeggen willen is dit: In gemeenten, waar weinigen van 's Heeren volk gevonden worden, en de kennis, of wilt ge : de indruk, het besef van het genadewerk, dat God aan de harten Zijner uitverkorenen verheerlijkt, uit het bewustzijn der gemeente uitgesleten of maar flauwelijk aanwezig is — daar valt het waarlijk niet zoo moeilijk om de doopleden, vooral als zij, in christelijken levenskring opgevoed, ingetogen mogen leven en in de wereld niet doorgebroken zijn, alsdan te overreden van hun plicht (zooals het heet) om belijdenis te doen en aan het Avondmaal te gaan. Te eerder kan men hen daartoe bewegen, wanneer men ze ingeprent heeft, dat een „opzienbarende" bekeering eigelijk iets abnormaals is, wat, o zeker! bij onkundige en vooral bij goddelooze menschen als ze tot verandering komen wel wordt waargenomen, maar dat in een gezonden Kerkstaat en onder een verbondsmatige prediking en opvoeding de bekeering zóó geleidelijk en onmerkbaar kan plaats vinden (of in den regel geschied), dat de spil des levens omgezet wordt, zonder dat men het bemerkt en zulks daarom uit de vruchten moet worden opgemaakt. Men gevoelt, dat wanneer dan verder als „vruchten" worden aangeduid zóódanige zaken, die ook reeds aanwezig kunnen zijn als gevolg van gemeene werkingen des Geestes zonder meer, hoe gemakkelijk dan onverlichte gemoederen tot gebruikmaking van den H. Verbondsdisch worden overgehaald. En zoo kan men dan waarnemen, hoe in dezen donkeren en Geesteloozen tijd, in vele gemeenten 60 a 70 en soms nog wel hooger procent van degenen die belijdenis „huns" geloofs aflegden, zich tot des Heeren Tafel spoeden en hun hand leggen op het brood der kinderen, dat voor Gods gunstgenooten gebroken werd, terwijl diezelfde Avondmaalgangers, gevraagd om rekenschap te geven van de hope die in hen is, ach, dikwerf geen onderscheid blijken te kennen tusschen hun rechter- en hun linkerhand en van geen enkele Godsdaad weten te gewagen waaruit kennelijk zou zijn, dat waarlijk honger naar het Brood des levens in hunne ziele werd gewrocht. En dan roemt men vaak nog op den gezonden staat, op het geestelijk peil van zulke gemeenten—blijkbaar immers uit de schier algemeene viering van dit hoogheilig sacrament! — Nog een enkele opmerking over ditzelfde punt. Ds. Mulder toornt geweldig over het brengen van leugen in de Kerk. Inderdaad, dat is ook een ontzettende zaak, waartegen nooit enrstig genoeg gewaarschuwd kan worden. Maar ik veroorloof mij toch de vraag te stellen, of zijn toorn zich tegen het rechte voorwerp keert. Welk standpunt draagt meer het stempel van waarheid, van eerlijkheid aan het voorhoofd: het zijne of het onze ? Brengt onze opvatting van het belijdenis-doen het gevaar met zich mêe, dat daardoor den belijders een valsche grond van vleeschelijke gerustheid onder de voeten geschoven wordt? öf wordt het leugenachtige en onware (hoe onbedoeld dan ook) bevorderd in de Kerk, door de opvatting en praktijk zooals die te dezer zake in de Geref. Kerken gangbaar is ? Hoe gaat het gemeenlijk toe ? Op zekeren tijd wordt aan de gemeente bekend gemaakt, dat de navolgende personen toelating tot het H. Avondmaal hebben verzocht .... en dan volgens hunne namen. Is dat in overeenstemming met de waarheid? Dat door de Opzieners aan onergerlijke belijders van de Waarheid die naar de Godzaligheid is, toegang — niet: recht, maar toegang tot het Avondmaal moet worden verleend, onder de voortdurend schifting-makende tucht van het Goddelijk Woord, dat willen we geen oogenblik betwisten; integendeel, het wordt door ons ten stelligste beweerd. Maar daarover gaat het hier niet. Is het waar, vragen we, dat die menschen, die daar afgekondigd worden, hun begeerte aan de kerkeraad hebben openbaard, om te ontvangen het heilig teeken, waardoor Christus aan de harten van zijn volk verzegelt, dat Hij hunne zielen spijst en laaft ten eeuwigen leven met Zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed? Hebben zij werkelijk toegang tot dien gezegenden Verbondsdisch gevraagd? öf legt de kerkeraad in zijn bekendmaking aan de Gemeente eenvoudig zijn' beschouwing van het belijdenis-doen aan die (meestal jonge) menschen in den mond? Hoe weinigen zullen, dienaangaande ernstig ondervraagd, ten antwoord geven, dat een innerlijke zielsbehoefte hen dringt om gemeenschap met den Heere en Zijn volk te zoeken aan Zijn Heilige Tafel, en dat zij daarom wenschen af te leggen belijdenis des geloofs! De kerkeraad evenwel aarzelt niet om af te kondigen van allen, dat ze gevraagd hebben toelating tot het Avondmaal des Heeren. Heet dat soms waarheid in de kerk? — Maar wanneer nu de belijders door den kerkeraad onder de verbintenis zijn gebracht en de belofte hun afgevorderd is van trouwe gebruikmaking des H. Avondmaals, en zij verschijnen evenwel daar niet, hoe handelen dan de Opzieners der gemeente? Wanneer een lid aan kermisvermaak heeft deelgenomen, aan dronkenschap zich heeft schuldig gemaakt, of frauduleuze handelingen heeft gepleegd, wordt hij terecht beschouwd als voorwerp van de kerkelijke tucht: er heeft opschorting van de uitoefeningzijner lidmaatschapsrechten plaats. Handelt men nu in gelijken zin evenzoo met wie in de tegenwoordigheid Gods en Zijner gemeente zich de belofte van trouwe Avondmaalsviering afnemen liet — en een belofte op kerkelijk terrein staat immers met een eed voor de burgerlijke Overheid gelijk? — maar die voortdurend nalatig blijft zijn gegevene belofte na te komen ? Wordt zulk een in kerkelijke behandeling genomen ? en zoo niet, moet dit dan niet in de gemeente den indruk vestigen, dat wel een misstap in den wande! een lidmaat censurabel maakt, maar dat eedsverkrachting, zonde tegen Let derde gebod, een niet zoo ernstig vergrijp te achten is? Men toornt tegen leugen in de Kerk, en terecht, want inderdaad ze is uit den duivel! Maar ik wil toch de vraag hier zien gesteld, wanneer ds. Mulder zijn strafpredicatie richt tot de uitgetredenen te Veenendaal, of zijn toorn dan geen verkeerde plaats zoekt; of die niet losbranden moest naar een geheel andere zij. — Nog een enkele opmerkingen eer ik afstap van dit punt. ZEerw. is beducht, dat wij de menschen, een „dusgenaamde" belijdenis hun afnemende, op een valschen grond van vleeschelijke gerustheid neerzetten, en alzoo de leugen invoeren in de Kerk. Ik ga voorbij dat ds. M. een belijdenis-doen van de Waarheid, die naar de Godzaligheid is, als een „dusgenaamde" belijdenis durft te brandmerken, blijkbaar niet gevoelende, onder welk een ontzaglijke verant- woordelijkheid de belijder zich brengt, die openlijk voor God en de gemeente verklaart het Geloof, hetwelk eenmaal den heiligen overgeleverd is, te beamen en buiten de ervaring en beleving van deze heilswaarheden nimmer zalig te kunnen worden, ja zelfs zijn verdoemenis te zullen verzwaren. Maar hoe nu zulk een belijdenis het gevaar met zich brengt van de menschen in vleeschelijke gerustheid op een valschen grond neer te zetten, verklaar ik met den besten wil ter wereld niet te begrijpen. Want met hen in te schrijven op deze gedane belijdenis, verklaart wel de kerk harerzijds, dat ze hen aanneemt en erkent als leden van het kerkelijk instituut, of van de zichtbare kerk op aarde, en hen neemt onder haar bizonder opzicht, bestier en tucht, onder de gezegende bediening des Verbonds, maar hiermee wordt ganschelijk geen uitspraak gedaan over hun begenadigd èf onbegenadigd zijn, zoomin als deze belijders zichzelven een certificaat uitreikten aangaande hunnen staat voor God. Zóó blijft dus effen en open de weg voor leeraar en opziener, om in leering en bestier de lidmaten toe te spreken naar gelang van den zielstoestand, dien zij openbaren. Anders echter licht de zaak op het standpunt dat de Geref. Kerken innemen betreffende het doen van belijdenis en daaraan verbonden toegang tot den H. Disch. Wanneer men eenmaal onergelijke doopleden belijdenis afgenomen heeft op zoodanige vragen als alleen door veranderde menschen bevestigend kunnen beantwoord worden; hun de belofte heeft afgevorderd van te zullen volharden in de gebruikmaking des Avondmaals; en hen die zich alzoo als geloovigen hebben aangediend in het lidmaten-boek heeft ingeschreven; dan heeft men hen ook als geloovigen aanvaard en dienovereenkomstig te behandelen. Men heeft dan — zoo men ze niet feitelijk tot leugenaars wil maken — hen als broeders en zuster te begroeten ; hen in de ambtelijke bearbeiding op te bouwen in hun geloof; en bij verslapping of nalatigheid hen tot getrouwe gebruikmaking van 's Heeren Tafel aan te sporen. Ik ontken niet, dat er in de Geref. Kerken voorgangers zijn, die anders te werk gaan met de hun toevertrouwde zielen, edoch, dit is een gelukkige inconsequentie en feitelijk een afbuiging van de lijn, die ze volgens hun kerkelijk systeem behoorden te volgen. En nu vraag ik in gemoede, of niet dat systeem ernstige gevaren voor belijders met zich brengt, om vast te raken op een valschen grond van vleeschelijke gerustheid. Want ach! wij diepgevallene en door de zonde verblinde schepselen, wij zijn van nature zulke droevige zelfmisleiders. Wij komen er zoo gemakkelijk toe, om ons zeiven iets toe te eigenen, wat van Godswege ons niet geschonken werd, en door anderen ons iets te laten aanpraten, waarvan de wezenlijkheid in onze ziel ontbreekt. En vooral wanneer wij onder een bloot voorwerpelijke of weinig onderscheidende bediening werden opgekweekt in de voorstelling, dat het plicht is van den gedoopte, om voor den Heere te kiezen, belijdenis daarvan afteleggen en ten Avondmaal te gaan, zonder dat ons de bearbeiding des Geestes door welke de Heere zijn uitverkoren toebrengt en voor den zegen des Sacraments komt vatbaar te maken, bescheidelijk werd uitgelegd — ach, dan is er gemeenlijk niet véél toe noodig om door menschen onze schreden naar den Verbondsdisch heen te doen richten. En al gebeurt het dan wel eens, dat we bij ontmoeting van kinderen Gods in onze consciente ontwaren, dat we toch eigenlijk vreemd staan tegenover die Qodsdaden en dat leven waarvan zij getuigen,de vader der leugenen is er haastig genoeg bij om ons geruststellend te verzekeren, dat wij wel niet zoo goed praten kunnen over geestelijke dingen, zooals die menschen doen, maar dat wij het toch evengoed meenen als zij; dat wij dan ook maar „kleintjes" zijn; maar daarom ook des te meer de versterking van ons „zwak geloof" door Avondmaalsviering hebben te zoeken. En nu maar één vraag: fantaseer ik öf spreek ik uit de werkelijkheid van het kerkelijk leven? Ik laat de beantwoording van de vraag gaarne over aan elk eerlijk gemaakt gemoed, dat waarlijk vreest voor leugensysteem in de Kerk, en dat onbevangen genoeg is, om het hier neergeschrevene kalm te overdenken en zonder vooroordeel te overwegen. Niet zonder leedgevoel schrijf ik over deze dingen. Niet om in hoogheid des harten verwijten te richten tot kerken, die ik bijna een kwart eeuw heb gediend. Want zoo al ooit hooghartig veroordeelen pas geven kon, dan zeker zou zulks mij nog allerminst betamen, die zooveel jaren in het nu door mij bestredene systeem verstrikt, het aangekleefd, bevorderd en verdedigd heb, en die zeker daarin door gegaan zou zijn, indien het niet God den Heere behaagd had mijn blinde zielsoogen te openen, mij waar te maken voor Hem en mij te doen stuiten op den onwaren kerkelijken toestand te midden waarvan ik mij bevond. Maar toen kon ik dan ook niet langer mêe door. Toen moestlk wel afbreken wat ik te voren had opgebouwd. Toen ook verklaren tegenover mijn kerkeraad, dat ik, om mijner conscientie wil, nooit meer gebruik maken zou van belijdenisvragen aan wier vaststelling en invoering ik zelf te voren had meegewerkt. Verre echter ervan daan, dat ik als een held uit het strijdperk kom! Neen, ik heb mij voor Qod en menschen te schamen van wege mijn zwak getuigenis, mijn veelvuldige ontrouw, mijn opzien tegen menschen wier adem in hunne neusgaten is. Aan mijn kant niet anders dan beschaamdheid des aangezichts. Maar — en dat moet mij óók uit de pen — onder dat alles heb ik ook mogen ervaren, hoe terecht de levende Godskerk zingt: Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten, hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, en dat wij stof van jongsaf zijn geweest. Want toen de last der kerkelijke verwikkeling mij merkbaar te zwaar werd, zwaarder dan dat ik dien dragen kon, en mijn toch al niet sterk gestel eronder dreigde geknakt te worden, toen nam hij in zijn wondere goedertierenheid den last van mij af, en heeft buiten mij om en langs mij heen, door de leiding van Zijn Voorzienigheid, de zaak tot beslissing gebracht. Zijn Naam alleen daarvoor de eer en de dank! * * * Doch te lang reeds stond ik stil bij het eerste punt, en noodig is het mijzelven te beperken zoowel om den weinigen tijd die ter mijner beschikking staat als ook om de kosten van dit geschriftje niet te hoog te doen worden voor den minder bedeelden man. De tweede slag dan, waardoor ds. Mulder de kerkelijke actie te Veenendaal in discrediet zoekt te brengen, is van dezen aard. De uitgetredenen te Veenendaal — zoo meen ik zijn bedoeling te vatten — vereenzelvigen Verkiezing en Verbond; bedienen zich van onkerkelijke,zelfuitgedachte, nieuwerwetsche termen b.v. wanneer zij stellen dat de kinderen niet in het Verbond zijn, maar onder het Verbond leven; blijken dus de bijbelsche Verbondsleer van de Geref. Kerken niet te verstaan; en daaruit laat zich dan ook verklaren, dat zij oppositie tegen die kerken voeren en ermee gebroken hebben. Wat het eerste betreft. Wij zouden vereenzelvigen Verkiezing en Verbond. Zijn Eerwaarde vergist zich. Dr. Chauncy, een niet onverdienstelijk godgeleerde uit de 17e eeuw, aan ds. Mulder zeker niet onbekend — geeft op de vraag „hoe wordt de Verkiezing onderscheiden van het Verbond der genade, naardien zij beide van eeuwigheid zijn? dit ten antwoord: hierin zijn ze onderscheiden, dat de Verkiezing is het souvereine welbehagen van den Goddelijken wil en ons vóórkomt als een daad van God WEZENLIJK aangemerkt; maar het Verbond der genade is als het ware een vrucht der Verkiezing, en een PERSONEELE handeling die ook eeuwig is (Hebr. 10 : 13, 14 en Ps. 2 : 7, 8). Volgens Chauncy is dus hetGenadeverbond^eAaseerc' op de Verkiezing, welke, niet in orde van tijd, maar in orde van zaken, aan het verbond voorafgaande is. Het Verbond is dan de weg, langs welken het Goddelijke wezen het groote einde en oogmerk der verkiezing komt te verwerkelijken, den weg dien God de Heere bewandelt om voor Zijn uitverkorenen de toegedachte zaligheid en heerlijkheid door Jezus Christus aan te brengen en door zijn Heiligen Geest hun die bekend te maken, mee te deelen en toe te passen. Chauncy — en hij is toch immer de eenige niet? — onderscheidt deze raken zeer wel, en ons, die deze onderscheiding beamen, treft dus ten onrechte het verwijt, dat wij Verkiezing en Verbond vereenzelvigen. Maar zóó bedoel ik het niet precies — hooren we ds. Mulder zeggen. Mijn meening is deze: gij, uitgetredenen te Veenendaal, vereenzelvigt de voorwerpen op welke Gods verkiezing en Gods verbond betrekking hebben; gij houdt ze voor dezelfde personen; gij vat niet dat behalve de uitverkorenen zich nog anderen bevinden in het Verbond der genade, zoodat er meer bondgenooten dan uitverkorenen zijn. Laat mij dan hiertegenover dr. Chauncy nog eens oproepen, een Godgeleerde die in het maken van onderscheidingen vermoedelijk voor ds. M. niet behoeft onder te doen. Op de vraag: „wat strekt zich verder uit: de Verkiezing óf het Verbond der genade?" geeft gij ten antwoord: zij moeten zich noodzakelijk even ver uitstrekken; want er is noch kan geen algemeene genade zijn, indien er een bizondere verkiezing is. Dat klinkt anders dan wat ds. M. Ieeraart, als hij schrijft dat er in het Genadeverbond twee groepen van menschen zijn: sommigen erin uit kracht van eeuwige verkiezing, en anderen die erin zijn krachtens Gods voorzienig bestuur, maar die er dan straks weer komen uit te vallen. A! de Israëlieten, ook de nietverkorenen, waren in het Verbond — zegt ds. M. — en zoo ook onder de Nieuwe Bedeeling de kinderen der Gemeente hetzij ze uitverkoren óf niet uitverkoren zijn. En dat zou dan moeten blijken uit Zond. 27, waar letterlijk staat, dat de kinderen zoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in Zijne Gemeente begrepen zijn. Dus — zegt Ds. M. — de kinderen zijn volgens den Cateshismus, erin! We willen dit, zoo kort ons doenlijk is, wat nader bezien. De kinderen in het Verbond Gods begrepen — zeer zeker, wij stemmen het toe. Maar wil dat nu zeggen; alle kinderen die in de Christelijke gemeente geboren en gedoopt worden öf moeten we die uitspraak van onzen Catechismus Schriftmatig verstaan? En leert ons het Goddelijk Woord dan niet, in Rom. 9: „ze zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. Noch omdat zij Abraham's zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: in Isaac zal u het zaad genoemd worden. Dat is: niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend". Wij belijden daarom dat niet alle kinderen, die naar den vleesche van geloovige ouders of voorouders geboren worden, in het Verbond der genade begrepen zijn, maar alleen diegenen, die door kracht van Gods verkiezing en belofte tot den geloovige zouden gebracht worden, aan welke God dus Zijnen geestelijken zegen, Zijn' verbondsweldaden en eeuwige erfenis toegedacht heeft, belooft en schenkt. Zulken zijn in het Verbond Gods begrepen — zegt onze Heidelberger; hij zegt niet: ze zijn erin. Zou er geen onderscheid wezen tusschen „begrepen te zijn in een Verbond" in een reëel, een daadwerkelijk „in-zijn" in dat Verbond deelachtig te zijn? Laat mij de zaak wat verduidelijken. leder mijner lezers was reeds eeuwen vóór zijn geboorte begrepen in het Verbond,, dat onze Schepper en Weldoener met ons aller vader in het Paradijs heeft opgericht; maar een dadelijk in-zijn in dat Verbond der Werken bekwaamt ge niet eer dan op dien oogenblik, waarop God de Heere door Zijn Scheppende Almogendheid uw ziel met uw nog ongeboren lichaampje in den moederschoot vereenigde, u zóó als menschelijk persoon het aanzijn gaf, en in het levensverband met den eersten Adam invoegde. En zoo nu ligt het óók met de zaak des Genadeverbonds. Zeker, ieder van Gods uitverkorenen is begrepen, van alle eeuwigheid aan, in het gezegend Verbond der genade, en treedt bij zijn natuurlijke geboorte als zulk een „begrepene in dat Verbond" dit aardsche leven in. Maar wat zijn staat betreft, bevindt hij zich in een gebroken Werkverbond, dat wij wel aan onze zijde door onze overtreding en verdorvenheid verbroken en krachteloos gemaakt hebben tot verwerving des eeuwigen levens, maar dat niettemin aan de zijde Gods niet opgeheven of ontbonden is verklaard. Gods recht en eisch, Zijn belofte en vloek, tot dat Verbond behoorende, zijn nog evenzeer van kracht als toen het opgericht werd. Dat Verbond is niet afgeschaft of vernietigd, zoo min door den dood van Christus als door de zonde van den mensch — gelijk de H. Schrift in Matth. 5 : 18, Rom. 7 : 12, Rom 3 : 9 en 19, Jac. 4 : 11 en 2 : 11, en andere plaatsen meer, den nadenkenden lezer niet onduidelijk geeft te verstaan. En daarom predik ik aan mijn hoorders: het kan zeer wel zijn, dat gij, van de onbegonnen eeuwigheid aan, in 't Verbond der genade begrepen zijt — ik kan het noch bevestigen noch ontkennen — maar feit is het, dat ge in 't Verbond der Wet zijt geboren, hetwelk niet anders voor U bevat dan vloek en toorn, krachtens de bedreiging van Gods rechtvaardigheid aan de overtreders gedaan; en dat er in eeuwigheid geen redding voor zulken zal zijn, ten zij dat ze uit dit Verbond leeren vluchten tot een ander Verbond van louter genade op den grondslag van bevredigd recht, waarin alleen het behoud van verlorenen ligt. Aan zulken die krachtdadig geroepen, uit den doodslaap der zonde opgewekt en onder zaligmakende overtuiging zijn, zond?ars wordende in hun bewustzijn voor God — prediken wij, dat God gezegd heeft: „zoo hun onbesneden hart bewogen wordt, en zij aan de straffe hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben, dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond". We zoeken in de bediening des Woords, als instrument in 's Heeren hand, den verbrokenen van hart en verslagenen van geest het Verbond, onder welks bediening zij leven, te openen, door hun te prediken de beloften des Evangelies, welker inhoud de van God gegeven Middelaar is, Christus de eenige Weg zonder welken niemand tot den Vader komt — opdat zij onder de toepassende werking des H.G. mogen weten en verstaan van welke zijde hun behoud, hun herstel in Gods gemeenschap en gunst alleen te wachten is. We trachten, met hoeveel gebrek dan ook, dezulken wien in de beloften des Evangelies „een deur der hope in het dal van Achor" geopend werd, bij alle waardschatting van de verruiming, de blijdschap en den troost, die in den weg des toevluchtnemenden geloofs genooten wordt, evenwel voor te houden, hoe allergewenscht en voor een bewuste staatsverwisseling noodzakelijk het is: door het naakte geloof — een Godskracht die valt in een uitgewerkte, ontledigde aa 7 m de" HeCre J" Chr'' den Srooten Verbonds- middelaar en alzoo in het Verbond zelve te mogen overgaan, opdat zij in de geloofsvereeniging met Hem deelgenooten geworden aan al Zijn heilverdiensten' genieten mogen de gewisse weldadigheden Davids' welke in dat Verbond worden toebedeeld zonder geld' en zonder prijs. En zoo ook pogen we, in de bediening die ons werd toebetrouwd, Gods verloste volk geduriglijk te bepalen J ƒ !olhe!d der genade die in Christus Jezus is, opdat zij, hoe onbekwaam, hoe arm en leeg ook in zichzelven, hun mond wijd zullen open doen, om in de geloovige gebruikmaking van hun gezegend Hoofd van den Heiligen Geest en van de volstrekte Verbondsbeloften, bekwaamd te mogen worden tot alle heilige gehoorzaamheid in het doen en lijden van huns Bondsgods wil. Zietdaar in korte woorden o/?ze Verbondsbeschouwing aangegeven. Is zij onbijbelsch? ongereformeerd? in strijd met de bevinding van Gods heiligen?. .. Als ik nogeens, op het voetspoor van ds. Mulder op een oudvader mij beroepen mag, dan verwijs ik' naar Boston's doorwrochte „Beschouwing van het Verbond der genade" (uitgegeven bij C. de Bruin te s üravenhage), een veel te weinig gelezen, echtgereformeerde Verbondsleer, waarin kostelijk en in den breede uitgewerkt wordt, wat wij slechts in eenige volzinnen vermochten aan te stippen. Met zulk een Verbondsleer kunnen de uitgetredenen te V. zich zeer wel vereenigen. Met de Verbondsidee van ds. Mulder echter, welke volgens dien pleitbezorger „de bijbelsche Verbondsleer der Geref. Kerken" is, hebben zij inderdaad zeer weinig op. Ds. Mulder vermoedt terecht, dat wij niet zoozeer tegen het „drijven" van zijn Verbondsleer zijn—want ach, voor drijvers zijn we zoo bang nog niet; die hoort men aankomen; hun klompgeklep maakt, voor zwakhoorenden zelfs, terstond hen openbaar; maar veel meer zijn wij beducht voor predikers, die met berekenend overleg, bij kleine, nauw merkbare hoeveelheden hun verkeerde theorieën aan leerlingen en toehoorders weten in te druppelen, zoodat het bewustzijn der gemeente in een menschenleeftijd omgezet is en men ter goeder trouw nog meent de oude Waarheid vast te houden, hoewel men ze onbewust tegen een nieuw systeem heeft ingeruild. ZEerw. heeft goed gevoeld, dat wij niet enkel tegen eenzijdig drijven, maar tegen zijn Verbondsidee zelve — die de gangbare meening in de Geref. Kerken vertolkt — zeer ernstig bezwaar hebben. Inderdaad, er woont te Veenendaal een volk — en immers niet te V. alleen! — dat niets wil weten van een Genadeverbond (d. w. z. van zulk een Verbond waarin bizondere en algenoegzame genade heerscht ten leven) en waarin dan gevonden zouden worden sommigen die erin blijven uit kracht van eeuwige verkiezing, en sommigen die er slechts tijdelijk in zijn uit kracht van Gods Voorzienig bestuur. Wij gelooven aan een Verbond, dat, in alle opzichten het werk van een Algenoegzamen Ontfermer, in alles en voor allen die er toe behooren wel verordineerd en vast is, aan hetwelk Hij in der eeuwigheid gedenkt, en waarvan de arme, ontdekte zondaar met David belijdt: „voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust ', al moet hij eraan toevoegen: „hoewel de Heere het nog niet doet uitspruiten". En het is juist de averechtsche voorstelling van de hoogstgewichtige leer des Qenadeverbonds zooals die feitelijk in de Qeref. Kerken gangbaar is, waarbij de uitvoering des Verbonds, voor zoover er nog uitvoering gepredikt wordt, verlegd wordt uit de hand des H.G. in de hand van het verondersteld-wedergeboren schepsel — juist dat, met de zielmisleidende bestiering en praktijk, die er noodwendig het gevolg van wezen moet, juist dat is één der redenen, waarom wij in de G. K. ons niet thuis meer voelen, en, terwille van het opkomend geslacht niet het minst, hoe noode dan ook, met die kerken gebroken hebben. * * * Nog een derde punt is er, dat we, zij het dan ook kortelijk, nog onder het oog hebben te zien. In zijn „Opmerkingen" gaat ds. Mulder den Open Brief-schrijver te lijf over diens onjuiste voorstelling van de leer der onderstelde Wedergeboorte, waaruit des schrijvers onbekendheid zou blijken met wat vroegere en tegenwoordige Schrijvers dienaangaande geopperd hebben. Ik geloof, dat bij nadere kennismaking de gelezenheid van dat eenvoudig gemeentelid aan ds. Mulder nog wel meevallen zou — doch dit ligt buiten mij, en doet verder niet ter zake. Aangezien echter ZEerw. meent den Open Brief-schrijver als tolk te moeten beschouwen van wat door de uitgetredenen gedacht en geoordeeld wordt, zij het mij vergund wat nader op de onderstelde wedergeboorte in te gaan. En dan weten mijn lezers — althans zij kunnen het weten — dat onze Vaderen leerden, dat God de Heere als Hij een uitverkorene toe komt brengen, begint met den dooden zondaar door het gehoor des Woords, gepaard met de werking des H. Geestes, te roepen tot het leven. Het Nieuw-Calvinisme stelt een ander begin als het handelt over de toepassing des heils. Het acht dat het eigenlijk een ongerijmdheid is, dat de roeping zou uitgaan tot zulken, die nog dood zijn in hunne misdaden en zonden. Het meent daarom, dat de levendmaking noodzakelijk vooraf moet gaan, want een doode kan immers niet hooren, en hoe zou een mensch, die het geestelijk gehoorvermogen mist, Gods roepen kunnen hooren en die roepstem kunnen volgen?! En toch hebben onze Vaderen het eigen Woord des Heeren op hun hand. In 1 Petri 1 vs. 23 spreekt de apostel de geloovigen aan als die wedergeboren waren „niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord van God". En onze kantteekenaars merken daarbij op: „alzoo wordt het Woord des Evangelies genaamd, omdat het met de onberouwelijke werkinge des H. Geestes gevoegd is, en dat de wedergeboorte, die daardoor in ons teweeggebracht wordt, onvergankelijk is". In gelijken zin leert ook Jacobus in hoofdst. 1 vs. 18: „Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard en door het woord der waarheid", waarbij de Kantteekenaars dan deze gedachte uiten; „d.i. door depredicatie des Evangelies, als het uiterlijk middel daartoe noodig". Zeker, het is een wondere zaak, dat dooden door de Evangeliestein middelijkerwijs geroepen worden en gebracht ten leven — maar is het daarom ongerijmd? Van de natuurlijke opwekking van Lazarus lezen we, dat Jezus in de geopende grafspelonk riep: Lazarus, kom uit! en de gestorvene kwam uit, op de almachtige stem van den Zoon des almachtigen Vaders. Geschiedt het nu in de geestelijke opwekking niet evenzoo? Als de Heere Jezus te verstaan wil geven, hoe onder de Nieuwe Bedeeling een menigte van menschen en met groote kracht door de predicatie des Evangelies uit den dood der zonden tot een geestelijk leven zouden opgewekt worden, dan zegt Hij tot Zijn omgeving: „voorwaar, voorwaar, zeg Ik u — let er op, hoe de Mond der waarheid deze betuiging inleidt als met een eed! — voorwaar, voorwaar, zegge Ik u, de ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stemme des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven" Daarom schrijft Calvijn — die, op het voetspoor der H. Schrift, den regel der genadigde toebrenging Gods niet in den onbewusten kinderleeftijd, maar in de jaren der redelijkheid stelt: „voorwaar, de stem des menschen kan door haar kracht geenszins tot in de ziel des menschen doordringen — maar al deze dingen verhinderen niet, dat God door des menschen stem krachtig werkt, om door haar dienst het geloof in ons te scheppen". Deze leer nu, dat God de Heere, naar de gewone huishouding en bedeeling der genade, zondaren wederbaart door de stemme Zijns Woords, saamgevoegd met de onwederstandelijke kracht Zijns H. Geestes, zoodat levendmaking de vrucht der krachtdadige roeping is — hoe schoon en in zeldzaam gezalfde taal hebben onze Vaderen haar uitgewerkt in het lilde en IVde Artikel tegen de Remonstranten, waar zij belijden: „Voorts wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en de ware bekeering in hen werk, zoo is het dat Hij niet alleen hun het Evangelie uiterlijk doet prediken en hun verstand door den H. Geest krachtiglijk verlicht, om recht te verstaan en te ouderscheiden de dingen die des Geestes God zijn: maar Hij dringt ook tot in de binnenste deelen des menschen met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden Geest; Hij opent het gesloten hart, Hij vermurwt het harde besnijdt het ongesnedene, in den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden, en maakt dien van dood levend, van kwaad goed, van niet willende gewillig, van wederspannig gehoorzaam; Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dooden, dewelke God zonder ons in ons werkt; en deze wordt in ons niet teweeg gebracht door middel van de uiterlijke predicatie alleen, noch door aanrading of dergelijke wijze van werken, dat wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in macht des menschen zou staan, wedergeboren of niet wedergeboren, bekeerd of niet bekeerd te worden, maar het is een gansch bovennatuurlijke, en zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur dezer werking is ingegeven) in hare krachten niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der d >oden . . . Driewerf gelukkig de mensch, die, hoeveel strijd en slingering en duisterheden er ook op gevolgd mogen zijn, evenwel, deze wondere geboorte heeft doorgemaakt. Mij dunkt, hoeveel jaren misschien dat feit reeds achter hem ligt en hoe oud hij ook worden mag, nooit zal hij zonder stille verwondering gedenken dien eersten dag des nieuwen levens, dat opgaan en aanlichten van den dageraad der genade, toen hij als een nieuw-geboren kindeke rond mocht zien in de nieuwe wereld van het Koninkrijke Gods! Daaamee accordeert de leer van de onderstelde wedergeboorte zeker niet. We weten het óók wel, dat er oude Theologen zijn geweest, die de onderstelling hebben geuit, dat misschien de meeste uitverkorenen worden wedergeboren vóór, onder of na hunnen Doop. Maar wij weten evenzeer, dat dit nimmer kerkleer is geweest, en dat die Theologanten er zich wel voor wachtten deze veronderstelling tot uitgangspunt te kiezen voor onderwijs en prediking. Thans is dat anders geworden. Men zegt in leering en geschriften: gij werdt gedoopt in de onderstelling, dat gij wedergeboren zijt. Gij hebt dus van kindsbeen af, in huis en op school, ook al merkt ge van uw wedergeboorte nog niets — want de kiem des nieuwen levens kan wel 20, 40 en nog meer jaren sluimeren, zonder dat er iets van tot openbaring komt— gij hebt u voor u zeiven te beschouwen als een kind, waarin die wonderdaad Gods geschied is. En zoodra ge tot rijper jaren komt, en alsnu kennisse des Evangelies erlangt, hebt ge, als ook tot uzelven gericht, de roepstem tot bekeering aan te hooren, en die roepstem op te volgen. Gij moet niet zeggen : een zondaar kan zich niet bekeeren! neen, maar zóó moet ge tot uzelven spreken: „indien het waar is wat mijn doop onderstelt, dat ik reeds als klein kindeke door Gods genade werd wedergeboren, dan is in mij dat leven aanwezig dat thans in bekeering moet uitkomen." En overmits de daad des geloofs en bekeering wel lang sluimeren kan, maar toch eindelijk het oogenblik moet vinden waarin ze tot besliste keuze komt en deze keuze voor God en menschen uit doet komen, rust dus op u de verplichting om zoodra ge volwassen zijt, deze besliste keuze niet uit te stellen; maar om tot de gemeente Gods te gaan; u persoonlijk bij haar opzieners aan te melden, om in het midden der gemeente op te staan en uit te spreken, dat gij als een gedoopte en dus wedergeborene nu ook persoonlijk, bewust en met uw wil, tegen de wereld en voor Christus kiezen wilt, ja als een van de vrij gekochten des Heeren den Middelaar als uw Heiland aanvaardt en aan den Disch des Verbonds Hem wilt belijden. Zoo kweekt men in onzen tijd, op filosopische wijze „geloovigen" en Avondmaalsgangers bij wie het alles mechanisch en correct van stapel loopt, eenvoudig door de plicht te beoefenen die op grond van de onderstelde wedergeboorte op hen rust, een volk dat uit een beginsel van nutuurlijke vroomheid werkende en dat werk noteerende als vruchten eener onbewuste wedergeboorte, rein is in zijn oogen zonder van zijn drek gewasschen te zijn, een geslacht welks oogen hoog zijn en welks oogleden verheven zijn tegenover de ellendigen, hoewel het, wanneer zulks nood doet, b. v. bij samentreffen met zulken, die door 's Heeren Geest onderwezen zijn, zich ook weet in te krimpen en aan te stellen als „kleintjes, die in 't geloofsleven nog zoo ver niet gevorderd zijn!" Niet ten onrechte heeft de overledene Fransen — een onbestudeerd predikant, maar wie veel onderscheidend licht van den Hemel geschonken werd, óók om de kankerplekken van het hedendaagsch „gereformeerd" Christendom bloot te leggen — niet ten onrechte heeft hij in zijn geestelijke geschriften zoo dikwerf van „het stoomgeloof onzer dagen" gesproken, dat door de «kinderen des Verbonds" uit eigen ingewand verwekt en door eigen krachten voortgestuwd, in velerlei bedrijvigheid doet „ijveren voor de eere Gods op alle terrein des levens" en dat bij het gezicht van zooveel eigene welmeenendheid, volgens gegeven onderrichting, hen op de knieën doet vallen om God den Heere te danken voor de kennelijke blijken waaruit ze opmaken mogen, dat de onderstelling van wedergeboorte te hunnen opzichte waar is geweest. Te scherp ben ik misschien in de oogen van sommigen, misschien wel van velen mijner lezers, 't Kan zijn; maar ik vraag: is er geen aanleiding toe, bij het gezicht van zooveel misleiding — zij het ook onopzettelijke misleiding — van voor de eeuwigheid geschapene zielen? Is het niet ontzettend, dat zoovelen die meenen in te zullen gaan, straks als zij aan de deur zullen kloppen en beginnen te zeggen: Heere, Heere, doe ons open! wij hebben in uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd — het antwoord zullen vernemen: Ik zegge u ik ken u niet, vanwaar gij zijt; wijkt van mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid! Ik vertrouw, dat men mij niet voorwerpen zal, dat ik de leer der onderstelde wedergeboorte niet ken, of in de bovengegeven voorstelling van die theorie den Nieuw-Calvinisten iets aangewreven heb, wat zij inderdaad niet zouden stellen. Men weet, dat het in de geschriften hunner voormannen woordelijk zoo te vinden is. En in het feit, dat wij met die leervoorstelling, die jaren lang reeds in de Geref. Kerken gepropageerd en getolereerd is geworden, niet langer meedoor konden — ligt één der oorzaken waarom wij, in genoemde kerken ons niet meer thuis gevoelende, met die kerken hebben gebroken. * * * Maar hadt ge niet moeten blijven? zoo hebben broeders aan wie ik mij hartelijk verbonden gevoel, mij mondeling en schriftelijk gevraagd. Gij weet dat in meer dan één onzer Kerken uw dienst werd gewaardeerd en immer ook in eigen Kerk wordt ge niet bemoeielijkt, niet verhinderd althans, in prediken en catechiseeren. Voor hen en. voor meerdere belangstellenden sta mijn antwoord thans hier. 't Is waar, mijn kerkeraad belette mij het prediken en catechiseeren niet. Al vonden de broeders mijn prediking eenzijdig, afsnijdend, scherp en weinig Evangelie-bevattend — een afwijker van de officieele belijdenis der Geref. Kerken (zooals sommige kranten mij gebrandmerkt hebben) zagen ze blijkbaar in mij niet. Immers, in dat geval zouden ze mij aangeklaagd hebben bij de meerdere Vergadering, en gelijk bekend is, dat deden zij niet. Maar al was in de kerkeraadsvergadering de onderlinge verhouding welvoegelijk, al werd over en weer de burgerlijke beleefdheid in achtgenomen, men voelde toch dat de zoo noodige harmonie tusschen leeraar en opzieners werd gemist, dat men niet met maar naast elkaar leefde en arbeidde. En toen ten slotte mijn medestanders uit den kerkeraad weggevallen waren, stond als één man heel het college met Diakenen incluis tegenover mij. Maar kon dan, waar toch de groote meerderheid der gemeente gebleken is aan uw zijde te staan, de kerkeraad indien geest niet worden omgezet? zoo vraagt misschien de min kundige lezer. De reden waarom dit niet kon — ligt in de regeling voor de verkiezing van kerkeraadsleden. Naar den regel van art. 27 der kerkenordening moesten jaarlijks vier van de acht ouderlingen aftreden en door andere vervangen worden. Men weet echter, dat in dat artikel de slotclausule gevonden wordt „ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige kerk het anders vereischte". Welnu de kerkeraad meende reeds eenige jaren terug van die clausule gebruik te moeten maken en bepaalde, dat jaarlijks twee ouderlingen zouden aftreden en door andere vervangen worden. Nog later, dat de aftredenden zouden herkiesbaar zijn, zoodat telken jare slechts twee nieuwe candidaten op het dubbelgetal behoefden geplaatst te worden, en deze waren onder het kleine getal overtuigde Nieuw-Calvinisten nog wel te vinden. Zij daarentegen die vereenigd waren met de prediking en het standpunt van den leeraar, werden als „ondermijners van de grondslagen der Qeref. Kerk" stelselmatig van het dubbelgetal geweerd. Het baatte niet, dat gemeenteleden bij den kerkeraad tegen dit streven protesteerden en wezen op de gevolgen die er uit voort konden vloeien; dat anderen zelfs bezwaar begonnen te maken om de ouderlingen, zóó voortgaande, als ambtsdragers in hun woningen te ontvangen; de klagers werden met een kluitje in het niet gestuurd en de kerkeraad ging door, gesterkt door de Chassis, die tegenover protesteerende broeders uit Veenendaal als haar gevoelen uitsprak, dat hun kerkeraad de zaken te V. wijs en bedachtzaam bestierde. Bedachtzaam — o zeker! het heeft aan „tactische" overwegingen bij de broeders niet ontbroken; maar wijs... ? daarover konden, naar mij voorkomt, de gevoelens wel eens verschillend zijn. — Ook het belijdenis-doen was sinds een paar jaar spaak geloopen. Ongeveer een jaar na mijn ontzetting maakte ik aan den kerkeraad kenbaar mijn bezwaar tegen de vragen aan welker vaststelling ik te voren had meegewerkt. De broederen deelden mijn gevoelen niet. Mijn verzoek, om den tegenwoordigen predikant, om zijner conscientie wil, vrij te stellen van het doen der hier geldende belijdenisvragen en hem toe te staan zich van zóódanige vragen te bedienen als in andere gemeenten gebruikelijk zijn (b.v. die van Voetius) werd van de hand gewezen. Ik behoefde geen consciëntiebezwaar te hebben, meende men, en derhalve was er voor den kerkeraad geen reden om het vastgestelde buiten werking te stellen. Toen ik bij latere gelegenheid den kerkeraad erop wees, dat hij toch geen bezwaar maken zou om lidmaten, die elders op Voetius' vragen belijdenis gedaan hebben, op attestatie over te nemen en in te boeken, werd dit wel toegestemd, maar zonder dat billijking van mijn verzoek het gevolg ervan was. En toen ik de laatste maal de onderhavige kwestie ter sprake bracht, werd met eenparige stemmen op voorstel van den leider der oppositie het volgend besluit genomen: de kerkeraad besluit, met het oog op den tegenwoordigen toestand der gemeente, tot de openbare belijdenis alleen toe te laten die doopleden der Chr. kerk, die vooraf voor den kerkeraad verklaren, dat hun afleggen van de belijdenis des geloofs niet alleen is een verstandelijk toestemmen van de waarheden des Evangelies, maar bovenal van hun waar, oprecht geloof. Afgezien nu daarvan, dat de tegenstelling hier niet juist wordt gemaakt — overmits „verstandelijk toestemmen" niet hetzelfde zegt als „verstandige belijdenis doen" (zooals op het voetspoor van Brakel door mij werd gewenscht) — vestig ik alleen maar de aandacht op dat vooraf verklaren aan den kerkeraad, dat men belijdenis zal afleggen bovenal van zijn waar, oprecht geloof. Als men eens ernstig zich indenkt wat, niet deze of gene, maar de Kerk zelve blijkens vraag 21 van den Catech. verstaat onder het oprecht geloof, dan vraag ik toch in gemoede: is dat nu een conditie die gesteld mag worden om vergunning te bekomen tot het afleggen van belijdenis des Geloofs? althans, indien men de uitdrukking „waar, oprecht geloof" niet verwatert, maar dien zin er aan hecht, dien de kerk er aan geeft. Duidelijk zal zijn, dat door het aannemen van dit besluit de klove verbreed werd, het verschil tusschen leeraar en opzieners was verscherpt. — Waarom dan de zaken niet op de meerdere Vergagadering gebracht en geprocedeerd langs den weg van Cla sis en Synoden? dit blijkt echter zoo min door U als door den kerkeraad te zijn geschied. Inderdaad dit is bij mij een punt van overweging, is het ook mijn voornemen geweest. Toen middelerwijl de toestand mij te zwaar werd en God de Heere, zooals ik boven meldde, de last mij van de schouders nam, toen viel daarmee ook tevens dit mijn voornemen weg ; ik zelf had de zaak niet langer uit te werken; ze was in andere handen overgegaan. Natuurlijk, bewijzen kan ik dit tegenover anderen niet, maar ik weet voor mij zeiven dat ik zulks wel bewust en gelukkig heb doorleefd. Voegt dan ook iemand mij toe: gij hebt kerkrechterlijk een fout begaan door niet te procedeeren — dan is mijn antwoord : uw gedachte is niet zoo vreemd en uw oordeel kan ik wel plaatsen; evenwel op onderwerpelijke gronden deel ik uw meening niet. Maar afgezien hiervan —de zaak nu uit praktisch oogpunt bezien — zou iemand werkelijk meenen, dat, gelet op de strooming der geesten, een kerkelijk procedure met al de spanning en moeite daaraan verbonden, met eenigen graad van waarschijnlijkheid tot een bevredigende oplossing zou hebben geleid ? — Maar zoo ge niet „hoogeropgingt"— hoor ik vragen — waarom dan niet, bij ontvangen beroep, uw tegenwoordige gemeente verlaten en zóó aan uw moeielijke positie een eind gemaakt ? Och, zoo het aan mij had gestaan, ik zou niet geaarzeld hebben de roeping naar Ouderkerk, of later naar Kamerik, of nog later naar Middelharnis op te volgen, want waarlijk, ik ben geen man van twist of van strijd, en mijn huisgezin zou ik bij het doen van zulk een keus niet hebben tegen gehad. Maar zou verandering van gemeente mijn bezwaar tegen den geest die in de Geref. Kerken in 't gemeen zich open- baart, hebben weggenomen? Bovendien: mocht ik, sinds ik een anderen Wil en Meester boven mij erken— kon ik optrekken, als het aangezicht des Heeren weigerde mee te gaan om mij gerust te stellen? En hoe moest het met mijn gemeente dan gaan aan wie ik zoovele jaren en nauw verbonden was? Wat in Joh. 10 van den huurling staat geschreven werd mij tot tweemaal toe op het gemoed gelegd, en — de weg van heengaan was mij versperd. Ik moest blijven. En God de Heere was zoo goed om tegenstand en murmureering in mijn hart te breken en heeft mijn eigen wil met Zijn wil, die alleen en ten allen tijde goed is, genadiglijk vereend. En Hij is voortgegaan met aan mij waar te maken wat een vrome dichter eens zong: Hij helpt niet enkel dragen, maar draagt ons zelf ook mêe.— De kerkelijke toestand evenwel werd er niet ruimer op; integendeel werd hij kritieker. De scheiding, die innerlijk tusschen de geesten voltrokken was, kwam meer en meer openbaar. Enkele leden, moedeloos onder den toestand geworden, zegden hun lidmaatschap op en stonden door meerderen gevolgd te worden. En toen nu, gedeeltelijk door invloed van buiten, het volk dat aan de Oude Waarheid nog hangt in gevaar begon te verkeeren, van op independentistische paden te worden vervoerd, toen meende ik het mijn roeping te zijn: niet langer te dralen, maar, brekende met de Geref. Kerken, het volk rond de oude banier te verzamelen, om met hen in zuiverder kerkformatie het gereformeerd kerkelijk leven voort te zetten. Dit geschiedde Donderdag den 5den Juni. Zoo stond ik dan, met mijn huisgezin, bij wijze van spreken aan den dijk. Zonder traktement, zonder uitzicht op emeri- taatspensioen, zonder ge waarborgden steun voor weduwe of weezen. Want het gerucht, dat van uit Veenendaal door heel het land is verspreid als zouden 30 personen zich tevoren verbonden hebben om door vaste bijdragen in mijn onderhoud te voorzien, het is, om het kind bij zijn naam te noemen, louter leugen. Ik heb het met den Heere mogen wagen — indien dit „wagen" mag worden genoemd — en ben niet beschaamd geworden. , Wat een oud christen mij eens toevoegde: als Gods zaak onze zaak wordt, dan wordt onze zaak Gods zaak — heb ik waarheid bevonden. De Heere voerde het volk (meer dan twee derde der gemeente) zonder eenige afspraak mijnerzijds mij 's Zondags te gemoet, en gaf levendige indrukken zijner goedkeuring in ons samenzijn. En Hij heeft wonderlijk gezorgd tot op dezen dag. Hoewel mijn gemeente uit niet vele wijzen naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen bestaat, en zij, behalve voor mijn traktement, te zorgen heeft voor huur der pastorie en huur der localen voor prediking en catechisaties, de Heere neigt de harten, en eiken Zondag is er genoeg om in al die behoeften en in die der armen te voorzien. Het heeft ons nog aan niets ontbroken; en wat mij persoonlijk betreft, mag ik zeggen met Jacob: „Heere, ik ben geringer dan al deze weldadigheid en trouw, die Gij aan uwen knecht gedaan heb!" * En hiermede neem ik afscheid van mijn lezers. Had ik de inspraak van mijn strijdschuwe natuur gevolgd, ik had niet geschreven. Edoch, door sommigen aangezocht, door anderen aangevallen, heb ik gemeend openlijk rekenschap van mijn gevoelens en handeling te moeten geven. Ik heb daarbij op het oog gehad niet allereerst „de wijzen en verstandigen", maar veelmeer het volk „in welks hart de gebaande wegen zijn" en die door genade eenigermate „de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads". In hunne voorbede beveel ik mijzelven aan en alle Gods geroepene knechten — van welke ik de geringste ben — opdat ons het woord gegeven worde in de opening onzes monds, om pal te staan voor het Geloof, dat den heiligen eenmaal is overgeleverd; voor die gezegende en onveranderlijke Waarheid, die God op het hoogst verhoogt, den zondaar op het diepst vernedert, en den verbrijselde machtig en op het liefelijkst vertroost. Zij mogen onzer gedenken, opdat wij getrouw en vruchtbaar bevonden worden in het werk der bediening, tot uitbreiding en vermeerdering zijns Rijks, tot volmaking der heiligen, tot opbouw des lichaams van Christus. Het komt mij voor, dat wij te midden van zeer ernstige worsteling ons bevinden, waarbij we den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed, maar tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht; tegeneen macht die niet allen in l et drieste ongeloof en zinbegoochelend bijgeloof zich openbaart, maar ook, en zeker niet minder, in het zielenmisleidend waangeloof, dat zijn' verslagenen bij meer dan tienduizendtallen telt. Het gaat om de ware Waarheid. Om de eere Gods in het eenzijdig werk van toebrenging en zaliging van zondaren. Om de wezenlijke erkenning en verkondiging van het werk des H. Geestes in de harten der uitverkorenen, zooals dit ervaren wordt iri de uitvoering des Verbonds. O, dat allen die den Heere vreezen er toch acht op geven, om zichzelven en om hunne kinderen 1 De psalmdichter zingt: God eischt van ons, dat we op Zijn waarheid letten; Dat wij altoos op hoogen prijs Zijn leer En 't heilig recht van Zijn getuignis zetten. In die Waarheid en hare vrijmakende kracht heilige de Heere al zijn volk, de kleinen met de grooten, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, om listiglijk tot dwaling te brengen; maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, n.1. Christus, wien toekomt met den Vader en den H. Geest, zoowel van de strijdende kerk op aarde als van de triumpheerende Kerk in den hemel, de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid! T oegif t. In de Kerkorde der Nationale Synode van Dordrecht anno 1578 werd bepaald in art. 64; Niemant en sal in de ghemeynte ontfanghen worden dan die voorhenen van den Kerckenraet ofte ymmers eenen Dienaer ende Ouderlinck van de hooftsomme der Christelicker leere ondervraeght sy, Ende eer sy ten Avondmale des Heeren gaen, sullen sy in den Kerckenraet ofte in der Kercke na der predicatie, de welcke recht vóór de bedieninghe des Avondmaels gheschiet, opentlick betuyghen, dat se de leere, in der ghemeynte ontfanghen, die van den Dienaer cortelick verclaert sal worden, voor goet houden, ende door de hulpe des Heeren in der selvighe volstandich blijven willen, ende hen selven der christelicker vermaninghc onderwerpen. Bij den uitgever dezes zijn te beièmsn % \ OPEN BRIEF over de uittreding van ds. D§N Hengst uit de Gereformeerde Kerk . \ . f 0.10 - JOHAN O WEN, het werk aangaande Den Heiligen Geest - 2.50 D. THOMAS WATZON, oude druk .... - 4.50 JOHAN OWEN, over den Rustdag . . . . - 1.25 A. P. A. DU CLOUX, 12 Feesttoffen . . . - 1— A. P. A. DU CLOUX, 12 Lijdenstoffen . . - 1 — A. P. A. DU CLOUX, 12 Vrijestoffen . . . - 1.— (1, 3 en 4 Zestal - 0.60 J. C. PHILPOT, 1, 2, 3 en 4 Zesta! ... - 0.40 jgtt De vier deelen ineens - 1.25 | SMIJTEGELD, een woord op zijn tijd in stempelb. - 4.50 || BUNJAN, De ware vreeze Gods - 4.50 DITMAR. Bijbel Heilig (4 deelen) . . . . - 1.40 ;|g| Na ontvangst van postwissel worden bovenstaande i werken verzonden.