85 f 263 GA UIT!... BRENG ZE IN! EVANGELISATIE - REDE door Ds. K. FERNHOUT Mzn. W. KIRCHNER _ AMSTERDAM 1919 (}) f GA UIT!..'. BRENG ZE IN! EVANGELISATIE-REDE door Ds. K. FERNHOUT Mzn. m a W. KIRCHNER - AMSTERDAM 1919 Geliefde Broeders en Zusters, Geachte Hoorders, (jj- Wij lezen in Lukas 14:21: „Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin." Allen kennen we de prachtige gelijkenis, waaraan deze tekst is ontleend; de gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal, zooals ze gewoonlijk wordt genoemd. Gewoonlijk; — toch niet met recht. Want deze naam is ontleend aan Matth. 22. En 't is zeer de vraag, of de gelijkenis van t koninklijke bruiloftsmaal bij Mattheus dezelfde is als de onze. Bij alle overeenkomst, zijn de punten van verschil niet weinige, en ook niet onbelangrijk. En tot die punten van verschil behoort dan al aanstonds dit, dat de gastheer in de gelijkenis bij Lukas geen koning is, die z n zoon een bruiloft bereidt, maar een „zeker mensch", die een „groot avondmaal" aanricht. Er is ook inderdaad geen enkele reden denkbaar, waarom onze Heere Jezus Christus niet, voor uitbeelding van dezelfde geestelijke dingen, twee verschillende, schoon dan ook in hoofdzaak overeenkomende, gelijkenissen gebruikt zou kunnen hebben. De afgebeelde geestelijke dingen zijn hier metterdaad dezelfde. Ze zijn: het Koninkrijk Gods, -—- de roeping tot het Koninkrijk Gods door het Evangelie, —• de verschillende ontvangst, die deze roeping te beurt valt, -— en de daaraan beantwoordende uitkomst voor de geroepenen. De last tot verkondiging van 't Evangelie neemt daarbij, in beide gelijkenissen, uit den aard der zaak, een ondergeschikte plaats in. Ondergeschikt <—< toch niet onbeduidend. Want het valt aanstonds op, hoe nadrukkelijk en breed, evenals bij den koning van Mattheus, ook bij den heer des huizes van Lukas, de opdracht tot noodiging verhaald wórdt. Wij willen daarop, in overeenstemming met het doel onzer samenkomst, thans uitsluitend onze aandacht vestigen. Laat ons zien: 1. tot wie die last komt; V 2. bij wie hij moet volbracht; 3. op welke wijze hij moet volbracht; 4. wat bij zijne volbrenging dringen moet; 5. wat daarbij moet bemoedigen. I. Tot wie de last tot verbreiding van het Evangelie hier komt. Maak u, bij 't stellen van deze vraag, niet bezorgd, dat we aan de honderd-en-één zwaarwichtige verhandelingen en vertoogen over de kwestie, van wie de Evangelisatie eigenlijk moet uitgaan: van de geïnstitueerde kerk als zoodanig, of van haar leden; van die leden individueel en occasioneel, of voor dit doel opzettelijk georganiseerd, en dan ónder of zónder de leiding van het ambt, — er nog één zullen toevoegen. De vraag is zeker niet onbelangrijk, evenmin als het bij het redden van een drenkeling zonder belang is, wie zich met het reddingswerk belast, en of hij zich bedienen zal van een offlcieele dreg, of van een geïmproviseerd reddingsmiddel in den, vorm van een haak, een stok, een plank of een eind touw. Maar als men zóó lang op den wal over het recht en de eer van het reddingswerk en over 't reddingsmicWe/ disputeert, dat de drenkeling er het leven bij inschiet, wordt de theorie toch wel wat al te veel eer bewezen. En zóó ver is het met ons, Gereformeerden, ten aanzien van den Evangelisatie-arbeid ten naaste bij reeds gekomen. We hadden twee Evangelisatie-congressen, waar uitentreuren werd gedelibereerd over de vraag; wie het werk eigenlijk doen moet. Doch, naar het schijnt, is het vraagstuk nog steeds niet tot aller genoegen opgelost. En inmiddels gaan de duizenden verloren en neemt de afval nog zienderoogen toe. In die omstandigheden vergaat een mensch de lust om mee te doen aan het theoretiseeren, en wordt het tijd, de handen maar vast uit de mouw te steken. De vraag, tot wie de last om de noodiging des Evangelies uit te dragen, hier komt, stellen we dan ook niet om te theoretiseeren, maar alleen om u den prikkel aan te leggen tot onverwijld handelen, die er in 't antwoord ligt. Want dat antwoord schijnt ons hier duidelijk genoeg gegeven. De „heer des huizes" geeft den last tot uitnoodiging hier aan zijn dienstknecht. Niet aan zijn dienstknechten (meervoud), als in de gelijkenis bij Mattheus, maar aan zijn dienstknecht (enkelvoud). Dit enkelvoud dwingt in geen enkel opzicht, te denken aan onzen Heere Jezus Christus of ook aan de kerk. De zaak is eenvoudig deze, dat we hier niet, als bij Mattheus, te doen hebben met een koning, die tal van knechten tot zijn beschikking heeft, maar met een gewonen „heer des huizes", die beschikt over een beperkt personeel, en daarom maar één knecht uitzenden kan om tot zijn maaltijd te noodigen. Hij zendt dus al knecht, wat hij heeft. De overbrenging uit het beeld in 't afgebeelde is eenvoudig en voor de hand liggend: al wat dienstknecht of dienst maagd — de dienst maagden beginnen gelukkig, hoe langer hoe meer mee te tellen, — al wat dienstknecht Gods is, heeft last om het Evangelie uit te dragen. En dienstknecht of dienstmaagd des Heeren is elk geloovige. De kerk is geen geestelijk hofje, maar de legerplaats des Konings; elk, die er geboren werd, draagt, in den Heiligen Doop, des Konings merk- en veldteeken (Art. 34 Nederl. Geloofsbelijdenis) en is dus in diens strijdende gelederen ingelijfd. Natuurlijk heeft elk aan den strijd deel te nemen op zijn eigen manier en in zijn eigen vorm: naar het ambt, waartoe hij geroepen werd; of — bij gemis van een bedienend ambt — naar de eigenaardige gave, die hem werd geschonken. Op het schip — om een ander Schriftuurlijk beeld te gebruiken — dat het net des Woords door de wereldzee sleept, is allerlei werk: het net moet uitgeworpen, het roer moet bestuurd, het zeil moet geheschen, de buit moet binnengehaald worden. En er is voor ieder arbeid te verrichten naar dat hij gave ontving. Renteniers hooren niet aan boord, maar aan wal. Zóó hebt ook gij het verstaan. En óók verstondt ge, dat, naar den aard van de gemeenschap der geloovigen en naar den eisch van allen ernstigen gemeenschappelijken arbeid, hier organisatie noodig was. Daarom hebt ge u, onder de leiding van het ambt, verbonden, en hebt ge het werk verdeeld. Ge hebt den last des Heeren verstaan en aanvaard. En ge zijt, met uw Evangelisatie, óók op den juisten weg om dien te volbrengen. II. Want bij wie moet hij volbracht? Tot wie moet de noodiging des Evangelies, tot het Koninkrijk Gods, uitgaan ? De vraag wordt niet gesteld, of we zijn geneigd ons op de teenen te heffen, en over stad en land en zee uit te zien naar de verre heidenen. Gelukkig! — Dat is althans één categorie, die niet vergeten wordt. Die ook, naar deze zelfde gelijkenis ons leert, niet vergeten mag worden. Lees maar vs. 23: „En de heer zeide tot den dienstknecht: „Ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen." — Want met deze wegen en heggen wordt kennelijk de heidenwereld bedoeld. Jezus vergeet ze niet — de schapen, die van dezen stal niet zijn. Niet van dézen stal, maar toch schapen, van den Vader gegeven en door Zijn eigen bloed gekocht. Maar eer Hij aan hen denkt, denkt Hij aan anderen, onder wie er evenzeer van Zijn schapen zijn, en... die zooveel dichter-bij rondzwerven. Als ge goed leest, valt het u toch op, dat er in onze gelijkenis, niet zooals men veelal meent, twee, maar dat er zeer duidelijk drie verschillende oproepingen in te onderscheiden vallen. Eerst die tot de oorspronkelijk genoodigden. Dan als dezen weigeren te komen — een tweede tot menschen, die mèt de eersten burgers zijn van dezelfde stad en derhalve tot dezelfde levensgemeenschap behooren, maar wie de eerste oproeping niet bereikte. En dan eindelijk de derde, die uitgaat buiten de stad, tot de lieden, die zwerven op de wegen en langs de heggen. In die tweede oproeping ligt één van de fijne, maar veelzeggende verschillen tusschen Mattheus' gelijkenis van het „koninklijk bruiloftsmaal" en deze, bij Lukas, Van het „gastmaal van den heer des huizes". Het is duidelijk, aan wie Jezus daarbij dacht. Daarbij stond Hem voor den geest een klasse lieden, die niet gerekend konden worden tot de vèraf-levende heidenen, en die toch ook niet behoorden tot wat wij noemen zouden de bewuste Joden; die niet in 't middenpunt stonden van het Joodsche leven, maar aan zijn omtrek zwierven: de zelfkant van het Joodsche volk. Zóó worden ze ook karakteristiek geteekend, als de heer des huizes ze aanwijst, als te vinden „in de straten en de wijken", d. w. z. op de verkeerswegen en in de sloppen der stad. Armen, verminkten, kreupelen, blinden. In 't beeld der gelijkenis worden ze daarmee geteekend als de menschen, aan wie men onder de stadsbewoners wel het allerlaatst zou denken, bij een oproeping tot een feestmaal. Maar de trekken zijn zóó gekozen, dat ze ook letterlijk passen op hen, aan wie Jezus dacht. Ze zijn kinderen Abrahams, zoo goed als de mannen, die in 't gestoelte der eere zitten; maar van het voorrecht, tot Abrahams zaad te behooren, hebben ze geen begrip. In de besnijdenis dragen ze het teeken van Gods Verbond in hun lichaam, maar van de beloften, die er door bevestigd werden, hebben ze geen vermoeden. Niemand sprak er hun van. In onkunde zijn ze opgegroeid. Van jongsaf namen de zorgen voor 't Brood hen in beslag. Zoo stierven ze af van de heerlijke voorrechten en de heilige tradities huns volks. Ze zijn de armen en verminkten, de kreupelen en blinden: de zwoegers en slovers, de tobbers en stakkers, voor wie er geen andere levensvraag is dan: hoe van den éénen dag in den anderen te komen. Niet in den tempel en in de synagoge, maar op de straten en in de stegen voelen ze zich thuis. En als ze óók nog van tempel en synagoge weten, dan is 't alleen, omdat ze aan de ingangen het best hun negotie drijven of het voordeeligst bedelen kunnen. „Zondaren" is hun verzamelnaam in de taal der Farizeën en der Schriftgeleerden: „de vervloekte schare, die de wet niet kent". Tot deze achterlijken in Israël was <— behalve dan in Galilea, waar Jezus zelf gepredikt en gearbeid had, — het Evangelie des Koninkrijks niet doorgedrongen. Den klank ervan mochten ze al uit de verte hebben opgevangen, het gerucht van Jezus van Nazareth, van de wonderen, die Hij deed, en van de nieuwe dingen, die Hij verkondigde, mocht then al bereikt hebben, — het ging alles langs hen heen als dingen, die hun te hoog en te diep waren. Daar mochten hun overpriesters, hun ouderlingen en Schriftgeleerden mee afrekenen. Die waren er voor. Zij hadden wel wat anders te doen. En ze zett'en voort hun laag-bij-de-grondsch bestaan: hun negotie en hun bedelbedrijf. En niemand trok het zich aan. Maar Jezus denkt aan hen. Ze mogen al meer paganistisch dan Israëlietisch bestaan — ze gelden Hem tóch nog immer voor zaad van Abraham. Ze mogen al vervreemd zijn van de verbonden en de beloften — ze dragen er toch altoos nog het teeken van in hun besnijdenis. Ze mogen al niet aanstonds de stem des goeden Herders herkend hebben — ze tellen toch altoos nog voor Hem mee onder de kudde m ruimen zin. Daarom wil Hij, dat ook tot deze afgedwaalde en in onkunde verzonken kinderen Israëls de blijmare van 't Koninkrijk der hemelen zal gebracht worden. Instantelijk en nadrukkelijk, als een tijding, die ook hun aangaat; als een noodiging, die ook hen bedoelt; als een oproeping, waaraan ook zij te gehoorzamen hebben. Tot de heidenen moet ze uitgaan — maar óók tot hen. Eerst tot hen, naar de onderscheiding en naar 't recht, door Jehova zelf hun gegeven. Naar de wet van het zuurdeeg: van binnen uit naar buiten; van wat nabij is tot wat verder-af ligt. Een wet, die Jezus in eigen arbeid eerde, toen Hij zeide, niet gezonden te zijn dan tot de verlorene schapen van 't huis Israëls. Die Hij gelden liet bij de eerste uitzending van de twaalven, zeggende: „Gij zult niet gaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen; maar gaat veelmeer heen tot de verlorene schapen van het huis Israëls." En die Hij nogmaals handhaafde bij Zijn lateren last: dat ze in Zijn Naam zouden prediken bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, „beginnende van Jeruzalem". „Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin.' ■— Mijne hoorders, kon onze Heere Jezus Christus ons nadrukkelijker last geven tot den arbeid der Evangelisatie, dan Hij het deed in déze woorden? Wat Jezus in de gelijkenis „de stad" noemt, neen, dat is voor óns niet onze eigene geïnstitueerde kerk, wat naam ze dan ook voeren moge — al zouden we haar ook „de Volkskerk" willen noemen. De stad is, onder óns, heel het breede terrein, dat door den Doop bestreken wordt, zooals het in Jezus' dagen was het erf, dat bestreken werd door de besnijdenis. De stad is de Christenheid, nu genomen in den ruimsten zin des woords. De geïnstitueerde kerken zijn de deelen of wijken, of wilt ge, de brandpunten ervan. In deze groote stad zijn er óók, als in die der Joden van Jezus dagen, die staan tusschen wat we de bewuste en meelevende Christenheid kunnen noemen, en het heidendom. Misschien — voor een groot deel zeer zeker,— naar hun wijze van denken en doen, dichter bij het laatste dan bij de eerste. Ook voor hèn heeft de tempel der stad: heeft de levende Christelijke religie, heeft de kerk, heeft de bediening van Woord en van Sacramenten, alle aantrekkelijkheid en beteekenis verloren. Ze leven clen temPel in de straten en de stegen. Alle • wijding is uit hun leven verdwenen. Heel hun bestaan is vermaterialiseerd. 't Gaat op en onder in het stoffe-" hjke. Ze weten van geen brood, buiten de spijze die vergaat. Ze arbeiden voor geen doel, dan voor eten en drinken, voor kleeding en voor genot, voor nooddruft of voor rijkdom. Ze weten van geen maaltijd dan die van aardsche gerechten, en vermoeden niets van het feestmaal, dat de groote „Heer des huizes" aanrichtte in Zijn Koninkrijk; van het feestmaal, waaraan de honger en de dorst der ziel gestild worden met verzadiging en vreugde voor Gods aangezicht. Zóó leven ze bij duizenden en tienduizenden, in steden en op dorpen. In steden — in groote steden, als de ™e, (°' ,de gelijkenis spreekt hier zoo ontroerend duidelijk!), het allermeest. Tusschen wie God vreest en deze menschen is een klove, breed en diep, als die ons scheidt van de heidenen. Breeder nog en dieper nog voor ons besef. Hierom, wijl de aanraking het verschil, de tegenstelling, hier gevoeliger doet uitkomen, en rusteloos verscherpt tot botsing, tot strijd en worsteling. Die botsing kennen we met de heidenen, de verre heidenen, zoo niet. Zij schijnen ons daarom naderbij. Naar hen zenden we de boodschap van 't Koninkrijk Gods, de noodiging tot het hemelsche feestmaal. Voor hen geven we onze zonen, offeren we onze gaven, zenden we onze gebeden op. Maar die paganisten rondom ons?! En toch — en toch, ze staan ons zooveel nader. Daar is gemeenschap tusschen hen en ons, nauwer en inniger dan tusschen ons en de heidenen. Gemeenschap, niet slechts in t ééne bloed, waaruit God alle menschen schiep. Niet slechts door nationale, door familie-, door maatschappelijke banden, door banden van verleden en toekomst, van lotsgemeenschap en van belang. Maar door hoogere en teerdere nog: ze wonen in de stad — ze staan met ons op Christelijk erf. Als wij kwamen ze voort uit den kring des Verbonds. Vraag naar hun vader en hun moeder — ze waren wellicht kinderen Gods. Of ga terug op hun voorgeslacht, en ge ontdekt wellicht een geestelijken stamboom met ettelijke kwartieren. , rj -, 4gen ze er niet het merk van aan hun voorhoofd/ Zijn ze niet gedoopt in den driemaal heiligen Naam van den God des Verbonds? O, acht het niet gering. Het is het merk van de stad. riet is het teeken van den band des Verbonds, die hèn nog bindt aan u, u nog bindt aan hen. Een teeken, dat ze zich zeiven niet opdrukten, maar dat God-zelf door Zsijn vrijmachtig bestel aan hun voorhoofd zette. • Ze verstaan het niet, en ze eeren het niet. Ze verloochenen het en verwerpen het misschien. Maar wat de Heere op hun voorhoofd schreef, staat hun niet vrij, uit te wisschen. Wat zij niet uitwisschen mogen, mooat aii niet weigeren te zien. Het is een vecht, dat God hun gaf op üw liefde. Het is een heilige pretensie, die ze nebben op uw ontferming. Wie zegt u, dat genade het nü versmade teeken niet nog eenmaal als een koninklijk zegel zal doen schitteren? tin zoo het haar behaagde, dat te doen door üw arbeid? Maar ook zoo ze 't niet deed — zoudt ge uw ziel bevrijd hebben van hun bloed, als ge hun de oproeping van den Heer des huizes niet overbracht? Zoudt ge uw ziel bevrijd hebben tegen den dag der rekenschap, zoo ge den last uws Heeren niet bij hen volbracht hadt: "Ua Ult in de straten en wijken der stad tot de armen en verminkten en kreupelen en blinden"? „Armen, verminkten, kreupelen en blinden" — de heer des huizes heeft er zijn bedoeling mee gehad, dat hij zoo in bijzonderheden beschreef het volk van de straten en wijken, dat hij genoodigd wilde hebben. Hij weet, hoe een knecht er aan toe is: dat hij straks, als hij uitgaat en het plebs op straat ontmoet, aarzelen zal den last van zijn meester over te brengen. „Neen, zülken" . /T ,t,°t,ZLu 2eIfze99en ~ „zülken kan de meester met bedoeld hebben. Dergelijk volk kan voor zijn feestmaal met in aanmerking komen." Hij zal den een al te arm, den ander al te verminkt, een derde al te kreupel vinden. En dan „blinden"!.... blinden aan zulk een feestmaal! En hij zal keuren en schiften — zóó lang keuren en schiften, tot hij niemand overhoudt om te noodigen. Daarom noemt de heer des huizes ze allen met name. Daarom somt hij op de categorieën, die de minste aanbeveling hebben. Dat z'n knecht ze zonder vreeze roepe! Hebben we 't verstaan? Verstaan, dat we geen recht hebben van keur of keus? Dat niemand ons te arm, te verminkt, te kreupel, te blind mag zijn, om hem te roepen? De keur? — Die is aan onzen Zender. En Zijn keur is die van vrije, souvereine genade. Want het dwaze en verachte, en hetgeen niets is, heeft God uitverkoren, opdat Hij hetgeen iets is beschamen zou. Opdat het zijn zou, gelijk geschreven is: „Die roemt, die roeme in den Heere!" Wie is aan onzen God gelijk, Die armen opricht uit het slijk; Nooddruftigen, van elk verstooten, Goedgunstig opheft uit het stof, En hen, verrijkt met eer en lof, Naast prinsen plaatst en wereldgrooten ? III. Op welke wijze de last des Heeren moet volbracht worden. Dit is een punt, waarvan we ons wel eens ernstig rekenschap mogen geven. Dat de last er is, en dat hij moet volbracht worden, wordt onder ons algemeen <— al is 't, helaas, niet altoos gul en met vreugde — voetstoots toegegeven. Maar als het dan toekomt aan de vraag: hoe hij moet volbracht worden, is de eenstemmigheid dikwerf ver te zoeken. Voor velen geldt ze eigenlijk niet eens als een vraag. Van een opzettelijken arbeid om 't Evangelie te brengen aan de menschen van de straten en de wijken willen ze niet hooren. Dat schijnt hun altemaal maar eigen- willig gedoe, niet vrij van eigengerechtigheid, en zeker niet van den methodistischen zuurdeésem. Ze weten ook ter wereld niet, wat er eigenlijk gedaan zou moeten worden boven hetgeen er immers vanzèlf gebeurt. We hebben toch overal, in onze dorpen en in de straten en de wijken onzer steden, onze kerkgebouwen ! Daar wordt Zondag op Zondag het Evangelie verkondigd ; en de deuren staan wijd open. Laat, wie het Woord Gods hooren wil, daar binnenkomen! Anderen nemen het een weinig ernstiger. Ze denken aan onze vaak weggestopte kerken — zóó weggestopt, dat een Gereformeerd mensch, die er wezen wil, ze dikwijls niet dan met veel navraag en zoeken vinden kan. Ze denken aan de verhuurde of toegewezen banken en stoelen, die voor den vreemdeling geen andere dan een staanplaats laten. Ze denken aan alle gemis van voorkomendheid en gastvrijheid, wat een gast eer afschrikken dan aanmoedigen moet. Ze denken aan de preek, die, als bediening des Woords voor het volk des Heeren, naar vorm en inhoud niet aangelegd is op den onkundige en afkeerige. Ze denken aan de onwaarschijnlijkheid, dat wie geen honger heeft zal gaan, waar t brood is; dat wie aan kerk en godsdienst afstierf of er zelfs nooit mee in aanraking kwam, het kerkgebouw zal opzoeken; en —- aan de ervaring, die deze onwaarschijnlijkheid tot zekerheid maakt. Doch overigens zien ook zij geen noodzaak voor opzettelijke Evangelisatie. Als de geloovigen maar, elk voor zich, getrouw zijn aan hun roeping, achten ze hier aan alle eischen voldaan. Dan is ieder immers een Evangelieprediker door belijdenis en wandel! Dan is elk vanzelf een licht en een zout in zijn omgeving, en wordt hij, onder Gods zegen, voor dwalenden een wegwijzer ten leven. Nu denken we er niet aan, op deze heilige roeping van al wie een kind des Koninkrijks is, ook maar iets af te dingen. En evenmin iets af te dingen op de waarde van haar trouwe vervulling. Gave God, dat ze bij ons allen gevonden werd! Maar onze Heere Jezus Christus vordert van Zijn volk toch nog iets anders. Hij roept hen tot een opzettelijken arbeid in 't zoeken van het afgedrevene; en Hij vordert, dat ze dien met allen spoed en met alle zorg zullen verrichten. 1. Tot opzettelijken arbeid. Hoort, wat de heer des huizes in de gelijkenis zijn dienstknecht beveelt. „Ga uit!" gelast hij hem. Wat hij wil, is niet maar, dat hij de deuren van de feestzaal wijd openzette, opdat ieder kunne binnengaan; óók niet,' dat hij door een aanplakbiljet op de deur de voorbijgangers uitnoodige tot den maaltijd. En zelfs is hij er niet mee tevreden, dat hij in persoon aan den ingang post vatte, om al wie voorbijkomt te bewegen, naar binnen te komen. Wat hij doen moet, is: er op uitgaan, de stad in, de straten langs en de stegen door, om ze te roepen, één voor één, nü den een en dan den ander, zonder iemand over te slaan: „Kom tot het feestmaal mijns heeren!" Uitgaan moet hij — niet wachten op wie zal willen komen. Zoeken moet hij — niet slechts aanspreken in 't voorbijgaan, wie hem toevalligerwijs ontmoet. Het is een opzettelijke daad, het is een opzettelijke arbeid, waartoe zijn meester hem roept. En daarom luidt het bevel: „Ga uitl" Laat ons verzekerd zijn, broeders en zusters, dat Jezus den huisheer niet voor niets zóó bevelen laat. Ge hoort er den ernst in, waarmee Hij last geeft, het Evangelie te brengen aan die buiten zijn. Ge hoort er den lust in van Zijn hart aan hun gehoorzamen en komen, aan hun eten en drinken aan Zijn tafel. Is ook het Koninkrijk Gods, is de verlossing en zaligheid in onzen Heere Jezus Christus iets van zóó bijkomstige beteekenis, dat men er bij volstaan kan met een noodiging in 't voorbijgaan; dat de roeping er toe geen opzettelijke daad en inspanning waard is? O, dat we er, elk op zijn wijze, niet dan zoo „en passant" van reppen — als we er nog van spreken, — dat is, wie weet bij hoevelen! — oorzaak van twijfel aan de noodzakelijkheid van geloof en bekeering; oorzaak van geringschatting van de kennis en den dienst van God. Zal de man, dien ge toevalligerwijs bezoekt, en wien ge, als 't gesprek u daarvoor de gelegenheid geeft, of als ge uw zaken met hem afgedaan hebt, en ge op 't punt staat van hem te scheiden, óók nog even zegt, dat zijn huis in brand staat of dat er inbrekers bij hem binnendrongen, — zal hij gelooven aan uw ernst? En toch — niet meer indruk kunt ge verwachten van een waarschuwing, die ge, als de gelegenheid gunstig is, als het niet al te opzettelijk en al te onbescheiden schijnt, — misschien wel met een houding en op een toon, die een halve verontschuldiging beduiden, tot een zondaar richt. Aan uw ernst zal hij dan pas gelooven, en uw woord zal hem dan eerst als gemeend in de ooren klinken, als ge u er eenige moeite voor getroost, hem te waarschuwen voor t verderf, en aan te prijzen het heil, dat in Christus is. Uitgaan moeten we om 't verlorene te zoeken. Er op uitgaan om de boodschap des heils te brengen aan verlorenen. 2. En in deze bewuste en opzettelijke actie wil de Heere niet, dat we slap en traag te werk gaan. „Ga haastelijk uit, beveelt de heer des huizes aan zijn dienstknecht. Natuurlijk. Want de maaltijd is gereed. En een gereede maaltijd duldt geen uitstel in het roepen van de gasten. Er is haast bij, dat ze komen. Maar hoeveel méér haast is er bij de noodiging door t Evangelie! De tijd om te roepen zal voor de dienstknechten en dienstmaagden des Heeren niet altoos duren. De dag heeft maar twaalf uren. En wie weet er, of het voor hem een volle dag zal zijn? En ook, zoo we zeker waren nog langer tijd te zullen hebben, — hoe zou het, bij de groote taak waarvoor we samen staan, het verspillen van ook maar één dag of één uur kunnen rechtvaardigen? Het werk is groot, de tijd is kort. Kort voor die roepen, en — korter nog wellicht voor die geroepen moeten worden. Voor elk der massa, die daar wandelt op wegen des verderfs, kan, zoowel als voor ons, iedere dag de laatste zijn. En dan — de tijd der genade duurt voor de wereld niet eindeloos voort. De ure komt, waarin de deuren van de feestzaal zullen worden gesloten en allen, die buiten zijn, onherroepelijk buiten zullen blijven. Het „Maran-atha!" maant tot spoed met den arbeid. Nu luider dan ooit. Nu de voorteek enen van Jezus' wederkomst zich met den dag duidelijker afteekenen tegen de lucht. Nu méér dan ooit maant alles ons tot haast. Ook om den nood der tijden. De revolutie-storm, die door Europa's wouden giert en alle hoogten en vastigheden tegen den grond smakt, doet ons sidderen. Waar is ons wapen tegen dezen geest uit den afgrond? Het is de sabel niet en het is het kanon niet. Het is het Evangelie! O, hadden de kerken en de Christenen van ons werelddeel het slechts eerder verstaan! Wie weet, hoeveel van deze jammeren den volken gespaard waren gebleven! Maar dan geldt nu ook met dubbelen nadruk: „Ga haastelijk uit!" 3. In de derde plaats wil de Heere, dat het werk der Evangelisatie zal verricht worden met alle zorg. Wien valt niet öp de nadruk, waarmee de heer des huizes in de gelijkenis zijn knecht beveelt: „Breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin"? Niet maar: „Noodig ze tot mijn feestmaal", of: „Roep ze tot m'n tafel", — maar: „Breng ze hierin." Een noodiging in 't voorbijgaan is niet voldoende. Zelfs een nadrukkelijk roepen, in lijdelijke afwachting of de geroepene ook gehoorzamen zal, kan niet volstaan. De heer des huizes wil, dat zijn dienstknecht het uiterste doe om tot opvolgen van de noodiging te bewegen. De onwilligen moet hij trachten over te halen; de aarzelenden pogen te overreden; hij moet trachten alle uitvluchten af te snijden, alle bedenkingen te weerleggen, alle hinderpalen uit den weg te ruimen. En^ dat zullen er vele en velerlei zijn. Geen pas verworven akkers, geen pas gekochte ossen, als bij de eerst-genoodigden. Ook licht geen pas getrouwde vrouw. Maar andere, véél ernstigere, en daaronder schijnbaar onoverkomelijke. Want het zijn armen, verminkten, kreupelen en blinden, die geroepen worden. En wat al bezwaren zullen die kunnen hebben! De arme zal wijzen op zijn schamele plunje. De verminkte op zijn afzichtelijk geschonden lichaam. De kreupele zal zeggen, dat hij niet kan gaan. De blinde, dat hij den weg niet kan vinden. Doch de noodigende dienstknecht zal voor niets uit den weg mogen gaan. Hij zal den arme over zijn lompen, den verminkte over zijn wanstaltigheid heen moeten helpen. Hij zal den kreupele in 't gaan moeten steunen, en den blinde bij de hand moeten nemen. En hij zal ze allen moeten trachten vast te houden, van stap tot stap, heel den weg over ... tot ze in de feestzaal zijn ... Inbrengen moet hij ze. Zóó wil onze Heere Jezus Christus, dat we arbeiden zullen in 't zoeken van het verlorene. Met zulk een ernst, met zulk een inspanning, met zulk een teederheid en volharding. Geen doenerigheid, om óók wat te doen, om den schijn van ijver te hebben, of om te zoeken een pleister op de conscientie, mag het evangeliseeren zijn. Wie het zóó doet, hoont den ernst van den Meester, die hem uitzond, exploiteert het Evangelie, en exploiteert ook de zielen, ten behoeve van eigen ijdelheid. In te brengen •— in te brengen in de feestzaal, moet het doel zijn, dat hem voor oogen staat, waarvoor hij arbeiden, waarvoor hij worstelen wil. Dorsten moet zijn hart naar de behoudenis der zielen. Daarom moet de roeping niet alleen massaal uitgaan, maar óók individueel. Naar 't voorbeeld van den heer des huizes, moet de menigte van de straat overzien en onderscheiden worden: dit is een arme, dat een verminkte, déze een kreupele, dié een blinde. — En zóó inkomend in al de persoonlijke vormen, waarin de algemeene nood en de ellende zich differentieeren, moet aan elk de boodschap des heils gebracht naar zijn bijzondere behoefte, moet ieder onderwezen, gewaarschuwd, bestraft, vermaand, gebeden, geholpen, geleid en gesteund worden, naar dat zijn toestand eischt. Zoo is het de Evangelisatie onder ons dan ook allengs gaan verstaan. Ze vergenoegt zich niet met een algemeene prediking van 't Evangelie, maar brengt ook het kind op de Zondagsschool; knaap, meisje, jongeling en jongedochter op den krans; tracht elk te dienen door passende lectuur, en zoekt persoonlijke aanraking door huisbezoek. In dat huisbezoek culmineert al het overige. Daarin eerst komt het: „breng ze in; brengt de armen en verminkten en kreupelen en blinden hierin," tot zijn volle geldigheid. Daarbij kan de noodiging tot elks conscientie gebracht, kunnen bedenkingen weerlegd, strikken losgemaakt, hinderpalen uit den weg geruimd worden. Gezegende arbeid! Geve er zich voor, wie er eenige gave voor ontving. 't Gebod des Konings roept: „Breng ze in!" IV. 't Is een véél-eischend gfebod. Doch er zijn hier ook machtige prikkels, die dringen tot gehoorzamen. Machtig — voor wie zélf geroepen werd en in mocht gaan. Want het was ontferming, het was louter genade, die hem riep; hem: arme en verminkte en kreupele en blinde te gelijk. En het was ontferming, die aanhield en aandrong en overreedde en volhardde, wat hem binnenbracht. Is het te veel, dat hij zich stelt in haar dienst? En naast dezen prikkel der dankbaarheid werkt die der liefde. Der heilige liefde tot den naaste, en der heilige liefde tot God en den Heiland. Zoo de eerste in gebreke bleef, zou de laatste nog blijven dringen. De liefde van den Heer des huizes zélf zou haar wakker houden en voortdrijven. De liefde van den Heer des huizes, zooals ze trilt en brandt in 't gebod: „Ga uit, ga haastelijk uit, in de straten en de wijken der stad, en breng ze in; breng ze in, de armen en verminkten, de kreupelen en de blinden." Zijn liefde vooral, zooals ze brandt in het: „opdat Mijn huis vol worde". Want daarin strekt ze zich niet alleen uit naar 't behoud van 't ellendige, naar de zaligheid van 't verlorene, maar ook naar eigen eere en eigen vreugde. Dit is de eer en de vreugde onzes Konings, dat Zijn huis vol worde. De glorie van den Gastheer ligt in een volle feestzaal. Wie roemt er zich Zijn verloste, die er niet mèt Hem naar dorst? O, zoo ons de eere te gering is voor Hem, dat wij aanzitten aan Zijn disch, — arbeiden we dan, terwijl het tijd is, voor 't vol worden van Zijn feestzaal! V. Arbeiden — wij — aan 't vol worden van Zijn feestzaal ? Inbrengen ■— wij — in 't huis des Heeren ? ... Maar wat kunnen we dan — wij, dwaze, ongeschikte en onbekwame menschen, — tot behoudenis van zondaren? Wij, die te klagen hebben over eigen armoede en eigen verminking; die als kreupelen zélf gesteund en gedragen, als blinden zélf geleid moeten worden, — hoe kunnen we armen en verminkten en kreupelen en blinden binnenbrengen ? Staat dan de bekeering, ook maar van één ziel, in onze macht? Vragen we en klagen we zoo niet langer. Hooren we, wat de Heere zegt. Hij zegt: „Breng ze in!" En Hij zegt het, niet omdat Hij op ons rekent, maar omdat Hij rekent op zichzélf. „Breng ze in" — dit is een belofte, dat Hij ons bekwamen, dat Hij ons helpen, dat Hij ons wijsheid en kracht en alle genade voor den arbeid geven zal; dat Hij in ónze zwakheid Zijn kracht wil verheerlijken. Méér nog: het is de belofte, dat Hij zelf, door ónzen dienst. Zijn gasten aan Zijn disch zal leiden. Dat Hij, als wij noodigen, Zijn eigen noodiging door Zijn Geest in de zielen zal doen wéérklinken, machtig en onweerstaanbaar. Dat Hij, als wij pogen in te brengen, zélf inbrengen zal Zijn uitverkorenen ten eeuwigen leven. En Hij zal Zijn woord gestand doen. Wie en hoeveel we zullen mogen inbrengen — dat beslisse Hij. Niet om óns succes, maar om de vervulling van Zijn raad, om het vol worden van Zijn huis ga het ons. En zoo we ook slechts instrument waren om één enkele ziel tot Zijn tafel te leiden — wat de engelen in den hemel verheugt, zal ons loons genoeg wezen voor ónzen geringen arbeid. IK HEB GEZEGD.