daar de doodstraf. Dit bedenke men evenzeer als dat de Christelijke Overheid anders staat tegenover „sacrilegium-publicum", zooals Prof. Anema het noemt, dan de heidensche. Bij de Christelijke Overheid is er een opdracht van Godswege en heeft zij het om die opdracht uit te voeren, en niet enkel omdat heiligschennis tegen de orde, de menschelijke orde, ingaat. Zeer zeker, de innerlijke verhoudingen van een mensch tegen God vallen buiten de rechtsorde, maar niet alle openbare, alle uitingen. Dat toe te laten is abdiceeren als Chr. Overheid. Dat is ontrouw. Ze pleegt als Overheid revolutie. Prof. Anema wil „heiligschennis" wettelijk strafbaar stellen. Maar ten eerste verstaat een Roomsche. daar heel wat meer en heel wat anders onder dan een Protestant. Ten tweede „heiligschennis" te straffen zonder dit te doen om den Heilige, maar terwille van de menschelijke rechtsorde voert, als we boven zagen, van het Anti-rev. beginsel af naar het humanistische. Zoo redeneert ook Dr. J. Th. de Visser, die eveneens slechts spreken wil van een handhaven door de Overheid voor de aardsche rcchts-orde, of het historisch gewordene, en daarom Godslastering als zoodanig niet door de Overheid strafbaar wil stellen (a. w. III p. 607). Hij wil trouwens de Overheid geheel niet aan de wet der !0 geboden binden (a. w. III p. 609). Veel beter stelt dan ook Mr. Noteboom de zaak als hij godslastering niet onder den algemeenen titel van heiligschennis wil strafbaar gesteld zien, maar als aantasten van de bron van gezag. Toch gaat ook dat mij niet ver genoeg9). Zeker, Gods erkentenis is de bron van het gezag. En ware godsdienst zal leiden tot erkenning van het gezag. Maar godsdienst is iets meer en is iets anders dan een politie-maatregel. Om Gods wille moet Zijn Naam, Zijn dienst, Zijn Woord op publiek terrein in den Christelijken Staat geëerd en tegen ergerlijke aantasting beschermd worden. Niet in de eerste plaats om de nuttigheid daarvan voor de menschen. Ik ga ook niet mee met de verklaring van wijlen den heer Heemskerk in de Tweede Kamer gedaan bij de behandeling van de wet op de godslastering, dat de Overheid deze niet als zoodanig moet strafbaar stellen, maar alleen als krenking van de godsdienstige gevoelens (waarin hij dus blijkbaar ook verschilde van Minister Donner), omdat, als men begint bij het straffen van „de diricte aantasting van Gods Majesteit men dan begint met zich als Overheid te stellen op het standpunt van God zelf". Zeker, ik ga daarin met hem mede, dat de straf dan zwaarder moet zijn, dan bij krenking van des menschen religieuze gevoelens. Maar niet met het eerste. De Overheid heeft, gelijk we boven aantoonden, wel degelijk een roeping om als dienaresse Gods al wat de Majesteit Gods opzettelijk en met arren moed op publiek terrein aantast tegen te staan. Tegen deze zonde op publiek terrein met opgestoken hand bedreven, als de Schrift het uitdrukt, op te komen. Daarin is geen „dwingen tot het geloof" maar het gaat hier over uitingen op publiek terrein. Over stelselmatige propaganda en excessieve uitingen op dat terrein. De Overheid is als Gods dienares geroepen naar onze Geloofsgelijdenis de ongebondenheid der menschen ook in dit stuk op haar terrein te breidelen. Om de redenen bovengenoemd. Toegegeven dat de vrijheid van gelooven ook vrijheid veronderstelt om niet te gelooven, maar dit is toch gansch iets anders dan vrijheid voor het atheïsme, om in de meest God onteerende taal, of ook in geraffineerde taal, allerlei lasteringen tegen God, Zijn dienst, Zijn Woord op publiek terrein uit te mogen werpen. Minister Van Schaik zeide bij de behandeling van het Wetsontwerp tot bescherming der openbare orde in de Eerste Kamer, dat hij wat huiverig was om niet alleen formeele overheidsbeleediging strafbaar te stellen, maar ook die in materieelen zin, wanneer dus het overheidsgezag aangetast wordt op een fatsoenlijke wijze. Zijn persoonlijk gevoelen was, dat „zakelijke critiek niet noodeloos gesmoord worde". „Van gezonde en gepaste critiek gaat een kracht ten goede uit." (Hand. Ile K. 18 Juli 1934). Natuurlijk ! En al zal het voor den wetgever moeilijk zijn aan te geven wat „gepaste critiek" is en welke noodig en welke „noodeloos" is, terecht drongen onder leiding van den heer Pollema er vele leden toch op aan, dat de wetgever in die richting een aanvulling op deze wet van straf op formeele beleediging geven zou en ook materieele beleediging strafbaar stellen zou. De Minister zeide dan ook de aanvulling, als ze noodig mocht blijken, toe. Eveneens zal het den toekomstigen wetgever ook niet gemakkelijk vallen om naast de wet-DoNNER, waarin smadelijke Godslastering — dus Godslastering op krenkende wijze geuit — dies ook een formeel delict, om wat God lastert op publiek terrein materieel strafbaar te stellen. Maar dit is geen reden om zich af te maken van den eisch van het karakter van den Christelijken Staat, dat strafbaar gesteld worde al wat publiek systematisch, opzettelijk, God en Godsdienst lastert, neerhaalt in arrenmoede. En dat doet uit klaarblijkelijke vijand- schap tegen God. De Christelijke Overheid is verplicht als dienaresse Gods om zoo iets van het publieke terrein verre te houden. Hier paal en perk te stellen als als Gods dienares. Critiek op de Overheid kan — als de minister zeide — in sommige gevallen toegelaten worden. Want deze zijn zondige menschen, die mistasten kunnen. Maar alle critiek op God is Godslastering. Hij is volmaakt. Hij is God. De Heilige Schrift is Gods Woord in menschelijken vorm, daar kan wetenschappelijke critiek op uitgeoefend worden, alsook op de wijze van godsdienst, deze is een menschelijk dienen van God. Ook critiek van de eene Christelijke richting op de belijdenis van de Waarheid door de andere, ze is een menschelijke formuleering. Maar ook hier geldt het weer, zoodra dergelijke critiek strekt tot neerhalen en in verachting zoeken te brengen van het Woord Gods als zoodanig, van het Christelijk Geloof als zoodanig, dan is dat niet toelaatbaar. Dat is opzet, dat is kennelijke haat tegen God. En dat is het wat zekere richting in onzen tijd zoekt te doen. En stelselmatig zoekt te doen. En daar gaat onze strijd tegen. En meenen wij, dat ook de Christelijke Staat hieromtrent een roeping heeft. We zouden met zulke wetten ook niet alleen staan. Ik kan wijzen op Calvinistische landen van onzen tijd, waar de scherpste scheiding tusschen Staat en Kerk bestaat, maar niet tusschen Staat en religie, waar de godsdienst beschermd wordt, spot daarmede gestraft wordt, en de Staat ook niet in den postdienst als drukwerk erkende godslasterlijke litteratuur mee zal helpen verspreiden. Waar wel deze wetten, helaas, niet altijd gehandhaafd worden, maar ze zijn er. 10) Nu kom ik tot de verspreiding van deze God, godsdienst en de H. Schrift op bovengenoemde wijze aantastende litteratuur. Ook hier geeft het bovengenoemd „wetsontwerp tot meerdere voorzieningen ter bescherming der openbare orde" ons voor de practische politiek en voor de beantwoording van de vraag wat hier thans nog wel te bereiken is, veel licht. In genoemd wetsontwerp wordt ook strafbaar gesteld het verspreiden van opruiende of het openbaar gezag beleedigende taal (Art. 132 en 134). In de „Memorie van Toelichting" wordt dienaangaande gezegd, dat „beide bepalingen eischen op het oogenblik bij den verspreider het oogmerk aan den strafbaren inhoud van het geschrift ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen. Bewezen zal dus moeten worden niet alleen, dat de verspreider den inhoud van het geschrift kende, doch ook dat bij verspreiding zijn oogmerk niet b.v. op winstbejag, doch op begunstiging van het delict van art. 131 of 133 was gericht." Tegen de meening „dat Couranten of periodieken waarin een enkele maal uitingen zijn opgenomen, welke door den rechter opruiend geacht worden, zullen door een dergelijke bepaling practisch onverkoopbaar worden; iedere kioskhouder, die ze in voorraad heeft, iedere bezorger die ze rondbrengt, zal eerst zich moeten overtuigen, dat er geen artikelen met verboden inhoud in voorkomen," wordt in de „Memorie van Antwoord" opgemerkt, „dat wil strafbaarheid aanwezig zijn de verspreider ernstige reden moet hebben om te vermoeden, dat het geschrift opruiend is." „Een ernstige reden om een opruienden, of aanstootelijken inhoud te vermoeden zal b.v. aanwezig zijn — zoo gaat de „Memorie van Antwoord" voort — indien van algemeene bekendheid is, dat een bepaalde periodiek of de geschriften van een bepaalden uitgever of uit bepaalde bron bij voortduring opruiend of aanstootelijk voor de eerbaarheid zijn. Bij zoodanige bekendheid mag van den verspreider in redelijkheid worden verwacht, dat hij zich vóór de verspreiding van den aard der geschriften overtuigt". Geheel juist zegt de Minister in deze Memorie „dat men van een bepaalde werkzaamheid de basis van zijn economisch bestaan maakt, ontslaat niet van de normaai vereischte zorgvuldigheid ten aanzien van het algemeen belang", m. a. w. de man moet zich op de hoogte stellen van wat hij rondbrengt. Maar dan nog zooveel te meer de Staat wat hij door den postdienst laat rondbrengen. Daaronder behoort de meest ergerlijke Godslasterlijke en spottende litteratuur. De Staat, de Christelijke Staat, zelf staat aan deze verspreiding het meest schuldig. Kan dat geduld ? Mag dat toegelaten ? In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika door Dr. Kuyper ons zoo gaarne in „Antirevolutionaire Staatkunde" om hun Calvinistische staatkundige grondslagen ons ten voorbeeld gesteld — al was zijn kijk daarop niet altijd juist") — is een dergelijke litteratuur van het gebruik van den postdienst uitgesloten. Geheele reeksen van platen, geschriften, zaken, instrumenten, teekeningen, medicijnen enz. zijn daar van het gebruik van den postdienst uitgesloten. In de „United States Statutes" wordt onder paragraaph 9908 van het hoofdstuk „Crimes" deze reeks uitvoerig vermeld n.1. al wat zou strekken tot zedeloosheid, onkuischheid, geboortebeperking of ook van een „indecent" (onbetamelijk) karakter is. Geen postkantoor mag het aan- nemen, geen besteller mag het bezorgen. Boete voor den verzender loopt tot $ 5000 of tot 5 jaren hechtenis. Onder paragraaph 9909 van datzelfde hoofdstuk wordt het gebruik van de post verboden voor briefkaarten, prentbriefkaarten, enveloppen enz. die een „incedent" of onkuisch of schandelijk of onteerend of vuil karakter dragen hetzij in schrift of beeld. Zie de volledige tekst der artikelen in de bijlage. De heer Charles L. Hoover, Amerikaansch Consul Generaal te Amsterdam, was zoo vriendelijk mij ook zijn gedachte hieromtrent mee te deelen. Hij schreef, dat „hoewel het woord „blasphemy (Godslastering) in de desbetreffende Amerikaansche wetsartikelen niet genoemd wordt, het toch zeer waarschijnlijk is, dat veroordeeling zou volgen op grond van bedoelde wetsartikelen, welke een geheele reeks geschriften van het gebruik van het postverkeer uitsluiten, daar een geschrift dat godslasterlijke taal bevatte, zeker beschouwd zou worden te vallen onder de term van „incedent" (onbetamelijk) in de wet vermeld". Welnu zóó behooren ook wij een wet te hebben welke strafbaar stelt de uitgave van periodieken of andere litteratuur die God, of den godsdienst, of de H. Schrift, of de inhoud daarvan, op ergerlijke wijze aantast, maar ook welke strafbaar stelt de verspreiding van zulke litteratuur. En de Staat behoort zulke periodieken of andere litteratuur van het gebruik van den postdienst uit te sluiten. De Christelijke Staat verspreide geen het Christendom verguizende litteratuur. V. De zedelijkheid. Ik kom nu tot het terrein van de zedelijkheid. En ik begin wederom met te erkennen dat ook hier reeds iets, ja veel gedaan is, om de stelselmatige verruwing en zedelijke ontaarding der natie tegen te gaan. In het bovengenoemd werk Nederlandsch Bestuursrecht vindt men op p. 429 e.v. een leerzaam hoofdstuk van Mr. J. W. Noteboom over „Goede Zeden". Daarin wordt een kort overzicht gegeven van wat alzoo in de laatste jaren op dit terrein door den wetgever werd tot stand gebracht. Terecht wordt daarin gezegd, dat voor ons volk als maatstaf des rechts rekening gehouden moet worden met de beginselen van Christelijke religie en zedeleer. Dit werd, zoo deelt hij mede, bij de behandeling van de zedelijkheidswet (1910) duidelijk door den minister Regout uitgesproken (a. w. p. 431). Het Christendom bepaalt voor ons land wat zedelijk en onzedelijk is. De wet wil deze handhaven zoowel om bescherming van onze rechtsgoederen als om de eischen van het algemeen belang. Ook erkennen we met dankbaarheid het ontstaan van de wet tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop (wet van 14 Mei 1926, gewijzigd 24 December 1927). Men vindt daarvan eveneens een beschrijving in genoemd artikel van Mr. Noteboom in Nederlandsch Bestuursrecht. Eveneens van de wettelijke bepalingen op tooneelcensuur (a. w. p. 449). Maar toch blijft bij dit alles de vraag, of onze tegenwoordige wetgeving de vereischte kracht bezit om den stroom van zedeverwildering tegen te gaan. Niet, dat wij het ook hier allereerst en alleen van de Strafwet zouden verwachten. We weten dat evenzeer als we dat bovenaangetoond hebben voor het geestelijke, zoo hier voor het zedelijke leven een allereerste roeping ligt voor individueelen arbeid, en voor dien van het Christelijk gezin, en der Kerk. Maar daarnaast is er plaats voor strengere wetgeving tegen de zedelijke ontaarding der natie. De nog steeds het Christelijk karakter der natie kwetsende Staatsloterij, de erkenning van den Neo-Malthusiaanschen Bond, de vrije adverteering van dien Bond en van zijn arbeid, het openlijk aanprijzen van het „kameraadschappelijk huwelijk", de verspreiding van litteratuur op dat terrein, met name ook het strandleven onzer dagen — vertoonen steeds meer de verwildering der zeden. En ook hier gaat het weer over veel dat door plaatselijke ordeningen kan tegengegaan worden, naar de behoefte dier omgeving, maar toch de nationale wetten behooren hier richting te geven. Bovendien zijn tal dezer zaken van nationale strekking. In de herziene editie van het Program van Beginselen der Antirev. Partij heet het onder art. IV, dat de Overheid als Dienaresse Gods gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam en diensvolgens ook zich te onthouden heeft van maatregelen die er toe kunnen leiden, dat steun verleend worde aan wat zich opzettelijk kant tegen de goede zeden. Deze nieuwe toevoeging is als het geheele artikel te zwak! Men onthoudt toch niet alleen steun aan wat zich kant tegen de openbare orde, maar men beschermt ook positief die orde en straft wat deze aantast. Zóó zal de Overheid ook positief de goede zeden beschermen en wat daar tegen ingaat op haar terrein verbieden. Toegegeven, gelijk Dr. Colijn het in de toelichting uitdrukt, dat er in het volksleven veel kan zijn waarmee de Overheid niet instemt, maar dat zij toch duldt en draagt. Zeker, zij kan niet voor alles wetten maken. Maar als men dan ziet dat stelselmatig en excessief de goede zeden evenzeer als het Overheidsgezag, de openbare orde en de godsdienst ondermijnd worden, waarom zou men dan wel wetten maken tegen het publiek neerhalen daarvan en niet tegen een dergelijke Moscovitische ondennijning der zeden? Waarom zal de minister wel in studie nemen om vereenigingen en vergaderingen die een opruiend karakter dragen te verbieden, en vereenigingen die blijkens haar statuten of gebleken praktijken een zede-ondermijnend karakter dragen rustig haar verwoestend werk laten volvoeren ? De Christelijke Staat mag dergelijke verwildering der zeden niet dulden. Dat voorts ook hier uitsluiting van het gebruik van den postdienst, naar het Amerikaansche voorbeeld, plaats zou moeten hebben, is dunkt mij, niet meer dan een rechtmatige eisch. Het bezwaar, dat men zoo het Christelijke als een last oplegt aan niet-Christenen, behoeft hierbij niet te gelden. Aan dat bezwaar ontkomt men toch niet. De godsdienstige betuigingen in de grondwet, in de troonrede, op de munt en zoo vele meer — worden alle aan de natie „opgelegd". In de maatschappij worden de regelen aangewezen door de normalen en niet door de abnormalen, door de zienden en niet door de blinden. De Overheid maakt nu ook reeds regelen. Ze moet een huwelijks-regeling maken. Ze kon dit doen in Christelijken zin of in niet-Christelijken zin (Fabius spreekt van „anti-Christelijken zin") ze deed het ten onzent in Christelijken zin Ze moet een regeling voor den Rustdag maken, ze moet dit doen in den zin der scheppingsordinantie (7e dag) of in Christelijken zin. Ze koos den Christelijken Zondag. Ze moet de algemeen erkende Christelijke feestdagen erkennen of niet erkennen. Ze erkende ze. En zoo kan men doorgaan. In het kort dus behoort het Christenvolk te staan naar wetten, waarbij op geestelijk en zedelijk terrein gestuit wordt dat wat op excessieve wijze (om de terminologie gebruikt in de discussies in ons Parlement bij behandeling der wet tegen de opruiing, of bij de wet Donner te gebruiken) publiekelijk tegen God, Zijn Woord en den godsdienst ingaat en wat de Christelijke zede schendt. De Overheid heeft zulks te doen om Gods wille. En om des volks wille. VI. Het onderwijs. Tenslotte het Onderwijs. De Openbare School zoolang ze nog be- staat. Ze is een openbare instellig. Waarin nog bijna de helft van de kinderen der natie onderwezen wordt. En nu weet ik het, dat hier een groot probleem ligt. Maar we zullen naar oplossing ook van dat probleem staan. Naar oplossing in den historischen weg waarin God naar Zijn bestel ons volk geleid heeft. En deze is, dat de openbare school als Christelijke school voor heel de natie moest losgelaten worden. Om erger te voorkomen. *2) De zoogenaamd neutrale school werd aanvaard, opdat de openbare school niet zou worden een instrument van het ongeloof. Sinds werd de oplossing gezocht in den weg: de school aan de ouders; de bijzondere school regel, de openbare aanvulling. Maar desniettegenstaande gaat thans na 70 jaren nog bijna de helft van de kinderen der natie naar de openbare schooi. En daar is geen gezicht op dat dit vooreerst anders zal worden. Moet nu de Christelijke Staat, zoover hij onderwijs geeft of laat geven, en zoolang hij dit doet, een godsdienstloos onderwijs geven ? Hij eischt Christelijke deugden zonder Christus! En is menige openbare school niet precies geworden wat Groen zag aankomen ? En niet wilde. Ook toen hij het beginsel der neutraliteit noodgedwongen aanvaardde. Ook het „Program van Beginselen der Antirev. Partij" zoekt deze absolute neutraliteit in het onderwijs te handhaven, is) Een onbegonnen zaak! Indien zulk een neutraliteit al bestond, dan zou juist zij de grootste factor zijn om de natie te ontkerstenen. Het is wel uitgekomen wat Groen er van voorspelde. De neutraliteit aanvaard, zegt Groen „mits Uwe godsdienstloosheid, die straks in een godloochenend modernisme, het nee plus ultra van haar ontwikkeling bereikt, niet een opgelegde godsdienst van Staat zij" (Zie Mr J. W. Noteboom in A.R. Staatkunde, Oct. 1927, p. 425). Let er op, die neutraliteit van de openbare school was bij Groen geen beginsel of een negatiefheid uit zijn stelsel voortgekomen, maar daar lijnrecht tegen ingaande. Zij was bij hem noodgedwongen. Het neutraliteitsbeginsel is niet te handhaven, zoo schreef in 1910 de heer Lens ten opzichte van de openbare school. (Ons Tijdschrift Sept. 1910). Hij deelt mede dat reeds in 1889 niemand minder dan de bekende Mr. S. van Houten zich tegen de absolute neutraliteit der openbare school verzette. Ze is geworden wat Groen er van geprofeteerd heeft: een instrument tot ontkerstening der natie. Als daar in Amsterdam van 800.000 menschen een 700.000 niet meer ter kerk komen, dan ligt daar een oorzaak. De openbare school is ongetwijfeld één van de oorzaken. Ze voedt op voor sport en uitgaan op den Zondag, maar niet voor kerk en godsdienst. In 1879 waren er volgens Dr. Kuyper „uiterst weinig" zoogenaamde atheïsten. Na aftrek van Darbisten en andere Christelijke kringen kwamen er op de bevolkingsregisters als niet behoorende tot eenig kerkgenootschap „hoogstens een twee of een drie honderd personen" voor. Wel zouden er nog „atheïsten" in de kerkgenootschappen schuilen, maar Dr. Kuyper geloofde niet, „dat dit aantal aanmerkelijk" was. Over het algemeen beleed „de natie als organisme in haar algemeene begrippen zoowel van zedelijkheid als van religie den levenden God" (zie de aanhalingen bij Mr. G. M. den Hartoqh „Antirevolutionaire Staatkunde", Mei 1927, p. 190). Inderdaad, wel zijn de tijden veranderd! Thans zijn er naar de statistiek 1.144.393 met de Kerk gebroken hebbende personen. „De Vrijdenker" (4 Nov. 1933) beroemt zich er op dat naast deze openlijke ongeloovigen" er „in werkelijkheid veel meer zijn". Ik geloof, dat ik niet misga als ik naast andere factoren de z.g. neutrale openbare school mede schuldig verklaar aan dit treurig resultaat van geestelijke ontaarding van het sinds dien opgewassen geslacht. Waar moet het heen als de openbare school vooreerst blijvende en zóó blijvende aldus voortgaat met de ontkerstening der natie ? Wat dan ? Dat is hier de vraag. Een vraag die wij in ons land, als gezegd, hebben te beantwoorden in den historischen weg, in een weg, waarin God onzen schoolstrijd geleid heeft. In andere landen moge de gang van zaken anders geweest zijn, b.v. handhaving van een zeker Christelijk karakter der openbare school, in ons land werd een anderen weg ingeslagen en naar de historische ontwikkeling hebben we dien weg thans te volgen. En die weg wordt ook door het nieuwe Unielapport weer aangegeven. Het rapport spreekt van: „Het van Overheidswege te verschaffen onderwijs zij aanvulling van de werkzaamheid der vrije maatschappelijke instanties en worde mitsdien slechts daar ter hand genomen of voortgezet waar deze niet in staat zijn het volksonderwijs voldoende te verzorgen of in deze verzorging te kort schieten. Waar onderwijs van harentwege verschaft wordt, bevordere de Overheid op onpartijdige wijze het overnemen van deze werkzaamheid door de vrije maatschappelijke instanties en trede zij terug, zoodra de verzorging van het onderwijs aan die instanties kan worden overgelaten." Deze weg behoort consekwent afgeloopen te worden. We moeten komen tot opheffing der Openbare School. De ouders behooren bij de wet verplicht te worden om te zorgen voor het onderwijs hunner kinderen, d. i. om schoolvereenigingen op te richten. Naar eigen geestelijke kleur en richting. Mits er niet geleerd worde iets contra Deum aut bonos mores. Er is wel een leerplichtwet, waardoor de ouders verplicht worden hun kinderen naar school te zenden, consekwent is het dan ook aan de ouders op te dragen, met staatshulp, voor een onderwijsinrichting te zorgen. Bovendien werden reeds eenigermate de beginselen voor zulk een oplossing door den wetgever gegeven. Zie hier: Art. 20 der Lager-Onderwijswet van 1920 zegt: „Aan elke openbare lagere school of aan openbare lagere scholen van dezelfde soort in een gemeente, wordt een oudercommissie verbonden. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing geregeld, den Onderwijsraad gehoord." In het bekende werk van Laban en Ligtvoet over de lager-onderwijswet van 1920 *4) lees ik dienaangaande in hoofdzaak het volgende. Dat dit artikel, bij amendement in de wet gebracht, een band bedoelt te leggen tusschen de ouders der schoolgaande kinderen en de school. Daar waren — zoo wordt ons daar meegedeeld, drie amendementen voorgesteld, alle drie bedoelende de instelling van oudercommissiën. Het amendement-KoLTHEK wilde aan deze commissiën vrijwel alle rechten der gemeentebesturen opdragen. Het amendementOssendorp wilde daarentegen in de wet vastleggen de bevoegdheid der gemeentebesturen om de oudercommissiën in te stellen. Het amendement-ketelaar stelde in een drietal artikelen een uitgewerkte regeling voor omtrent de inrichting en taak dezer commissiën. In de discussie werd het amendement Ketelaar gewijzigd en door den minister overgenomen. En vormt thans art. 20 der wet. Blijkens de toelichting van den heer Ketelaar achtte hij het zeer gewenscht, dat er een band kwam tusschen de ouders der schoolgaande kinderen en de openbare school. En wel vooral om twee redenen. Vooreerst omdat volgens vele onderwijzers de ouders niets met de school te maken hebben, en ten andere omdat er vele ouders zijn voor wie het goed is beter op de hoogte te komen van hetgeen in de school gedaan wordt, en in een goede school behoort gedaan te worden. De voorsteller wilde aan de ouders een zekere besturende macht over de school geven 34). (Cursiveering van mij, v. L.). De commissiën moeten de verbindende schakel zijn tusschen de ouders en het onderwijzend personeel. De leden dezer commissiën hebben toegang tot de school. De onderwijzers zullen alle inlichtingen moeten verschaffen, terwijl de commissie de wenschen der ouders in het algemeen aan het personeel overbrengt. Ter bereiking daarvan wenschte hij aan de hier en daar reeds ingevoerde ouderavonden wettelijke sanctie te geven, door aan de commissiën het recht te geven de ouders bijeen te roepen en den onderwijzers den plicht op te leggen die bijeenkomsten bij te wonen. Al zijn deze denkbeelden niet in de wet opgenomen, er blijkt toch genoegzaam uit wat de bedoeling bij de instelling der oudercommissiën was. Bij Koninklijk Besluit van 31 December 1920 werd de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing der oudercommissiën geregeld. Het is niet mijn bedoeling op het K. B. omtrent deze „vertegenwoordiging" van de ouders der schoolgaande kinderen nader in te gaan. Evenmin op toepassingen van dit artikel der wet, dus op de klachten in het „Weekblad voor Gemeentebelangen" (23 Juni 1922) over het weinig omlijnde van de positie der oudercommissies is) 0f klachten over haar treden op het terrein der commissie van toezicht, of over wat al of niet door de oudercommissie besproken mag worden. Genoeg zij, dat de bedoeling van het artikel is een „aankweeken van een band tusschen gezin en school". En ook, dat deze oudercommissies niet als een wassen neus beschouwd en behandeld moeten worden. Het hoofd der School is toch blijkens art. 10 van genoemd K. B. verplicht, zoo B. en W. hem zulks gelasten, den voorzitter der oudercommissie tot de school toe te laten, zoo diens komst verband houdt met wat op den vorigen ouderavond besproken is, of op den volgenden besproken zal worden.") Deze voorzitter heeft het recht aan het hoofd schriftelijke of mondelinge vragen te doen op de geheele school betrekking hebbende, of aan andere leden van het onderwijzend personeel dergelijke vragen te doen op het onderwijs in zijn klasse betrekking hebbende. De onderwijzers zijn verplicht de vragen te beantwoorden in den vorm waarin zij gedaan zijn. i?) In deze lijn ga men nu verder. En wanneer dan van een zijde die zeker niet de anti-revolutionaire genoemd kan worden, bij de voorstelling van dit art. 20 der Lager Onderwijswet van 1920 reeds de ge- dachte uitgesproken werd, dat aan de oudercommissies een zeker besturende macht over de school gegeven zou worden, dan is de stap niet zóó groot om alle bestuur over de school aan de ouders te geven, onder zekere noodzakelijke restricties. Dus om de openbare school aan de ouders te geven. Dat is de openbare school op te heffen. En evenzeer als de ouders door de leerplichtwet verplicht worden hun kinderen naar school te zenden — evenzeer zouden de ouders verplicht kunnen worden bij de wet zulk een school op te richten. Tusschen beide zaken is principiëel geen verschil. De ouders zouden dan, — ik herhaal om misverstand te voorkomen, — een school kunnen oprichten waar het onderwijs in de door hen begeerde richting gegeven werd. Mits een richting niet ingaande tegen de wettelijke orde, godsdienst en gezag. Zoo verdween heel de openbare school. Men had dan geen bijzondere noch openbare school meer. Alleen Christelijke en neutrale scholen. Alleen daar waar de ouders in gebreken zouden blijven zulk een eigen school op te richten zou een „overheidsschool" kunnen komen. En op deze overheids- of aanvullings- of straf-scholen (straf voor de ouders die nalatig zijn voor hun kinderen in dit opzicht te zorgen) zou de Christelijke Overheid een zekere mate van Christelijk onderwijs moeten geven. Zóó kwamen we aan een zuivere doortrekking van het beginsel van de Christelijke Overheid en haar taak. En hebben wij in elk geval niet meer het knagende en onlogische, dat een Christelijke Overheid zg. „neutraal" onderwijs geeft, dat is onderwijs waar God en godsdienst uitgeschakeld zijn. De vraag, of dit thans te bereiken is — is weer van anderen aard. We hebben bij het bovenstaande in elk geval een oplossing waar we op aan kunnen sturen. En die, gezien de bovenvermelde stemmen voor de oudercommissiën niet onbereikbaar lijkt. Een oplossing geheel in de lijn van het Unierapport. Laat ons er met spoed op aansturen. De vraag, of hiermede nu iets bereikt wordt voor wat het hoofddoel van dit geschrift beoogt, namelijk de ontkerstening der natie tegen te gaan; en of, als de school tot op zekere hoogte geheel aan de ouders overgegeven wordt, de ontkerstening nog niet erger zal worden — kan in dien zin beantwoord worden, dat de strijd voor de Christelijke school zuiverder komt te staan. Men zal dan geen openbare en geen bijzondere school meer hebben. Maar alleen Christelijke en neutrale school. En ten andere is het percentage — vooral ten plattelande — nog zeer groot van hen, die zeker Christenen willen genoemd worden, maar toch hun kinderen weigeren te zenden naar de bijzondere Christelijke school. Een aanmerkelijk gedeelte van wat nu openbare scholen zijn zal zeker omgezet worden in positief Christelijke scholen. VII. De Staatsambtenaren. Ten slotte een woord over de Staatsambtenaren. Dat alle burgers deel kunnen hebben aan de uitoefening van Staatsambten, wat ook hun levensovertuiging moge wezen, spreekt vanzelf. Dat is trouwens in de Grondwet gewaarborgd. Dat geldt ook voor den Christelijken Staat. Alleen maar — en hier haal ik met nadruk een woord van Groen van Prinsterer aan — „Evenwel nooit mag te hunnen behoeve (Joden en ongeloovigen v. L.) de Staat van het Christelijke, dat is, van het nationale beginsel worden beroofd ... Met dien verstande, dat de Staat geenszins te hunnen behoeve, de Christelijke eigenaardigheid prijs geeft..." „Onder voorwaarde van eerbiediging der Protestantsche eigenaardigheid van den Staat. Politieke gelijkstelling, geen état athée." (Fabius a. w. p. 71). Ook dit heeft de Christelijke Staat in acht te nemen. Hij zie toe op het geestelijk en zedelijk karakter zijner ambtenaren, opdat geen openbare lasteraars van God, van godsdienst en zede het karakter zijner instellingen verderven. Dat heeft hij ook te doen voor het behoud der natie zelve. Niet alleen, dat zonder goasdienstigen grondslag geen orde en geen zede bestaan kan, maar hij heeft het in acht te nemen ook voor zijn eigen bestaan. „De Staat moet Christelijk zijn — of ondergaan in den klassenstrijd" (Fabius t. a. p.). VIII. Slot. Wij leven in een allergeweldigsten tijd. Waarin de dingen zich snel ontwikkelen. Waarin beginselen om consequente toepassingen roepen. Wij zullen daarom niet te conservatief zijn. Dit is een gevaar bij ons. Het Christendom heeft voor zijn leven te vechten. Het is voor het Christendom een er op of er onder. Er is voor ons maar één weg open. Die van niet te aarzelen, maar met alle kracht het Christelijk beginsel weer naar voren te brengen. Ook in den Staat. En op zijn terrein. We zijn nóg een Christelijke Staat. Zóó doorgaande zal dit weldra niet meer zoo zijn. Met halve maatregelen gaan we smadelijk onder. Door het communisme of door het Staats-absolutisme. Omdat de Staat zijn Christelijk karakter inboette. Mede door onze traagheid. God forbid! *) Verslag uit de N. Rott. Crt. van 7 Febr. 1934 (Ochtendblad C). 2) Invloed van particulieren of maatschappijen op de Overheid voor verleening van voor hen voordeelige contracten. 3) Bekend is het feit, dat een communistische vergadering gehouden werd. z.g. besloten, maar ieder die wilde kon binnenkomen en lid worden van de club, waar men voor 25 ct kon spuwen op een beeltenis van Jezus. 4) Zie Kuyper Ons Program, 4e ed. pag. 68—73. 5) Kuyper t. a. p. 6) Kuyper, Ons Program, 4e ed., p. 81, 97, 98. Mogelijk is dit de oorzaak voor het misverstand waarop Prof. Grosheide in Noord-Holl. Kerkblad (2 Maart 1934) wijst, als hij zegt, dat onder ons nog telkens het misverstand opkomt, dat de Overheid niet gebonden is aan de goddelijke zedewet welke de Heere ons in zijn Woord geopenbaard heeft. 7) Zie ook Mr. G. M. den Hartogh: Dr. A. Kuyper's standpunt inzake de verhouding van de Overheid tot de natuurlijke Godskennis enz. in A. R. Staatkunde, Mei 1927, p. 194—196. Volgens „Ons Program", dus Kuyper's eerste periode, mag „in staatsrechtelijken zin de Overheid zich slechts negatief ten opzichte van het Evangelie gedragen" (p. 97, 98) „in de natuurlijke godskennis actief in de geopenbaarde passief" (a. w. p. 81). Daaruit volgt dan ook de conclusie „dat men ook een vereeniging van geestverwanten tot zulk doel (bestrijding van het Evangelie) moet vrijgelaten worden. Ja, al wilde zich een kerk van atheïsten vestigen, men zou ze moeten laten begaan... geen preventie of repressie. Men late groeien wat groeien wil en kan" (a. w. p. 88). Het is duidelijk hoe Kuyper, die destijds voor zijn eigen vrijheid strijden moest, tot zulke uitspraken kwam. AI vind ik het jammer. Doch hij werd er, evenals Groen tot zijn neutraliteitsstandpunt in de school, door zijn vijanden toe gedrongen. Maar in geen geval mag dit negatieve standpunt, dat zich in hoofdzaak bepaalde tot het den vrijen loop laten aan het Evangelie, waarmede wij het vanzelf van harte eens zijn, nu nog als regel gelden. Omdat hij 30 jaren later klaarder zijn gevoelens uitsprak. Daarom is het ook jammer, dat dit negatieve standpunt inzake den godsdienst nog altijd in het program van beginselen der a.r. partij, ook in de laatste herziene editie, staan bleef. De nawerking van Kuyper's negatief standpunt van Overheidsplicht tegenover den godsdienst is nog duidelijk te bemerken ook in de nieuwe herziene editie van het „Program van Beginselen der A. R. Partij". Art. IV luidt als volgt: „De Overheid, zoo leert ze, is als dienaresse Gods gehouden tot verhaarlijking van Gods Naam en behoort diensvolgens a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert; b. alle kerken of godsdienstige vereenigingen en voorts alle burgers, onverschillig welke hun belijdenis aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op voet van gelijkheid; zich te onthouden van maatregelen, die ertoe kunnen leiden, dat steun worde verleend aan wat zich opzettelijk kant tegen de openbare orde en de goede zeden; d. zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie; en e. in de consciëntie, voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist en haar uitspraak geen afbreuk doet aan de vervulling van de noodzakelijke Overheidstaak, een grens te erkennen voor haar macht". Ik vraag: Waarom hier niet hierin een zinsnede van „zich te stellen tegen wat zich kant tegen den godsdienst" ? En is „zich onthouden van maatregelen die er toe kunnen leiden dat steun worde verleend aan wat zich opzettelijk (daartegen) kant voldoende? Voldoende in onzen tijd? Ik vraag verder: Is de zinsnede, dat de Overheid „zich zelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de godsdienstige ontwikkeling der natie „in onzen tijd waarin het gaat om een ongodsdienstige ontwikkeling der natie" voldoende? Kan in een Christelijken Staat de Overheid lijdelijk toezien dat de Christelijke godsdienst, het fundament voor het leven van dien Staat, bespot wordt ? Behoort dat laatste ook niet tot het lasteren van Gods Naam in den breeden zin van het woord ? Dit artikel behoorde gewijzigd te worden. 8) Kuyper, Gemeene Gratie p. 190. 9) Zie Mr. J. W. Noteboom in A. R. Staatkunde, Mei 1927. 10) Zie mijn artikel „Christelijke Politiek in Amerika" in A. R. Staatkunde, December 1933. Ik heb het oog op die vele uitspraken waarin het Christendom of de Christelijke religie als deel van de common law worden aangemerkt. En dies beschermd worden. Ik had er meer kunnen aanhalen, maar de daar aangehaalde zijn duidelijk genoeg. w) Kuyper vereenzelvigde ten onrechte het Puritanisme met het Calvinisme (zie zijn A. R. Staatkunde, I, p. 349 en v.v., 444 en v.v., 705 en v.v.). Over het verschil tusschen die beide zie men o. a. Dr. R. Bronkema „The Essence of Puritanism", 1929, p. 153 en passim. Zie ook mijn artikel „Christelijke Politiek in Amerika" in A. R. Staatkunde, December 1933. Ook is Dr. Kuyper's waardeering voor het werk van Douglas Campbell (Kuyper a. w. p. 708) niet in overeenstemming met de daadwerkelijke waarde van dat werk. Welke uitnemende zaken het moge bevatten, het is voor eiken kenner duidelijk, dat Campbell overdrijft, misleid door zijn anti-Engelsche gevoelens. In Amerika zal dan ook geen wetenschappelijk man hetgeen in dit werk gezegd wordt, voetstoots overnemen. 12) Zie Mr. J. W. Noteboom in A. R. Staatkunde, orgaan van de Dr. A. Kuyperstichting, Oct. 1927, p. 425. „Zoogenaamd" zoowel omdat neutraliteit niet mogelijk is op dit terrein, als ook dat het woord „neutraal" zelf niet in de wetgeving voorkomt (zie Mr. J. W. Noteboom in A. R. Staatkunde, Juni 1928, p. 286—287. 13) Het artikel van het Program der Antirev. Partij luidt: „Artikel XIII. Zij wil, dat de Staat (voor zoover instentenis van veerkracht bij de burgerij hiertoe niet noodzaakt) het beginsel laten varen, alsof de Overheid geroepen zou zijn, om van harentwege onderwijs te doen geven; voorkome dat de overheidsschool voor zoover noodig, tot propaganda van godsdienstige of tegen den godsdienst gekeerde begrippen misbruikt worde; en alzoo aan alle burgers, onverschillig welke hunne godsdienstige of opvoedkundige zienswijze zij, inzake het onderwijs gelijke rechten gunne. Haar devies blijft, dat de Vrije School regel moet zijn, en dat de Openbare School niet anders mag zijn dan aanvulling. Voorts behoort het beginsel van vrijheid ook bij het Middelbaar en Hooger Onderwijs tot verdere ontwikkeling te komen." 14) P. Laban en J. C. Ligtvoet, De Lager Onderwijswet 1920, 2e ed., dl i, pag. 233, 234. 15) Laban en Ligtvoet, a. w., I p. 234. 16) Laban en Ligtvoet, dl. II, pag. 75 en v.v. 17) Laban en Ligtvoet, dl. i, pag. 237. BIJLAGE. UNITED STATES STATUTES. CRIMES. Paragraph 9908. Obscene or abortion matter. — Every obscene, lewd, or lascivious, and every filthy, book, pamphlet, picture, paper, letter, writing, print, of other publication of an indecent character, and every article or thing desnigned, adapted, or intended for preventing conception or producing abortion, or for any indecent or immoral use; and every article, instrument, substance, drug, medicine, or thing which is advertised or described in a manner calculated to lead another to use or apply it for preventing conception or producing abortion, or for any indecent or immoral purpose; and every written or printed card, letter, circular, book, pamphlet, advertisement, or notice of any kind giving information directly or indirectly, where or how, or from whom, or by what means any of the herein-before-mentioned matters, articles, or things may be obtained or made, or where or by whom any act or operation of any kind for the procuring or producing of abortion will be done or performed, or how or by what means conception may be prevented or abortion produced, whether sealed or unsealed; and every letter, packet, or package, or other mail matter containing any filthy, vile, or indecent thing, device, or substance; and every paper, writing, advertisement, or representation that any article, instrument, substance, drug, medicine or thing, is hereby declared to be nonmailable matter and shall not be conveyed in the mails or delivered from any post-office or by any letter carrier. Whoever shall knowingly deposit, or cause to be deposited for mailing or delivery, anything declared by this section tot be nonmailable, or shall knowingly take, or cause the same to be taken, from the mails for the purpose of circulating or disposing thereof, or of aiding in the circulation or disposition thereof, shall be fined not more than five thousand dollars, or imprisoned not more than five years, or both. And the term „indecent" within the intendment of this section shall include matter of a character tending to incite arson, murder, or assassination. (C. C. Par. 211; R. S. Par. 3893; Acts July 12, 1876, c. 186, Par. 1, 19 Stat. 90; Sept. 26, 1888, c. 1039, Par. 2, 25 Sat. 496; May 27, 1908, c. 206, 35 Stat. 416; March 4, 1909, c. 321, Par. 211, 35 Stat. 1129; March 4, 1911, c. 241, Par. 2, 36 Stat. 1339.) Paragraph 9909. Libelous and indecent wrappers or envelopes. All matter otherwise mailable by law, upon the envelope or outside cover or wrapper of which, or any postal card upon which, any delineations, epithets, terms, or language of an indecent, lewd, lascivious, obscene, libelous, scurrilous, defamatory, or threatening character, or calculated by the terms or manner or style of display and obviously intended to reflect injuriously upon the character or conduct of another, may be written or printed or otherwise iinpressed or apparent, are hereby declared nonmailable matter, and shall not be conveyed in the mails nor delivered from any post-office nor by any letter carrier, and shall be withdrawn from the mails under such regulations as the Postmaster-General shall prescribe. Whoever shall kwoningly deposit or cause to be disposited, for mailing or delivery, anything declared by this section to be nonmailable matter, or shall knowingly take the same or cause the same to be taken from the mails for the purpose of circulating or disposing of or aiding in the circulation or disposition of the same, shall be fined not more than five thouasnd dollars, or imprisoned not more than five years, or both. (C. C. Par. 212; Acts June 18, 1888, c. 394, Par. 3, 25 Stat. 187; Sept. 26, 1888, c. 1039, Par. 1, 25 Stat. 496; March 4, 1909, c. 321, Par. 212, 35 Stat. 1129.) UÏ CHRISTELIJKE STAAT EN DE GEESTELIJKE EN ZEDELIJKE ONTAARDING ONDER ONS VOLK DOOR Dr J. VAN LONKHUYZEN ' BOEKDRUKKERIJ VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN DE CHRISTELIJKE STAAT EN DE GEESTELIJKE EN ZEDELIJKE ONTAARDING ONDER ONS VOLK DE CHRISTELIJKE STAAT EN DE GEESTELIJKE EN ZEDELIJKE ONTAARDING ONDER ONS VOLK DOOR Dr J. VAN LONKHUYZEN BOEKDRUKKERIJ VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN DE CHRISTELIJKE STAAT EN DE GEESTELIJKE EN ZEDELIJKE ONTAARDING ONDER ONS VOLK Inleiding. Het is niet voor het eerst, dat ik mijn voet zet op het pad van hetgeen ik in dit geschrift bepleit. Het is drie en dertig jaren geleden dat ik op de Deputaten-vergadering der Antirev. Partij bij het Program van Actie het amendement voorstelde om het openbare vloeken en godslasteren onder ons volk strafbaar te stellen. Dit voorstel werd toen, verbonden met een voorstel van een ander predikant, met een kwinkslag van den voorzitter ter zijde geschoven, ook al was het eerst door de deputaten hartelijk toegejuicht. En al namen nu sinds dien tijd plaatselijke overheden maatregelen in den door mij bedoelden zin, het duurde toch ruim 30 jaren aleer in de wet-ÖONNER iets als ik bedoelde belichaamd werd. Thans vind ik de zaak, toen ter zijde geschoven, en in dezelfde samenkoppeling als toen, in de laatste herziene editie van het „Program van Beginselen der Antirevolutionaire Partij" in art. XV vastgelegd. Het artikel luidt: „Tegen de drankzonde en het op publiek terrein misbruiken van Gods Naam is niet minder waakzaamheid van de zijde der Overheid geboden." Moge het geen 30 jaren meer duren aleer we in dien weg verder gaan. Het is om doorwerking van ons Christelijk beginsel in onze Staatkunde, ook in de besproken lijn, dat ik thans pleit. Al gaan pogingen om de doorwerking van dit beginsel te bevorderen ook thans met groote moeilijkheden gepaard, — ik twijfel ook nu niet aan de uiteindelijke overwinning. Daarvoor geloof ik tezeer aan de kracht van het Christelijk beginsel ook op Staatkundig gebied en aan de noodzakelijkheid voor de vooropstelling van dat beginsel juist in dezen tijd. En zonder de bedoeling te hebben om met een handomdraaien moeilijke kwesties te willen oplossen, noch veel minder om ongemotiveerde critiek te willen uitspreken — begeer ik toch een stoot te mogen geven tot denken over, bespreken van en zoeken naar wegen waarin ook practisch, de doorwerking van het Christelijk beginsel tot stuiting van de geestelijke en zedelijke ontaarding onder ons volk, kan voortgaan. Ik ga spreken over: De geestelijke en zedelijke ontaarding onder ons volk; den strijd daartegen; den Christelijken Staat; wat we in dezen tijd van hem mogen verwachten. I. De geestelijke en zedelijke ontaarding onder ons volk. Ieder, en bijzonder hij die met het leven van andere volken min of meer bekend is, zal met dankbaarheid instemmen met hetgeen eenigen tijd geleden door den heer Marchant, minister van Onderwijs, in zijn iadiorede tot het Nederlandsche volk gezegd werd. Ik bedoel met deze zinnen: „Wanneer men het Nederlandsche volk voorstelt als een bedorven, baatzuchtige bende, doet men een verderfelijk werk. Dit volk, met al zijn gebreken, staat moreel, intellectueel, in gerechtigheid en in vrijheid onder de volken der wereld in de eerste rij. Voor een goed deel heeft het dit aan ons onderwijs te danken. Wij hebben een onkreukbare rechterlijke macht. Wij kennen geen buitengewone rechtsmachten, geen parate executies, geen geregelde mishandelingen en levensberoovingen door onverantwoordelijke en onbeheerschte organisaties, geen vrijheidsberooving buiten de wet. Ieder die regeeringsfuncties uitoefent wordt gecontroleerd, op zijn vingers gekeken en in het publiek besproken. In Nederland hebben wij een in overgroote meerderheid onkreukbare pers. Er is verantwoordelijkheid en verantwoording van het begin tot het einde. Een gelijkgeschakelde eenheidspers van een niet verantwoordelijke regeering kennen wij niet". Spreker wees voorts op de in ons land bestaande „vrijheid van openbare geloofsbelijdenis, van opvoeding en onderwijs". *) De minister had nog meer kunnen noemen. Hij had kunnen spreken van bewaard te zijn voor georganiseerd bandietisme, afpersingen, corrupte vakvereenigingen en haar verregaanden politieken invloed, „graft" en financieele schandalen waarbij de Overheid of Overheidspersonen betrokken zijn, bedorven politiek, terreur bij de stembus; stelen van bussen met stembriefjes of vervangen van deze bussen door andere, gevuld met namen van de tegencandidaten; „kidnapping", „lobbying" 2) enz.; alle zaken bij ons zoo goed als onbekend. Aan den Hollandschen naam is in de groote wereld buiten ons land nog altijd verbonden de gedachte van eerlijkheid, trouw, ijver, spaarzaamheid, eenvoud, huiselijkheid, degelijkheid, godsdienstigheid. En als de heer Marchant met nadruk dit alles mede wijt aan den invloed van het onderwijs had hij daar bij kunnen zeggen dat dit onderwijs bij ons, het bijzonder zoowel als het openbaar, naar de L. O.-wet nog altijd moet opleiden tot „Christelijke en maatschappelijke deugden". Al zouden bij de uitlegging van het woord „Christelijke" de gedachten van veler harten openbaar worden, toch is het Christendom, hetzij nog in rechtstreeksche werking of in nawerking — de grondslag, de pit en het merg van ons nationale leven. We hebben aan den godsdienst niet alleen de vrijheid, ja het ontstaan zelf onzer natie te danken, maar hij bleef tot nu toe ook nog de kracht der natie. Maar hoe dan ook als na een herleving van den godsdienst in de natie in de voorgaande eeuw, juist nu in de latere jaren velerlei booze machten met ontzettende woede gaan knagen aan dien wortel van ons nationale leven ? Als sinistere machten stroomen van godslasterlijke litteratuur in het midden der natie uitgieten? De openbare school waar nog bijna de helft van de kinderen der natie onderwezen wordt, al meer een kweekplaats van atheïsme wordt? Zeker, het is ook van den kant van het met het Christendom kwalijk te vereenigen Staatsabsolutisme, dat het godsdienstig leven in onzen tijd gedrukt wordt. Maar ik bedoel hier vooral de tegenovergestelde machten, die er zich opzettelijk op toeleggen den godsdienst, allen godsdienst aan te tasten, op alle manier en systematisch. Die de grondslagen van gezin en huwelijk wegnemen, zoowel als die van Staat en Maatschappij, en den mensch tot het dierlijke leven verlagen. Zijn er niet zulke geesten losgebroken over heel de wereld ? Hebben zij ten onzent geen invloed? Het kwaad is niet meer incidenteel, neen, het is veelvuldig, onze tijd maakt niet alleen een economische maar ook een geestelijke en zedelijke crisis door. En dat onder jong en oud. Er is bij herhaling gewezen op wat gruwelijke godslasteringen door bladen als De Vrijdenker of De Tribune, en anderen uit dien hoek, met kwistige hand onder het volk verspreid worden. En dat laatste geschiedt ook nog in den laatsten tijd. Men zie een artikel in „In de menschen een welbehagen" in De Vrijdenker van 13 Januari 1934, of dat over „de goedertierenheden Gods" (De Vrijdenker van 20 Januari 1934) geschreven naar aanleiding van den spoorwegramp in Frankrijk op Kerstfeest. Een artikel, waarin op de meest lage en spottende wijze God en Zijn goedertierenheid aangetast worden. Of dat getiteld: „De H. Augustinus heeft het Woord" (De Vrijdenker 4 November 1933) waarin God, de H. Schrift, de opstanding en andere heilsfeiten op de ergste wijze bespot en verguisd worden. Zoo zouden er tal van voorbeelden te noemen zijn. De door mij genoemde zijn uit enkele exemplaren uit de eerste maanden van het jaar, toen de hoofdzaak van dit artikel geschreven werd. Het schijnt niet algemeen bekend te zijn, dat De Vrijdenker een aparte rubriek heeft waarin deze smaad en spot zoo goed als week aan week voorkomt. Het is een openbare en systematische strijd geworden tegen God en gezag. Zie uit het begin van dit jaar „Links richten" (No. 3) of „De Burgerwacht" van Febr. 1834 en tallooze „Manifesten". „Je vrij te denken van het geloof" is, zoo schrijft het blad De Vrijdenker in groote letters, is „het doel van dit blad". Daartoe wordt het uitgegeven en verspreid. Voeg daarbij wat in z.g. „besloten vergaderingen" geschiedt, hoe daar in spot Moskou geëvenaard zoo niet overtroffen wordt. 3) Sluit uw oogen er niet voor hoe in deze bladen het „kameraadschappelijk huwelijk" aangeprezen wordt (De Vrijdenker, 11 November 1933), hoe de Christelijke zedeleer in den wortel aangetast wordt. „Het breken met de letter van de kerkelijke, Oud-Testamentische en Paulinische leerstellingen is de conditio sme qua non voor het verbeterd huwelijk (t. a. p.)". Lees een artikel in dat blad getiteld „De immoraliteit van een Evangelische moraal" (De Vrijdenker, 4 November 1933) en ge zult zien hoe fel men staat tegenover de Christelijke zede, zoo niet tegen alle tot dusver geldende zede. Dan let er daarbij op hoe zelfs de invloedrijke z.g. neutrale bladen gedurig groote advertenties tot aanprijzing van het Neo-Malthusianisme bevatten, met de adressen erbij waar raad en hulp voor die het maar begeeren te verkrijgen is. Ons Christenvolk is er zich ten eenenmale onbewust van van wat in massa in intensen spot door van buiten geïmporteerde en binnenslands uitgebroede goddeloosheid — en dat voor een groot deel met Staatshulp door den postdienst! — onder het Nederlandsche volk uitgegoten wordt. En evenmin van wat er op zedelijk gebied gepropageerd wordt. Lees eens wat, ook van Roomsche zijde, geschreven wordt over de zedelijke ontaarding onder ons volk (Opr. Haarlemmer Courant, 30 Mei 1934). En dan komen hierbij nog de openbare scholen. Volgens „Nationaal Herstel" (Januari 1934) zijn er ongeveer 200 Bolsjewisten onderwijzers op die scholen. De gevallen door genoemd blad meegedeeld van propaganda, hetzij door bepaalde woorden of door het voorbeeld der onderwijzers, vóór het Bolsjewisme en tégen het Christendom doen genoegzaam zien in weiken geest een groot deel van de kinderen onzer natie opgevoed wordt, (zie Nationaal Herstel, 3 November 1933, Histories, 17 November 1933, „Roode Openbare Gymnasia", 1 December 1933, „Roode Camouflage") ook al geef ik gaarne toe, dat niet alle openbare scholen van dien geest doortrokken zijn. Zeker ik weet, dat tegen dit alles wel ten deele opgetreden wordt. Ik erken het met blijdschap. Ik denk aan de wet Donner, aan de Zondags-wetgeving, aan menige plaatselijke politie-maatregel of verordening, ik denk aan veel en velerlei van dit verband — maar ik zie ook, dat dit alles verre van voldoende is om den stroom behoorlijk te keeren. Ik zie dat doorbraak dreigt. Dat we èn om eigen kring vrij te houden èn om de alles verwoestende vaart van dezen stroom van afval en goddeloosheid onder ons volk te stuiten, meer noodig hebben. Dat veel krachtiger actie en meer algemeene actie hiertegen door ons Christenen gevoerd moet worden. Wat ik dan wil? Dit brengt mij tot mijn tweede punt. II. De strijd tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding. Hierbij stel ik met nadruk op den voorgrond, dat ik allerminst heil verwacht alleen van een van boven af opleggen van overheidsmaatregelen. „Wat baten goede wetten bij bedorven zeden ?" is terecht de meening van een eeuwenoud spreekwoord. Neen, ik wil allereerst zeer zeker van beneden af en van binnen uit tegen deze goddeloosheid strijden. Ik wijs allereerst op persoonlijk getuigenis met woord en daad, met belijdenis en leven. Wij als Christenen hebben wel zeer zeker ons zeiven te beproeven of er bij ons een schadelijke weg zij. Wij hebben de hand in den boezem te steken, of er ook bij ons is wereldgelijkvormigheid, lauwheid in het geloof, slapheid in het leven. Of wij in handel en wandel genoegzaam lichtende lichten zijn temidden van ons geslacht. Niets minder dan dat. Dat is het eerste wat noodig is om den stroom tegen te staan. En zoo wij hierin niet geheel vrij uitgaan — en wie zal het durven zeggen? — dan zij er verootmoediging en bekeering. Ook heibben we verder als kerken hier een roeping. Gaat er ook van de kerken een krachtige actie tegen den stroom uit? Een getuigenis van een prediking die ons volk roept tot bekeering en roept tot heiligmaking ? Ook in eigen kring roepende tot bekeering en heiligmaking ? ïs de algemeene klacht over doodschheid en intellectualisme geheel ongegrond? Onderzoeken we het — predikanten en gemeenteleden wat hiervan waar is — en waar hier de oorzaak ligt. Al hebben we nog veel reden tot dankbaarheid — is er geen reden voor zulk een onderzoek ? En zijn we als kerken ook alle mobiel in krachtigen evangelisatiearbeid, om van vloekers bidders en van spotters eerbiedige lovers van God door des Heeren genade te maken? Ik noem nog een middel tot bestrijding van het kwaad dat ik bedoel. Dit: het gemeenschappelijk getuigenis dat van de Christenen in ons land in vergaderingen saamgekomen, om opzettelijk tegen dit kwaad te getuigen, kan en moet uitgaan. Wat kan er van vergaderingen in de groote steden van ons land — ja, door heel het land — waarin duizenden saamkomen om tegen dit voortwoekerend kwaad te getuigen een kracht uitgaan! Tot afbreuk van het rijk van Satan, tot vreeze van degenen die kwaad doen, tot opscherping van elkander in den strijd. Ligt daar ook voor de regeering niet een steun in om op den ingeslagen weg voort te gaan, ziende den geest des volks ? Ik kan niet begrijpen waarom men tegen het houden van zulke vergaderingen de wenkbrouwen moet fronsen ! Een blad schreef dezer dagen: „Een regeering zonder toezicht van de openbare meening is als een auto zonder behoorlijke remmen." (N. Rott. Crt. 6 Maart Avondblad). Men zou daaraan toe kunnen voegen: Een regeering zonder steun van de openbare meening is als een auto zonder benzine. Van binnen uit moet het komen. In een Christelijke natie moet het allereerst komen vanuit de geestelijke actie van het Christenvolk zelf. Niet alleen en niet allereerst van boven af. Toen we in de oppositie waren als Christelijke politieke partijen sprak Dr. Kuyper niet zelden van „een kloppen op de conscientie der overheid" en van „de noodzakelijkheid dat de Christelijke volksovertuiging zich uitte". Dat geldt nog. Maar daarom dan ook is het onze roeping ons Christenvolk de oogen te openen voor wat aanslagen daar tegen het nationale leven op geestelijk en zedelijk terrein gesmeed worden. Meer nog, er hen op te wijzen hoe hun God en Zaligmaker en al wat hun heilig en dierbaar is op het gruwelijkst onteerd en gesmaad wordt, en de stroom van atheïsme en antigodsdienstigheid steeds hooger zwelt, een stroom die ons en onze kinderen dreigt te verzwelgen. Maar daartoe behooren organisaties als de Bond tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding onder ons volk — die dat in de eerste plaats beoogt — niet tegengewerkt, maar gesteund te worden. De oogen open voor het kwaad, dat is het eerste. Maar dan ook actie tegen het kwaad. Actie van personen, gezinnen, kerken, vereenigingen, en ook van den Staat. Ook de kiesvereenigingen en de politieke partijen vinden hier een taak. Om een actie die onder het volk wakker wordt en met concrete doeleinden in dezen strijd tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding komt te steunen, door die concrete bezwaren of verlangens in bepaalde voorstellen om te zetten en ze langs wettigen weg voldoening te geven. Zóó en zoo alleen, komen we verder. Maar dan moet het ook duidelijk zijn, dat de Christelijke Staat hier ook een taak heeft. En dat is het wat ik in deze regels tracht te doen. De Christelijke Staat en wat we van hem in den strijd tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding van het volk mogen verwachten. Dit is het onderwerp dat we nu nader gaan bezien. III. De Christelijke Staat. Ik weet, dat ik mij met dit onderwerp op een zeer moeilijk terrein begeef. De meest eminente Christelijke staatslieden staan bij de behandeling van dit onderwerp vaak lijnrecht tegenover elkander. Al gaan deze allen uit van de erkentenis van Gods souvereiniteit op het terrein van het staatkundig leven — zoodra het toekomt aan de practische toepassingen en conclusies loopen de gevoelens hopeloos uiteen. Daarbij staan zij, gelijk vanzelf spreekt, in de verschillende landen onder invloed van de bijzondere omstandigheden in die landen of van de historische lijnen in die landen getrokken. Maar ook die in eigen land verschillen aanmerkelijk. Ook behoort men, ook bij de meest eminente leiders, de verschillende perioden in het oog te houden door den schrijver in zijn staatkundige beschouwingen doorgemaakt. Eindelijk komen ook de meest vooraanstaande hier en daar niet alleen met de gedachten van andere toonaangevende Christelijke staatslieden in tegenspraak, maar, wat de zaak moeilijker maakt, soms, zoo het schijnt, ook met zich zeiven. Een klaar en belijnd beeld is daarom uiterst moeilijk te teekenen. De hoofdlijnen volgende meen ik toch de navolgende teekening in enkele groote trekken te mogen geven. Ik ga daarbij uit van wat ik vind in Dr. Kuyper's „Ons Program" (4e druk), in zijn „Antirevolutionaire Staatkunde" (dl 1); vooral echter van zijn beschouwingen in „De Gemeene Gratie" (dl III). Voorts van Fabius „De Christelijke Staat" met de vele aanhalingen van Groen van Prinsterer en Stahl daarin, alsook van zijn „Voortvaren". Eindelijk ook van De Wilde: „De Antirev. Partij en haar Program van Beginselen". Voorts van eenige artikelen in dit tijdschrift gegeven en van enkele nader te noemen werken van en over Groen van Prinsterer. Dr. Colijn's „Toelichting op het A. R. Beginselprogram" (Saevis tranquillus in undis) verscheen toen dit artikel in hoofdzaak reeds geschreven was, ik kende het echter uit de artikelen in De Standaard, en heb het werk hier en daar nog ter sprake kunnen brengen. Ook werd Dr J. Th. de Visser's „Kerk en Staat" niet vergeten. Dat Calvijn en Geref. dogmatische werken geraadpleegd werden, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Voor speciale onderdeelen hebben mij de besprekingen in de Staten-Generaal tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers („Wet tot nadere voorzieningen ter bescherming van de openbare orde") en de wet tegen de Godslastering ruime diensten bewezen. Ik zoek dus eenige lijnen in genoemde geschriften gegeven vast te houden, naar die lijnen allereerst het beeld van den Christelijken Staat en zijn taak in den strijd tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding te teekenen en eindelijk de zaak practisch onder de oogen te zien d. i. wat wij ook thans nog voor ons onderwerp aan den Christelijken Staat kunnen en mogen verwachten. De Staat. Een staat is een volk onder een herkenbare Overheid in een bepaald land gevestigd. Dus een onder een Overheid georganiseerd volk. Of een volk met een Overheid. In de beteekenis waarin wij het hier behoeven staat nu eens het begrip van het georganiseerde volk (De Nederl. Staat) dan weer dat van de organisatie van het volk op den voorgrond. (De Staat keert uit enz.). Beide begrippen merken we dan ook in de bovengenoemde geschriften op. Nu eens is de Staat „het geordende volk onder de Overheid" dan weer het „het politieke verband" voor de saamleving van dat volk. „Een chirurgisch verband ' als Kuyper het noemt, dat er is om der zonde wil. Een gave der algemeene genade. De Staat als georganiseerd volk genomen is een organisme en heeft tot doel de verheerlijking Gods. Zoo belijden we als Antirevolutionaire Christenen. De Christelijke Staat. Hoewel wortelende in de algemeene genade heeft de Staat in een Christelijke natie zich voor zijn terrein te laten beïnvloeden en te laten leiden door de beginselen der geopenbaarde Waarheid, d. i. door de Christelijke beginselen. Hij heeft naar deze beginselen te besturen en het staatkundig leven in te richten. In de geopenbaarde waarheid vindt hij de „ordinantiën Gods" waarnaar hij het staatsbeleid heeft te richten. Met het Woord Gods en zijn eischen heeft hij rekening te houden voor zijn terrein. Dies in te gaan tegen wat de Christelijke grondslagen van het volksleven ondermijnt, die christelijke grondslagen te beschermen, en daarop voort te bouwen. Een Staat mag Christelijk genoemd worden ook als de Christelijke beginselen nog maar ten deele hebben doorgewerkt of bij enkel de meerderheid ingang hebben gevonden. Onze Staat is een Christelijke Staat. Wij zijn een Christelijk volk. Onze natie heeft aan het Christendom haar wording te danken. Het Christendom sprak zich dan ook uit in de beste oogenblikken van ons nationale leven. 4) De Overheid erkent te regeeren bij de gratie Gods en te zijn Gods dienaresse. Zij moet derhalve in het staatkundig leven de rechten Gods handhaven. In Christelijk-historischen zin. s) Zoover practisch mogelijk is. En te verkrijgen is. Natuurlijk moet zij dit doen met wijs beleid. Maar de absolute geldigheid en eisch van Gods gebod is daarmede voor haar nimmer opgeheven. Het is haar roeping steeds bezig zijn om meer en meer de geboden Gods toe te passen en de rechten Gods te handhaven te midden van het volk waar- over ze gesteld is. Vanzelf zijn de beginselen door de algemeene genade bewaard, daarmede niet uitgesloten, maar deze maken één Staat niet tot een Christelijken Staat. Dat doet alleen het buigen van de Overheid voor Gods geopenbaarde Waarheid. En de aanvaarding van die Waarheid ook voor het staatkundig leven door het grootste deel des volks of door dat volk in de beste oogenblikken van zijn bestaan. Stahl geeft het ideaal aan in deze woorden: „De Christelijke Staat is, zegt hij, „dat de Overheid zich gebonden weet aan Gods geboden en ordeningen, en diezelfde gebondenheid gewaarborgd is aan den kant der onderdanen (Fabius, de Christelijke Staat, pag. 38). Nog duidelijker Thiers: „Het streven naar de verwerkelijking van den Christelijken Staat wordt gevonden in het doen overeenstemmen van de wetten des lands, de openbare instellingen, de handelingen der Overheid en het volksleven met de geboden van Christus". Dat ook Kuyper niet anders leert zal straks aangetoond worden. Alleen versta men onder de geboden van Christus, gelijk vanzelf spreekt, die van heel de Schrift. Fabius vat de conclusie saam van wat Stahl, Groen, Thiers e. a. leeren in deze woorden: „Beteekent Christelijk gezinsleven de opvatting van de gezinsverhoudingen, zooals die onder invloed van het Christendom zijn geworden en vindt die verklaring algemeene instemming, zoo is dienovereenkomstig de Christelijke Staat kortweg te heeten de Staat, op welks aard, op welks inrichting de Christelijke levensbeschouwing wezenlijk heeft ingewerkt. Niets meer, niets minder. (Fabius a. w. p. pag. 38). Een Staat is dus Christelijk als de beginselen van het Christendom, d. i. de beginselen van de Heilige Schrift en bijzonder van het Evangelie, werkelijk invloed op zijn aard en inrichting hebben gehad. Al is 't dus ook maar ten deele. Want de volmaaktheid wordt ook hier in nimmer bereikt. De Staat is Christelijk om het meer en meer te worden. Zich door de Christelijke beginselen in wetten, instellingen en verhoudingen meer en meer te laten beïnvloeden. De Overheid die aan het hoofd van den Staat geplaatst is heeft de natie in dezen weg te leiden, de Chr. grondslagen van het staatleven meer en meer te beschermen, Gods opperhoogheid en rechten in dien Staat meer en meer tot erkenning te doen komen, de beginselen van het Christendom meer en meer in het staatkundig leven te laten doorwerken. Niet zoozeer het getal Christelijke individuen, maar vooral de levensrichting beslist. (Colijn, Toelichting, p. 107). Met deze hoofdlijnen voor onze aandacht te houden wordt reeds aanstonds heel wat afgesneden. Hiermede wordt voorkomen, dat men het karakter van den Christelijken Staat gaan zoeken in het Christelijk geloof der personen, welke het gezag dragen. Dit persoonlijk geloof maakt het instituut nog niet Christelijk. Evenmin het staatsbeleid. Denk aan Van der Brugghen. We zullen een vaster punt moeten hebben dan de „conscientie der Overheid" of der Overheidspersonen, hoe gewenscht de wakkerheid daarvan ook moge zijn. En er wordt verder ook afgesneden, dat men den Christelijken Staat zou gaan identificeeren met de Theocratie of aan een bepaalde kerk zou gaan verbinden. Ieder heeft zijn eigen terrein. Ook wordt hiermede voorkomen, dat we het eigenlijke Christelijke karakter van den Christelijken Staat gaan zoeken in „franje" (Fabius) of in uithangborden (Groen), d. w. z. in enkele formules als het randschrift op de munt, de betuiging in de troonrede, of in het antwoord op de troonrede. Al verachten we den dag der kleine dingen niet toch is het als Groen zegt: „Het is niet te doen om uiterlijkheden, om fraaie woorden en betuigingen, een uithangbord. Wij verlangen meer" (Fabius t. a. p.). Onze conclusie is dus deze. Gelijk het gezin opkomt uit de gemeene gratie, maar toch het gezin zich als Christelijk gezin heeft te laten beïnvloeden door de Christelijke beginselen en die in zijn midden te beschermen, en te laten doorwerken, zóó staat het met den Christelijken Staat. Opkomende uit de Schepping, bewaard door de algemeene genade, heeft hij zich door de Christelijke beginselen te laten beinvloeden en die te laten doorwerken. Natuurlijk houd ik bij deze vergelijking voor oogen, dat de uitoefening van het overheids-gezag anders is dan die van den vader van een gezin. Het overheidsgezag is beperkt en heeft andere kringen en hun souvereiniteit te respecteeren. Het gezin kwam voort uit den vader, hij zorgt voor het gezin, het is tot op zekere hoogte geheel aan hem onderworpen. En zoo meer. Maar het punt van vergelijking is hier: beide ontstaan uit het natuurlijke leven en laten zich beinvloeden door de Christelijke beginselen. En beide hebben die dan ook in hun midden te verdedigen en te beschermen. Over dit beschermen straks. Sta nu vast dat de Christelijke Staat Gods Woord zoo ver doenlijk heeft te volgen. Zoo zegt dan ook Groen van Prinsterer: De Christelijke Staat is onderwerping van de Overheid aan de geopenbaarde geboden Gods. Zij heeft zich te ge- dragen naar den geopenbaarden wil van God. Overheid en wetgeving zijn onderworpen aan Gods geopenbaarden wil (Ter nagedachtenis van Stahl p. 50. Hetzelfde in zijn: „Le parti Anti-revolutionaire et confessionel" p. 71). Ook Calvijn had reeds geleerd dat de Overheid voor haar handelingen gebonden is aan de beide tafels der wet. Zoowel de H. Schrift als de natuur (heidensche schrijvers) leeren dit duidelijk, zegt hij (Institutie IV : 20, 9). Natuurlijk verstaan we dit niet in dien zin alsof de Overheid alle zonden tegen die beide tafels straffen moest, maar zoover als haar terrein aangaat. Ook verstaan we dit niet in O. T. zin, maar de wet opgevat in Christelijken zin, en als ook nu nog voor het staatkundig leven geldende, gelijk de Chr. kerk en het Chr. volksdeel dit naar de gewijzigde omstandigheden na de Fransche Revolutie verstaan hebben. Daar zijn lijnen die, uit de H. Schrift genomen, via Calvijn, Groen c.s., Kuyper naar onzen tijd doorloopen. En naar omstandigheid is dit ook in andere Christenlanden evenzeer. Daar is ook in onzen tijd nog iets dat we noemen: de Christelijke Staat. De Staat waarin de Overheid buigt voor Gods Woord en waarin zij de Christelijke beginselen in het volksleven tot doorwerking zoekt te brengen. Het is hier de plaats voor een kort intermezzo. Om misverstand te voorkomen moet ik er nog in het bijzonder op wijzen, dat ook Kuyper met name in zijn eindbeschouwingen over den Christelijken Staat in de boven aangegeven lijn gaat. Al zou men soms volgens uitlatingen uit zijn eerste periode anders oordeelen. 4) Daar zijn verschillende perioden in Kuyper's voorstellingen van en verhandelingen over den Christelijken Staat. Ter gelegener tijd hoop ik dit aan te wijzen. Hij zelf zegt ook, dat hij in het begin van zijn optreden niet ten volle zijn Calvinistische beschouwingen over den Christelijken Staat naar voren kon brengen. Eerst van lieverlee. 5) Gelijk te begrijpen is. Hij stond immers tegenover een tijd die hem als „clericaal" schold en hem verdacht toestanden uit vorige eeuwen weer in het leven te willen roepen, ja, op niets minder dan op geloofsvervolging aan te sturen. Vandaar zijn aanvankelijk grooten nadruk leggen op de twee afzonderlijke sferen van Kerk en Staat, maar ook zijn vooropstellen, soms bijkans eenzijdig vooropstellen, van de natuurlijke godskennis als leiddraad voor de Overheid, en op zedelijk terrein die der ingeschapen zedewet. 6) Dat men hem echter onrecht doet met die lijn uit zijn eerste periode, die trouwens ook daar nog niet de eenige lijn is7), voorop te stellen, ga ik zoo aanstonds aantoonen. Hier alleen dat men noch met dat standpunt noch met wat hij als conclusies destijds tegenover zijn tijd daaruit afleidde, thans nadat hij zelf zijn standpunt later nader uiteengezet heeft, mag aan komen dragen. Natuurlijk, want als men eenzijdig alleen die lijn zou willen vasthouden zou men uitkomen bij een Staat met een algemeene natuurlijke godskennis, een algemeene zedewet enz., maar niet bij een Christelijken Staat en een Christelijke zedewet voor den Staat. Zulk een Staat met zulk een algemeene natuurlijke godskennis als leiddraad zou zich weinig aan het Christendom en de Christelijke zede gelegen laten liggen. En dien kant gaat Kuyper ten principale niet op. Later heeft hij alle misverstand daaromtrent met kracht afgesneden. Dat ook hij niet alleen de natuurlijke godskennis en natuurlijke zedewet, maar wel degelijk ook de H. Schrift als de alomvattende autoriteit voor den Christelijken Staat aanneemt, blijkt uit zijn latere werken wel zonneklaar. Leest wat hij dertig jaren na „Ons Program" in zijn werk over de „Gemeene Gratie" aangaande den Christelijken Staat schrijft. Hoor eens hoe sterk hij verwerpt de gedachte alsof alleen de natuurlijke Godskennis de leidster voor de Overheid zou moeten zijn! „Met beslistheid moet elke voorstelling worden bestreden, alsof de openbaring Gods haar eisch slechts op een beperkt terrein zou doen gelden; en nooit is voorzeker aan schrijver dezes grooter onrecht aangedaan, dan toen men hem de meening toedichtte en nahield, als zou hij beweerd hebben, dat de Openbaring van het Woord alleen voor de geloovigen gold, zoodat op staatkundig terrein alleen te rekenen viel met de natuurlijke Godskennis." (Gemeene Gratie III p. 133). Hij zegt dan ook verder, dat onder een Christelijken Staat of Christelijke Overheid verstaan moet worden die Staat of die Overheid „gelijk ze volgens den klaarlijk geopenbaarden wil van God zijn moet." Kuyper onderstreept deze definitie. Hij verklaart ze vervolgens en deelt mede, dat ze bedoelt te zeggen, dat de Staat „niet meer uitsluitend naar het licht der gemeene Gratie, maar (alsnu) ook naar het klaarder licht van Gods Woord (is) in te richten". Daarmee is zulk een Staat „in zijn wezen reeds Christelijk geworden, ook al zal de volle ontplooiing van het nieuwe ingeente beginsel nog eeuwen toeven". „Het karakter van den stam is Christelijk geworden (p. 150)", ook al ontbreekt er aan de doorwerking van het beginsel nog veel. En verder „uit de Heilige Schrift (moet) die klaarder en vollediger kennis omtrent de ordinantiën Gods voor het Staatsleven geput" (p. 156). Deze kennis heeft de Overheid zelve uit de Schrift op te diepen. En wederom: „Elke wetenschap moet uit de beginselen worden opgebouwd, en het aanvaarden van de Heilige Schrift als hoogste gezag is een zoo diep ingrijpend beginsel, dat het geheel den bouw van het Staatsrecht beheerscht, waaruit volgt, dat hij, die aan dit gezag der Schrift geen andere uitwerking toekent, dan om den tint van den gevel anders aan te brengen, feitelijk de autoriteit der Schrift op zij zet en miskent. Er is hier een eigen, zelfstandig onderzoek noodig, dat alle vakken van wetenschap, die op de Staatkunde betrekking hebben, omvat" (p. 163). Daarin ligt dus, ook bij Kuyper, de gedachte uitgesproken dat de Christelijke beginselen heel het staatkundig leven moeten doortrekken, en maar niet den gevel moeten versieren. Daarom spreekt hij daarna ook van de „Christelijke norma voor onze zedelijke en sociale verhoudingen". Daarin ligt ook opgesloten, dat deze beginselen en deze norma uit de geopenbaarde Waarheid genomen moeten worden. Wat de Christelijke Overheid nu uit de Schrift te weten komt is niet alleen, dat de Overheid regeert bij de gratie Gods, (dat vanzelf ook), maar dit geldt ook den godsdienst („godsdienstige overtuigingen") en ook de zedelijkheid (p. 177). De Overheid moet kiezen bij de regeling van het huwelijk, bij de bepaling van wat op zedelijk terrein goed en kwaad is, (p. 179—181). Zoo concludeer ik daaruit ook dat de Overheid en den Chr. Staat, ook naar Kuyper's gedachte, niet neutraal ten opzichte van den godsdienst mag staan. Evenzeer als ze op zedelijk gebied „handelen moet en moét weten wat ze dulden en wat ze verbieden moet", wat „eerbaar en wat eerloos is" — zoo — ik trek weer de conclusie — moet ze weten wat ze ten opzichte van den godsdienst dulden en wat ze verbieden moet, wat ze verdragen is als godsdienstige overtuiging, en wat als aanranden van den godsdienst niet te dulden is. Het eerste heeft ze te beschermen, het tweede te verbieden. Evenzeer als ze op zedelijk gebied „kleur bekennen moet" (p. 181) zoo op het terrein van den godsdienst. Gelijk ook Calvijn (t. a. p.) en Groen (t. a. p.) geleerd hadden. Zij spreken van een bescherming van den Chr. godsdienst. Natuurlijk op haar terrein. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat ze tusschen de Christelijke Belijdenissen zou moeten kiezen, maar alleen dat ze ten op- zichte van den godsdienst als zoodanig, of het Christendom als zoodanig zich niet mag houden als gingen deze haar niet aan. De Christelijke Staat mag zulk een houding geenszins aannemen. Dat zou ontrouw aan eigen karakter zijn. Daarom dan ook zegt Kuyper: „Zonder het te willen of te bedoelen, kiest (diensvolgens) de Overheid gedurig ook voor een geloofsbeginsel partij" (p. 186). Natuurlijk, want geloof en zede zijn niet te scheiden. Christelijke zede kan niet losgedacht van Christelijk geloof. En wederom terecht laat hij erop volgen, bij machte of niet bij machte het in wet over te brengen „nooit mag worden toegegeven dat eenige overheid, uit wat oorzaak ook, van die alles beheerschende verplichting (om n.1. als dienaresse Gods den regel voor haar gedragingen bij God te zoeken) ontslagen zou zijn". Gaan we thans na dit intermezzo verder. Nu komt de andere kwestie wat kan in Christelijke wetgeving worden uitgewerkt. Kuyper antwoordt „dat er dank zij principieel onderzoek en historisch verloop, in een land zich zekere publieke opinie omtrent de zaken van Staat en de verplichtingen van de Overheid vormt" (p. 193). „De belijders des Heeren" en „vooral de mannen van wetenschap onder hen (moeten) de beginselen van dat Woord in hun toepassing op de zaken van Staat aantoonen" (p. 193). Zoo wordt het een publieke opinie, die in wetten en voorschriften haar uitdrukking vindt en regel en richtsnoer voor de gedragingen der Overheid wordt (p. 193). Dus ook: van binnen uit, uit 't volksbesef, hier: uit het Christelijk volksbesef. Dat moet meer en meer wakker gemaakt. En de Chr. wetenschap moet meer en meer den wille Gods uit zijn Woord onderzoeken, en de toepassing daarvan op het nationale leven uitdragen (a. w. p. 196). Zoo zal het Christelijk element weer als een macht in de wetgeving en in de usantiën des volks indringen (p. 197). En kostelijk is de conclusie „Feitelijk blijft dus de gemeente des Heeren de toekomst ook van land en volk in haar hand houden. Gaat ze terzijde en laat ze de landszaak loopen, dan is de ontkerstening van het volk niet tegen te houden. Blijft ze getuigen, ook in de zake des vaderlands, dan wint door haar volharding het Christelijk element ten slotte weer veld" (p. 197). Dit zijn woorden ons uit het harte gegrepen. Dat is het ook wat ik begeer met actie tegen de uitstallingen van het gruwelijk met God en godsdienst spottend ongeloof onder ons Nederlandsche volk. Laat de gemeente van Christus getuigen. Volhardend getuigen. Met kracht getuigen. Opdat er een Christelijke publieke opinie zij die tegen dit kwaad ingaat. En laat de „mannen van wetenschap", en onze staatkundige leiders, dit getuigenis na onderzoek overnemen en in wetgeving overzetten. Natuurlijk, niet alles kan, of kan in eiken tijd, of bij elk volk, of zooals wij dat gaarne zouden wenschen. Er moet aansluiting zijn bij de geloofsbeseffen der natie. Kuyper legt daarop immers herhaaldelijk nadruk (Ons Program p. 148, 152 enz.). Dit geldt dan de meerderheid der natie. Anders zou er van geen sturen in Christelijke richting van het Staatsbeleid sprake zijn. Nóg is die meerderheid bij ons Christelijk. Maar dan mogen we ook niet dralen. Totdat misschien alle grond ons onder de voeten wegzinkt. En hoe moeilijk het ook is om te weten wat een natie op dit gebied dragen kan, — zeker mag die moeilijkheid niet dringen tot een laisser faire, laisser passer. Nog een enkele opmerking bij deze paragraaph. Groen van Prinsterer's ideaal was de Protestantsch Christelijke Staat. Al moest hij noodgedwongen, om erger te voorkomen, de pogingen om dit ideaal te verwerkelijken staken en den zoogenaamd neutralen Staat aanvaarden, opdat de Staat niet een instrument van ongodisterij zou worden. Toch bleef Groen's ideaal: de Protestantsch Christelijke Staat.9) Voor ons komt dit ideaal nu eenigszins anders te staan. Door den weg waarin Gods voorzienig bestel de geschiedenis van ons land en die der Christelijke politiek geleid heeft, valt dat „Protestantsch" van ons ideaal af. En wordt het nu een algemeen-Christelijke Staat. Al zal toch de gang onzer Christelijke Staatkunde blijven gaan in den weg der Christelijk-historische ontwikkeling der natie. Ook de Roomschen zijn aan dien gang in ons land niet te ontkomen. Wie de Roomschen in andere landen kent, die weet dat de Nederlandsche Roomschen een geheel eigen type vertegenwoordigen. Anders dan de Engelsche, de Iersche, de Amerikaansche, de Spaansche, de Fransche Roomschen. Roept nu onze tijd niet tot beslist en krachtig gezamenlijk voortgaan in de richting van meerdere volmaking van het Christelijk karakter van onzen Staat? We zullen elkander vinden, als wij als Anti-revolutionairen meer anfi-revolutionair worden, als Christelijk-historischen meer Christelijk-historisch, als Roomsch Catholieken meer Catholiek. Wat de laatsten betreft in den zin als de heer Mr. Van Lanschot het onlangs in de Eerste Kamer uitsprak. „De Christelijke beginselen kun- nen ons volk door deze donkere tijden heen leiden" (Verslag, De Standaard, 8 Febr. 1934). Inderdaad, die en die alleen! Verstaan we dan ook onze roeping wel, om hier niet te aarzelen of halverwege te blijven stilstaan, maar zoo consequent als het kan onze beginselen door te trekken, en zoo dapper als het kan voor de toepassing daarvan, ook op staatkundig terrein, te strijden. Daarin ligt ons behoud. Anders gaan we er onder' IV. Wat we van den Christelijken Staat verwachten. En nu wat wij van den Christelijken Staat mogen verwachten. Inzonderheid in den strijd tegen de geestelijke en zedelijke ontaarding van het volk. En ook nog thans mogen verwachten. We zullen toch eenmaal — zij het spoedig — terug moeten keeren tot positieve Christelijke politiek. Welnu, wat kan en mag dan ook nu nog voor ons onderwerp practisch verlangd worden ? We zijn een Christelijke natie. We vormen een Christelijken Staat. Zeker nog lang niet in alle trekken is het Christelijke beginsel doorgewerkt, maar ook hierin hebben we meer tot de volmaaktheid te komen. Beginselen moeten werken, doorwerken, anders zijn ze dood. Daar valt geen pacificatie mee te sluiten. En zeker niet met de Christelijke beginselen. Dat hebben we te doen voor het behoud der natie zelve. Niet alleen dat zonder godsdienstigen grondslag geen Staat en geen zede bestaan kan — maar wat onzen Staat en onzen tijd betreft geldt nog het woord van Fabius „De Staat moet Christelijk zijn (ik zou er willen bijvoegen: meer en meer Christelijk worden v. L.) of ondergegaan in den klassenstrijd." Of naar het woord van Groen van Prinsterer „Ons volk moet terug tot zijn Bijbel en zijn historie". En weer voeg ik er bij „meer en meer". En met een kleine variatie neem ik Groen's woorden over: „Wil men onze nationaliteit handhaven, dan zal men het Christelijk karakter van ons volk dienen te handhaven en daarin en daarin alleen ligt de waarborg tegen annexatie van welken aard ook en van welke zijde ook" (Bij Fabius, Voortvaren p. 266). Ons leven meer gechristianiseerd. Ieder in zijn eigen kring. Ook onzen Staat ieder in zijn eigen partij. Daar meer naar gestreefd. Om te zijn een meer Christelijke Staat. We zijn nog ver van de volmaaktheid. En zeer zeker toont die Christelijke Staat zijn Christelijk karakter ook in waken voor de natuurlijke zaken. In handhaven van het gezag en van orde en hulp voor de natuurlijke levenskringen. Een Christenmoeder die heel den dag psalmen zong zou kwalijk haar Christelijke roeping als huismoeder verstaan, maar evenmin zal zij bij alle zorg voor de natuurlijke zaken van haar huis, den vloeker in haar huis dulden, of God-onteerende en het Christendom en Christelijke zede schendende propaganda in haar huis toelaten. Over dat laatste nu gaat het hier. Ik ben zeer zeker dankbaar voor wat gemeenteraden in verordeningen tegen vloeken en godslasteringen bepaalden. Ook dat b.v. B. en W. van Rotterdam de Dageraad-tent waarin de meest godslasterlijke litteratuur openlijk uitgestald en te koop werd aangeboden, bij den aanvang van dit jaar van de markt te Rotterdam deden verdwijnen. Ook wat nog kortelings de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn besloot, verbiedende het openbaar te koop aanbieden van godslasterlijke litteratuur in die gemeente, of het venten daarmede. En zoo zullen er meer plaatselijke besturen hierin handelend zijn opgetreden. Toch, hoe te waardeeren op zich zelf ook, is dit verbieden alleen door plaatselijke besturen en politie-verordeningen de zaak te veel en bagatelle behandelen. Niet minder dan een Rijks-wet is hier op haar plaats. Daarom ben ik ook dankbaar voor wat de wet-DoNNER beloofde te geven. Of ze gaf wat van haar verwacht werd, betwijfel ik. Maar in elk geval meen ik dat bij alle andere actie tegen dit kwaad hier de weg gewezen werd, waarop we als Christelijke Staat hebben verder te gaan. Meer en strenger verbod van uitgave en verspreiding van litteratuur welke God, godsdienst en Christelijke zede aantast. Meer en strenger toezicht op vergaderingen waar spot met God en Zijn Woord op het program staat. Kan dat ook nu nog practisch in ons land geschieden? Mogen we het dus vragen? Daarover ga ik nu handelen. En dan ga hier eerst iets vooraf over de vrijheid van de drukpers. Dit is immers het algemeene hoofd waaronder verbod van zekere litteratuur vallen zou. Kan en mag de vrijheid van drukpers of van 't woord in ons land beknot worden ? Bij de behandeling van het „Ontwerp van wet, houdende nadere voorzieningen ter bescherming der openbare orde", werden blijkens de Handelingen der Staten-Generaal, (Tweede Kamer, 1 Mei 1934 en verv.) ook bedenking ingebracht tegen de knotting van de vrijheid van drukpers. Daar waren leden die een onbeperkte vrijheid van drukpers als een eisch van verdraagzaamheid voorstelden. Terecht werd daartegenover door den heer Terpstra, en andere leden, gesteld dat, al is het dat de vrijheid van het gesproken en geschreven woord een onzer hoogste goederen is, een vrijheid waarvoor ook hier te lande geleden en gestreden is, ook de vrije meeningsuiting tegenover de Overheid een onzer voornaamste rechten is, onmisbaar voor den bloei van het geestesleven en voor het welzijn van volk en staat, betoogd dat „hier sprake is van misbruik van die vrijheid". Om het gezag te handhaven is zulk een misbruik van die vrijheid ontoelaatbaar. „Indien het gezag niet stevig staat valt ook de vrijheid ineen". M. a. w. dan krijgt men een chaos. Met nadruk verklaarde minister Van Schaik aan het eind der algemeene beschouwingen over dat wetsontwerp in de Tweede Kamer: dat bedoelde voorgestelde strafbepalingen zijn te beschouwen „als een maatregel van verweer tegen de ergerlijke wijze, waarop tegenwoordig in ons land de vrijheid van drukpers wordt misbruikt". (Hand. 1 Mei 1934 p. 1834). De minister zeide verder: „Wie als ik, vrij geregeld kennis neemt van hetgeen in vergaderingen en schrifturen al zoo wordt ten beste gegeven, deelt ten volle de verzuchting van die velen, van welke richting zij dan ook zijn, die zich bij voortduring afvragen: Mag deze ophitsende, opruiende, verguizende taal nu maar openlijk en ongestraft uitgesproken worden ?" In de Memorie van Antwoord van 27 Februari 1934 zegt de minister „dat het betreft noodzakelijke (ik cursiveer v. L.) begrenzing van de vrijheid van openbare meeningsuiting". De Regeering wil zich niet aansluiten bij aansprakelijk stellen van collectiviteiten als zoodanig in het bijzonder van partijen en bladen die zich bij voortduring schuldig maken aan bepaalde strafbare feiten. De minister wijst deze aansprakelijkstelling van collectiviteiten „geenszins om principiëele redenen" af. Hij meent echter dat aan deze aansprakelijkstelling onder de tegenwoordige omstandigheden nog geen behoefte bestaat" (a. w. p. 4). Zulk een aansprakelijkstellen van collectiviteiten wordt dus geenszins om principiëele redenen afgewezen. Het komt er maar op aan of men dat collectief-aansprakelijkstellen noodzakelijk acht. Het kan dus plaats grijpen. M. i. is dit thans zoo in sommige gevallen (Dagbladen, Periodieken, Vereenigingen). „Noodzakelijk" is een zeer rekbaar begrip. Het komt er daarbij maar op aan welken maatstaf men aanlegt om de „noodzaak" te bepalen. F.n wie zal ontkennen, dat, waar er thans zulk een stelselmatige en niets ontziende publieke ondermijning van den godsdienst plaats grijpt, dat de noodzaak tot verweer en beteugeling er niet is? In het boven aangegevene hebben we dus een aantal ministerieele uitspraken, dat inkorting van de vrijheid van drukpers geboden kan zijn. En ook dat zulk een inkorting van het gebruik van het vrije woord ook collectiviteiten kan gelden. De aandacht van den minister blijft gevestigd op de materie van te verbieden recht van vereenigingen en vergadering. Uitstekend! Onder beleedigende uitlatingen over de groepen worden ook bedoeld naar de verklaring van den minister uitlatingen over predikanten, die geestelijkheid, de drankbestrijders enz. Vroeger zegt de minister, kwamen zulke dingen ook wel voor, maar dat was meer incidenteel, heden is die soort bestrijding bij sommige richtingen en partijen een welbewust stelsel geworden. Daarmede raken we de reden, waarom er thans noodzaak is tot strafbaarstelling. Tot inkorting van de vrijheid van drukpers. Het gaat hier om excessen, zooals zeer juist door Mejuffrouw Katz in de Tweede Kamer bij de algemeene beschouwingen over dit wetsontwerp werd aangetoond. Tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers. Daartegen moet ingegrepen worden en „misschien een stuk geraakt aan dingen, die ons allen heilig zijn". Precies! Bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer verklaarde de Heer Pollema (C. H.) namens zijn fractie, dat de wet hem niet ver genoeg ging en niet alleen de krenkende vorm van opruiing strafbaar behoorde gesteld te worden, maar ook opruiïng als zoodanig, in welken vorm ook (Hand. I K. 18 Juli 1934). Eveneens oordeelde dezelfde spreker, dat de Regeering wel degelijk de wet op de vereeniging en vergadering in zoodanigen vorm behoorde te wijzigen „dat vereenigingen, die een revolutionair karakter dragen en dit ook door haar feitelijke gedragingen toonen, verboden behooren te worden, waardoor het een strafbaar feit is, dat personen aan dergelijke vereenigingen deelnemen (Hand. Ie Kamer 18 Juli 1934). De minister verklaarde daarop dan ook dat „het vraagstuk van de wijzi- ging van de wet op vereeniging en vergadering op het oogenblik bij de Regeering in onderzoek is". En dat zij op dit punt diligent blijft. Alsook op het gebied van de openbare zedelijkheid. Dit geldt ook de kunst (caricaturen en afbeeldingen). Terecht verklaarde de minister, dat de kunst „in de eerste plaats het edele en goede heeft te dienen en niet het slechte". Ook voor deze nadere verklaringen zijn we dankbaar. En keer op keer wordt ook door den minister nadruk gelegd op het systematische waarmee in deze lijn overtreden wordt. Dit geeft dan ook aanleiding met zulk een wetsontwerp te komen. Ik verblijd mïj over de indiening van dit wetsontwerp. Het is een nieuwe stap in de goede richting. Nu wil ik hier, aleer ik verder ga, eenige vragen stellen op welker beantwoording ik straks hoop terug te komen. Ik wil vragen — indien de Overheid zóó waakzaam is voor de eerbiediging van eigen reputatie en haar eigen gezag — en terecht zoo — hoeveel te meer moet zij als Christelijke Overheid waken voor de eer van Hem van wien zij belijdt haar gezag te ontvangen ? Hoeveel te meer is zij geroepen op te komen tegen de ondermijning van Gods gezag in de natie op publiek terrein? We stemmen het den sprekers, die bij de behandeling van dat onderwerp naar voren brachten toe, dat men ongetwijfeld met strafbepalingen tegen de geestelijke uitingen spaarzaam en voorzichtig zijn moet en geestelijke en zedelijke middelen tot bestrijding van dit kwaad de voorkeur hebben moet, maar is er naast dit alles niet ook een overheidstaak voor wat haar terrein betreft om met de haar ten dienste staande middelen de ondermijning der religie — de bron van alle gezag — tegen te gaan? Zijn daar niet in onzen tijd evenzeer excessen, die ook welbewust en stelselmatig begaan worden ? Ook uit het buitenland ingeschakeld ? Is ook nu niet bij degenen die de litteratuur van sommige richtingen en partijen ook maar sporadisch lezen, telkens de vraag opgekomen: Mag dat alles nu maar ongestraft uitgesproken worden ? Het gaat in genoemd wetsontwerp om den krenkenden vorm, maar is deze er ook niet, afgezien nog van de zaak zelf, ook in menige publicatie, blad of pamphlet in onzen tijd betreffende godsdienst, Christendom en al wat ons heilig is? Reeds Calvijn wees er op dat behalve de H. Schrift ook zelfs de heidenen den godsdienst als de pit en kracht van de natie beschouwden en dies hun godsdiensten beschermden (Calvijn t. a. p.). Natuurlijk moet er een grens getrokken. Maar evenzeer als deze te trekken is, bij het neerhalen van het aardsch gezag, is ze te trekken daar waar het bescherming van de hoogste Majesteit, God, godsdienst en Gods Woord betreft. Ik kom daar straks op terug. Na op het formeele te hebben gewezen kom ik nu nader tot het materieele van wat wij achten te behooren tot de taak der Overheid in een Christelijken Staat, in onzen tijd. Hier hebben we, het zij wederom met dankbaarheid erkend, in de wet Donner betreffende „smalende godslastering" een begin. Een begin. De minister zelf is blijkens zijn herhaalde uitlatingen zich bewust een eersten stap te zetten op een moeilijk terrein, daarbij vol voetangels en klemmen. Ook zijn wetsontwerp draagt de sporen van zulk een eersten stap op dit terrein. Aan dat wetsontwerp wordt „tweeslachtigheid" verweten, des ministers sympathiën gaan blijkbaar ook uit naar een meer principiëelen grond, door hem ook in het voorbijgaan genoemd, maar om wat hij bedoelde tot wet te krijgen, kiest hij een tweeden grond, een zoo breed mogelijke basis, ook het meest passend in het raam van een reeds aanwezig artikel van ons strafwetboek. Hij wil niet Godslastering als zoodanig strafbaar stellen, maar smadelijke godslastering omdat deze de godsdienstige gevoelens van vele menschen kwetst. De kwetsing behoeft niet bewezen te worden, ze volgt uit de smadelijke godslastering. Op deze breede basis verwacht hij de noodige instemming met zijn wetsontwerp te kunnen krijgen. Ook wordt onduidelijkheid in de formuleering aan hem verweten en wordt hem gevraagd wat hij nu eigenlijk bedoelde strafbaar te stellen, de godslastering of de kwetsing van gevoelens ? Ook de beide Kamers staan bij dit wetsontwerp blijkbaar voor een novum, de eene afgevaardigde verwijt den ander „er niets van te begrijpen". Velen zien allerlei spoken opkomen. Ook Christenen, mannen van de rechterz\]de, durven om allerlei gevreesde consequenties tegen te stemmen. Men ziet reeds allerlei „onsmakelijke" processen, hoort rechtszalen weergalmen van vreeselijke, nog veel meer God onteerende pleidooien, ja, men ziet de communisten zelfs voor hun goddeloosheden propaganda maken met deze wet! Ook al zal ik straks op dit onderwerp iets te zeggen hebben, zoo breng ik den minister toch gaarne hulde voor zijn moed en voor zijn poging althans iets te doen, waardoor de ongebondenheid der menschen op dit gebied gestuit wordt. Hij heeft geaarzeld totdat het hem met het Kerstartikel van „De Vrijdenker" te machtig werd, en hij heeft langs de door hem gelegde lijnen gewonnen. Waartoe de sympathieke wijze van optreden en zijn verdediging ongetwijfeld het hunne bijdroegen. En nu, bijna twee jaren na de uitvoerige discussie, de Handelingen der Staten-Generaal nalezende, is er voor ons, die meenen dat er op dezen weg verder gegaan moet worden, veel uit die discussies te leeren. Allereerst dit, dat van al die spoken, die sommigen meenden te zien er geen één zich vertoond heeft. Dat van al die vrees voor verschrikkelijke pleidooien niets gekomen is. Zelfs niet van een veelheid van processen, laat staan dan van een „hernieuwing van den geloofsstrijd" is iets bemerkt. Eer is er te weinig van gekomen, dan te veel. Ik kan mij voorstellen, dat in Amerika een dergelijke wet zonder veel discussie zoo goed als met algemeene stemmen aangenomen zou zijn, hetzij uit respect voor de religie, of uit respect voor zich zelf, of voor anderer gevoelens — en dat de wet voor de rest zou zijn blijven liggen. Is het resultaat van een met zooveel éclat ontvangen en besproken wetsontwerp bij ons meer? Ik begrijp niet hoe uit zekere richting, blijkbaar zonder met den strafrechter in aanraking te komen, nog steeds kan gepubliceerd worden wat ik in het begin van dit artikel uit De Vrijdenker signaleerde. Maar iets uit een veelheid. De voorbeelden zijn sinds met tientallen te vermenigvuldigen. Is een vereeniging die het Openbaar Ministerie gedurig op dergelijke publicaties wijst overbodig? Ik wenschte, dat het ook van deze wet gold, wat de heer Pollema in de Eerste Kamer bij de behandeling van het „Wetsontwerp tot meerdere bescherming van de openbare orde" zeide: n.1. dat het strikt noodzakelijk is „dat van hoogerhand het parket wordt ingeinstrueerd tot krachtige vervolging en tot krachtig ingrijpen". Het zijn geen individueele belangen, die bij een dergelijke wet bescherming vinden (Hand. 18 Juli 1934). Ten tweede heeft de behandeling van de wet-DoNNER getoond, dat zeer vele leden een „meer principiëele wet" wenschten. Dat men dus voor de indiening van een dergelijke principiëele wet niet te bang behoeft te zijn. Van onderscheidene zijden en verschillende partijen werd op zulk een principiëele wetgeving aangedrongen. Ook minister Donner zelf had daar oog voor. In de „Memorie van Toelichting" zegt hij toch: „Men zou hiertoe (beteugeling van het misbruik der vrijheid) een beroep kunnen doen op het feit, dat in ons staatsleven, ondanks godsdienstvrijheid in den ruimsten zin, God openlijk erkenning vindt. Dat het gezag bij Gods gratie wordt uitgeoefend, dat de Overheid ten waarborg zijner (lees harer) rechtsbedeeling in den eed de onderdanen telkens stelt in de tegenwoordigheid Gods, behoeft naast andere uitingen slechts herinnerd te worden om te doen gevoelen, dat onze Staat ook bij de ruimste erkenning van godsdienstvrijheid niet is een Etat athée. Dat gezichtspunt nu behoeft allerminst te leiden tot geloofsdwang, of ook maar tot beperking der ongeloofspropaganda. Maar wel kan men stellen dat uitingen in het openbaar, die den vorm dragen van rechtstreeks smalen van God, het moge dan zijn dat slechts bedoeld wordt het smalen op een begrip, dat naar de meening van de smalende anderen zich hebben gemaakt, in een Staat, die in meer dan één opzicht de erkenning Gods handhaaft, niet kunnen worden geduld. Uit de openbare sfeer moeten zulke uitingsvormen uitgezuiverd blijven". Dan gaat de minister voort: „Intusschen, de ondergeteekende wil deze zaak nu verder beschouwen van uit een ander gezichtspunt, dat meer valt binnen het algemeen kader van ons strafrecht. N.l. de ernstige krenking van de gevoelens van de groote meerderheid der bevolking". Zie daar de beide wegen. Men kan Godslastering straffen als zoodanig, dus om Gods wille, of ook omdat zulk een lastering de menschelijke gevoelens kwetst. Bij het eerste wordt het zwaartepunt in Gods recht gelegd, bij het tweede in des menschen recht en gevoel. Uit al de drie Christelijke partijen werd dit loslaten van den principiëelen weg door den minister gewraakt. Onder de antirevolutionairen stond Dr. Hugo Visscher vooraan. Hij drukte er zijn smart over uit, dat de minister het principiëele punt voor zijn motiveering losgelaten had en zich liet leiden door „moderne Religions-philosophische beschouwingen". Godslastering behoort strafbaar te zijn, zoo oordeelt hij, omdat het de publieke openbaring eener fanatieke vijandschap tegen het bestaan van het Opperwezen in woorden, beelden of symbolen is. Onder de Christelijk-Historischen liet de heer Krijger een zeer principieel geluid hooren. En onder de Roomschen vooral de heer Van Wijnbergen. Ik kan niet nalaten hier diens voortreffelijk woord in herinnering te brengen. „Laat mij maar aanstonds openlijk mogen zeggen, — zoo sprak hij — dat ik veel liever gezien had, dat men de godslastering strafbaar had gesteld zonder meer, dat ik liever gezien had, dat men gevolgd had het advies, uitgebracht door de commissie Ridderbos aan het Cent.-Comité der anti-revolutionaire kiesvereenigingen, een commissie van bij uitstek bevoegde personen, waarin o. a. zitting had het oud-lid dezer Kamer, de latere minister van Onderwijs, de heer Rutgers, en in welk advies het volgende in overweging wordt gegeven: „Hij die door woord, geschrift, of afbeelding zich jegens of over God openlijk op hoonende of smadende wijze uit, wordt als schuldig aan godslastering gestraft". Om verschillende redenen van principiëelen en van practischen aard ware mij dit voorstel liever geweest. Ik zal er echter niet nader op ingaan, omdat ik volkomen begrijp, dat het in dit stadium niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. Daarom herhaal ik, terwijl ik niet ten volle heb gekregen, wat ik wenschte, breng ik toch gaarne een woord van hulde aan den minister voor dit onderwerp, waaraan ik dan ook gaarne mijn stem geven zal. Het is zeker buitengemeen merkwaardig, dat dit ontwerp juist in dezen tijd wordt ingediend. In de encycliek, dezer dagen verschenen, waarover gisteren nog den heer Teulings gesproken heeft, zegt de Paus, dat na den zondvloed nauwelijks een tijdvak in de historie zal zijn aan te wijzen van zooveel rampspoed en ellende als dat wat wij doorleven. Toch blijkt de nood nog niet zoo hoog gestegen te zijn, dat de wereld het bidden heeft geleerd en begrijpelijk daarom, dat de redding uit blijft. Het is daarom buitengemeen treffend, dat althans een Parlement, zij het dan van een klein volk, er toe gebracht wordt een ontwerp als het onderhavige in behandeling te nemen en door de aanneming er van, naar ik vertrouw, openlijk zal uitspreken de erkenning, de afhankelijkheid van God. Laat mij dan kort en bondig mogen zeggen, dat ik hierom het ontwerp gaarne aanvaard en er mijn stem aan zal geven, wijl ten slotte ten feite smadelijke godslastering strafbaar wordt gesteld. Ik weet: de juridische constructie is eenigszins anders, maar vaststaat dan toch — er is in deze discussie meer dan eens op gewezen — dat als eenmaal de godslastering vaststaat, de krenking gegeven is en de straf kan volgen." En eindelijk „De grond waarop ik het wetsontwerp wensch te aan- vaarden is zoo uitnemend aangegeven in de Memorie van Toelichting nl. „Men zou hiertoe een beroep kunnen doen op het feit, dat in ons Staatsleven, ondanks godsdienstvrijheid in den ruimsten zin God openlijk erkenning vindt". Deze afgevaardigde haalt dan verder aan hetgeen volgt in de bovenvermelde verklaring van den minister. De heer Van Wijnbergen zegt, dat, als de minister op hetgeen hij daar aan geeft een beroep zou kunnen doen, dat hij (v. W.) dat alnu doet'. (Hand. Tweede Kamer, 27 Mei 1932, pag. 2617). Ik haal hier verder aan hetgeen de heer Van Wijnbergen bij de behandeling van deze wet aanhaalde, nl. hoe de Regeering in de Staatscourant van 14 November 1918 uitspreekt behoefte te hebben aan het houden van een algemeenen biddag of bidstond. „De nood der tijden — 700 gaat de Regeering in gemeld nummer van de Staatscourant daarbij voort — de nood der tijden, die zich ook in ons land zoozeer doet gevoelen, dringt in het bijzonder tot verootmoediging en het inroepen van Gods hulp". Terecht voegt hij hieraan toe: „De Regeering verklaart openlijk God te erkennen, Zijn hulp noodig te hebben, maar op welke wijze (het houden van den Biddag, v. L.) Iaat zij over aan de kerkgenootschappen. Gods erkenning eischt zij dus voor zich zelf op, slechts tegenover de wijze, waarop God zal gediend worden, staat zij onverschillig, dat laat zij aan ieder over. Dat worde bij de beoordeeling van het karakter van den Nederlandschen Staat niet uit het oog verloren (Hand. Tweede Kamer, 27 Mei 1932, pag. 2617). En met nadruk haal ik hier aan, als voor het doel van dit geschrift van bijzondere waarde, wat de heer Van Wijnbergen daarop verder laat volgen, als hij zegt: „En nu wil het mij voorkomen, dat het juist heden zoozeer zaak is met groote zorg er voor te waken, dat dit Godserkennend karakter van den Nederlandschen Staat niet geleidelijk ga verdwijnen. Meer dan ooit is heden noodig, dat de Overheid toone bewust te blijven, dat zij God erkent en van Hem afhankelijk is, ook reeds hierom, omdat met de negatie van die Gods erkenning voor de Overheid zelf zou vervallen de grondslag van haar gezag, dat, aan God ontleend, in God alleen steun vindt". De heer Van Wijnbergen beroept zich hierbij op het in deze materie bekende praeadvies van Dr. Bijvoet: „Nederland immers mag nog steeds genoemd worden een christelijke natie, waarin God ook in het publieke leven wel degelijk erkenning vindt". Waaraan hij nog toevoegt: „Dat is volkomen juist gezegd, maar voor ons ligt daarin dan ook een aansporing om te zorgen dat het zoo blijft". Hij prijst de indiening van dit wetsontwerp „omdat daardoor de uiting van Gods erkentenis in en buiten de Kamer voor ons volk komt te staan" (t. a. p.) Zie ook het getuigenis van den heer Kranenburg in de Eerste Kamer ook namens andere Roomschen gegeven, dat het beter ware geweest om godslastering als zoodanig strafbaar te stellen (Hand. Eerste Kamer, 3 Nov. 1932, pag. 46). Eerlijkheidshalve moet ik er bijvoegen, dat niet alle mannen van de rechterzijde zoo spraken en dezen eersten grond voor hun rekening namen. Niet b.v. Heemskerk, Anema, de Savornin Lohman, Slote- maker de bruïne, teulings. Wij geven gaarne den minister toe, dat „een feitelijk verschijnsel dikwijls van uit meer dan één gezichtspunt kan worden beschouwd" en „als men dus bij de behandeling van zulk een feitelijk verschijnsel aan meer dan één gezichtspunt waarde toekent, is dit op zichzelf geen tweeslachtigheid, maar slechts een consequentie van de meerzijdigheid, die het verschijnsel vertoont. Eisch is slechts, dat voorzoover men bij de bijzonderheden van de behandeling slechts naar één gezichtspunt kan handelen, een keus worde gedaan." „Immers van uit dat oogpunt wordt in de strafrechtelijke behandeling de maat van straf bepaald". Ook toegegeven, dat dus straffen van godslastering gezien uit het gezichtspunt met minder straf gestraft moet worden, dan godslastering als zoodanig gezien van uit het oogpunt van Gods geschonden eer, en „dat het moeilijk is daarvoor in onzen tijd een waardige straf te bepalen". Ook toegegeven dat „straf op Godslastering enkel van uit het oogpunt van krenking van anderers gevoelens toch ook godslastering als geheel treft en aan de verhindering van dat kwaad ten goede komt". Dat alles toegegeven en ook de verdienste van straf op dit kwaad vanuit het tweede gezichtspunt niet willende miskennen — zoo kom ik toch met de vraag of wij als Antirevolutionairen dien weg op moeten? Of dit voor ons niet beginselverzwakking wordt? Noodgedwongen — het zij zoo! En wellicht was het hier ook noodgedwongen om een breede basis van overeenstemming te verkrijgen. Maar als ik zie, hoe dapper niet alleen door Dr Hugo Visscher, maar ook kostelijk door den Roomschen afgevaardigde Baron Van Wijnbergen en niet minder ook door den Christ. Historischen afgevaardigde de heer Krijger en anderen het principiëele standpunt verdedigd werd, dan grijp ik toch een weinig moed, dat ook langs den eersten en meer principiëelen weg iets te bereiken zal zijn. Al stelt de houding der menschen, die dezen eersten grond verwierpen, teleur. En roept deze klove tot ernstige bespreking wat bier de rechte weg is. Ik hoop niet, dat met het verscheiden van Baron Van Wijnbergen dit geslacht van principiëele Roomsch-katholieken uitgestorven zal zijn. Immers, die eerste lijn moet m.i. door ons allereerst op den voorgrond gesteld. Niet de rechten van het menschelijk gevoel maar van de eere Gods, niet in de eerste plaats de tweede tafel der wet, maar de eerste. Deze zullen we de eerste laten, niet de mensch voorop maar God! Zijn eer. Zijn wil, Zijn dienst, Zijn wet. Daar is de Christelijke Overheid allereerst en allermeest toe verplicht. Ze is gebonden aan Gods Woord. En dat stelt het zóó. Calvijn zegt, „dat het verkeerde wetten zijn, dewelke Gods recht en dienst veronachtzamen en voorbijgaan en alleen met de nuttigheid der menschen bekommerd zijn" (Institutie IV, 20, 9). Alsook „dat Overheden te bestraffen zijn, indien zij het stuk van Gods eer en de religie niet behartigen" (t. a. p.). Zij zullen als Gods stedehouders bijzonder daartoe arbeiden (idem). Ik stem toe dat we in de praktische politiek moeten rekenen met de omstandigheden, met het bereikbare, met het mogelijke in dezen tijd en in dit land, ook met de onderlinge verhoudingen. Maar toch, indien we in de politiek met enkel die tweede lijn komen, die van des menschen rechten en des menschen gevoelens en niet Gods recht vooropstellen — wat blijft er dan van onze specifiek antirev. beginselpolitiek over? Dan gaan we mee doen om Gods rechten uit het publieke leven te laten verdringen, en de mensch, zij het ook de vrome mensch, en het vrome gevoel op den troon te beuren! Dan zijn we m. i. op weg naar onzen ondergang. Dat is de weg van het humanisme. Dus de eerste weg zooveel mogelijk voorop. Aldoor hebben we dat getuigenis te laten uitgaan. Al is het maar, als het niet anders kan, als een getuigenis. Maar toch steeds in die lijn ons richtende. Zóó gaat er opvoedende kracht van ons hoopske uit. En gezien de voorbeelden in de bovengehaalde citaten, staat het niet zoo hopeloos. Misschien was Minister Donner's verklaring ook zoo bedoeld, als een getuigenis. Omdat hij niet anders kon. Met handhaving van het bovenstaande, dat we allereerst en allermeest hier een principiëelen strijd moeten voeren, zoo immer mogelijk, en zoo we er zeker van zijn dat we niet langs den principiëelen weg iets zullen bereiken, dat we dan toch als getuigenis dien weg voorop behooren te stellen, zoo we n.1. tot den tweeden gedwongen worden, kom ik nu, dit aan den Christelijken staatsman overlatende, hij heeft hierin zijn verantwoordelijkheid, tot de bijzondere vraag, waar op dit artikel poogt aan te sturen, deze nl.: Heeft de Christelijke Staat van Godswege een taak om in onzen tijd den godsdienst, speciaal den Christelijken godsdienst met haar middelen te beschermen tegen wat op publiek terrein bewust en stelselmatig uitgegoten wordt tot ondermijning van het Christelijke geloof, van alle geloof, van alle godsbesef, van al wat heilig is ? Ik spreek hier niet over de persoonlijke overtuiging van een ongeloovige, ook niet over wetenschappelijk geestelijk conflict, maar over die pogingen door zekere richting en zekere partijen thans aangewend, vaak in ruwe taal van spot en verguizing, om het geloof als zoodanig bij de natie stelselmatig te ondermijnen. Het schijnt, dat er onder de antirevolutionairen zijn die dezen plicht van den Christelijken Staat ontkennen. Het schijnt, dat men blijft stilstaan bij Kuyper's bekende passage, bij art. 4 van „Ons Program", die over „men late groeien wat groeien wil en kan" (Zie de noot onder 7)). Dr. Colijn haalt in zijn pas verschenen „Toelichting op Ons Program" zonder commentaar deze passage bij art. IV aan en zegt alleen, dat wat Kuyper toen schreef „is ook heden ten dage nog ten volle van kracht". In bescheidenheid zet ik bij deze opmerking een vraagteeken. Dat schreef Kuyper in 1878, onder gansch andere omstandigheden en in een gansch andere wereld dan waarin wij leven. Thans roept de niets ontziende alles meesleurende atheïstische propaganda uit Moskou ook in ons land woedende, om andere actie. Ik betwijfel of Kuyper nu nog geschreven zou hebben zoo als hij toen schreef. Hij zou thans onderscheiden hebben en niet zoo algemeen geschreven hebben. Kuyper sprak daar blijkbaar van sporadische incidenteele gevallen, niet van wat nu geschiedt en zooals dat nu geschiedt. Bovendien hij stond er zelf toen anders voor. Men trachtte hem zelf den mond te snoeren. Men kent het citaat. Hier is het: „Hoezeer ook met voorliefde voor het Evangelie bezield, mag de Landsoverheid zich toch nimmer door sympathie laten verleiden, om predikers die het Evangelie bestrijden willen, te bannen of te binden. Wil een Jood tegen den Messias der Christenen opkomen, of een Mohammedaan tegen de Heilige Schrift, of een Darwinist tegen het beeld van creatie of ook een positivist tegen den wortel, die voor alle heiligheid in het geloof ligt, dat moet hun vrij staan. Vrij, wijl de Overheid, eenmaal de hand aan het wieden slaande, zoo licht de tarwe voor onkruid aanziet. Vrij ook omdat deze bestrijders, indien ze teruggeslagen werden, den roem niet moesten houden, dat ze onzedelijk verwonnen, slechts weken voor geweld. Maar vrij bovenal, wijl het Christendom zelf dit gestadig duel met de kampioenen uit andere legerkampen noodig heeft en zijn zedelijke meerderheid juist toonen moet door de overwinning en een zuiver geestelijken strijd. Maar ook de vereeniging van geestverwanten tot zulk een doel moet vrijgelaten. Zelfs of zulk een vereeniging den naam van kerk of gemeente of genootschap aanneemt, moet den Staat om het even zijn. Ja, al wilde zich een kerk van atheïsten vestigen, en zou ze moeten laten begaan. Geen protectie, maar ook geen preventie of repressie. Men late groeien wat groeien kan en wil; en aan de Christuspredikers en Christusbelijders, desnoods aan de Christelijke martelaren verblijve de eere, om de innerlijke leegheid van het nietChristelijke geestesleven te bewijzen. Ge moet de vrijheid voor den ongeloovige, zoowel als voor den geloovige aandurven, of de kracht, waarop ge leunen wilt, blijkt nog een andere te zijn, dan die van het geloof. En geldt dit ten opzichte van de bestrijders van het Evangelie, dan natuurlijk in nog veel strengeren zin van de verschillende, uiteenloopende, soms zelfs bizarre vormen, waaronder de prediking van het Evangelie optreedt. Een Baptist moet door de Overheid niet voorgetrokken worden boven een Irvingiaan en een Irvingiaan niet boven een Remonstrantsch-gezinde. Tusschen kerk en kerk, onder wat leus of formulier ook optredende, kieze de Overheid nimmer partij. Aan de Roomschen mag niets gegund, wat men aan de Gereformeerden onthouden zou, en evenmin mag aan de pauselijke geloovigen ooit een druk, overlast of verkorting van rechten worden aangedaan, die wij voor ons zeiven niet zouden gedoogen". Wij voor ons kunnen dezen weg niet als de juiste erkennen. We kunnen ze niet overeenbrengen met het karakter van den Christelijken Staat, noch met dat van de Overheid, die zegt Gods dienares te zijn. En, als gezegd, we kunnen hem zeker niet als den juisten weg erkennen in dezen tijd. Met wat nu geschiedt. We gelooven, dat Kuyper zelf de lijn nu anders zou trekken. De aanhalingen in het le deel van dat artikel gedaan, geven ons grond voor die gedachte. De daar door ons genoemde lijn is de lijn van Calvijn — Groen — Kuyper. De rechte lijn ! Zeker, gewijzigd naar tijden en omstandigheden, ingekrompen, denk aan art. 36 Ned. Geloofsbel., maar er is toch een rechte lijn duidelijk te herkennen. Na hetgeen boven gezegd is over de taak der Overheid tot bestrijding van het misbruik der vrijheid van drukpers, tot handhaving van eigen gezag, zoo volgt, m. i., dat we tegen een bepaalde richting die systematisch het geloof ondermijnt en den godsdienst aantast ook hier een roeping der Overheid, op haar d. i. het publieke terrein, hebben te erkennen. We spreken niet — het behoeft nauwelijks bij vernieuwing herinnerd te worden — niet over partij kiezen der Overheid tusschen Christelijke of godsdienstige richtingen of kerken, maar over de houding der Overheid tot wering op publiek terrein van wat Gods Naam smaadt en het Chr. geloof, of den godsdienst als zoodanig, bespot en neerhaalt. Zooals reeds Calvijn leerde, gelijk wij zagen. Zoo getuigen ook de Roomschen. Bij de behandeling van het ontwerp van de wet van Minister Donner tegen de godslastering sprak de R. K. heer Teulings van een plicht van den Staat, om met de hem ter beschikking staande middelen den godsdienst te beschermen en te beveiligen. En dit om de verhouding van de Overheid jegens God de bron van het gezag. Ook brengt hij hiervoor andere redenen bij, namelijk dat zij dit doen moet ook uit de waarde welke de godsdienst heeft als „beschavingsfactor" als „noodzakelijk beginsel voor recht en zedelijkheid". De godsdienst moet ook als „maatschappelijk goed" beschermd worden. Daar zijn „hooge waarden" die de Overheid te beveiligen heeft. Bescherming van den godsdienst is een algemeen belang. In art. IV van het herziene „Program van Beginselen" der Antirevolutionaire partij zou men zeker onder c, waar gesproken wordt „van zich te onthouden van maatregelen, die er toe kunnen leiden, dat steun worde verleend aan wat opzettelijk zich kant tegen de openbare orde en de goede zeden" zeker zeg ik, verwacht hebben voor „goede zeden" het woord „godsdienst". Temeer daar dit „goede zeden" er nu pas bij de herziening ingekomen, dus nieuw, is. Maar ook zóó is — als bovengezegd — dit artikel met dit enkel „zich onthouden" te zwak. Het dateert blijkbaar uit Kuyper's eerste periode, toen hij nog zeer voorzichtig moest optreden. Het is niet meer geschikt voor onzen tijd. Deze vraagt iets anders. Is alle (let op dit woord) vrije en onbelette publieke propaganda van atheïsme, ondermijning van het geloof, van het Christelijk geloof, in den Christelijken Staat geoorloofd? Ik meen van neen. En zeker niet in dezen tijd nu het geen individueele gevallen meer zijn, maar een stelselmatig gedreven actie, door het buitenland gesteund. Ik zeg, ik meen ook voor onzen Nederlandschen Christelijken Staat de even gestelde vraag principiëel met „neen" moet beantwoord worden. En ook voor de practische politiek met neen beantwoord kan worden. Een beroep op de Grondwet voor een vrije openbaring van het atheïme heeft geen grond. Ik kan mij hier beroepen op het getuigenis van Mr. J. J. Boasson die in het belangrijk werk Nederlandsche Bestuursrecht (1932 p. 400) schrijft: „Het eerste zinsdeel van art. 168 „Ieder belijdt zijn godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid" heeft in verband met het later te bespreken eedsvraagstuk de vraag doen rijzen, of men hier elke meening omtrent den godsdienst, dus ook atheïsme, gewaarborgd vindt, dan wel alleen godsdienstige overtuigingen. Naar de historische bedoeling zal hier alleen een religieuze overtuigingen moeten worden gedacht" (Ik cursiveer v. L.). Tegen hetgeen deze schrijver hierop laat volgen zal geen redelijk bezwaar kunnen worden ingebracht nl.: „De vrijheid betreft niet enkel de overtuiging maar ook het belijden daarvan". Natuurlijk. Een religieuse overtuiging mag (behoudens de restrictie bij art. 168 ingevoegd, dat daarbij geen inbreuk gemaakt wordt op het gemeene recht, gelijk b.v. de Mormonen deden door met beroep op hun religieuse overtuiging de veelwijverij goed te praten) dies vrijelijk beleden. Dus een religieuse overtuiging. Atheïsme is een a-religieuse overtuiging. Het belijden en propageeren daarvan heeft dus geen bescherming van de Grondwet te wachten. Afgezien nog van den krenkenden vorm waarin atheïsme zich gemeenlijk uit. En welke vorm ook den wetgever in onzen tijd ruimschoots gelegenheid tot ingrijpen geeft. De Nederl. Staat erkent den godsdienst derhalve en beschermt dezen. (Zondagswet). Hij rekent ook met en beschermt bijzondere openbaringen, b.v. de erkenning van de algem. Christelijke feestdagen. Ik haal hier aan wat ik in dit verband bij Boasson vermeld vind, n.1.: de wettelijke bepalingen, waarbij aan R. K. militairen op Vrijdag geen vleesch wordt verstrekt, dat men Israëlietische militairen zooveel mogelijk tegemoet komt terzake van ritueel bereid voedsel. De wet waarbij predikanten, geestelijken, studenten in de theologie, zendelingkweekeüngen en proefbroeders van den dienstplicht zijn vrijgesteld. De wet op het gevangeniswezen verplicht de gevangenen, tot deelneming aan godsdienstoefeningen, en aan godsdienstonderwijs. De tuchtschoolwet bevat soortgelijke bepalingen. Ik voeg aan de hier genoemde voorbeelden toe, dat de Rijkskweekschoolwet gelegenheid geeft tot godsdienstig onderwijs aan die scholen. Dat de Staat geestelijke verzorgers aanstelt voor leger en vloot, en dat van onderscheidene gezindten, naar de behoefte van die gezindten. In één woord, het leven van de natie loopt nog in de christ. historische bedding, de Staat erkent dit, en hij behoort dit algemeen Christelijk-historisch karakter te beschermen. De Christelijke Overheid behoort en kan in zulk een natie de bedding voor die geestelijke strooming, de erkentenis van God, de eerbied voor Zijn Woord, den godsdienst als zoodanig te beschermen. Zij heeft, gedragen door die strooming, haar roeping om als Gods dienares publieke lastering van God, Zijn Woord, Zijn dienst onverpoosd tegen te staan. Staat en Kerk zijn wel gescheiden, maar niet Staat en godsdienst. Ik ga dan ook niet mede met de theorie door Prof. Anema verkondigd bij de bespreking van het wetsontwerp tegen de godslastering. Volgens hem „behoort niemand (ik cursiveer v. L.) door machtsmiddelen te worden belemmerd in den strijd tegen den godsdienst. Wel kunnen bepaalde geestelijke strijdmiddelen door de Overheid ter wille van de openbare orde uitgeschakeld worden door de dwingende macht van de Overheid (Hand. Ie K. 1932 p. 40). Dat wel dus zeggen geen eigenlijke roeping van Godswege tot straf van Godslastering als zoodanig. Ik schrik van deze opvatting. Toch jammer dat het onder ons Antirevolutionairen nog een vraag moet zijn of Godslastering als zoodanig wel door de Overheid kan en moet worden gestraft in een Chr. Staat. Bij dezen tijd moest daarover toch wel zekerheid bestaan. „Mijn bezwaar — zoo zegt hij — tegen het strafbaar stellen van godslastering als zoodanig is van algemeen principiëelen aard. Het is de taak der Overheid niet om zulk een strafbepaling te maken. Wie godslastering als zoodanig wil strafbaar stellen, heeft de bedoeling straf te bedreigen, tegen een beleediging die God wordt aangedaan, tegen het aantasten van wat de theologen Gods Naam noemen, wat in de taal van ons strafwetboek zou moeten heeten: een misdrijf tegen de waardigheid Gods. Maar de verhouding tusschen God en mensch valt buiten het terrein der Overheid, zooals wij haar kennen ... Alle aantasten van den Naam Gods als zoodanig spreekt zich af in verhoudingen die voor den Staat ontoegankelijk zijn en hem niets aangaan; het behoort niet tot de rechts- of staatsorde, maar tot de religieuse orde. De kerk heeft daartegen op te treden met haar tuchtrecht, dat intusschen met wereldlijk strafrecht weinig of niets gemeen heeft; maar overigens heeft God de handhaving der religieuse orde in eigen hand gehouden en de Overheid heeft daarvan af te blijven. Zij heeft in de menschelijke verhoudingen de openbare orde te handhaven, en daar, evenals de schennis van de zedelijke eerbaarheid ook de schennis van de godsdienstige heiligheid te weren... Zoo staat de zaak principiëel" (Hand. Ie K. 1932 p. 40). Gelukkig niet! Hier is een verwarring van begrippen. Zeker, de Overheid kan nooit naar waarde de aantasting van Gods Naam straffen. Dat kan alleen God zelf. Ook kan zij de innerlijk persoonlijke „verhouding tusschen God en den mensch" niet straffen. Maar wel de uitingen daarvan. Natuurlijk stem ik hem toe, dat in het algemeen „de strijd over den godsdienst" met geestelijke wapenen en niet met dwangmiddelen gestreden moet worden. Maar dat ontslaat de Overheid nog niet van de verplichting om Gods wille voor de heiligheid van Gods Naam op publiek terrein onder een volk te waken. Te waken door straffen van het aantasten van dien Naam. Zegt onze Geloofsbelijdenis niet, dat de Overheid is ingesteld om de ongebondenheid der menschen tegen te gaan. Behoort deze publieke, stelselmatige aantasting van Gods heiligheden daar niet toe ? Geldt de ongebondenheid alleen die tegenover de tweede tafel der wet ? Geldt de handhaving der gerechtigheid alleen die tegen de menschen? Men leze eens Calvijn's Institutie, boek IV, hfdst. 20, § 9 en § 14. Trek er af wat voor Calvijn's particuliere inzichten en die van zijn tijden geldt, er zijn toch beginselen, gelijk we boven aangetoond hebben, welke blijven. Ook naar het gevoelen van onze beste hedendaagsche Christen-staatslieden. Of van deze in hun beste perioden. Zeker kan men deze zonde niet naar waarde straffen. Dat kan men trouwens geen enkele zonde. Bovendien ligt er in elke ernstige straf een preventieve kracht. De Theocratie van OudIsraël kan hierbij niet vergeleken worden, daar bepaalde God zelf de straf als Israël's Koning. En de doodstraf onder Israël op de zonde van Godslastering gesteld had daar, evenals deze straf op tal van andere overtredingen gesteld — een symbolisch-Israëlietisch karakter (zie Dr. J. Th. df. Visser, Kerk en Staat III p. 608). Onder Israël waren Kerk en Staat één. Wat nu geestelijke excommunicatie is, was