HERINNERING EN DOOR J. W. FELIX, Predikant te JJtrecht. (Niet in den handel.) LEEUWARDEN. — H. BOKMA. ' * •//'" ƒ ru CcOiïa. r/rt/'/erstsy {?//// HERINNERING EN li»!»!!» DOOR J. W. FELIX, Predikant te Utrecht. (Niet in den liandel.) LEEUWARDEN. — H. BOKMA. Geene exemplaren zijn echt, zoo zij niet met eigene hand, door den Schrijver onderteekend zijn. VOORREDE. Voor het publiek zijn de volgende bladen niet bestemd. Op verschillende plaatsen in ons vaderland gaf de Heere mij korter of langer een werkkring. Tk vond daar vrienden, leerlingen die mij lief werden en mij liefde bewezen. Het is mij onmogelijk met hen die betrekking en die gemeenschap te onderhouden, die door één Heere, één geloof en één doop tusschen lien en mij werd gelegd. Maar als herinnering voor degenen met wien ik vroeger verkeerde, en als aandenken voor hen, die ik nu nog zien kan, schoon wij wellicht spoedig al weder zullen gescheiden worden, heb ik dit nederig boeksken doen drukken. Het heeft — ik weet zulks — niet de minste waarde. Alleen zullen mijne vrienden daarin terugvinden, het getuigenis dat ik door 's Ileeren genade aangaande den weg des levens tot hiertoe geven mocht, en eenige opwellingen des harten — in den vorm van gedichten gegoten — die of de keuze of de ervaring van het gemoedsleven teruggevende, niets anders beöogen dan de oefening van de gemeenschap der liefde, met allen die deze keuze of deze ervaringen met mij deelen. Hun allen mogen deze bladeren zijn als een vertrouwelijken brief, hun door een vriendenhand toegezonden met de oprechte bede tot God, dat de godzaligheid voor hen allen moge bevonden worden de beloften te hebben van het tegenwoordige en van het toekomende leven. J. W. FELIX. R ü T II. Het boek Ruth bij het boek der Richteren behoorende , (ofschoon niet — gelijk joodsche geleerden gezegd hebben — door denzelfden schrijver opgesteld), verplaatst ons in het midden van de voorvaderlijke familie van onzen gezegenden Heiland Jezus. Oppervlakkig zou men zeggen, dat het niets bevat dan een eenvoudig, aandoenlijk verhaal van het leven eener Moabitische dochter; maar de laatste verzen toonen ons, dat het geschreven werd, met het doel om te verklaren hoe eene heidensche maagd ingeënt is geworden op den heiligen stamboom, die de Verlosser ook der heidenen zou voortbrengen. Misschien daarom heeft de Christelijke kerk van alle. eeuwen in dit boek een type gezien, en verklaard, dat alles hier schaduw en schilderij is van Jezus den Losser (Goël) en van de door hem geloste, vrijgemaakte ziel. Uit dit oogpunt zullen wij den inhoud van het verhaal beschouwen, gedachtig aan het schoone woord van da. Costa.: »In de heilige geschiedenis spiegelt de eene tijd zich af in den anderen , de eene gebeurtenis in de andere, gelijk de hemel zich afspiegelt in het water, en vindt men gelijk in allerlei kleuren denzelfden lichtstraal — altijd den- zelfden grondslag terug. De gewijde historie rust gelijk de geheele schepping op het stelsel van afspiegeling. Alles ziet elkander óóg in oog en tegelijk heeft alles één denkbeeld Gods tot grondslag." Om in een enkel schriftwoord den geheelen inhoud van het boek Ruth samen te vatten, wijzen wij op de bekende profetie voor Israël, die tegelijker tijd de oude en altijd weer nieuwe geschiedenis der kinderen Gods is: »Ik zal ze lokken , daarna zal ik hen voeren in de woestijn ; en Ik zal naar hun hart spreken." Hosea II: 13. Naar aanleiding van dit schriftwoord verdeelen wij het leven van Ruth in: de lokking, de woestijn en de rust. De lokking. Gedurende den tijd dat er Richters in Isx-aël waren, vermenigvuldigden zich de oordeelen en kastijdingen Gods, omdat de zonden des volks zoo groot en zoovelen waren. Zoo geschiedde het, (even vóór het hoogepriesterschap van Eli) dat de Heere zijn volk sloeg met droogte, waardoor het land zijne inkomsten niet gaf, en er hongersnood kwamen velen, wier bezitting jaren achtereen weinig of niets opbracht, tot pijnlijke zorgen en zelfs armoede vervielen. In dien tijd was er een man in Bethlehem (of Efrata) Eliméleeh genaamd, wiens vrouw Naomi heette en die twee zonen had: Machlon en Chiljon. Die man bezat land, maar ook hij deelde in den algemeenen ramp. Hij vreesde God niet en murmureerde tegen de plage van den hongersnood, evenals zijne zonen. In plaats van zich te verootmoedigen voor het aangezicht des Heeren peinsden zij op middelen om de hand die Israël kastijdde te ontvluchten en besloten buiten het land der belofte, in het naburige Moab brood te zoeken en zoo mogelijk overvloed. Naomi, wier hart den Heere aankleefde, gevoelde hoe zondig dit besluit was; maar zwakheid van geloof en gehechtheid aan echtgenoot en kinderen deed haar zwijgen waar zij spreken , en toegeven waar zij tegenstand bieden moest; en nadat Elimélech zijn land verkocht had — voor zooverre zulks volgens de wet van Mozes mogelijk was — vertrok hij met de zijnen naar Möab. Maar hij kon het zwaard das Heeren niet ontvluchten. Elimélech stierf en liet zijne weduwe met hare zonen achter. Keerde die weduwe nu althans terug ? Neen! hare zonen wilden niet, maar namen zich tegen het heilig gebod Gods Moabtische vrouwen, Ruth en Orpa. Zij vermenigvuldigden de zonden van hun vader , en de Heere die Elimélech geslagen had, sloeg ook zijne zonen Machlon en Chiljon, zoodat zij in Moiib stierven. Toen kwam voor Naomi de dag der droefheid, want van man en zonen beroofd bleef de kinderlooze weduwe in het afgodische Moab alleen over, en, als ware het om den angel der smart pijnlijker, hare zelfbeschuldiging grooter te maken , kwam het gerucht tot haar dat de Heere Zijn volk Israël met barmhartigheid bezocht had en hun weer brood had geschonken. Wat zal Naomi doen? Lang, veel te lang reeds had zij den God harer vaderen ontvlucht; zij kan, zij wil niet in Moab blijven, waar zij zoo diepv is gewond. Zij wil wederkegren met schaamte; zij wil hare schande dragen voor God en voor haar volk belijden , dat zij dwaasheid heeft gedaan en uit den weg is geweken. Maar in Naömi's dwaasheid openbaarde zich Gods wijsheid. Wat Naomi voor zich zelf ten kwade had gedaan, daarmede had de Heere het goede voorgehad. Want uit het heidensche land van Moab wilde Hij eene ziel redden van den dood en Naomi was bestemd om daarvoor het middel te wezen. Zij had hare schoondochters Ruth en Orpa hartelijk lief. Zij had haar den God van Abraham, Isaak en Jakob leeren kennen en de beloften haar medegedeeld van schuldvergiffenis en verlossing in het Zaad der vrouwe, den verwachten Zoon van Abraham, in Wien alle de volken der aarde zouden gezegend worden. Hare dochters waren aan haar verkleefd en toen de arme weduwe de reize aanvaardde om naar Bethlehem weder te keeren , vergezelden hare dochters haar tot aan de grenzen van Moab. Daar trekken die vrouwen voort, zwijgend, neêrgebogen van hart, in diepe gepeinzen. Zij staan op de hoogten van Pisga, Het loodkleurig water der Doode zee vertoont haar zijn ongerimpeld, door geen schip bevaren spiegel. Het vruchtbare Moab licht achter haar, vóór haar de woestijn van Paran, welke Naomi door moest trekken. Het gevreesde uur van scheiden is gekomen ; Naomi zegent hare dochters, kust ze en weent, want noch op aarde, noch in den schoot van Abraham zou zij haar wederzien. In hartstochtelijke droefheid roept Orpa uit: »Wij zullen met u gaan !" Maar Naomi verzet zich, zij durft er zelfs niet aan denken , hare dochters in de bezwaren van haar reis te dpen deelen. De woestijn, de armoede, het weduwschap , de verachting waarmede Israël op de heidensche vrouwen nederzag, dat alles lag vóór haar, maar achter haar lagen brood, overvloed, haar volk en maagschap, uGaat, keert weder mijne dochters! Zoo spreekt zij en Orpa kust haar. De hartstocht kon haar doen weenen, maar haar geene verloochening leeren. Zij daalt van de hoogten af en keert terug naar de tenten van haar volk. Gelijk zij was, zijn er nog altijd velen. Door persoonlijken invloed van vader of moeder of leeraren, — door de kracht der waarheid in het geweten aangegrepen , ontstaan er aandoeningen die hen de belofte afpersen om mede te reizen met degenen die den goeden Herder volgen. Zij reizen ook mede, zoover als het onwedergeboren hart slechts eenigzins gaan kan. Maar op de grenzen gekomen, missen zij de kracht om den strijd des levens te aanvaarden. De woestijn schrikt hen af, zij keeren terug naar Moab waaraan zij nooit in waarheid een scheidbriel' hadden gegeven , en het ware hun beter geweest zoo zij nooit met den God van Abraham waren bekend geworden. Geheel anders evenwel Ruth. Terwijl Orpa het aangezicht weder naar Moab wendt, blijft Ruth nog bij Naomi staan. Zij had niet geweend, de hartstocht had haar geene woorden ontlokt, die straks door daden wedersproken werden. Meer dan aandoeningen, meer zelfs dan persoonlijke liefde voor Naomi vervulde haar hart. Een geheim , lang bedekt en verborgen, kon niet langer verborgen blijven. Israëls God was haar geen vreemdeling gebleven. De woorden, de onderwijzingen en vermaningen van Naomi had zij opgevangen en waren zaadkorrels van geloof en liefde geworden. Schuld, maar ook verzoening, — zonde, maar ook vrede had zij leeren kennen, en al ware het slechts als een dorpelwachter, zij wenschte bij het volk en in het huis van dien God te wonen, Dien zij had lief gekregen , naar Wiens vrede en heil zij hijgend verlangde. Als daarom Naomi ook haar nog eens aanspoort om te vertrekken, antwoordt zij — en in dat antwoord spreekt diep nadenken en innige overtuiging: «Val mij niet lastig dat ik u zou verlaten; waar gij zult henengaan, zal ik ook heengaan; waar gij zult vernachten, daar zal ik vernachten; waar gij zult sterven, daar zal ik ook sterven en begraven worden; zoo waarachtig als de Heere leeft, de dood alleen zal scheiding kunnen maken tusschen mij en tussehen u." Hoe Ruth! zie achter u, zie voor u; hebt gij de kosten berekend ? Ja want: »uw volk is mijn volk en uw God is mijn God." Dat volk hetwelk denkt en spreekt als gij, is het volk waarbij ik mij voeg, en de God van Wien gij spreekt is de eenige Wien ik wensch te dienen. Al licht dit woord van Ruth nu drieduizend jaren achter ons, het is in Christus kerk toch duizendmalen herhaald en leeft daar op dit oogenblik voort, want het is de keuze der liefde, de keuze die voor het leven en voor de eeuwigheid beslist. Het is genade van God , door welke vaak in de zonderlingste, meest tegenstrijdige omstandigheden, Naorni's worden uitgezonden, hetzij als leeraren of als bijzondere personen , om hier en daar tot eene Ruth, die in blindheid en wereldliefde voortwandelt, een woord van vermaning en waarheid te spreken. Gelijk Jezus door Samaria moest reiden om de vrouw te vinden bij de put van Jakob; zoo moest IVaömi in Moab komen om eene boodschap van God te verrichten, schoon de zonde van Elimelech haar derwaarts bracht. En de boodschap haar opgedragen was om getuige van haar God te zijn, in het heidensche land. — Als Gods Woorl in het hart valt, gelijk zulks bij Ruth het geval was, dan is het daar als een mosterzaad, als een zuurdeesem. Het werkt er voort en ligt niet stil. Het verwekt pijn en brengt toch blijdschap; het geeft onrust en toch wil men het niet missen. Het heeft te kampen met de natuurlijke zorgeloosheid, met de liefde der wereld, vooral met den hoogmoed; het wordt vaak op den mond geslagen, het kan dagen, tijden verhinderd worden zich te ontwikkelen, overtuiging op overtuiging kan worden verwaarloosd en zelfs wederstaan , — toch behaalt Gods Woord de overwinningen breekt door alle beletselen heen, want het ontdekt, ontbloot van eigene waarde en gerechtigheid, overtuigt van zonde en verdoemelijkheid voor den heiligen God, en het doet tegelijkertijd nu en dan ondervinden dat des Heeren dienst eene zonderlinge liefelijkheid heeft en dat het zalig is, vrede met den beminnens- en dienenswaardigen God te hebben, door Jezus Christus zijn Zoon. Daardoor begint de waarheid meer en meer kracht uit te oefenen in het gemoed, en de kracht der zonde en de aantrekkingskracht der wereld wordt eenigzins verbroken, — des Heeren volk wordt de heilige en bevoorrechte schare, en alles wat men van Jezus hoort en ziet, maakt Hem boven alles begeerlijk. Lang wordt er misschien gehinkt op twee gedachten, zoodat zelfs de Naömi's niet in staat zijn een juist oordeel te vellen over wat er in de ziel omgaat, toch kan het oogenblik, waarin voor God en de wereld eene keuze moet gedaan worden, niet uitblijven. Uitwendige omstandigheden, het gemis van een vriend, het scheiden van een leeraar, de drang door ziekte, tijdelijke zorgen en wat dies meer zij uitgeoefend, moeten door 's Heercn leiding die keuze doen te voorschijn komen. Die keuze is dan echter niet twijfelachtig, omdat liefde en leven door Gods Woord en Geest in het hart gewerkt zijn, en zij spreekt zich altijd nog weer op nieuw uit: »Ik kom uit een land van vreemdelingschap , ik ga een woestijn, misschien wel armoede tegemoet, evenwel Gods volk is mijn volk, bij hen alleen zoek ik mijn te huis, en hun God is mijn uitzicht, mijne eenige verwachting." Zulk eene keuze is eene zalige, onberouwelijke keuze, al wekt zij ook de smaad, de vijandschap, de verachting der wereld. Iloevele arme, bedrogene zielen zijn er, die nog nooit in Gods Woord de waarheid hebben gevonden, dat het tot zulk eene keuze komen moet. Tot hen zou Naomi nog heden zeggen: Blijft niet op de grenzen van het waarachtig, levend Christendom staan; maar geeft u aan God met uw gansche hart, — of komt er anders voor uit, dat gij liever in het land van Moab, in het land der blindheid en in verwijdering van God wilt leven. Als gij noch koud noch heet zijt, zal Jezus u uit zijn mond spuwen ? Berekent evenwel de kosten aan uwe keuze goed, en wat er in tijd en .in eeuwigheid voor u van zal afhangen." —Ja, Lezer! gij wilt misschien iets aan God, veel aan de wereld geven; sommige uren voor God afzonderen , maar uwe dagen , uw leven voor u zeiven behouden; eenige woorden over God spreken, schoon uw mond den dienst der ydelheid blijft gewijd; enkele penningen aan de armen geven, maar uwe goederen bestemmen tot verzadiging van uw lust; in de kerk godsdienstig, in de wereld goddeloos; in de belijdenis waarschijnlijk rechtzinnig, maar in uw leven vreemdeling van God zijn. Is het zoo niet, dat het tot hiertoe wel tot onrust, wel tot tranen gekomen is, maar nooit tot de onberouwelijke keuze: ïGods volk zal mijn volk en hun God zal mijn God zijn." O! het is zoo goed om bij dat volk te behooren, al moeten zij in de wereld ook verdrukkingen lijden, want Noach's ark , Daniels leeuwenkuil, Babels vurige oven en wie weet hoevele woestijnen zijn getuigen geweest van een onuitsprekelijken vrede, en van eene zalige vertroosting, die deze God aan het hart van zijn volk geeft. Eeuwige liefde, getrouwheid en ontferming is Zijn naam, voor wie op dien naam vertrouwt? Meer dan Boaz hebben wij om ons dit te bewijzen, want Gods Zoon is gekomen om zijne ziele te stellen tot hun rantsoen, opdat Hij het verachte, het onedele, het gehaatte der wereld zou kunnen opzoeken en omhelzen met eeuwige armen van liefde en verzoening en het meer vreugde in het harte geven, dan wanneer het koorn en de most aan de goddeloozen vermenigvuldigd wordt. In het leven een opzoekenden Redder, in de vallei der doodschaduwen een getrouw Herder, voor den rechterstoel des Alwetenden een algenoegzaam Borg. Zegt mij, is het volk dan wel te beklagen, dat rnet Ruth de keuze doet: sdie God is mijn God!" Misschien zijn wij even als Ruth gelokt en getrokken, en zeggen het haar zoo gaarne na: «Gods volk is mijn volkofschoon wij er niet durven bijvoegen: »hun God is mijn God." Wij scheiden dan, wat eigenlijk niet te scheiden is. Wij zouden wel gaarne de reize naar het land der belofte aanvaarden, maar wij willen eerst weten of Boaz en de erfenis daar op ons wachten. Dat wist Ruth niet. Zij was arm en ledig, voor Israël eene verachte heidin. Of zij vinden zou wat zij zocht, of zij verkrijgen zou wat zij begeerde, het was haar onbekend. Maar de liefde dreef haar voort, maakte de woestijnreis voor haar licht, en wij weten dat God haar niet beeft beschaamd gemaakt. De lokstem des Heeren is onwederstaanbaar. Het zoete geluid, de kracht, de drang van die stem is bij zeer velen de eerste bladzijde van het boek hunner bekeering, want God weet het wat er noodig is, om vader en moeder te verlaten, aan de wereld een scheidbrief te geven en zich te wenden tot een weg van smaad, verdrukking en alles wat ons vleesch bestrijdt. En naarmate hiertoe meer noodig is, lokt Hij doorgaans liefelijker en krachtiger , lokt Hij door leven, vreugde, gebe d, vrede aan het hart te schenken, en eenige ervaringen van dat heil, dat alleen in staat is ons te verzadigen en te bevredigen. Die lokking duurt zoolang totdat de keuze gedaan en openlijk uitgesproken, — totdat het verbond met zonde en wereld verbroken is. Dan leidt de Heere in de woestijn; want zijn volk is niet hier om te genieten, maar om Jezus last op zich te nemen en eigen kruis te dragen achter Hem; niet om hier het goede te bezitten, maar om gespeend te wordan aan eigen lust en zin; niet om rijk te wezen , maar om arm, recht arm te worden voor Hem, die hunne eenige rijkdom en hope is. Van daar de woestijn der onderwijzing , der ontdekking. En naarmate wij gewillig zijn, om niet in wederspannigheid te klagen; maar lijdzaam den Heere in zijn weg te volgen, naar die mate begint Hij in de woestijn van «en duurzamen onwankelbaren vrede tot onze ziel te spreken, die oneindig veel heerlijker is dan de lieflijkheid van die eerste lokking. De woestijn. Op de grenzen van Moab had Ruth tot hare schoonmoeder gezegd: »uw volk is mijn volk en uw God is mijn God." Gewoonlijk bedriegt men zich ten aanzien van Ruth's gemoedstoestand, terwijl zij dit zeide. Men verbeeldt zich dat zij daar stond als eene bevestigde en door het geloof van haar aandeel aan Israëls God volkomen verzekerde vrouw. Niets daarvan is waarheid. Door hartelijke overtuiging geleid en door liefdekoorden getrokken, was er in haar gemoed eene keuze ontstaan om Moab en zijne afgoden te verlaten en Israël en zijn God aan te kleven in leven en in sterven. En die keuze was bij haar krachtig genoeg om Bethlehem dwars door de woestijn te gaan zoeken. Voor haar was er hongersnood in Moab, maar brood en levend water in Efrata. Zij wist het niet, dat zij de liefelijke vertroostingen, die haar uit Moab hadden gelokt, juist in het begeerde Bethlehem ging verruilen voor armoede. Zoo gaat het er velen. Als zij door God worden gezocht en getrokken, dan begeeren zij de kringen, de wereld, de ijdelheid, de afgoderij zelfs te midden waarvan zij zich be- vinden te verlaten, en zij stellen zich voor, dat zij het geheel anders en veel beter zullen hebben, wanneer zij maar eerst in Bethlehem, te midden van het volk Gods zullen zijn aangekomen. Maar van achter bemerken zij, dat zij in Moab de druiventrossen hebben gebonden en in Bethlehem de woestijn. Zoo wonderlijk zijn des Heeren wegen, en toch zijn alle zijne paden enkel goedertierenheid. Ruth was met Naomi op reis gegaan. Het vooruitzicht van Parans woesten grond, van een altijddurend weduwschap, van armoede en ontbeering, van verachting temidden van Israël, had haar niet verhinderd om Moab en alles wat haar lief was te verlaten. Zij kwamen te Bethlehem aan en geen wonder zoo het Ruth te midden van het vreemde land en van het haar vreemde volk bang te moede is geworden. Men herinnerde zich Naömi, maar haar kende men niet. Nieuwsgierig liep de menigte de vrouwen in den weg. Uitdrukkingen van medelijden , van verwondering, zelfs van smaad weerklonken in haar oor. »Is dat Naömi"? Zoo vraagde men. Arme Ruth! welk een onthaal bij het volk waarvan zij gezegd had: adat volk is mijn volk." Van Naömi kon zij geen troost ontvangen, want deze was zelve verslagen, diep vernederd. Zij, de voormaals rijke, was nu eene arme, met smaad beladen weduwe, die in rouwgewaad terugkeerde naar de plaats die zij verlaten had. Noem mij niet Naömi (de schoone, de lieftallige) — zoo riep zij uit — maar noem mij Mara (bittere, de bitter bedroefde), want de Heere is toornig op mij, — Hij wandelt in tegenheid met mij en heeft mij bitterlijk bedroefd. Rijk, met man en kinderen gezegend, ging ik heen, ledig moet ik wederkeeren. Waarom zoudt gij mij Naömi noemen? — Zelfbeklag en verootmoediging paste aan Naömi, voor iets anders was er bij haar geene plaats. En niemand riep haar toe: Kom bij mij, ik zal u brood geven, — en niemand opende zijn huis om er aan ,de vrouwen eene ligplaats in af te staan. In plaats daarvan, harde beöordeeling: »Het was haar eigen schuld , — waarom verliet zij ook het larid ? — De Heere kastijdde haar rechtvaardig." Dat was de welkomstgroet voor Naömi. Arme Ruth! Was dit dan nu het volk waarvan zij gezegd had: »dat volk is mijn volk?" En toch waren zij in Bethlehem, het broodhuis. De God Israëls had immers gezegd, dat het brood van zijn volk zeker, hun water gewis was. En de raven stonden zelfs dien God ten dienste. Ja, maar helaas! het was ook alsof de Heere doof was. Nauwelijks eene hut om te overnachten, maar in die hut noch water noch brood. In Moab hadden zij spijze genoeg voor de woestijn medegenomen , maar nu , in Bethlehem, te midden van den overvloedigen gerstenoogst was er niemand die haar eene bete broods bracht. En Naömi en Ruth hadden behoefte, en de Heere gaf geene uitkomst; en — hoe smartelijk het ook der oude vrouwe viel zij moest wel gaan spreken van zoeken , van bedelen op het vette, geoogste land, waar zoovele korrels lagen om de vogelen des hemels te voeden , wier deel Naömi nu benijdde. Voor Ruth bleef niet anders over, dan — vreemdelinge als zij was — de gerstenkorrels der liefdadigheid te gaan opzamelen , even als de kruimkens die van de tafels a der rijken afvielen. God noodzaakte haar zich zoo diep te vernederen, niet slechts voor zich zelve, maar ook voor Naomi, de oude weduwe met welke zij zich bezwaard had. Arme Ruth! waar is dan toch die God, van welken gij gezegd hebt: »Die God is mijn God." Is Hij dan zoo machteloos of zoo wreed, dat Hij zich de veriatenen niet kan aantrekken, dat Hij de weduwen niet voeden wil? — Geen antwoord. De nood drong, Ruth stond op. »Laat mij gaan — sprak zij tot Naomi of ik ook genade vind in iemands oogen." En Naomi zeide: »Ga, en Israëls God geleide u." Die wensch, die bede werd verhoord, schoon Ruth zulks eerst daarna bemerkte. De Heere leidt hare schreden naar de akkers van Boaz, een buitengewoon rijk man, die bezig was den gerstenoogst in te zamelen , omdat het in den tijd was tusschen het Paasch- en het Pinksterfeest. Ruth vraagt of zij achter de maaiers mag gaan om de gevallen airen op te rapen , te midden van andere weduwen en armen, welke elkander die airen betwisten, en als men haar van die schamele plaats niet verdrijft, zoekt zij den ganschen dag in de hitte der zon. Eindelijk valt het oog van Boaz op haar, en God ontsteekt in het hart van dien man barmhartigheid jegens Ruth , zoodat hij zich tot haar wendt, haar vrijheid geeft om te zoeken en om ook te eten en te drinken niet de arbeiders die in zijn' dienst waren. Het was een aalmoes aan eene arme. — Maar Ruth had reeds geleerd als eene arme smeekingen te spreken. Zij valt neder in verwondering en vraagt aan Boaz : waarom trek ik uwe aandacht, waarom spreekt gij zulke goede woorden tot mij ? Gij vergist u in mij. Ik ben slechts eene vreemdelinge voor u , eene Moabitische, de geringste der maagden, die hier gerstenkorrels verzamelen op uw land. — Neen — zegt Boaz — gij zijt voor mij geen vreemde, want ik ken u; ik ken uw weg in Moab , ik weet de keuze van uw hart, ik weet welke weldadigheid gij gedaan hebt aan uwe schoonmoeder Naomi, en hoe gij met haar zijt getrokken uit uw vaderland, om te komen tot een volk dat gij niet kendet. En nu, weet voorzeker dat die God van Israël, onder wiens vleugelen gij zijt komen schuilen, niet een karige God is, — dat gij niet te vergeefs de toevlucht genomen hebt tot Hem, en dat uw arbeidsloon is bij dien Heere, en dat uw genadeloon bij Hem zeker is, al meent gij ook in uwe armoede van Hem te zijn vergeten en verlaten. — Hoe opmerkelijk ! Dezelfde Ruth, die in den tijd der lokking gezegd had: Israël is mijn volk, — leert in de woestijn der beproeving tot een Israëliet zeggen : Ik ben maar eene vreemde voor u. De weg door Ruth bewandeld is ook in deze bijzonderheden eene treffende schilderij van den weg des levens. Zij die gelokt worden tot des Heeren dienst noemen degenen die God vreezen een rijk en gelukzalig volk, en kiezen ze tot hun volk; maar in den tijd der armoede ondervinden zij, dat dit volk hun niets geeft, dat zij te midden van hen honger lijden, dat soms berisping, soms terugstooting en bedilling het eenige is wat zij ontvangen; dat indien er onder al dat volk slechts één Boaz is die hen lief heeft en zich hunner pantrekt, zij het reeds als een geschenk van Gods genade moeten aanmerken. Zij die gelokt worden tot des Heeren dienst, stellen zich 2* den Heere voor, als altijd gevoelige blijken van liefde gevende aan degenen die hem volgen. Maar in den tijd der armoede leeren zij tot Hem zeggen: Voorwaar gij zijt een God die u verborgen houdt. Dan schijnt hij hun toe zijn aangezicht te bedekken , zich te wapenen met roeden en kastijdingen. En wanneer zij God zouden beöordeelen naar de omstandigheden waarin zij zich bevinden, dan zouden zij van Hem getuigen: »Zijn toorn verscheurt en Hij haat mij ; ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken ; ik schreeuw, doch er is geen recht; Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijne paden heeft Hij duisternis gesteld." (Job 16: 9, 12; 19: 7, 8) En de bedriegelijkheid van hun hart speelt hierbij een treurige rol. Want als zij zich aan den Heere en Zijn volk geven , dan meenen zij dat alles in hen volvaardigheid des gemoeds is. Maar de zonden die zich openbaren , — de geestelijke blindheid en tegenstand des harten welke zij bespeuren , — de hoogmoed die hen verhindert zich oprecht te vernederen, in één woord al hunne ervaringen leeren hen , dat zij niet zijn degenen voor welke zij zich hielden. Terwijl zij in den tijd der lokking God hun God noemden, leeren zij nu verklaren: ik ben Hem en Zijn volk vreemd. Zij verliezen alle aanspraak. Onwaardigheid, diepe onwaardigheid leert God hen in de woestijn in zich zelve vinden , zoodat zij met verwondering elk gunstbewijs van God en mensclien ontvangen en daarbij uitroepen: Wie ben ik, dat ik genade zou vinden in iemands oogehj Maar juist daardoor komt er op de rechte wijze plaats voos het woord van Jezus: Vrees niet, die God, onder Wiens vleugelen gij de toevlucht hebt genomen, zal voor u zorgen, u niet laten omkomen. Hij is getrouw en Hij beschaamt de hope Zijner ellendigen niet. Al zijt gij een vreemde, al zijt gij alles onwaardig, Hij kent u, uw keuze, uw hart, uw'weg. Geloof alleenlijk, Hij zal u niet teleurstellen, Hij is geen zandgrond voor uwe verwachting. Ergernis des kruises! wie zal verklaren wat er al in u licht opgesloten? Christus volgen, dat willen wij — naar het schijnt — allen; maar Christus te volgen in Zijn weg, (dat is in armoede en ontblooting) dat willen wij niet. Indien de godzaligheid een effekt ware waarvan wij de rente hier op aarde konden verteeren^ — indien het geloof een landgoed was, welks vruchten wij jaarlijks konden oogsten; indien de godsdienst eene ridderorde was, die ons overal met achting en eerbied deed bejegenen, — wat zouden er dan eene menigte geloovige en godsdienstige menschen zijn. Maar neen! zoo is het niet, zoo kan het niet wezen, want de Heere heeft gezegd: »Dit heb ik mij overgehoaden, een arm en een ellendig volk, die zullen op den naam des Ileeren vertrouwen." Indien alle rijken en geleerden van ons land God vreesden, wij zouden dan zeggen : dat volk is ons volk, — want bijeinde is de stuurman van het schip waarop de meesten varen; maar als er onder de aanzienlijken en geleerden niet één meer is die God vreest, waar zal dan ons geloof en onze rechtzinnigheid wezen? Laten wij het wel weten, dat goud èn zijde èn fluweel niet de kleederen zijn van den hemelweg. Wanneer dat onze geliefkoosde sieradiën zijn , is het treurig met ons gesteld. De koningskinderen wandelen hier in den be- delaarsïnantel, en al zijn ze onder de menschen ook zoo rijk als Boaz, toch leer en zij de aarde kennen als een woestijn, en liun toestand hier als enkel behoefte. En geen wonder. Zij hebben eene keuze om te leven, en dragen toch het -vonnis des doods in zich om. Zij willen Gods kinderen zijn en moeten zich toch vreemdelingen achten om de wederspannigheid van hun hart. Zij willen leven in het genot van Godsgemeenschap, en toch benemen wolken van bezwaardheid en gemis hun het licht, toch druppelen wolken van schuldgevoel tranen op hun pad. Weten wij dat? Zoo ja, keuren wij het goed, omdat God ons zoo leeren wil aan Hem en aan Zijn woord genoeg te hebben ? Zoo neen, dan ergeren wij ons aan den weg des kruises , dan zal de gezegende Boaz ons een vreemdeling blijven, dan zullen de eerstelingen van Zijn oogst hier op aarde, en de volle voorraadschuren Zijner erfenis in dtó eeuwigheid nooit ons deel zijn, omdat wij geweigerd zullen hebben aan de genade van Jezus genoeg te hebben. — Maar bewandelen wij den weg van Ruth, laten wij er dan uit zien, dat de Heere ons hart en onze keuze kent, al schijnt alles daarmede in strijd te zijn , al is het hart van het volk dat de waarheid belijdt niet voor ons geopend, al schijnen wij van God vergeten en verlaten te zijn, al vinden wij in ons niets dan enkel stof tot klagen God leidt ons in deze woestijn, opdat wij op onze keuze niet zouden steunen, noch ons daarop beroemen. Wij zouden van de üefdesuitgangen en gewilligheid van ons hart misbruik maken; wij zouden voor ons geloof een troon willen oprichten , terwijl het nederig aan Jezus voeten moet Wijven zitten; en God is zoo goed om ons daarvoor te beveiligen. Hij wil ons leeren, ook als wij ons zeiven uit de band verliezen en alle omstandigheden ons schijnen tegen te zijn, hope te oefenen op dien God, onder Wiens vleugelen wij de toevlucht hebben genomen. Hij wil ons leeren geloven dat wij onder dit vleugelen veilig zijn, omdat trouwe beloften ons daar overschaduwen, zoodat wij God vrijlaten om ons te leiden naar Zijn' raad en er niet op tegen hebben ook psalmen te zingen in den nacht. Maar waarom maakt de Heere toch allen die Hem vreezen arm? Is dat dan zulk een weldaad? Ja, want slechts door middel van geestelijke armoede kan ons geloof leeren de groote taak waartoe het hier geroepen wordt, namelijk: lijdzaam te zijn en te volharden. Lijdzaamheid heeft betrekking op God, volharding op onze plicht. Lijdzaam te zijn , dat is onvoorwaardelijk in alles af te hangen van een Souverein God en Hem in tijd, werk, maat Zijner gaven en bedeelingen volkomen vrij te laten. Volhardend te zijn wil zeggen, zonder hoop op eenig loon, bij de erkentenis van 's Heeren vrijmacht, naarstig en ijverig te blijven in alle wegen en middelen welke ons zijn aangewezen. En dat is geen gemakkelijke leerschool voor ons hart. God is zoo goed geweest om ons te zeggen, wat het einde van onze reis zal zijn , indien wij de groote wolkkolom Jezus volgen. Maar hoe lang het duren zal, eer wij het. beloofde land bereiken, en wat ons eerst nog zal ontmoeten, dat heeft Hij geheel aan Zijne eigene wijsheid en vrijmacht vóórbehouden. Ook als wij veertig jaren door eene dorre zandwoestijn moeten zwerven, hebben wij nog niets te zeggen. Israël wist '• morgens nooit waar het 's avonds de tenten zou nederslaan. Dat toonde hun de wolkkolom. Zij moesten afbreken en weêr opslaan, maar zij verlieten zand en vonden wpêr zand; al hun reizen, al hun werk hielp niets, het was en bleef steenachtig Arabië. Daarom begonnen zij die niet geloofden te murmureeren tegen God en Mozes , en werden nedergeslagen in de woestijn. Laten wij ons daarover niet verwonderen, want alleen lijdzaamheid en volharding kunnen ons door deze woestijn brengen. »Wie volharden zal tot den einde toe, zal zalig worden." De tegenstand die wij daarbij in onze harten gewaar worden, vloeit voort uit onze vrees , twijfelmoedigheid , duisternis, onverloochendheid, — in één woord — uit ons ongeloof, het welk óf den weg des Heeren kwaad noemt, óf uit Zijne handelingen aanleiding neemt om ons te verzekeren, dat Hij toornig op ons is. Daardoor ontstaat eene haastigheid die de lijdzaamheid wegneemt, en eene verslapping en moedeloosheid die het volharden in gehoorzaamheid ons onmogelijk maakt. David besefte het gevaar toen hij zeide: Ps. 27 Zoo ik niet geloofd had, dat ik het goede des Heeren zou zien in het land de- levenden, ik ware vergaan;" dat is, zoo ik door een onwankelbaar geloof in Gods trouw en genade geene ondersteuning had gevonden, ik ware bezweken. Bezweken? In welk opzicht? Ik zou de lijdzaamheid en de volharding verlaten hebben en in den weg mijner dwaze voorbarigheid en haastigheid slechts onrust en ellende over mij zeiven hebben gebracht. Ruth was niet te vergeefs op Gods leerschool geweest. Boaz had haar vriendelijk bejegend. zij behoefde van het land des rijken mans niet ledig weg te gaan en niet slechts toen, maar ook de volgende dagen en weken ontving zij vrijheid om achter zijne maaiers te gaan en de gevallene koornairen te verzamelen voor hare moeder. Dit nam echter niet weg, dat Ruth eene bedelaresse was en de dagen harer armoede zich vermenigvuldigden. Des avonds meteen schoot koorn te huis komende, moesjt zij eiken morgen op nieuw ledig weder uitgaan. Het was voor de aanzienlijke Moabitische, het was voor de jonge en schoone weduwe van Machlon eene zware beproeving. Zoo ging de geheele oogst, zoo ging de geheele zomertijd voorbij. De landlieden waren reeds aan het dorschen van het ingezamelde graan; koornairen waren er op de kale akkers niet meer te vinden en ook Boaz kon haar op zijn veld geen gunsten bewijzen, om den honger en de behoeften van den naderenden winter af te weeren. Het klagen zelfs was aan Ruth ontzegd, want zij zou er de smart van Naomi slechts door vergroot hebben, en zij zag dat de oude weduwe reeds genoeg leed, en nacht en dag peinsde of er ook mogelijkheid was om in beider nood te voorzien. Op zekeren dag zegt Naomi: Zou ik U geen rust zoeken, mijne dochter? Is Boaz niet onze bloedverwant? Heeft Israëls God niet voor Zijn volk gesproken van een weg van lossing? Wie weet, Hij mocht uitkomst geven. — Zij geeft daarbij aan Ruth den raad om zich te baden, te zalven, te kleeden en zich op den dorschvloer van Boaz neder te leggen den eerstvolgenden nacht. Ruth is bereid te gehoorzamen. De gerst van Boaz was reeds gedorscht, he oogstfeest werd door zijne arbeiders gevierd. Men at, men dronk en als dit was afgelooperi bracht Boaz den nacht op den kafhoop door, slechts met een dorschkleed gedekt, om des morgens vroegtijdig bij de hand te kunnen zijn en tevens zijn eigendom - zoo het noodig mocht zijn — te beveiligen. Als Boaz is ingeslapen komt Ruth, licht het kleed aan zijn voeteinde op en legt zich daaronder, wachtende of Boaz ook ontwaken zal. Wat doet zij uaar? Naomi heeft haar verklaard, welk een weg van lossing de God van Israël geopend heeft voor arme weduwen. Schaamte en kuischheid streden in haar; maar alle tegenbedenkingen vallen weg, want het is Gods weg. En de kuische vrouw licht in donker, in de eenzaamheid aan de voeten eens mans, bij wien zij zich op Gods Woord, en op de betrekking van bloedverwantschap beroepen zal. De Moabitische is nu voor Boaz geen vreemde meer, want Gods Woord leerde haar met vrijmoedigheid gebruik te tnaken van de betrekking die tusschen hen bestond. Omstreeks middernacht ontwaakt Boaz en wordt iemand aan zijn voeteinde gewaar. »Wie zijt gij" ? vraagt hij , en nu spreekt de tot hiertoe zwijgende en sidderende vrouw : »Ik ben Ruth uwe dienstmaagd, breid uw vleugel (of uw slip) over mij uit, want gij zijt de Losser."' — Wanneer in Israël eene weduwe in een met schulden bezwaarde boedel was achtergebleven, en zij geen schoonbroeder had, die— zoo zij kinderloos was — haar moest huwen , dan had de naaste bloedverwant van de overleden man het recht om die weduwe tot zich te nemen , schoon hij dan alle schulden betalen, en den naam des afgestorvenen in eere herstellen moest. Zulk een bloedverwant noemde men een Goël of Losser, welken naam Job aan zijn Zaligmaker geeft, zeggende: »Ik weet mijn Verlosser (mijn Goël) leeft." (Job 19: 25) Wanneer de naaste bloedverwant onwillig was tot lossing, dan verkreeg een volgende hetzelfde recht. Het schijnt evenwel dat weinigen in Israël als Lossers van weduwen hebben willen optreden, om de bezwaren er aan verbonden, om de schade en de oneenigheid die er vaak uit zijn voort gevloeid. Ruth heeft gesproken. Wel is zij arm en Boaz rijk , maar Boaz is Losser, hij kan de slip van zijn kleed, zijn vleugelen over haar uitbreiden. Ruth kan voor zich zelve niet meer zorgen, zij moet oen ander gaan toebehooren, zoo hij lust aan haar heeft hij neme haar. En Boaz rijst op , prijst haar over deze daad, verklaart haar zijne gewilligheid en zendt haar in het donker, vóór dat iemand haar op den dorschvloer bemerkt heeft met een geschenk naar hare schoonmoeder terug. Daar verhaalt Ruth haar wedervaren , zij is stoutmoedig geweest, heeft zich aan Boaz opgedragen, en hoewel zij zijn aangezicht niet zag, hij heeft goede woorden tot haar gesproken. »0 mijne dochter! — roept Naomi daarop uit, — »zit dan nu maar stil en wacht, uwe zaak licht in Boaz handen; hij zal niet rusten, voor dat ze voleindigd is." Ja! Ruth kon rusten en stille zijn. Zij had zich als eene arme, die zelfs met bedelen het leven niet houden kon, aan den rijken Boaz opgedragen. Zij had er zich op beroepen dat hij haar bloedverwant was. Zij had zich beroepen op den weg van lossing door Israëls God voorgeschreven. Hij had haar de verzekering gegeven van zijne gunst en gewilligheid. Zij had gedaan wat zij doen moest, haar werk was verricht, hare taak afgeloopen. Zij kon, zij moest nu stil zijn om Boaz te laten werken, hij zou niet rusten voor dat haar zaak was gered. De geschiedenis van Ruth vertoont ons als een klare spiegel, hoe er op den weg des geloofs plaats is beide voor werkzaamheid en voor stilheid. Bedelen, en dagelijks van gebedelde airen te leven, dat is het eerste wat wij leeren. In zomertijd kan dat ook, en zoo lang er nog vruchten van allerlei gemoedsgestalten te vinden zijn, gaat dat; maalais de winter genaakt en er niets meer wordt opgezameld ; als er binnen in ons hart koude en ledigheid komt, en als er buiten eenzaamheid is en de velden der kerk en der vromen voor ons verlaten zijn geworden , dan leeren wij wat het zeggen wil, bij ons zeiven om te komen, voor ons zeiven niet meer te kunnen zorgen en het leven in eigen hand te verliezen. Dan is het de tijd, waarin God ons door Zijn Woord en Geest drie groote waarheden komt onderwijzen : Dat Hij een weg van lossing heeft geopend in Zijn Woord, waarin de arme met al zijn schuld wordt aangenomen en van al die schuld en armoede voor eeuwig wordt verlost en vrijgemaakt. Dat er een Boaz, een gezegende Losser is, Die dat werk voor Zijne rekening heeft genomen, en Die onze bloedverwant is geworden door zijne geboorte uit eene vrouw, opdat wij met vrijmoedigheid ons aan Zijne voeten zouden kunnen nederleggen, en vragen: breid Gij uw vleugel over mij uit, want Gij zijt de Losser. Dat er in dien grooten Boaz een gewillig harte is, om geene arme, beschaamde Ruth te verwerpen , maar te zeggen : die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen. Die onderwijzingen bereiden onze ziel tot de rechte geloofswerkzaamheid; om alle valsche schaamte . hoogmoed en bedriegelijke hoop af te leggen, en tot Jezus te komen met het woord van Ruth: vik ben uw arme dienstmaagd , maar Gij zijt mijn Losser; neem mij dan voor uwe rekening." En waar God ons dat geleerd heelt, en ons zoo komen doet, daar zegt Zijn Woord: Zit nu stil en wacht op den IJeere; zijt sterk en laat uw hart door de verwachting versterken, want gij hebt het den rechten man in handen gegeven. Al weet gij nog niets, Hij meet reeds bij voorraad uwen schoot vol, om u niet van honger te doen omkomen. — Dat is het leven der stilheid en der verwachting, waarin de fleere wil dat wij hier beneden zullen worden geoefend. Als God ons een gezicht geeft van de redding die in Jezus Christus is, dan wil Hij , dat wij op een dadelijk deelachtig worden van dezelve, in den weg der gehoorzaamheid, lijdzaam zullen wachten. Die dat niet wil en haastig is, zal niet leeren door het geloof te leven. Dit brengt velen in het zoeken van een wezenlijke troost in verwarring, omdat het haasten hun het kinderlijk vertrouwen op 's Heeren beloften en barmhartigheden onmogelijk maakt en hen dus aan schaamte en teleurstelling overlaat. Daarenboven spoort de eigenliefde ons zoo spoedig aan , om een geschenk van eenige maten gerst reeds te houden voor het bezit van Boaz zeiven ; terwijl op andere tijden het geweten uit de ervaring van schuld en het besef van geestelijke armoede aanleiding neemt, om ons te zeggen dat de groote Boaz met ons in geene innige betrekking komen kan. Op en nedergeworpen willen wij dan het juk der lijdzaamheid dat God ons oplegt niet dragen , en gelijk Rachel zeide : »geef mij kinderen of ik ben dood— zoo roepen wij uit: geef mij mijne begeerte of ik verlies den moed. Tegenover dat alles staat het woord des Heeren: »Zwijg Gode en verbeid Hem." Stilheid des harten leert gehoorzamen uit een recht beginsel; zij deelt ons geestelijke kracht mede, want: »in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn," en zij is verzekerd van een heerlijk genadeloon: »mvjne ziel is immers stil tot God, Hij zal mij tot een rotssteen wezen." Laten wij daarom hier onderscheid leeren maken tusschen ons werk en Gods werk, om bekwaam te worden tot volharding in het eer. en tot onderwerping aan het ander. Laten wij naarstig zijn in het schuilen onder Jezus vleugelen, — jagen naar geestelijke kennis van Hem — alle middelen ons daartoe verordend getrouw te baat nemen, — en strijden tegen alles wat ons het naderen tot Hem zou kunnen verhinderen. Maar terwijl wij dat doen , laten wij overigens onze zielen opwekken om stil te zijn voor God. en Hem onze zaken te laten uitrichten. In tijdelijke en geestelijke nooden is Hij het, die zegt: vWentel uwen weg op Mij en vertrouw op Mij, Ik zal het maken. ' Komen er vrees, rampen , duisternis , kastijdingen over ons , laten wij dan zeggen : nik hoop op des Heeren Woord." Laat niets onze oogen daarvan aftrekken, want dat alleen kan ons geloof bekwamen tot lijdzaamheid. Vooral moeten wij onze traagheid, m oedeloosheid en menschenvrees in Gods kracht pogen af te schudden. Al bezwijkt ons vleesch onder de kastijdingen, al bezwijkt ons hart onder het gemis van licht en vertroostende ervaringen , evenwel moeten wij niet ophouden op God te zien en zelfs nauwkeurig te letten , want Hij is een Rotssteen Wiens werk volkomen is. Job begon zelfs te denken, dat het zooverre komen kon, dat God hem inden lijdensweg zou dooden , wel nu, evenwel nam hij zich voor om ook dan nog op God te blijven hopen, want. dat was de eenige weg die altijd voor zijn geloof open bleef. (Job 13: 15) iHoe is het mogelijk — zoo vraagt de kerkvader Augustinus — dat wij verwachting hebben . te midden van zooveel schuld, van zoo vele diepten? Hierdoor, dat wij hopen hetgeen wij niet zien , en het met lijdzaamheid verwachten. Komt mij smart over, wel nu mijne rust zal volgen. Word ik geschud en ontroerd, welnu het is om gereinigd te worden. Of wat meent gij? Moet het goud reeds blinken in de smeltkroes van den goudsmid ? Neen , als hij er een sieraad van gemaakt heeft, dan zal het blinken. Wacht zoo lang, het moet eerst gezuiverd worden van schuim. Waar een smeltkroes is, daar is goud en schuim beide. De wereld is de smeltkroes, het goud is het geloof, het vuur zijn de verdrukkingen , God is de goudsmid. Zal het goud tot Hem roepen: Blusch het vuur uit, het is mij te heet? — Neen, wacht slechts , als het goud gezuiverd is , zal Hij zelf het blusschen. Al gloeit het schuim in mij, dat het schijnt mij te zullen verteeren, ik moet wachten. Dat schuim zal verbranden , mijn goud zal gelouterd zijn , want mijne wijze, almachtige en getrouwe Goudsmid houdt zelf de smeltkroes in de hand.'' De Rust. De heerlijkheid van het Evangelie ligt vooral daarin, dat het ons den weg ontdekt waarin wij het eigendom van God worden, en waarin God het eigendom van ons wordt. En dat is het juist, waarom het zoo onbegrijpelijk is voor ons natuurlijk verstand. Neen, het Evangelie belooft niet alleen eenige gaven en weldaden hier en hier namaals, dit gaat wel met den zegen des Evangelie's gepaard en vloeit er wel uit voort; maar Zijn voorname inhoud is: alles wat God is, dat is Hij voor u o zondaar! die u in Zijne armen werpt en u met Hem laat verzoenen. God is het deel onzer erve. Zoo gij gelooft, dan is alles het uwe, doch gij zijt van Christus. Erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus, Helaas! onze oogen zijn te blind, dan dat zij de glans dezer heerlijke roeping zouden /.ien; onze handen zijn zoo krachteloos, dat wijze naar deze kroon niet uitsteken. Wet, geweten, inwonende zonde maken het ons hier zoo erg, zoo bang en zoo donker, dat wij ons gelukkig rekenen, indien wij maar eenigsints mogen hopen, dat wij na onzen dood wel zullen aanlanden. En daarmede doen wij ons zeiven grootelijks kwaad. Een hemel achter den dood, dat zoeken en begeeren de meeste menschen; maar slechts die zullen hem vinden, die den hemel reeds op aarde vonden in het kennen en genieten van God. God wil niet dat wij tevreden zullen zijn met enkele kenmerken van Zijne genade ; Hij wil alles geven of niets. En alles, dat is: Hij zelf als ons eeuwig deel. En als ons geloof geene vleugelen heeft om daartoe op te klimmen, dan zijn we niet als de duiven, maar als de vledermuizen, die slechts op den grond en altijd in de duisternis omfladderen, en ons leven moet dan noodzakelijk zeer aardsc'ngezind zijn. Ruth was, wat haar tijdelijk bestaan aangaat, uitgeput, radeloos. Alleenlijk zij liad Boaz gevonden wien zij zich kon overgeven, en had hare zaak in zijne handen nedergelegd. En gelijk een waarlijk verloren zondaar nooit lang op God behoeft te wachten, zoo ook Ruth op Boaz niet. Want reeds in den morgen van dien dag stelde hij zich in de poort van Bethlehem, waar de inwoners uit- en ingingen. Hij wachtte daar totdat de naaste bloedverwant (die volgens de wet de eigenlijke Losser was) voorbijkwam, en toen hij dezen zag riep hij hem en tegelijk tien van de oudsten der stad, om getuigen te zijn bij hetgeen nu geschieden zou. Het lot van Ruth zou worden beslist. Boaz gaat dat bepleiten. »Gij kent — zegt hij — de zaak van onzen bloedverwant Elimélech, wiens vrouw haar land met schulden bezwaard heeft. Daar is niemand die dat land kan lossen dan gij of ik. Welnu, wilt gij de schuld voor uwe rekening nemen, en aldus de erfenis aanvaarden?" Ja, antwoordt de bloedverwant. — Het is wel, zegt Boaz, maar weet dan, op welke voorwaarde. Machlon's weduwe is de arme Ruth. Zoo gij het land aanvaardt, dan aanvaardt gij ook haar, hare schuld, hare armoede, dan moet gij haar huwen, en den naam haars mans in eere herstellen. Neen! — zegt de bloedverwant — dat kan ik niet. Ik zou mij zelf te gronde richten, mijn huis bederven, ik kan niet die schulden lossen en bovendien de arme weduwe huwen. Op die voorwaarde doe ik van alles afstand; in- 3 dien gij het wilt, gij raoogt het, ik geef u volkomene vrijheid. En bij de wet der lossing (Lev. 25 en Deut. 2-5) bestond het gebruik der schoenverwisseling. De naaste bloedverwant deed in tegenwoordigheid der getuigen de schoenen uit, en Boaz trok die aan. De eerste deed nu voor altijd afstand van alle recht en aanspraak en stond dat recht af aan Boaz, die nu de eenige, wettige losser werd, en zich op de oudsten van Bethleliem beriep, dat hij zich Ruth in den van God verordenden weg toeeigende. — »Wij zijn getuigenzeiden de oudsten. Toen hernam Boaz: alzoo aanvaard ik op dezen dag Ruth, en alles wat hares is. Zij behoort mij toe met hare schuld, met hare armoede. Ik behoor haar toe, met alles wat ik heb. Zij is de mijne, ik ben de hare. En terwijl dit voorviel, zat Ruth in hare woning. Zij was er niet bij tegenwoordig toen het pleit beslist werd, zij zat stil en wachtte. Het was haar aangezegd, dat zij hare zaak aan goede handen had toevertrouwd. Wat daarbij in haar hart is omgegaan? Vraagde zij: zal het altijd hongeren zijn, of een leven in overvloed? Zal de. armste in Bethlehem de vrouw van den rijksten worden? Zal ik aangenomen of veracht worden? Wij weten het niet, welke strijd er misschien in haar binnenste werd gestreden. Maar eensklaps gaat de deur der hut open. Allerlei menschen, daaronder de oudsten en de voornaamsten, komen haar met vroolijke aangezichten tegemoet. »0 vrouwe zoo zeggen zij — de. Heers make u als Rachel en als Lea, en uw huis zij als het huis van Farez. Hoe? Waarom. Wat wil dat zeggen? — Omdat Boaz u heeft aanvaard, en gij zijn eigendom zijt geworden voor Hemel en aarde. En het was geen droom, want alzoo aanvaardde Boaz Ruth en nam haar en hare schoonmoeder in zijne woning. En de wensch van Bethlehem was geen ijdele wensch, want zij werd zwanger en baarde Obed en Obed gewan Isaï en Isaï gewan David, uit welke de Christus is zooveel het vleesch aangaat. Veel ontving de arme Moabitische; veel van wat God voor haar had weggelegd zag zij met hare oogen, maar ook veel daarvan bleef voor haar verborgen, want eeuwen daarna werd het eerst openbaar , dat de Heere daarom eene arme, blinde heidin uit Moab had gelokt, geroepen , getrokken en aan den rijken Boaz verbonden, omdat zij eene moeder moest worden van Hem, Die hare ziel van de eeuwige armoede had verlost. — Welk eene treffende schilderij van de ondertrouw tusschen den grooten zoon van Boaz, en zijn arm volk. Daar is geen gezegender weg van ontdekking, dan die, waarin God ons leert, onze gansche zaak als afgesneden en verloren neder te leggen in de handen van Jezus, opdat Hij onvoorwaardelijk met ons doen zou naar Zijn welbehagen. Want tot de zoodanigen zegt Hij: »Ik, o mijn volk! zal al uwe zaken gewisselijk uitrichten." En wat Hij zegt, dat doet Hij. Tien ontzaggelijke en onomkoopbare getuigen (de tien geboden van des Heeren wet) staan Hem daarbij ter zijde. En voor Hij aanspraak op onze ziel maakt, moeten wijzelf eerst van alle aanspraak hebben afstand gedaan. En als wij eigene lasten nog willen dragen, en de erfenis voor ons zeiven will«n verwerven, dan roept die groote Losser ons 3* toe: «Zie wel toe wat gij doet. Uwe ziel is arm, kunt gij haar rijk maken; zij heeft schuld, kunt gij die schuld betalen? Zij is aan Gods recht vervallen , kunt gij haar vrijmaken ? Zij is een vreemdelinge, kunt gij haar een' inwoneres maken in Gods huis en haar een kindernaam geven? — En als wij moeten antwoorden: van dat alles vermag ik niets, op die voorwaarden begeer ik niets, vrijwillig doe ik van alles afstand en leg mijne rechten neder, — dan zegt Jezus: Welnu, Ik neem die over. Zij behoort dan niet meer aan u, maar aan mij. Armoede, schuld, vreemdelingschap, alles neem ik over. Ik zal vervullen , betalen, herstellen. Gij hoort het, Hemel en aarde, gij hoort het, getuigen der gerechtigheid. Niet waar, alles is hier beeld en schilderij! Zeker, maar wat hier beeld is, dat moet waarheid, werkelijkheid worden in ons inwendig leven. Wij vinden hier het woord onzer vaderen in zijn eigenaardige beteekenis terug: »Wij moeten of door ons zeiven of door een ander betalen en verlost worden." Neen, Jezus wordt — althans gewoonlijk — niet zoo spoedig als de Losser onzer zielen gehuldigd en aangenomen. Daar moet veel strijds gestreden en veel gebeds gebeden zijn, eer wij de schoenen voor Jezus uittrekken en alle rechten aan Hem overdragen. Want de eerste Losser in ons wil gaarne erven, en het land der ruste bekomen; maar aan de groote voorwaarden van God kan hij niet voldoen. Hij wil gaarne vruchten plukken, maar onze doode boom eerst levend maken, dat kan hij niet. En Jezus vindt voor het geloof geen volkomen plaats, voordat die eerste losser als een onmachtige en onwillige is tentoongesteld en gedrongen geworden, om alles aan den beteren Losser toe te vertrouwen. Maar dan is ook onze arme schuldige ziel gered. Tot dusverre kon Boaz wel gerst en tarwe, — en dat zelfs in overvloed — in onzen schoot uitmeten; maar niet zich zelf geven. Nu treedt Boaz in eigen persoon op als de groote, onvoorwaardelijke gave. De arme, de onschuldige, de vreemdelinge is door het werk van Boaz alleen , eene geheel andere persoon geworden, want zij is zijne vrouw, en nog in de schamele hut dezer aarde gezeten, komt het volk haar vroolijk toeroepen : »Wel u , gij arme, want gij zijt rijk ; wel u , gij vreemdelinge , want gij zijt eene dochter van Israël geworden.'' En van dit alles hebben die Ruth's de zekerheid, naarmate zij zich geloovig op Boaz werk en op het woord zijner oudsten en getuigen verlaten. Welk een onuitsprekelijk voorrecht zou het zijn, indien wij allen alzoo door Jezus als zijn eigendom waren aangenomen. Maar ach! de meesten weten hiervan niets, en zoeken niet naar het zalig bezit van deze dingen. Als verlorene zonen dwalen zij om in het land der vreemdelingschap , terwijl ze zich met het goed der wereld zoo weten te behelpen, dat Jezus en zijn heil hun eene onverschillige zaak is. Hoogmoed verblindt ze voor hunne wezenlijke armoede , en ijdelheid neemt zelfs iedere oprechte poging tot het gebed uit hunne harten weg. God bidt hen, dat ze zich met Hem laten verzoenen; het bloed der verzoening opende hun den toegang tot den troon der genade; beloftenissen van barmhartigheid werden hun geschonken, en hun zelfs verzegeld; zij waren verre in Moab, maar zijn nabij gebracht door de roeping van het Evangelie waardoor zij geheiligd zijn, maar zij beantwoorden alle de ontfermingen Gods met het : »Aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust." Maar ook hoevelen , die halfgenezen hier op aarde voortwandelen , en bij wien het nooit komt tot een wezenlijk doorbreken. Wel zijn zij arm en schuldig, maar zij sterven den hongerdood nog niet en zeggen daarom ook nog niet: »Het is buiten hoop." In den engen kring van schuldgevoel en toevlucht nemen , dat is van honger en van bedelen, zwerven zij jaren achtereen om, zonder dat er bij hen plaats is voor het woord: »Ik zal mij U ondertrouwen in geloof." Zeker, daar moet geloof wezen om rijk in Christus te zijn , maar het geloof kan bij ons zijn heilige taak niet verrichten, tenzij we ons zeiven en alles rondom ons loslaten en overgeven. Als het geloof ons met Christus vereenigd heeft, dan hebben wij in Hem licht en gerech tigheid en heiligheid en volkomene verlossing. Dan wordt onze vrucht overvloedig uit Hem gevonden , want Zijn naam is Boaz, dat wil zeggen: In Hem is kracht. Dan zeggen en zingen wij: Sterven , oordeel, kan ik vreezen ? Nu ik Jezus eigen ben; Kan ik voor Zijn toekomst beven ? Nu 'k Hem als mijn Goël ken. Is mijn Richter niet mijn Heiland? Is Zijn offer niet het kleed Dat Hij zelf voor mij bereidde, Toen Hij al mijn lijden leed? Heeft Hij mij niet overwonnen Toen 'k weerspannig Hem weerstond ? Bracht Hij mij niet 't eeuwig leven, In de kussen van Zijn mond? Kon ik over Hem ooit klagen ? Trouwe Jezus! Die mijn hart Dwong om uw gena te roemen Zelfs in 't prangen van de smart. Toef niet, dood! gij moogt vrij komen, Bluscli mijn levensfakkel uit. Roep mij toe het: »wel te rusten"! Als uw slaap mijn oogen sluit. Zoet zal mij dat slapen wezen , Dat van zondepijn geneest En de moeite doet vergeten. Als 'k ontwaak, dan is het feest. UEBfQMTEM, Uitbreiding van het Eerste hoofdstuk van het Hooglied. Liefde! doe me uw liefde smaken In de kussen van uw mond, Bij de zeeg'len van 't Verbond. Doe mij wachten , hopend waken Op uw komst genadeboó! Maak mijn ziele tot uw woning, Strijdb're Held, tooh Vredekoning, David, maar ook Salomo. Waarom toeft Gij ? En beproeft Gij 't Hijgen naar Uw heilgenot? Toon erbarmen Met mij, armen , O mijn Heiland en mijn God! 'k Zie Uw volk, ik hoor ze zingen Uitgedoscht in 't witte kleed Dat met plooien ruim en breed Langs hen neêrgolft. Zij omringen 't Kruis dat hun den zegen bracht. De oliën aan hen gegeven En Uw naam hun ingeschreven Tooien hen met Edens pracht. Zoo die maagden Naar U vraagden , 't Was alleen wijl Gij haar zocht. Nu dan, trek mij En ontdek mij 't Heil dat Gij voor mij ook wrocht. Maar hoe nu! Geeft Gij o Koning Mij een plaats in Uwe woning, Van Uw liefde een onderpand? Ik was dorstig en nu drink ik, 'k Was onrustig en nu zink ik In Uwe armen, en de hand Die mij koestert en wil streelen ls wel de Uwe, zij komt heelen Elke wonde, en ook het lied Van hen die U hier omringen Kan ik met hen medezingen; Ben 'k dan in Uw woning niet? Ja! Gij ziet mij in Uw reien Palmen onzen Koning opreien, Dochters van Jeruzalem! Zone Davids , Hosianna! Levend water, hemelsch manna, :t Heil des Heeren 't is in Hein. Evenwel, gij maagden, vrouwen, Kunt ge uw oog noch oor vertrouwen Als gij me in uw midden ziet? Ik ben zwart, ofschoon gij blank zijt, 'k Ben gewond, schoon gij niet krank z Maar verstoot mij daarom niet. 'k Heb op bergen loopen dwalen, 'k Ben verzengd door zonnestralen, Maar hoe zwart ik ook moog zijn, Jezus wou mij lieflijk noemen Wie zal dan mij nu verdoemen ? 'k Ben de Zijn', Hij is de mijn'. O! hoe droevig was mijn leven, Door den Heere mij gegeven Als een dag van zaligheid Maar dat ik zoo snood verkwistte Toen ik met Zijn Geest nog twistte En, voor 't sterven niet bereid Leefde, alsof ik nooit zou sterven, En geen ander deel wilde erven , Dan het schijngoed dezer aard. Wormen knaagden mij van binnen , 't Zondevuur brandde in mijn zinnen , Niets bleef voor dat vuur gespaard. Kondt Gij zulk een bruid begeeren ? Aan een hart dat U weerstond Goël! met uw eigen mond Eeuwge liefde komen zweeren? Ja! schoon ik het niet bevat, Gij waart met de zaligheden Van den hemel niet tevreden Als Ge er mij niet bij U hadt. Daarom kwaamt Gij, En Gij naamt mij Arm , verdoold, verloren lam Dat gevonden, Met zijn zonden Nu ook smeekend tot U kwam. 'k Waagde het om met vertrouwen U te wijzen op mijn leed , 'k Greep de zoomen van Uw kleed, 'k Mocht Uw aangezicht aanschouwen. 'k Voelde 't streelen van Uw hand Die mij kozend op kwam beuren, Myrrhebundels, Nardusgeuren Bracht Gij mij als onderpand Van die woning Priesterkoning! Die Ge ook mij hebt toebereid; Waar geen juk en Last kan drukken , Waar geen zonden Kunnen wonden, Waar Uw Englen 't Loflied menglen Met mijn psalmen ; Waar de walmen Wierook branden, U ter eere Jezus, Heere! Koning, tot in eeuwigheid! DE LOOPBAAN. (Hebr. 12: 1, 2.) Steil en doornig is het pad Dat ons voert naar 't eeuwig leven. Zalig! Wie het hier betrad. Hem zal Jezus zelf eens geven De eerkroon die aan 't einde hangt, Zalig! wie die kroon ontvangt. Onuitspreek'lijk groot is 't loon Der getrouwen in liet strijden t Die de wereld zijn ontvloón Om aan Jezus zich te wijden, En zich buigen ouder 't kruis, De een'ge deur van 't Vaderhuis. Heere! ons hart dat U verwacht Wenscht te wand'len door gelooven , Hier omlaag is 't storm en nacht, Kalm en licht is het daarboven. Ginds verre over graf en dood Blinkt het ware morgenrood. AAN JEZUS VOETEN. (.Matth. 26: 6—13.) Ook mijn voet stond op uw bergen Aarde! — en op uw tempeldak Stad der weelde! — en ook ik hoorde 't Woord dat de verleider sprak : »A1 het stof zal ik u geven, »Zoo ge aan 't stof uw harte geeft. »De aarde zal u toebehooren »Zoo gij slechts voor de aarde leeft." Maar als vuurbrand uit dien oven Werd ik door Uw hand gerukt Trouwe Jezus! aan Uw voeten Weenend , hoopend neêrgebukt, Leerde ik hemelschatten kennen En mij baden in 't genot Van vergeving aller zonden En van vrede met mijn God. Ziet Gij nog me op beuv'len klimmen Heiland ! trek mij naar omlaag , Zorg maar dat ik, dooiend schaapjen, Achter U mijn kruislast draag. Wil de wereld steenen werpen, Wil uw volk mij wonden slaan, Als ik in Uw hart raag lezen, Als ik daar tnijn naam zie staan, Zoo bezoedeld door de zonden, Maar gewasschen door Uw bloed, Dan zal dit mijn hemel wezen , Dat 'k mag weenen aan Uw voet. Aan * * * Als verloren leerde ik komen, aan de voeten van het kruis, Als gevonden leerde ik hopen, op een plaats in 't Vaderhuis. Maar terwijl ik, gast en vreemdling, nog moet wachten hier beAan do wereld vastgeketend, door de zonde fel bestreen, (neên, Wie zal mij verlooch'ning leeren, als het liefste mij ontzinkt. Wie mijn hart met vreugde drenken, als mijn mond slechts tranen drinkt? Heere Jezus ! heeft uw lijden, mij van zonde en dood bevrijd, Moet het kruis mij dan niet leeren, dat Gij voor mij alles zijt ? Moet de smart dan niet de koord zijn, die mij daag'Iijks tot U trekt, Moet kastijding niet de kracht zijn, die tot hooger leven wekt? Eerst naamt Gij mijn hart; neemt nu ook al wat door mij wordt (bemind, Leer mij hopen, dat ik weldra al mijn schatten bij U vind. ONDER EEN MAARTSCHE BUI. Dwarlend op der winden adem Daalt de sneeuwvlok uit de lucht, Even als of een der Englen Boven ons, haar in zijn vlucht Van zijn vlerken af kwam schudden, Als bezwaarde hem den last Van het blinkend dons der pluimen Op zijn schouders van albast. Maar hoe spoedig is die sneeuwvlok, Waar deze aarde zich meê dost Als een hermelijnen mantel, In het slijk weer opgelost. Ook de lente van het leven Heeft haar sneeuwvlok, 't is het beeld Dat ons blinkend, smetloos voorzweeft, Heil belooft en 't harte streelt; Maar dat straks ter aard gevallen Door ervarings wreeden voet Wordt ontluisterd en vertreden En ons tranen storten doet. Maartsche buïen kunnen guur zijn, Sneeuwvlokdwarling, hagelslag Zijn toch boden van den zomer, 't Reiskleed van den lentedag, Dat de zon straks af zal werpen Als haar gloed de velden stooft , En haar vriendelijke stralen Door geen wolk meer zijn verdoofd. Tusschen wintervorst en zomer Staat de kruispaal van het Lam Dat de nacht van 't eeuwig sterven Door Zijn dood verwiss'Ien kwam Met een dag van eeuwig leven, En Wiens kruis, zoo God'lijk rijk, Ons dit opschrift geeft te lezen: »'t Lijden maakt aan Hem gelijk." Heeft dan onze lente ook wolken, In die wolken staat een boog. Heffen wij het hoofd naar boven, Zomer wordt 't eerst daar omhoog. 4 VERLOREN, — GEVONDEN. Een mijn is ingestort. De gangen, pas geboord, Zijn weer met aard gevuld en de arbeid is verstoord. Veel handen straks nog vlug zijn door den dood gebonden. In de opgedolven schacht zijn lijken reeds gevonden En brengen, dra herkend, aan meên'ge weduwvrouw De droeve zekerheid van levenslangen rouw. Toch licht er in dien mijn nog zooveel liefs verborgen, (Zijn 't levenden of doón?) en met een hart door zorgen Geprangd, gefolterd, weent een vader om zijn kind En bidt toch: «Heer! geef dat *k hem levend wedervind.'' Dat bidden leert ook werken. Fluks gaan rappe handen Van vriend en nabuur met hem booren in de wanden Die reeds ontbloot zijn; graven de aarde uit eiken gang Versperd of opgevuld; het delven valt hun bang, Want uur bij uur snelt heen. Toch geeft de hoop hun krachten Daar zij nog van dit werk een kostbaar loon verwachten. Ginds in een cel ligt daar, van licht en lucht beroofd Een knaap, nauw ademend en met een gloeiend hoofd Te luistren op den grond. Zal 't sterven zijn of leven? Wat hem 't geluid verkondt, dat boor en hamer geven En doordreunt tot zijn oor. Nu komt de hoop hem streelen Wanneer hij 't beuken voelt van spaden en houweelen, Of stemmen hoort, die zeggen dat er hulp genaakt. Dan weer grijpt de angst hem aan als de arbeid wordt gestaakt. Maar luider, zelfs verstaanbaar worden toch de klanken. Hoe klopt hem t hart. Straks zal hy zyne redders danken, Want hoor! zij naad'ren hem, er is geen twijfel aan, En wat zij spreken kan de knaap alreeds verstaan. De stem zijns vaders trilt zwaarmoedig hem in de ooren : »Het is genoeg — zegt deze — vrienden staakt het booren" sGraaft elders, dan wellicht redt ge andren uit den nood," »Mij helpt uw arbeid niet, gewis mijn kind is dood." Nauw heeft de knaap dat woord zijns vaders kunnen hooren Of in zijn doodsangst gilt hij uit: »Nu ben 'k verloren." Die klacht is 't eerst geluid, dat van zijn lippen klinkt, Maar als een feestmuzijk in 't hart zijns vaders zinkt. «Mijn zoon! ik hoor hem — roept hij — rept de handen." Weer dreunt de hamer, slaan houweelen hunne tanden In harden grond, de werklién kennen nu het pad Dat hun de stem des knaaps zoo juist gewezen had. De vader had gebeên, God wilde zich erbarmen, — Een oogenblik nog en reeds knelt hij 't kind in de armen. »'k Ben verloren" — Ja! dat woord 4* Is de koord Waar ons hart den Heer meê trekt, Blijdschap in den hemel wekt En zich redding ziet beschoren. Aan * en * Als het Woord van den Heere in ons hart heeft weerklonken , Ons het vonnis verzeêg'lend van oordeel en dood, En dat hart in zijn leed en ellende verzonken Ook de heilbron bemerkt die de Heere ons ontsloot. Als 't geloof dan de hand wordt, om Jezus te ontvangen, En de liefde onze voet die Zijn voetsporen drukt, Als beloften den schat onzer werken vervangen En het bloed van Gods Zoon aan de zonde ons ontrukt. O mijn Broeder! hoe lieflijk zijn dan ons de koorden Die het harte verbinden aan andrer gemoed; Mijne Zuster! hoe zoet worden dan ons die woorden: »De gemeenschap der heil'gen, — der kinderen goed. Het is dan ons geen pijn, met elkander te weenen En geen last om elkander te dragen voor God En mijn hart wil zich gaarne tot danken verleenen Waar de Heere uwen weg kroont met levensgenot. Hebt gij dat ondervonden, beminden des Heeren ! Werd dat leven der liefde ook aan mijn oog vertoond? Laat het dan steeds ons werk zijn voor elkaar te begeeren De genade onzes Gods, die in 't Heiligdom woont. OP HEMELVAARTSDAG. KOOR. O Lam! voor ons op aard geslacht, Die door Uw bloed ons vrede bracht, En in Uw dood een eeuwig leven; Wil ons in Uwe heerlijkheid , Waar Ge uw gemeente plaats bereidt, Ook bij Uw toekomst woning geven. Maar woon dan hier reeds in ons hart Met Uw gena, in vreugde en smart. Veertig dagen zijn verloopen Sints de Heer het graf verliet, Zag de kudde die Hem liefhad, In dien tijd haar Herder niet? Ja! Hij is haar vaak verschenen, Trooster van 't bedrukt gemoed, Om de wonden te genezen, Die Zijn kruis nog bloeden doet. — Waarom weent gij , Magdalene! Zoekt gij 't lichaam van uw Heer? Droog de tranen van uw oogen Want gij ziet Hem levend weêr. — Kleopas! uw hart dat brandde Onder 't luist'rend voorwaarts gaan Is, schoon onbewust, getuige Dat uw Heer is opgestaan. — Zie Zijn handen door de naag'len Thomas! op het hout gekloofd. Zalig hij die nooit aanschouwde En toch in Hem heeft geloofd. — Zeg Hem , Simon! of gij liefhebt, Dien, die voor den joodschen raad Driemaal door u is verloochend? Zeg Hem, dat gij nu de smaad Dezer wereld wel wilt dragen, Om den Leeuw uit Juda's stam. Zeg Hem, dat Zijn liefde u leerde 't Kruis te deelen met het Lam. — Veertig dagen zijn verloopen, Hij vergat Zijn kudde niet, En de dag is aangebroken Dat ze op aard voor 't laatst Hem ziet. Wat zag dat afscheidsuur, Olijfberg op uw top5 Wat tranen wistte 't af, wat woorden ving het op, Toen Jezus daar nog eens, discipelen en vrinden Een laatst aanschouwen en een laatst vaarwel deed vinden. Daar stond Hij, Priester Gods! met opgeheven hand, Die, zeêg'nend uitgebreid, een blijk was dal de band Der liefde, die Zijn hart vervulde, nooit zou breken , Al kon de mond der liefde 't «Vrede u ," niet meer spreken. Daar sprak Hij: »Alle macht in Hemel en op aard »Is Mij gegeven. Gaat dan henen en vergaart «Door Woord en Doop Mij Mijne schapen uit de volken, «Totdat gij Mij zult zien , verschijnende op de wolken. »Want die in Mij gelooft, en 't teeken van den Doop „Op 't voorhoofd dragen zal , als 't zegel van zijn hoop «Op Mijn vergoten bloed , dat reinigt van de zonden , «Zal in Mijn toekomst onbestraflijk zijn bevonden." — Zoo sprak Hij en voer op ! 't hart met gena vervuld, Terwijl een dunne wolk Hem in het lijnwaad hult Des hemels, dat het kleed der aarde zal vervangen, Nu 't Lam het voorwerp wordt van Englen lofgezangen. Koor. Wie zal voortaan nog verdoemen ? Christus is 't, die voor ons stierf. Kan de dood zijn zege roemen , Nu het Lam de kroon verwierf? Zit Hij aan Gods rechterhand, Wat zal dan ons van Hem scheiden? Zijn gebed is 't onderpand , Dat Hij ons tot God zal leiden. Eene stem. Heere Jezus! Dierbre Heiland! Gingt Gij daarom van ons heen? Eeuw'ge Priester! blijf dan boven , Sterk ons daar met Uw gebeên. Kom niet weder, groote Koning! Voordat Gij ons hebt bereid, Om ons tot U op te nemen , In het Huis waar Gij thans zijt. Koor. Ja, dat zal Hij eeuwig zeker , Als wij rein zijn in Zijn bloed; Als Zijn Geest ons heeft geheiligd , En vernieuwd in ons gemoed. Als 't geloof ons heeft getrokken Uit ons duister tut Zijn licht, En wij wand'len in de liefde, Voor Zijn vriend'lijk aangezicht. OP EEN GEBOORTEDAG VAN MIJNE VROUW. Waarom toch zoo menigmaal Lieve! mij een lied te vragen Op uw jaardag? Kan 't papier Dan alleen maar wenschen dragen ? Is 't niet beter dat mijn hart, Altijd trouw aan u verbonden, 't Schrijfblad zij, waarop uw naam Onuitwischbaar wordt gevonden ? Moet ik, na de zoete reeks Van zoovele huwelijksjaren, Hulpe vragen aan een pen Om dat hart u te verklaren ? Is 't niet beter, dat de tijd Ongevraagd zijn hulp kwam geven , En u eiken dag bewijst Dat gij mij hier in dit leven 't Grootste goed zijt, dat 'k van God Heb begeerd en ook verkregen. In het heden oogenlust, In 't verleden vaak een zegen ? Lieve! Zie, 't is immers waar Dat het rijke deel der aarde Waarmeê God ons huis vervult Voor ons hart heeft minder waarde Dan 't geschenk, dat ons Zijn hand In elkander heeft gegeven? Daar wij onder lief en leed Altijd voor elkaar slechts leven ? Lief en leed, wat zeide ik daar? Heb ik recht om 't leed te noemen, Waar uw jaardag mij verplicht Om in Gods gena te roemen ? Werd er ook al in ons oog Soms een enk'le traan gevonden, O! gij weet wij konden slechts Tranen weenen om de zonden. Al 't begeeren van ons hart Gaf de Heere ons, en wij mogen Niets meer wenschen dan het licht Stralend uit Zijn vriend'lijke oogen Niets meer vragen dan de gunst Onverdiend door ons genoten; Niets meer bidden dan de kracht Van het bloed voor ons vergoten; Niets meer eischen dan een hart Dat het heimwee heeft naar boven En dat wachtend neêrgeknield God in ootmoed wenscht te loven. Lieve! kon 'k u zulk een hart Heden als geschenk vereeren, 'k Toefde niet; maar neen, ik wil Nog veel liever het begeeren Van de hand, die nimmer moê, Ons in liefde heeft gedragen, Opdat wij ook deze beê Kinderlijk Hem zouden vragen. Aan * * * Wij herinn'ren ons de dagen Toen ons hart aan God niet dacht En geen leed droeg om de keetnen Die de zonde ons heeft gebracht. Maar de Heiland, Die ons liefhad Trok ons uit het slavenhuis, En Zijn Geest drukte op ons leven 't Heilig stempel van het kruis. Heeft ons leven nu nog wolken, In die wolken staat een boog; Heffen wij het hoofd naar boven, Licht en Vrijheid zijn omhoog. IN HET ALBUM VAN * * * Wist ik slechts dat in uw hart Zooveel leege plaatsen waren, Als dit boek een voorraad heeft Van nog onbeschreven bl&ren; 'k Bad u dan om elke plaats, Ook de kleinste aan Hem te geven Die als Heiland en als God Vrede schenkt en eeuwig leven. Maar hoe zou dit noodig wezen ? Daar reeds vroeg des Heeren mond — Levensbron voor al Zijn kind'ren — Toegang tot uw harte vond Om te spreken, plaats te vragen Voor een God Die tot u kwam, Om u zaligheid te brengen Toen Hij uw kruis op zich nam. Ik ben zelf daarvan getuige, 'k Zag u spelen als een kind, Als de schat van ouders', broed'ren, En van elk om strijd bemind. Rijk bevoorrecht met de gaven Van deze aarde en van de jeugd, Scheen uw leven niets te wezen Dan een bron van hemelvreugd. 'k Zag ook Jezus tot u komen, In u werken, aan uw hart Indruk geven van Zijn waarheid En gevoel van zondesmart. 'k Zag u weenend, maar geloovend Schuld belijden , maar in hoop Op het bloed dat alles reinigt, U verzegeld door den Doop. 'k Zag door armen u omstreng'Ien En door lippen u gekust; Aller handen zag 'k u dragen . Vaders trots en moeders lust. Maar dat kon u niet verzaden, Hadt gij hier op aarde ook veel, 'k Zag u in den Hemel zoeken 't Vaderhart en 't kinderdeel. Is er in uw hart nog ruimte? Laat er plaats dan zijn voor strijd Tegen ongeloof en wereld, Tegen wat u lokt en vleit. Laat er plaats zijn voor verlooch'ning, Voor het dragen van uw kruis Dat hier pand is van uw kindschap, Ginds uw kroon in 't Vaderhuis. [N JOHANNA'S ALBUM. Vraagt ge ook mij om enkele woorden In uw album? Zie, de Schrift Heeft uw naam op hare bladen Als een eerenaam gegrift. Want Johanna diende Jezus ' Met Maria van haar goed, Bleef hem volgen op Calvarias Heuvel, met een vroom gemoed. 2 Zij ontving de vredeboodschap Van het Pascha uit den mond Van Gods Eng'len, toen zij weenend In den hof van Josef stond, En 't bevel haar werd gegeven Om blijmoedig heen te gaan En den jong'ren te verkonden ; Dat hun Heer was opgestaan. Die Johanna zult gij wezen, Jezus dienen, en het kruis Op u nemen, Hem belijden, Die van zonde u kwam bevrijden, Tegen zonde u leerde strijden, En u door Zijn heilig lijden , Plaats bereidde in 't Vaderhuis. — 1 Lucas 8=3. 2 Lucas 24 10. ALS STERVENDE EN ZIET! WIJ LEVEN. Door de doornen Uitverkoornen! Heeft u God een weg bereid. Altijd stervend, Maar beërvend 't Leven tot in eeuwigheid.