85 F v;iVyz- Present-Exemplaar. „ïS&rt 2»# jij Am Sqmit hij dq foaiijitr paaschpreek, ten vorigen jare voor de evangeliesch-lutherschk gemeente te amsterdam gehouden. DOOR -A_. ZD. Xj O 2y£ _A_ 2ST Hoogleeraar aan het Evang. Luth. Seminarie. V OORAFGEGAAN DOOR EEN ANTWOORD AA» DBN WEI. EEEW. ZRKE GEL. HEER L TJ D W. C. L E N T Z, Hoogduitsch Predikant bij dezelfde Gemeente. ■ >11*11 »*s«gahM a 31s t E r D a 31. j. C. L O M A N Ju. 1862. •WAT ZOEKT GIJ DEI LEVENDE BIJ DE DOODEJIf PAASCHPREEK, TEN VORIGEN JARE VOOR DE EVANGELIESCH-LUTHERSCHE GEMEENTE TE AMSTERDAM GEHOUDEN DOOR A. D. L O M A N, Hoogleeraar aan het Evang. Luth. Seminarie. VOORAFCECAAN DOOR EEN ANTWOORD AAN BEN WEL EEEW. ZEEK GEL. HEEK LÜDW. O. LENTZ, IToogduitsch Predikant bij dezelfde Gemeente, AMSTERDAM, J. C. L O M A N JE. 1862. „De geest is het, die levend maakt; het vleesch is niets nut." Aan den WelEerw. zeer Gel. Heer Ds. Ludw. 0. Lentz. WelEerw. zeer Geleerde Heer! Zeer geachte Vriend! Gij hebt getuigd1, mannelijk en open, maar zonder liefdelooze bitterheid, voor hetgeen u als de oude waarheid heilig is, tegen een aanval, die, minder van mij dan van de rigting waaraan ik mij aansloot uitgegaan, u voor de Evang. Lutliersche Kerk, neen ! voor het Christendom bedenkelijk scheen. Was uwe hoop om mij tot andere overtuiging te brengen ook gering, gij wildet ten minste het uwe doen, om mij te doen vinden wat, naar uwe meening, mij voor alsnog ontbreekt, te weten: volkomen zekerheid in mijne zaak, blijmoedigheid des geloofs, met één woord, een standpunt dat mij de verklaring zou afpersen: „Ik heb den vasten grond gevonden, „Waarin mijn anker eeuwig hecht." Ja, gij wanhoopt nog niet geheel aan de mogelijkheid mijner teregtbrenging. Immers gij acht niet eens onwaarschijn- 1 Zie: die atte 1Va.hrheit wider einen neuen Angriff, bezeugl in einern offenen Briefe an Berm Prof. Sr. A. D. Loman von Lunw. C. Lentz, Amsterdam, Joh. Muller. lijk wat u — trouwens niet naar waarheid — van den Tubingschen Baur werd verhaald, als zou hij op den avond zijns levens tot een bijbelgeloof als het uwe zijn bekeerd. Met aandoening heb ik in uw schrijven uw innige deelneming in mijn geestelijk welzijn opgemerkt. Vooral ook omdat ik daarin een bewijs vond voor het zalig gevoel van vrede dat u vervult. De aanblik van zulk een zielekalrate, zulk een hartelijke blijdschap des geloofs bij menschen van uwe denkwijze, wekt in mij een onbeschrijfelijk gelukkig en weldadig gevoel. Want zoo voel ik levendiger dan anders , dat men, met meeningen die geheel aan de mijne tegenovergesteld schijnen, toch een even stevigen geloofsgrond , hetzelfde besef van zekerheid en vastheid kan bezitten, als waardoor ikzelf mij gelukkig gevoel. Mij dunkt, het is goed, dat wij zulke ervaringen maken. Hoe ligt toch zou anders de dwaling post vatten in het ijdele hart, alsof de ware rust, waarin wij ons geluk vinden, onafscheidelijk ware van onze denkbeelden en begrippen. Ik weet niet, mijn geachte vriend! welke waarde gij hechten zult aan dit getuigenis, waarmede ik uw getuigenis, dat gij mij als mensch en Christen meendet schuldig te zijn , beantwoord. Maar dat gij aan den ernst, aan de opregtheid waarmede het wordt afgelegd niet twijfelen zult, daarvan houd ik mij overtuigd. En ziedaar! zonder het te weten, ben ik op weg om u in mijn antwoord stap voor stap te volgen. Gij liet mij in het eerste deel van uw schrijven hooren, waarom gij niet, even a!s anderen, het stilzwijgen tegenover mij bewaardet. Nadat ik getoond heb niet ongevoelig te zijn voor het bewijs uwer welwillendheid, die u tegen mij in mijn belang deed getuigen, moet ik thans wel tot liet tweede punt van uw eerste deel overgaan. Want het hoofddoel van dit mijn antwoord is eenvoudig de reden kenbaar te maken, die mij tot de uitgave mijner hier achter volgende Paasehpreek bragt. Gij nu gaaft in het bedoelde tweede punt, als herder der Amsterdamsche gemeente, rekenschap van uw optreden tegen mij op deze wijze: «■Opmerkzame toehoorders hebben in de Paasehpreek, »die gij in onze Kerk hieldt, het wonderbare feit der op- * standing van den gekruisten Heiland u hooren verwerpen. 'Is dat waar, is er ook maar ééne ziel, metpaaschvreugde " ter Kerke gegaan, door uwe preek aan het wankelen 'gebragt en huiswaarts gekeerd met de treurige gedachte: *'Zij hebben mijnen Heer weggenomen en ik weet niet » »waar zij hem hebben gelegd," — dan hebt gij aan de 'mij toevertrouwde gemeente eene ergernis gegeven, waar- * bij ik niet zwijgen mag. Mij dunkt, de gemeente is niet »voor ons, optredende leeraars, om philosophische proe- * ven met haar te nemen; maar wij zijn voor de gemeente, »om haar op te bouwen op den grond des geloofs, die in » haar als « publica doctrina" (openbare, officiële leer) geldt. » Dat echter eene, ik zeg niet eens Evang. Luthersche , »maar dat eene Protestantsche gemeente, welke dan ook, //liet regt heeft van hare leeraars te verlangen, dat zij de 'gebeurtenissen, in den Bijbel als werkelijke feiten verkon" digd, met name die, welke op de Hooge Feesten haar 'herinnerd worden, onaangetast zullen laten, kan alleen „door hem betwijfeld worden, die de Kerk vogelvrij acht. ' Daarom gevoel ik mij ook buiten staat, het optreden te »regtvaardigen van een prediker op het Paaschfeest, die «aangaande de opstanding van Jezus Christus tot uwe opvatting is gekomen." Met dezelfde kalmte en gemoedsrust als op het eerste kan ik u op dit tweede punt antwoorden. Mogt het zijn tot uwer en veler geruststelling. In allen gevalle: zij liet tot mijne verantwoording. Het eigenlijk antwoord op uwe bedenking vindt ge in de preek zelve. Ik wil daaromtrent echter nog dit opmerken. Kon ik vroeger weerstand bieden aan den vriendelijken aandrang van hen, die de uitgave mijner gehouden Paaschpreek, na die gehoord te hebben, wensehten, — immers ik meende, dat, hetgeen ik bad gesproken, door anderen even goed, ja beter was gezegd, — het zal u niet verwonderen dat ik na het lezen van uwen brief geen oogenblik aarzelde tot die uitgave over te gaan, als ik u de verzekering geef, dat ik mij volkomen bewust was, bij de bewerking van mijn kanselrede, geheel iets anders bedoeld te hebben, dan de »opmerkzame toehoorders" daaruit schijnen te hebben opgemaakt. Waren er onder hen, was er ook maar één, wien mijn woord ergerde, het is mij hartelijk leed, hetzij dan dat het aan mij lag, dat ik niet beter slaagde in mijn heilig voornemen, om niemand te ergeren, hetzij dat het geloof dier opmerkzamen zóó klein was, als in dezen onzen tijd van spanning en beproeving allerminst mogt verwacht worden. Hoe het zij: ik gevoelde geen berouw getuigd te hebben voor 'tgeen naar mijn innigste overtuiging de Christelijke gemeente in onze dagen mag en moet hooren op liet Paaschfeest. Het was mij niet te doen om liet bedoelde wonderbare feit te loochenen. Ik tastte niet de gebeurtenissen aan in het bijbelsch verhaal vermeld. Het kwam niet in mij op, philosophische experimenten te doen op de gemeente. Dit alles zegt mij niet eeu duister gevoel, een onklare herinnering. Zoo ooit dan was ik bij het opstellen dier Feestrede diep doordrongen van den ernst en het gewigt der taak, die ik op mij had genomen. Zoo ooit dan leeft thans, nu ik op zoo zwaar eene aanklagt als die van de •■opmerkzame hoorders" te antwoorden heb, de blijde gewisheid in mij: aan geen dezer dingen weet ik mij schuldig! Daarom geef ik mijne Paaschpreek , gelijk ze werd uitgesproken, opdat gij en allen, die er belang in stellen, oordeelen kunt of de schuld aan mij ligt, dan wel aan uwe zegslieden dat laatstgenoemden daarin zooveel berispelijks vonden. Maar laat mij er aanstonds bijvoegen: hoe dat oordeel ook uitvalle, in geen geval wil ik deze mijne verdediging zóó hebben aangezien., als plaatste ik mij daarmede op uw standpunt, d. w. z. als wilde ik mijn zegel hechten aan de onderstellingen waarvan gij zijt uitgegaan. Ook hier zij het mij vergund getuigenis te stellen tegenover getuigenis en u te verklaren, dat het ten eenenmale strijdt met mijne opvatting van het geloof, waarin wij Protestantsche predikers de Christelijke gemeenle hebben op te bouwen, dat daarvan de grond in eenige doctrina, in eenige leer zou te zoeken zijn. Uwe beschouwing is wel deze: het Evang. Luthersche kerkgenootschap belijdt zekere leer, gelijk die b. v. in de H. Schrift meer bepaald in de Symbolische Boeken der Kerk is vervat. Dat is de openbare, officièele geloofsgrond, waarop elke Evang. Luthersche gemeente staat. \\ ie nu met de Schrift, met die Confessie gebroken heeft, hij veinze geen instemming, waar zij niet bestaat; hij eerbiedige de stem van zijn geweten evenzeer als het geloof der gemeente en — trede voor haar niet op, allerminst op de llooge Feesten. Die beschouwing is zeer eenvoudig. Het beginsel bepaald en scherp uitgesproken, en ik kan mij ook zeer gemakkelijk begrijpen, welk een verblijdend gevoel het u is zóó duidelijk eene gedragslijn u voorgeschreven te zien, op zóó officiële stukken u te kunnen beroepen, nu gij in de publieke kerkleer uw eigen overtuiging geheel vindt uitgedrukt. Ook komt het in mij en mijne geestverwanten niet op, u en anderen, zoo er onder onze Predikanten nog trouwe aanhangers zijn der oud-Luthersche leer nevens u, het regt te betwisten die leer als de ware geloofsleer te prediken en daarvoor met geestelijke wapenen te strijden. Maar een andere vraag is het, of wij Evang. Lutherschen in Nederland, uit vrees voor de vogelvrijverklaring der Kerk, gezind zijn onder het oude juk van den belijdenisdwang ons te laten brengen. Als wij van officiëele of openbare kerkleer hooren, dan pleegt ons , wier voorvaderen hunne geloofsvrijheid duur hebben moeten betalen, dan pleegt ons een huivering door de leden te varen. Wij benijden den Lutheranen in sommige staten van üuitschland hunne trouw aan de officiële belijdenis geen enkel oogenblik, al mogt daar ook van hooger hand gezorgd worden, dat leeraars en hoogleeraars, die een haar breed van de kerkelijke geloofsleer afwijken, om ergernis te vermijden, aanstonds van hunne betrekking worden ontzet. Hoe wel en aangenaam anderen zich in die lucht bevinden waarin ze leefden van hunne vroegste jeugd, ons komt het niet uitlokkend voor in zulk een dampkring te ademen. Wij zesden met den oud-Hollandsehen dichter: DO De vogel is geboren om te snijden Met vleugelen de lucht — — — — en wij — om vrij te zijn. In dien zin wenschen wij gaarne voor vogelvrij te worden gehouden in de Kerk. Maar gij vraagt: // Erkent gij • dan geen perken en grenzen? Mag men dan maar alles » van den kansel of van de katheder verkondigen, zonder »te vragen of het in strijd is met de bestaande kerkleer?" En zoo kom ik tot uw derde punt, waarin gij spreekt over die grenzen, door het kerkgenootschap zelf gesteld. Gij ontveinst het u niet, neen gij komt er eerlijk voor uit: gij zoudt die grenzen en perken binnen welke de leervrijheid der Evang. Luthersche leeraren hier te lande door de constitutie onzer Kerk zijn omschreven, wel wat enger wenschen. Maar toch, zoo als ze gegeven zijn b. v. in de door u aangehaalde bepalingen van het Reglement op het Proponents-examen, acht gij ze nog eng genoeg, om op grond daarvan mij in bedenking te geven — dit is immers uw bedoeling? — «Behoort iemand met uwe meeningen • wel langer in ons kerkgenootschap de betrekking van //Leeraar of Hoogleeraar te bekleeden? Zoudt gij eigenlijk «niet beter doen eene plaats te verlaten , waar ge zoo wei»nig op uwe plaats zijt?" Gij ziet, geachte vriend, dat ik niet schroom de consequentie bloot te leggen, die gij welwillend genoeg waart met een — trouwens doorzigtig — kleed te bedekken. Evenmin schroom ik u mijn antwoord op die bedekte gewetensvraag te doen hooren. Dat antwoord luidt kortelijk aldus: Uit eigen beweging leg ik mijne betrekking niet neêr, zoolang uw gewetensvraag mij niet meer gewetenspijn veroorzaakt dan op het oogenblik dat ik deze regels schrijf Al wat niet uit het geloof geschiedt is zonde. Zoo lang ik de getuigenis in mij draag, dat ik met geheel mijn hart doe wat ik in mijn ambt verrigt, blijf ik op den post, die mij door de gestelde magt is aangewezen, waarnaar ik niet heb gestaan, aan welks hooge eischen ik voortdurend mij beijver naar vermogen te voldoen. Maar ik voeg er terstond bij : mogt, wat in mijne oogen een ramp ware voor het Lutherdom hier te lande, mogt aan uw wensch voldaan en het Evang. Luthersche Seminarie hervormd worden in een kweekschool van Luthersche orthodoxie, dan zal ik geen dag langer, door mijn blijven aan dat Seminarie, anderen en mij zeiven in den weg zijn. Maar tot heden toe ontdek ik niets wat mij de reorganisatie van ons Seminarie in dien zin als aanstaande doet vermoeden. Ik zie mij door u zeiven gewezen op het feit, dat gij bijna een vol jaar lang te vergeefs gewacht hebt dat er in ons kerkgenootschap een stem in het openbaar zich tegen mijne rigting zou verheffen. En als ik daarbij bedenk, dat uwe in bet eind getuigende stem, de stem is van iemand, die de in ons kerkgenootschap den leeraren wettig gewaarborgde leervrijheid te groot acht m. a. w. dat gij minder vrijzinnig zijt dan onze kerkelijke Grondwet, waarlijk, dan bestaat er alle waarschijnlijkheid dat ook uwe wetsinterpretatie, uwe opvatting van de bestaande Grondwet onzer Kerk geen vrijzinnige, en dus niet in den geest van die Kerk zijn zal. Ja, zou het niet kunnen zijn, dat u niet eigen was het regte gevoel, de juiste zin voor 'tgeen onze Hollandsch-Luthersche toestand noodzakelijk medebrengt? Ons land zag de Remonstrantsche Broederschap ontstaan en zich als eene vrijzinnige minderheid zonder confessie tegenover de schier alvermogende Staatskerk met hare scherp bepaalde belijdenis handhaven. Onze Luthersche voorvaderen hebben partij getrokken voor de vervolgde Remonstranten — en ons, hunnen nazaten, zit de vrees voor Synodale decreten en canones betreffende de leer in het bloed. — We denken dan onwillekeurig aan Trente en Dordt, en zouden zelfs in het zoogenaamde Boek van Eendragt (Liber concordiae) 1 niet anders zien dan een appel van tweedracht, indien eene Synode het wilde invoereti, als behelzende de regtstreeksche aanwijzing van hetgeen de Evang. Luthersche leeraren te gelooven en te prediken hebben. "Maar zijn er dan hoegenaamd geen grenzen en perken, "die de Evang. Luthersche leeraar hier te lande heeft te «eerbiedigen ? Heeft hij bij zijne toetreding tot de dienst * der Kerk geene beloften afgelegd, zijn woord niet ver// pand ? Zoo hoor ik u vragen, en ik wil mij niet met ontwijkende antwoorden behelpen. Moge ons kerkgenootschap hier te lande eenebreede, — volgens u al te breede — basis hebben, ik voor mij zie daar geen plaats voor dienaren, die aan oneerlijkheid, onopregtheid, geveinsdheid en trouwbreuk schuldig zijn. Maar mijns inziens is daarvoor ook minder gevaar, naarmate men bij het afvragen en afleggen van de bedoelde verklaring (bl. 7 van uw' brief) meer doordrongen is van het Christelijk beginsel: de letter doodt, maar de geest maakt levend. De formule n naar de Schrift' zelf, is mij een doode letter, zoo ik de Schrift niet versta en gebruik »naar de eischen van hoofd en hart der thans levenden." Gij zegt vooruit te zien dat mijne leerlingen, voor zoover zij de dusgenaamde nieuwere rigting volgen, óf de gevraagde verklaring niet kunnen afleggen, 6 f daardoor in conflict zullen komen met hun eigen geweten of met hunne gemeenten. Maar sta mij toe u te doen opmerken, eensdeels dat onze gemeenten — volgens uw eigen verklaring (bl. 8) — nog niet staan op uw 1 Ik vrees, dat voor onze Hollandsche Lutheranen, het grootste gedeelte hunner althans, dit Concordie-boek zelfs niet bij name bekend en dus de herinnering niet overbodig is, dat daarin de verschillende belijdenis-schriften der Luthersche Kerk vereenigd zijn. standpunt; ten andere, dat die gewetenszaak aan ieders eigen geweten moet worden overgelaten. Ziet men eenigen waarborg in de verklaring der aanstaande leeraren, „dat »zij de belangen van het Christendom in 't algemeen »en van het Nederlandsch Evang. Luth. kerkgenootschap n in het bijzonder zorgvuldig zullen behartigen; dat zij de »leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord in de aan0 genomen Symbolische Boeken der Evang. Lutliersche nkerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk h gelooven; dat zij Christus en Christendom getrouw en //naarstig zullen prediken naar de Schrift;" vindt men, zeg ik, eenigen waarborg in die verklaring, het is alleen, omdat men over 't algemeen aan de goede trouw gelooft van hen die zich aan het leeraarsambt hebben toegewijd, en niet twijfelt aan de zelfstandigheid waarmede zij, na de genoten wetenschappelijke opleiding, zulk een verbindtenis kunnen aangaan. Blijkt het nu bij het onderzoek, dat zij of de gewenschte kennis, of het vereischte ernstige voornemen missen, welnu, men brenge hen niet in de verzoeking oin die verklaring af te leggen en te onderteekenen. Maar mijns inziens zou men geheel in strijd handelen met de belangen van ons Nederlandsch Ev. Luth. Kerkgenootschap en aan de eischen van het Christendom kwalijk beantwoorden, wilde men alleen de zoodanigen tot het leeraarsambt toelaten , van wie het te voorzien is, dat zij, wat het geloof betreft, nooit in conflict zullen komen met de gemeente. Alleen dan is het conflict verderfelijk, als de leeraar tegelijk met zijn geweten overhoop ligt. Heeft hij daarentegen de getuigenis in zich van trouw aan zijn belofte, trouw aan zijn gegeven woord; heeft hij misschien in de gemeente met moeijelijkheden te worstelen , juist omdat zij niet overeenkomstig Gods Heilig Woord, maar naar de letter van eenige schrift, zijne prediking wenscht ingerigt te zien; is zijn strijd zoo zwaar, oradat hij bij zooveel schijngeloof, zoo weinig wezenlijke vastheid van hart; bij zooveel letterdienst, zoo weinig godsdienst; bij zooveel schriftgeloof, zoo weinig geestelijk christendom ontmoet, voorwaar: hij zal tegenover de Farizeën en Schriftgeleerden van zijnen tijd, het regt op zijne plaats als dienaar in Christus' gemeente wel weten te handhaven , en zeker ook in uwe oogen niet te veroordeelen zijn om zijn conflict met de gemeente. Eerbiedwaardig zijn de belijdenisschriften onzer kerk. Ligtzinnigheid en onkunde alleen zijn het, die het ontkennen. Maar zijzelve willen niet meer zijn dan omschrijving van de Evangelie-leer, in de Schriften vervat. Heilig zijn ons de schriften van O. en N. T. Beklagenswaardig O O voor wie zij het niet zijn. Maar die Schriften zelve willen ons verlossen van het gezag der uiterlijke wet, der doode letter. Zij zelve getuigen van Christus, die in ons een nieuwen geest wilde wekken , opdat wij niet knechten , maar vrije kinderen Gods zouden zijn. Zij zelve spreken van Gods geest als die met onzen geest getuigt, dien wij ontvingen opdat wij weten zouden wat ons van God gegeven is. En het is tot die schriften dat wij, Protestanten, onze toevlugt nemen, als men ons het regt wil ontzeggen, in de dienst der gemeente, ons eeniglijk te laten besturen door den Geest Gods die in ons getuigt, door het woord Gods dat aan hoofd en hart van ons thans levenden zich als waarheid, als levenskracht openbaart. Ik weet niet, geachte Heer en Vriend! of gij in dit mijn getuigenis iets anders zult vinden dan een vernieuwd bewijs voor uwe stelling, dat de nieuwe rigting de zelfverheffing en zelfvergoding als hoofddeugd predikt, en haren volgelingen de reëele historie ontneemt waarvoor ze enkel idealistische phrasen in ruil ontvangen. Ik wil daarover thans niet verder uttwijden. Ook lag het niet in mijn plan bij deze gelegenheid u te antwoorden op het tweede gedeelte van uwen brief, waarin veel mij voorkomt waar te zijn, — maar ook door mij niet is betwist: veel teregt schijnt betwijfeld — maar dan ook door mij niet als ontwijfelbare waarheid is aangenomen; veel eindelijk met schijn van grond beweerd is, — maar dan ook eene nadere bespreking zou noodig maken. Laat mij thans van u afscheid nemen met den wensch, dat deze bladen in uwe oogen niets bevatten wat u noopt de vriendschappelijke gevoelens mijwaarts op te geven, niets wat u doet twijfelen aan de opregtheid waarmede ik mij hoogachtend noem uw VKIEND, Amsterdam , 25 Febr. 1862. A. D. LOMAN. Lukas XXIV vs. 5\ ff WAT ZOEKT OIJ DEN LEVENDE BIJ DE DOODEN?" Toen ik een kind was, sprak ik als een kind en was gezind als een kind en liad overleggingen als een kind; maar nu ik een man geworden ben, heb ik afgelegd wat eens kinds was. Toen ik een kind was, vond mijne ziel voedsel genoeg in de beschouwing der liefelijke tafereelen, door de Evangelisten ontworpen, van 's ïïeeren opstanding. Aan hunne hand liet ik mij op den vroegen morgen van den eersten dag der week leiden uit de heilige stad, in gezelschap der vrouwen, 's Heeren vriendinnen, naar den hof waar men den gekruisigde gelegd had. Ik zag hoe de ochtendnevelen langzaam voor de rijzende zon verdwenen. Ik rook den liefelijken geur der specerijen, waarmede de vrouwen grafwaarts snelden. Ik hoorde hare sombere gesprekken. Ik voelde hoe die zware graf- 1 steen een steen was, die haar op het hart drukte„Wie zal dien daaraf wentelen?" sprak ik met haar tot mijzelven, ofschoon ik wel wist, dat daarvoor reeds gezorgd was door hooger magt. En kende ik ook al de gelukkige ontknooping van het verhaal, o, hoe verlangde ik altijd weêr daarvan te hooren. Hoe was ik telkens op nieuw verrast door de verschijning der engelen met hunne blinkende kleederen — verrast en verschrikt tevens — als ik den steen afgewenteld, het graf ledig vond en dan die merkwaardige woorden vernam, door de engelen gesproken. Ja, aan mijzelven voelde ik het wat inij van de vrouwen verhaald werd: „Zij gin„gen haastiglijk henen van het graf met vrees en „groote vreugde." Want, hoe het mij ook verheugde uit der engelen mond te vernemen, dat do goede Heer, dien men zoo wreedaardig had gedood, door God uit den kerker zijns grafs was bevrijd, — angstig klopte mij daarbij toch het hart, als bij de toovergeschiedenissen, waarin de kinderlijke verbeelding met bovennatuurlijke magten, met bovenzinnelijke wezens in aanraking wordt gebragt. De kinderlijke verbeelding, zeg ik. Ja, die verbeelding, levendig als zij bij kinderen is, maakt, dat zoodanige tafereelen hun geest ten eenenmale bevredigen. De onbestemde, maar hevige en tegenstrijdige aandoeningen van bezorgdheid en verrassing, van schrik en verrukking, door verhalen als dat van 'slleeren opstanding in hun gemoed gewekt, die aandoeningen, in haar snelle opeenvolging zijn den kinderen lief. Zij wenschen niets meer dan dien onmiddelijken indruk. Zij vragen naar zedeleer noch toepassing. — Geef hun bontgekleurde prentverbeeldingen, en zij zijn tevreden. Nu ik een man geworden ben, heb ik afgelegd wat des kinds was. En ik heb behoefte hetzelfde van mijne hoorders te gelooven. Ik mag niet onderstellen, dat zij nog verlangen naar de melkspijzen der kinderen, naar datgene, wat alleen de verbeelding op aangename wijze vermag te prikkelen. Gewis, M. Gel. gij verlangt op uw Paaschfeest in 's Heeren huis nog iets anders, nog iets hoogers en beters dan de boeijende vormen en de gloeijende kleuren van het bijbelsch opstandingsverhaal. Gij weet, dat, zoo voor den verstandigen mensch alle geschiedenis van het verledene eene leerschool is voor het heden, de gewijde geschiedenis bovenal hem dierbaar moet zijn. Gij wenscht hier een feestgenot te smaken, waarbij uw geestelijk leven zal verhoogd, uw inwendige mensch verkwikt, uw hart in de liefde tot het eeuwig blijvende goede en schoone zich versterkt voelt. En mogten er onder u zijn, die in den zin van Paulus, wat des kinds is nog niet hebben afgelegd, dat zij het bedenken: ons Christenen is wel aanbevolen kinderen te blijven in de zonde; maar niet in 1 * liet verstand; dat zij het bedenken: dat is de goddelijke geest in de Schrift, dat zij nuttig is tot leering , tot bestraffing, tot verbetering tot onderrigt in de geregtiglieid, opdat de mensch Gods volkomen zij, tot alle goede werk geschikt. Dat zij bedenken... Maar wat spreek ik van hen, als hadden niet wij allen nog veel af te leggen van 'tgeen ons als zwakke, onverstandige kinderen eigen was! Alsof iemand onzer reeds tot den volkomen wasdom van den mensch Gods, van den mensch in Christus ware gekomen! Laat ons allen bedenken, M. B. enZ., dat ook dit woord: wat zoekt gij den levende bij de dooden? een woord is, ons gegeven tot leering en teregtwijzing, tot zelfbeproeving en zelfheiliging, tot loutering onzer feestvreugde op dezen dag. Van het doode verheffen wij ons tot het levende — van de vergankelijke stof tot den eeuwigen geest — van den voorbijgaanden schijn der dingen tot het blijvende wezen. Dat zij de stemming, waarin wij ons Paaschfeest vieren-, dat zij de inhoud onzer feestbeschouwing, dat zij de vrucht van ons tempelbezoek op dezen feestelijken dag. Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Indien wij met de vrouwen op 't graf van Jezus gaan weenen, dan voelen wij terstond welk eene teregt- wijzende kracht dat woord, als van den hemel gesproken, in zich bevatte. Niet scherper, niet harder klonk die vermaning. J . ° dan zij liet verdienden, die met rouw over den heengeganen vriend in het hart, den gestorvene nog wilden eeren met hare geurige zalven. Wat zoekt gij den levende bij de dooden? — Maar zij zochten immers geen levende. Zij zochten een zielloos ligchaam, en daartoe hebben zij hare specerijen meêgebragt, om dat doode, zoo lang als mogelijk was een schijn van leven te geven. Zeker: het goede hart dreef deze vriendinnen van den Heer tot dit liefdewerk, maar daardoor betoonden zij zich nog niet de waardige discipelinnen van den Christus. Niet vreemd voorwaar, dat zij behoefte gevoelden aan den aanblik van dat stoffelijk hulsel van zóó dierbaar een vriend; niet vreemd, dat zij de middelen der kunst te baat namen, om, zoolang mogelijk, de magt der ontbinding verwijderd te houden van dat kostbare overblijfsel. O, wij begrijpen die bedrijvigheid der treurende liefde, waardoor zij tegelijk afleiding zoekt en uitdrukking voor de inwendig knagende smart. Wij begrijpen dat onweerstaanbare verlangen naar de plaats, waar onze geliefde dooden rusten. Wij kennen dat weemoedig genot, ontspringende uit den aanblik onzer geliefde afgestorvenen. Wat er ook vreesselijks zij in de gedachte: die mond zal zich niet meer openen, om de levenslucht in te ademen, om gedachten van wijsheid uit te spreken, — die oogen blijven gesloten voor het levenslicht,— die trekken, helaas, voor altijd verstijfd, zullen zich niet meer tot een vriendelijken glimlach plooijen,— toch kunnen wij niet dan met moeite ons los maken van dat treurig-verheven schouwspel. Het is de stem der natuur die in ons spreekt, als wij begeeren dat men het stoffelijke overblijfsel onzer geliefden met de uiterste zorg en kieschheid behandele. 't Is de stem der natuur die in ons spreekt, als het ons beklemd wordt om het hart, wanneer men den doode in zijn engen kerker sluit. Al weten wij het ook, dat ligchaam is dood, en wordt niets gewaar van hetgeen daarin en daarmede gebeurt, toch stemt het ons tot kalmte, als wij de pijnlijke trekken, die den doodstrijd verzelden, zien wijken en als opgelost vinden in een tevreden glimlach. Toch kwetst en wondt het de teerste zenuwen van ons gevoel, als men onzacht omgaat met dat gevoellooze ligchaam. Het is ons als een heiligdom geworden, die handvol stofs — want ach! wat al herinneringen zijn daaraan niet verbonden! Wij weten het wel: het graf, waarin men het gebeente onzer dooden weglegde, het bevat de levenden niet. En toch is het ons een eerbiedwaardige plaats. Niet dan met moeite kunnen wij de telkens terugkeerende gedachte uit ons verbannen, alsof zij zelve, die ons lief waren, daar lagen en rusten. Neen, gij zijt daar niet, wij zoeken u te vergeefs! Onze tranen en gebeden brengen u niet terug in onze armen, onze jammerklagten dringen niet door tot uwe ooren! Wij keeren van onze bedevaart terug naar onze woningen, eenzaam en alleen, gelijk wij ze verlieten! Aan den tijd, zeggen wij, moeten wij liet overlaten om de wonden onzer harten te lieelen, en ons te gewennen aan het denkbeeld, dat we onze geliefden voor goed hebben verloren , dat ze in het land der levenden niet terug keeren. Zoo, niet waar stellen wij ons de vrouwen voor, op haar togt naar het graf, waar men den meester had bijgezet. Al waren voor haar, onsterfelijkheid en opstanding geen woorden zonder beteekenis, geen verwachtingen zonder grond: in die oogenblikken zeker dachten zij nog niet anders dan aan haar verlies, aan haar, zoo zij waanden, onherstelbaar verlies. Wat het kruis, het vreesselijke kruis, waarvan de gedachte haar wakende noch droomende verliet, wat dat kruis haar ontnomen had, wat zij den doode verschuldigd waren, zietdaar het eenige wat vooralsnog plaats vond in hare ziel. En de gedachte, die nog sluimerde in haar binnenste, moet worden wakker gemaakt; tot klaar bewustzijn moest het haar worden: Wat zouden wij den doode zoeken, terwijl wij een levenden Heer hebben? Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Alsof Hij, in wien zij den Zoon des levenden Gods hadden erkend, daar te vinden ware, daar, in de groeve der vertering! Had bij zelf het niet gezegd: „laat de dooden hunne dooden begraven; wie mijn dienaar wil zijn verkondige het hemelrijk!" En nu, nu zouden de Zijnen in stomme smart nederzitten aan dit graf, alsof al hun hoop, al hun troost, al hun kracht door dien grafsteen voor altijd van hen was gescheiden! Maar die steen is weg, dat graf is ledig! T., de beschouwing van het wonder van den Paaschdag zou zeker een zeer verkeerden invloed op ons hebben, indien wij niet, vóór alle dingen, dit ééne voor oogen hielden: „ de gekruisigde heeft zich niet aan zijne ongeloovige vijanden, maar aan de vrienden, die in hem geloofden, als den levenden Heer geopenbaard." Weinig leerrijks zou die Paascbgeschiedenis voor ons bevatten, indien zij ons geen aanleiding gaf, om onze harten te beproeven en ons af te vragen: Wien zoeken wij, een gestorven of een levenden Heer ? — Waar zoeken wij liem, bij de dooden of bij de levenden? — Ook hier geldt het: zoekt, en gij zult vinden. De Heer verschijnt niet aan ons, zoo wij niet aan hem, als den levende gelooven, en ons vreugdgebaar op het christelijke Paaschfeest is eene ijdele vertooning, zoo de Heer zich niet als den werkelijk levende bij de le- venden openbaart. Dat laat ons bodenken. Dat leere ons der Engelen woord. Er wordt veel gesproken van geloof in Christus. Men beweert met liet volste regt, dat niemand van harte de christelijke feesten kan medevieren, zonder dat geloof. Ook gij allen zijt, er zonder twijfel van doordrongen: er kan geen Paaschvreugde bestaan in het gemoed van hem, die niet gelooft, dat de gekruisigde waarlijk is opgestaan. Maar wie nu meenen mogt, dat tot dit geloof niet meer vereischt wordt dan dit ééne: de aanneming van de waarheid der evangelische berigten, aangaande 's Heilands zigtbare verschijning aan zijne eerste navolgers; niet meer dan het voor-waar-houden van 't geen de bijbel ons leert, dat vóór ruim 1800 jaren is voorgevallen, — o, hij moge wel toezien, of hij niet de teregtwijzing verdient: wat zoekt gij den levende bij de dooden ? Ik stel mij voor, M. A., een gemoedelijk man, een welmeenend christen. Hoort, hoe hij ons zijn christelijk geloof beschrijft. „ Wat de Schrift mij van Christus verzekert, dat „neem ik aan. Ik geloof alles wat ik daar lees, „ en ik lees en herlees gaarne alles wat daar van „ Christus geschreven staat. Ik verdiep mij gaarne „in den schoonen en heerlijken tijd, toen Gods „ Zoon nog onder de menschen rondwandelde. Dat „waren zalige oogen, die zijne heerlijkheid aanschouwden. Dat waren zalige ooren, die zijne woor„ den, de woorden van Eeuwig Leven, uit zijnen „mond mogten vernemen. Dat waren zalige da„gen, toen de blinden en dooven, lammen en kreu„pelen, melaatschen en bezetenen, zich verlost za„gen van hunne kwalen, ja, toen zelfs de dooden „ door zijn magtwoord aan de levenden werden terug geschonken. O, heerlijke tijd voor de arme, „lijdende menschheid, toen zulk een weldoener haar „bezocht had! O, aangenaam jaar des Heeren, toen „op deze onze aarde, de liefde des Vaders zich als „ verpersoonlijkte in Jezus, en de goddelijke kracht „ zich in dien Eenige nog na zijn dood in zijne verrijzenis openbaarde! — Geloofden wij dat alles „ niet, we zouden de heerlijkste bladzijde uit de ge„ schiedenis des menschdoms, we zouden de luisterrijkste daden van het Godsbestuur prijs geven. „Want, ach! wat is onze tijd met dat heerlijk ver„ledén vergeleken! wat zijn wij zelve in vergelij_ „ king met die gelukkigen, die 's Heilands godde„ lijke gedaante mogten aanschouwen en deelgenoo„ ten zich wisten van zijn hemelschen zegen. — „ Och, of die goede herder nog onder ons verkeer„de! Och, of de Vader der genade ook tot ons zijn „Zoon zond! Wat zouden wij Hem veel te vragen, „wat zouden wij van Hem niet al te leeren heb- „ben! Voor hoeveel kwalen schonk Hij verligting! „Wat al gebreken zou Hij te bestrijden vinden, wat „ al zonden uit te roeijen , wat al ziekten te gene„ zen, wat al zwakheden te verhelpen! Nu tasten „ menschelijke kunst en wetenschap nog altoos in „ 't duister rond, waar ze de menschheid van hare „ kwalen trachten te verlossen. Wat heeft het niet „onberekenbaar veel moeite in, om der natuur hare „ geheimen te ontlokken, en langs dien langen en „ omslagtigen weg genezing te zoeken voor de lij„ dende menschheid, voor de kranke maatschappij. „ O, dat ons nogmaals een leeraar van God, een „ Heiland als Christus beschoren ware! Hoe zou Hij „ met een enkel woord ons kunnen zeggen, welke „de teekenen zijn van onzen tijd, hoe wij die zul„len verstaan en opvolgen, om te doen wat tot onzen „ vrede dient. — Hoe zou Hij, die wonderdadige „medicijnmeester, raad weten ook voor de ongenees„ selijke krankten. Ja, hoe zou Hij — de opstan„ ding en het leven — aan treurende ouders hunne „kinderen, aan weenende Maria's hunne broeders „terug geven! Hoe zou Hij als met een tooverslag „ de geheele gedaante der aarde veranderen, ons „van lijden en ongeregtigheid verlossen, ja zelfs, „ door Zijne magt over het graf, ons aan het ge„ weid des doods onttrekken en ook in Zijne opstanding ons aan zich gelijk maken." In zulk eene stemming, in zulk geloof ons Pa- schen vierende, gaan wij met de vrouwen naar het graf van den Gekruiste, — wij nemen misschien wat reukwerk mede, om den doode te huldigen,— zeker is het, dat wij den levende bij de dooden zoeken. Zoeken wij den Christus: wij zoeken Hem alleen in de geschiedenis van het verleden 0 } onder de geslachten die geleefd hebben. Maar onder de levenden, in het tegenwoordige, bij ons zeiven en in ons zeiven? Daar vinden wij Hem niet, want wij zoeken Hem er niet, of wij doen het kwalijk. Misschien heffen wij even luide als anderen den feestzang aan op den Paasclimorgen: Halleluja, Jezus leeft! Maar zeker is het niet de regte paaschvreugde, die ons bezielt. Of zou dat zoo groote reden tot blijdschap zijn, te weten, dat uit alle millioenen die deze aarde bewonen, deze alleen vóór 18 eeuwen zijn graf heeft verlaten, terwijl de graven der onzen gesloten blijven? Paulus heeft zich verblijd over 's Heeren opstanding, maar voor hem was de Verrezene de eersteling van velen. De geloovigen zouden spoedig, welligt nog in Paulus' dagen, zoo als de vrome man verwachtte, tot gelijke heerlijkheid als de Heer, en door Hem bij Zijne luisterrijke verschijning op aarde verheven en met verheerlijkte ligcliamen worden aangedaan. Maar ziet, die verwachting, die Paulus met alle Christenen van dien tijd deelde, is niet verwezenlijkt. Bestaat er dan voor ons nog reden, om te jui- chen op het Paaschfeest? Moet de christenheid niet veeleer ween en op Jezus' graf, daar zij sedert zooveel eeuwen te vergeefs wacht op de terugkomst van den verrezene ? Ziet: de eersteling onder de uit het doodenrijk op aarde terug gekeerden staat nog altoos alleen, geheel alleen. Bij geen enkele onder de millioenen zijner belijders is de wensch van Paulus vervuld, dat de geloovigen Christus in zijne verheerlijking zouden gelijkvormig worden! Ja, M. B. en Z., laat ons treuren en weeklagen op een dag als deze; bestrooijen wij ons met stof en assche, indien het waar is, dat wij nog altoos den Heer bij de dooden moeten gaan zoeken, en hem niet vinden kunnen bij die nog leven! Christus onder de levenden! — Zullen wij dan, vraagt gij misschien, nog op verschijningen van den Verrezene wachten, even als die in de dagen der Apostelen den geloovigen ten deel vielen? — En ik antwoord: niet wachten slechts, maar zoeken zullen wij, dat ons de Heer, de levende, verschijne. Ik bid u, M. A., ziet er uwe bijbelsche verhalen nog eens op aan, of de verschijning van den Heer na Zijn kruisdood aan de zijnen niet de vrucht was van hun geloovig zoeken, van hunne reine liefde. — Is dat dan een zien geweest, als ons zien van stoffelijke voorwerpen, van zinnelijke ligcliamen? Hoe komt het dan, dat niet allen die aanwezig zijn Hem zien, maar sommigen, naar Mattheus' berigt, bleven twijfelen? Hoe komt het dat de Emmaüsgangers Hem niet aanstonds herkennen, dat Maria Magdalena Hem eerst voor den tuinman houdt? Hoe komt het, dat Paulus, op den weg naar Damascus den Verrezene ziet, terwijl zijne reisgezellen hem niet waarnemen, gelijk Stephanus alleen den hemel geopend zag, en den Heer aan Gods regterhand staande? Niet waar? wij vinden hier iets hoogers dan zinnelijke aanschouwing. Wat zeg ik. Indien deze vrouwen, deze jongeren en apostelen, deze Stephanus en zoovele andere bloedgetuigen van later tijd, alleen hunne zinnen geloofd hadden, zij zouden den levende niet hebben gezocht, maar ook niet hebben gevonden. Wat zagen zij, en waar zagen zij hem? Den doode bij de dooden, in het graf? — Neen, voorwaar ! van het oogenblik dat zij het erkend hadden: Onze Heer leeft! was het graf hun niets meer. En of er ook in volgende eeuwen duizenden en millioenen naar dat Heilige Graf ter bedevaart zijn getogen, zij hebben den Heer er niet gezien, tenzij zij hem medebragten in hun geloovig harte. En ook wij, ook wij zullen den Heer niet zien, zoo wij Hem bij de levenden niet zoeken. Daar gaan de vrouwen uit, om Jezus met hare kostbare gaven nog na zijn dood hare hulde te brengen, al had ook het Sanhedrin het „ des doods schuldig" over zijn hoofd uitgesproken, al had ook de hoogste magt in den staat dat vonnis bekrachtigd, al had ook het volk den kruiseling met hoon en spot overdekt. — Heil u, gij zwakke vrouwen, die sterk genoeg zijt, om het oordeel der wereld te verachten! Heil u! Zelfs een kruisdood was niet bij magte, u uwen Heer te ontnemen. Maar laat nu gerust uw zalven en specerijen daar, in het verblijf der dooden! Gij hebt den Levende, — wat zouden u de dooden boeijen? Bij de levenden vindt gij Hem! Gaat heen tot zijne ware vrienden; versterkt u onderling in het geloof dat de gekruiste leeft. Want ziet, dat zal u maken tot levende leden van Christus' ligchaam. In u, in zijne gemeente, zal de Heer eene levende gestalte verkrijgen. In u zal hij Paulussen uit Saulussen maken. In u, tot den bloede vervolgde, in u, die liever met Hem uw kruis draagt, dan met de wereld eere en heerlijkheid te smaken, inu, zijne strijdende gemeente , zal Hij den geest der kracht tot volharding, tot overwinning, den geest des levens niet laten ontbreken. Ik vraag het u, B. enZ., Feestgenooten op dezen dag. Zou dat niet onze bestejuichensstoffe zijn, dat de Gekruisigde als de levende Heer, als de heiligende, de vertroostende, de zaligende geest, het ligchaam zijner gemeente blijft bezielen? Dat Hij haar mannen schenkt als Paulus, die uit het volst zijner ziel getuigen kon, sedert hij Christus, en Christus hem gevonden had: „ Ik leef niet meer, „ maar Christus leeft in mij; ik draag zijne lidtee„kenen aan mij; ik ben met hem gekruist. Wat „ik leef, leef ik door het geloof desgenen, die „zich voor mij heeft overgegeven." Ja, het beeld van den hemelschen mensch, het toonbeeld van reinheid en gelatenheid, van nederigheid en zachtmoedigheid, van heldenmoed en kinderlijk vertrouwen , bezielde hem tot nieuw leven, en aan dat nieuwe leven voor de gemeente steeds edeler en waardiger uitdrukking, steeds liooger ontwikkeling te geven, dat was zijn eenig streven, daarin erkende hij de kracht van Christus, den Yerrezene zeiven. Ja, in de vruchten van het werk, in opstanding der gemeente, in haren uiterlijken wasdom zoowel als in de verheffing van haar godsdienstig leven, daarin zag hij de verrijzenis van den gekruisten lieer, daarin de verheffing van den lijdenden en versmaden Jezus tot den in heerlijkheid heerschenden Christus. Zoo zocht Paulus den Heer onder de levenden; zoo vond hij de waarheid van diens opstanding in de zich ontwikkelende gemeente. Zullen wij dan nog ons terug wenden naar hetgeen was en niet meer is? Er zijn er, wien het bijna een dwaasheid, zoo niet eene godslastering dunkt, als men spreekt van het leven van den Christus in de thans leven- de gemeente. Zij meenen, wij moeten den Christus alleen in de Schrift zoeken. Daar vinden wij hem leven, zeggen zij, in de volle kracht des woords. Zoo de Christus thans nog leeft, het is dan wel een zeer kwijnend leven. De hand over hand toenemende zonden, het gedurig stouter wordend ongeloof schijnt het in hunne oogen bijna noodzakelijk te maken, dat er op nieuw iets buitengewoons van Gods wege geschiedt, zal niet alles wat in Christus' gemeente werd tot stand gebragt te schande worden en vergaan. Wij nu meenen, dat er geen reden bestaat om Christus' opstanding feestelijk te herdenken, indien wij onzen levenden heer te vergeefs onder de levenden zoeken. De Christus, het hoofd des ligchaams, is dood, zoo er geen groei, geen ontwikkeling meer is in zijne gemeente. Dat is niet het leven van het ligchaam, dat het blijft gelijk het is. Zulk een leven zou in het doode ligchaam van Jezus een tijdlang onderhouden zijn, indien de vrouwen het met bederfwerende kruiden hadden kunnen balsemen. Verandering, beweging, bloei, wasdom, ziet daar wat alle leven kenmerkt. Er komt in elk menschelijk leven een tijd van stilstand, daarop volgt kwijning en sterven. Zoo verkeeren vele godsdiensten, die weleer krachtig leefden in een staat van kwijning, die de voorbode is van naderende ontbinding. Er zijn er die zulke 2 teekenen van ouderdom en verval van krachten ook in het Christendom hebben opgemerkt. Zij meenen, wij menschen hebben het nu wel zóó ver gebragt, dat wij wat Christus aanbiedt kunnen van ons wijzen, als spijzen, alleen voor kinderen dienstig. Christus was voor zijn tijd goed, zeggen zij. Ons kan hij niet meer zijn, wat bij voor vroegere geslachten was.— Maar wat zullen zij antwoorden, als wij hen vragen: is dan Christus reeds geworden, wat Hij zijn kan? Is dan zijn hemelsch leven reeds geëvenaard? Is dan zijn geest reeds opgenomen in de menschelijke zamenleving, als de kracht, die haar beheerscht? Heeft dan de menschheid reeds haar ideaal gevonden buiten Christus, boven Christus ? O, die dwazen en tragen van harte, die, met de letter der schrift tot wapen, den geest die voor Christus getuigt meenen te kunnen tot zwijgen brengen! O, die blinden, die het niet inzien, dat de levende Heer nog dagelijks Zijne overwinningen op de zonden en dwalingen der wereld voortzet! O, die kinderen in het geloof, die zich in hun onnoozelen waan verheven achten boven den Voleindiger des geloofs! Die, Christus verwerpende, roemen in hunne zelfstandigheid, alsof Christus iets anders gewild had dan dat wij zouden zijn vrij en niemands knechten! Maar als die vrijheid, die onafhankelijkheid van menschen meer en meer een waarheid wordt in de Christelijke zamenleving; als de verdraagzaamheid geen ij dele klank meer is; als het „ oordeelt niet!" de kettergerigten heeft ontbonden; als de lange gebeden en aalmoezen op de straten voor altijd bij de mondige christenen hunne eerbiedwaardigheid hebben verloren; als het eenvoudige: „ heb lief den naaste!" meer geldt dan elk menschelijk gebod; als, met één woord, terwijl de Christen in zijn godsdienst gedurig meer aan zichzelven, aan eigen geweten en overtuiging wordt overgelaten, die godsdienst als van zelf naar den wil en wensch van Christus zich vormt — wat zouden wij dan onze vreugde ons laten ontnemen op dit feest, als ware het niet het leven van onzen Heer Christus, waaraan wij de dagelijksche vernieuwing van ons godsdienstig leven en de vrije uiting van het goddelijke in ons gelegd, hebben te danken? Niet overal onder de levenden zult gij den Heer levende vinden. Waar geen verdrragzaamheid wordt gevonden noch verzoenlijkheid, geen ingetogenheid noch zelfbeheersching, geen mannenmoed noch mannenwijsheid, geen kinderlijke nederigheid noch kinderlijke argeloosheid, daar is de Christus nog niet opgestaan, daar rust hij nog in zijn graf. Daar is hij Jezus van Nazareth, die het wel goed meende 2 * met zijn volk, maar die het onmogelijke bedoelde, die den storm niet vermogt te bezweren, maar er onder bezweek aan bet kruia. Daar is Jezus niet opgestaan en Christus geworden. Niet overal leeft de Christus. Leeft hij in u, B. en Z. ? Gij zijt wel gewoon op deze dagen, als op Hooge Feesten, te juichen en te roemen. Maar welt die vreugde uit uzelven op, uit het leven van den Christus in u, of werd ze u van buiten door anderen bijgebragt? Wat is uw feeststemming, waaruit komt ze voort? Wat is u het leven? Hebt ge 't erkend, dat, waar Christus' geest den nieuwen mensch in ons heeft opgewekt, ons leven tot het schoonste en heerlijkste kan worden, wat de aarde oplevert? Hebt ge 't met eigen oogen mogen aanschouwen, hoe Christus' liefde, hoe Zijne lijdzaamheid, Zijne nederige dienstvaardigheid nog voortleeft in de Zijnen? Kunt ge telken dage de kracht Zijns geestes, de heerschappij Zijner waarheid, de overwinning van het geloof in Zijnen naam bij uzelven ervaren? Welnu, dan behoeft gij Hem immers niet te zoeken bij de dooden ? Dan juicht gij: Mijn verlosser leeft! omdat Hij het is, die u verlost heeft van de heerschappij der zinnelijkheid, van de vreeze des doods. Dan roept gij Hem door uw geloof, en Hij verschijnt u als de levende, door wiens kracht, naar wiens beeld, gij dagelijks tot liooger, voller, reiner levensgenot u voelt opgewekt. Maar regeert u die christelijke zin niet, o, dan is u het Paaschfeest een ijdelenaam; dan verschijnt de Christus u evenmin als Herodes, die hem vreesde en bespotte; evenmin als de Hoogepriesters, die hem haatten en overleverden; evenmin alsPilatus, dieïlem niet kon veroordeelen en nietdorst verdedigen. Zoekt geen uitvlugten! Zegt niet: ik kan toch niet aannemen dat het doode ligchaam weêr levend is geworden en het graf heeft verlaten. Welnu zouden wij zeggen, laat dan dat ligchaam rusten in het graf. Gij hebt den Levende toch ook niet daar te zoeken. Gij hebt nog wel iets anders te gelooven dan dit. Joliannes zegt het u: de geest is het die levend maakt, het vleesch is tot niets nut. Gij hebt te gelooven in de levendmakende kracht van Christus' geest. Gij hebt u voor dien Reine, voor dien Eenige onder menschen te buigen, om u tot Hem te verheffen, om uwe kleinheid en de verhevenheid uwer roeping tevens te beseffen. Dan zal uw geloof Hem doen verschijnen, en als de levende Heer zal Hij u de overtuiging geven, dat de wereld nog niet te goed is om van Hem te leeren. De wereld! Wat is de wereld? — De wereld, M. A., dat is het graf, waarin men den gekruisigde heeft gelegd. Want de menschheid heeft haar pronkjuweel in het slijk geworpen, met voeten getreden, door den Christus te kruisigen en de gemeente te vervolgen om Zijns naams wille. De wereld. — Wat is de wereld? — De wereld, dat is het meel, 't welk in het eind met het zuurdeessem wordt doortrokken. Want de menschheid heeft haren lieveling terug geroepen uit de dooden. Zij heeft den kruiseling tot haren Heer en Koning aangenomen. Zij buigt zich voor Hem op het Paaschfeest, als voor den waarlijk Levende, gisteren en heden en eéuwiglijk dezelfde. Zij wil Hem een plaats bereiden in aller harten. Zij wil, ja wij willen, — zij dat onze paaschgelofte — wij willen onze specerijen niet neerleggen in een graf. Het Paaschfeest zij ons een lentefeest. Wij willen de goede zaden van christelijken zin uitstrooijen, om ons henen, aankweeken in ons-zelven. In het dagelijksche leven, in de maatschappij, in ons huis, in ons hart, willen wij den Gekruisigde zoeken met ons geloof en Hem opwekken door onze liefde. Worden wij niet moede: Hij zal verschijnen. En dan, o, dan is Hij het, die telkens met nieuwe krachten ons uitrust. Ook onze spijs zal het dan zijn, te doen gelijk Hij den wil des Hemelschen Vaders. Want wat zou onze zielen krachtiger voedsel kunnen schenken dan de arbeid in den geest van Christelijke liefde: een arbeid, waarbij wij gevoelen dat er leven van ons uitgaat, leven door ons gewekt wordt, terwijl wij tegelijkertijd ervaren, dat daarbij ons eigen, inwendig leven, wel verre van te kwijnen, steeds in kracht en zaligheid toe- neemt! — Ja, wél zalig is zulk een leven, temidden van een kring van vrienden, die, als wij sterven, niet dulden zullen, dat wij in ons graf blijven, wier geloof ons opwekt, in wier liefde wij voortleven! Zulke banden voorwaar! worden niet geknoopt door zinnelijke liefde, door verkleefdheid aan stoffelijke vormen en genietingen. Zulk eene onverbrekelijke gemeenschap is alleen de vrucht eener liefde, door Christus' geest bezield en geheiligd. Daarom waren de vrouwen zoo spoedig genezen van haren waan, alsof zij den Heer daar hadden te zoeken, waar men Zijn ligchaam had neêrgelegd. Neen, daar was Hij niet. Dat hadden zij niet lief gelief gehad! En ook wij, Br. en Z., hebben wij in elkander niet lief, wat voorbijgaat als een droom, wat verslijt als een kleed, maar wat blijft—neen! wat door onzen geest tot immer hooger leven kan worden ontwikkeld. O, verstaan wij die taak; wij, die door God in Christus tot de hoogste dingen zijn geroepen. Zoo wil God, dat Zijn Zoon in ons zal leven; zoo zullen wij met Hem leven, en de onzen met ons, ook als wij gestorven zijn. Zoo zal er ook van ons en van hen, die met ons in Christus één zijn, leven uitgaan. En wie er ook klagen moge: „ het graf is ledig! waar heeft men den Christus gelegd? zij hebben den zigtbaren, den tastbaren Christus, den Christus, zoo als Hij was voor dezen weggenomen!".... "Wie er ook zou willen opklimmen ten hemel of nederdalen in liet doodenrijk, om Christus terug te brengen op aarde.... W ij zullen juichen met allen die waarlijk gelooven: Christus leeft — onder de levenden! Wie Hem nog bij de dooden wil zoeken.... hij hebbe dien Christus naar het vleesch; hij hebbe dien Meester naar de letter der Schrift. — Ons late God dien Zoon, die in ons eene gestalte kan verkrijgen. Ons beware God dien Christus, die door Zijn bloed zich de Gemeente verwierf, en door Zijn geest haar opwekt, heden nog, nog telken dage, tot nieuw, tot hooger leven, A M B N. Bij de uitgever dezes is nog verschenen: De Menschelijke Ontwikkeling van Jezus Christus. Uit het Hoogduitsch van Dr. Th. K eim, hoogleeraar te Zurich, met een inleidend woord van A. D. Loman, hoogleeraar te Amsterdam. Prijs f -,60. l)ruk rail de Wed. A. Bakele.