85 F 38 „MI JN ZEGEN WENSCH" Afscheidsrede gehouden te Dordrecht 28 Maart 1397, DOOR Dr. P. STEEN. DORDRECHT, J. P. REVERS, 1897. „MIJN ZEGENWENSCH" Afscheidsrede gehouden te Dordrecht 28 Maart 1397, DOOR Dr. P. STEEN. DORDRECHT, J. P. REVERS, 1897. Typ. BLUSSÉ & COMP. ^ OORZANG. (Gezang 16: 1, 7, 10.) God is mijn lied, Hij is de God der krachten; Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken t.' achten, Het gansch heelal is zijn gebied. Steeds aan mijn zij, Waar ik mij ook begeve, ^ aar ik omhoog, waar in de laagte zweve, Al waar ik ben, verzelt Hij mij. Niets, niets is 't mijn, Maar alles Gods geschenken, Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken, Uw lof op mijne lippen zijn. '' droom na het ontwaken," zóó ging het ver¬ leden mij voorbij, toen ik mij voorbereidde voor deze ure ! Immers het is de laatste maal, dat ik als uw voorganger en leeraar voor u sta, en in zulk een oogenblik dringt zich met onweerstaanbare macht het verleden aan ons op. Het herdenken was mij goed! Ik heb mijn ambt altijd hoog geschat en doe het nog. Natuurlijk zijn daaraan, zooals aan elke openbare betrekking, bezwaren verbonden, en waartoe het verheeld, ook ik heb in den loop der jaren daarvan mijn deel gehad, maar daartegenover staat de verkwikkende ervaring dat van hartelijke deelneming, welwillende waardeering en zedelijken steun, die ik van velen mocht ondervinden. Vrienden, die deelden in lief en leed, en wier trouwe in zorgvolle dagen jegens mij en mijn huis zoo heerlijk uitblonk: Geestverwanten die mij steunden in den strijd tusschen oud en nieuw: leerlingen die mijne lessen met belangstelling volgden, en zooals mij herhaaldelijk blijken mocht, in later tijd een vriendelijk aandenken daarvan bewaarden: Zij, wier opleiding ik onlangs staken moest en die mij zoo vriendelijk bedachten bij de scheiding; trouwe volgelingen, die mij verklaarden door mijne prediking gesticht en gesterkt te zijn —• hoeveel is daar, wat mij tot innigen dank aan God stemt, moer dan ik hier kan opsommen. Weest verzekerd, dat die heerlijke ervaring bij mij in een bestendig en erkentelijk aandenken zal voortleven, — maar, dit zult gij wel gelooven, dat het ook de scheiding zwaar maakt! Gij duidt mij gewis den vertrouwelijken toon, dien ik aansloeg, niet euvel. Hij is geheel overeenkomstig den kerkelijken toestand, waarin wij leven. Mijn hooggeschatte ambtgenoot Keller van Hoorn en ik wij hebben onze gemeente in de gemeente; haar, die ons vertrouwen schonken, gold onze arbeid en onze strijd; haar geldt ook mijn woord in deze ure, een woord dat den plechtigen stempel zal missen, maar daarvoor, zoo ik hope, des te spoediger den weg zal vinden tot uw harte. In dit woord wensch ik uit te spreken, wat mij voor uw geestelijk belang op het hart ligt, en ik neem daartoe den zegenwensch over, dien Paulus aan de christenen te Rome gaf: Rom. XV : 13. De God nu der liope vervuïle ulie- den met alle blijdschap en vrede in het geloove, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hope, door de lcracht des Heiligen Geestes. De hoop is hier schering en inslag, en juist dit trok mij aan voor eene ure als deze, die niet alleen opioept wat achter ons ligt, maar boven alles vragen floot, naar hetgeen vóór ons ligt. Wij, menschen, kunnen niet leven bij den dag of bij het oogenblik, in de toekomst leven wij met onze gedachten en begeerten het meest. Hoe zal die zijn? — het is niemand bekend, maar genoeg, indien wij weten, wat wij voor elkander van haar wenschen - en wenschen mogen ? En dat weten wij, wanneer de godsdienst voor ons een levenszaak is, wanneer het voor ons vaststaat, dat do godsdienst zal bestaan, zoolang het menschelijk hart zal kloppen. Dus spreken wij van een hoop die in gelooven is gegrond, rein, verheven, geestelijk — en gelooven sluit dat niet blijdschap in en vrede? Zonderling, van blijdschap te gewagen in eene ure der scheiding, die een mnigen, zedelijken band losmaakt, en het hart tot weemoed stemt, van vrede te spreken in dagen van geloofsstrijd, zoo als wij beleven, en die zoovele bezwaren medebrengt. Maar juist daarom, strekt zich mijn wensch voor U daarheen. De behoefte spreekt! Daar is veel in kerk en maatschappij, veel op zedelijk en godsdienstig gebied, wat somber stemt en twijfelmoedig maken kan. Ik behoef dat niet op te sommen. Zullen wij daarover heen glijden in luchthartigheid of die schaduwen voorbijzien in dit oogenblik? Laat ons ze veeleer ernstig onder de oogen zien, en vragen, hoe wij daaronder onze geestkracht en moed zullen bewaren ? Daar is maar één weg waarop de opgewektheid en de vrede ons ten deel vallen, en die weg heet gelooven. Waarlijk, daar is geen uitweg voor ons als ons hart zijn geloof in de wereld der onzienlijke dingen laat varen, wanneer welvaart, voorspoed, zingenot ons hoogste goed zijn. Ebbe en vloed volgen elkaar in de wereld gestadig op: dat ondervinden wij gedurig, en hoe zal een menschenziel in de afwisseling, moed, kalmte, opgewektheid en geestkracht bewaren? Alleen dan behooren ons die schatten — want schatten zijn ze! — toe, als wij gelooven in een zedelijke wereldorde — als wij vasthouden aan eene zedelijke bestemming, aan de Liefde en Trouw van Hem, Die ons daartoe geroepen heeft. Zal ik het geloof, dat de bron is der ware blijmoedigheid en van dien vrede, voor u omschrijven? Niemand, zoo verklaart Paulus, kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is. Dat is en blijft waar op godsdienstig gebied, ondanks allen vooruitgang: en bij het groot en onloochenbaar verschil in wereldbeschouwing, dat ons scheidt van de eeuw, toen het christendom in de wereld optrad, en hierop komt het neêr. God is Geest. God is Licht. God is Liefde. Ziedaar het echt-christelijk geloof, dat in alle getuigenissen van den ouden en den nieuwen tijd te vinden is; hier meer daar minder, naarmate de geest van Christus in het hart is doorgedrongen. God is Geest! Ja dat stemt blijmoedig in een tijd als de onze, nu oude leeringen vervielen, en oude kerkvormen maar gebrekkig aan onze behoeften voldoen. Is het niet voor den eenvoudige en oppervlakkige om kleinmoedig te worden en beangst? Velen lijden aan dat euvel in onze dagen en zoeken hunne zielsrust in zelfbedrog. Zij nemen hun toevlucht tot een zooge- naamde zaligmakende kerk en buigen het moede hoofd onder de tucht van den priester — onder Protestanten grijpen zij naar de leer en de kerkorde der vaderen. Dat is geen groot geloof, gelijk het heet, maar klein geloof. Neen, onze zielskracht en onze zielevrede moeten steunen op vaster grond. En die grond bestaat! Het is de levende God, de altijd werkzame. Bezielend, verlichtend, heiligend werkt Die Macht — dezelfde die voor eeuwen zulk een heerlijk licht liet opgaan in Jezus en zijn Evangelie, en wiens Heilige Geest als een Goddelijke Levensstroom zich een weg baant in de zedelijke wereld Ziet eens rond! In de natuur — wat verscheidenheid van levensvormen in bloem en plant, in mensch en dier, maar bij die verscheidenheid orde, vaste orde. Zou het anders zijn in de geestelijke wereld ? Welk een dwaze kleinmoedigheid om hier zich te verontrusten over de verscheidenheid. Leeringen, formulieren, kerkgebruiken zijn voor een tijd: zij wisselen met de geslachten, die komen en gaan — maar het goddelijk leven, in den boezem der menschheid — het leven m waarheid en gerechtigheid is onvergankelijk. Dat predikt ons de ervaring onder meer in de macht van den Christusgeest — een macht die belijdenisschriften, kerken en kerkverordeningen overleeft, en die in het christelijk bewustzijn van geen verouderen weet. Hebt gij daarvan persoonlijk de ervaring ? dan slaat u ook de onrust der tijden niet ter neer, want in de diepte schuilt een kracht, de veerkracht der ziele: dat is het geloof in Hem, Die Geest is en onder wiens hoede het geestelijk leven der menschheid staat! Dat leven is Licht en dat licht vloeit uit een onuit- puttelijke lichtbron. Die Bron is God! — Gelooft gij dat? Gelooft gij het van harte? Ik wensch het u vurig toe. Ach, wij menschen staan in niet geringe mate onder den invloed der uitwendige omstandigheden. Onze gemoedsstemming, hoe vaak wordt ze beheerscht in de natuur door weer en wind, door hitte of koude, in de omgeving door somberen toon of vroolijk gelaat, door de wederwaardigheden van het oogenblik. En zou dan de toestand op geestelijk gebied ons niet aandoen, niet beklemmen ? de gemeente hier met haar overwegende orthodoxie : de vaderlandsche kerk in het geheel met hare steeds toenemende angstvalligheid tegenover de vrijheid en haar aangroeiend wantrouwen in de godsdienstige ontwikkeling; do maatschappij in haar bange worsteling om voor haar nood en ellende verlichting te zoeken en tot beter toestand te geraken ; de volkszonden, die aan het welzijn knagen, de klachten van werk- en broodeloozen — het is lichtzinnige verblinding, het is hartelooze koelheid, die daarvoor onaandoenlijk blijft. Dus moeten wij bezwaard en twijfelmoedig de toekomst tegengaan ? M. II, ons is beter weggelegd, indien wij onze blijdschap en vrede zoeken in het gelooven. Laat ons niet oordeelen naar den indruk en den toestand van het oogenblik, maar laat onze gezichtskring zich verruimen. Overweegt eens dit! Wanneer is het licht der waarheid voor goed ondergegaan ? Brengen dwaling en zonde niet haar oordeel mede ? Wiens hand was ooit bij machte het vuur te stuiten of te dooven, dat hout, stroo en stoppelen van menschelijke dwaling en zonde verteert? God is Licht: dat getuigt een ieders zedelijke ervaring; daarvan spreekt de geschiedenis der Christelijke kerk, ja der gansche menschheid. Zeker dat geloof op ervaring gegrond stemt tot ernst; dieper dan ooit dringt daarmede in onze ziel het besef, hoe gewichtig ons persoonlijk leven en de beteekenis van het samenleven in gemeente en maatschappij zijn. Ontgaan kunnen wij, kortzichtige en zondige menschen, het oordeel van den Heilige niet; Ons denken, streven, werken. — Hij weegt het en zondert af, wat daarin onrein is. Maar bij dien ernst — welk een troost biedt dat geloof! Het stemt blijmoedig en stort vrede in het hart. Immers als God Licht is, dan moet de duisternis voorbijgaan, en behoort de toekomst aan het Licht — Is u dat niet genoeg? Laat ons er eerlijk voor uitkomen: het is de naaste toekomst die ons met het oog op onze heerlijke beginselen bezig houdt. Wat staat voor de deur? Zal er plaats voor onze richting blijven in de kerk? Zal de geest van Christus alzoo de gewetens verlichten der gezaghebbende meerderheid, dat op het uitgedrukt verlangen naar een opvolger in mijn geest het enghartige „wij kunnen niet" vervangen wordt door het plichtmatige i) wij moeten ? Wij kunnen slechts gissen maar zijn niet zonder vreeze. En dan ? Zoo zijn er tal van vragen, die de gemoedeïen in spanning houden. Eu voorwaar niet zonder reden! Het valt mij zwaar, dit wil ik bekennen, in dien toestand heen te gaan, en mijn ambtgenoot Van Hoorn voor een verzwaarde taak te laten staan. Maar mijn plicht roept mij; bovendien de bezwaren zijn niet van tij del ij ken aard maar vloeien voort uit den algemeenen toestand van kerk en godsdienst, die nu eenmaal, of ik blijve of heenga, niet te veranderen is De strijd tusschen oud en nieuw, tusschen gezag en vrijheid in gewetenszaken is aan de orde en wacht zijne beslissing! Hoe zal die zijn ? dat blijft de groote de alles overwegende vraag waarbij de vragen van het oogenblik een groot deel van haar gewicht verliezen voor ieder die niet slechts het bestaan van partij of richting, maar het rijk der waarheid en den zegepraal van het goede beoogt. En dat zoeken wij immers bovenal, wij, die met Jezus bidden: „Uw Koninkrijk kome", wij, clie eerbiedig op den grooten Lijder staren en zijn woord gedenken : Die zijn kruis niet opneemt en mij nadraagt, kan mijn discipel niet zijn. Welnu in Zijn geloof vond hij de rust en de verheven kalmte, toen de rechtzinnigen van zijn dagen hun „ Weg met hem" uitkreten en de overheid geweld te baat nam tegen de macht van zijn geest. Laat dat geloof u bezielen, u tot zelfverloochening sterken en, hoe pijnlijk de onzekerheid zij omtrent hetgeen in de naaste toekomst u te doen en te wachten staat, op den bodem der ziel zal een vertrouwen rusten, dat u sterkt, ja blijmoedig maakt. Want hiervan zijt gij zeker, wie het licht van waarheid en gerechtigheid tegenstaat, hetzij dan onwetend of onwillig, strijdt tegen God en op zulke strijders past de heilige ironie, waarmede eens een oude psalmdichter uitriep: „ Die in den hemel woont zal lachen, de Heer zal hem bespotten". Hoe krachtig dit geloof werkt op onze stemming, de heerlijkste bezieling, de hoogste kracht ten leven voelen wij eerst in ons, als de overtuiging in ons leeft: God is Liefde. Daarin lag de kiem van dat nieuwe leven, dat zijn vrienden en leerlingen in verrukking bracht. Zij voelden zich daarmede vrij en zelfstandig worden in het diepst van hun wezen, in beginsel vrij van de banden der wet, machtig tegenover de zonde. „ Onze V ader" daarin zat de tooverkracht hunner wedergeboorte, en — daarin ligt de herscheppende kracht voor den mensch van alle tijden! Dat geloof te wekken en aan te kweeken en daardoor het geestelijk leven in zijn vrijheid en zedelijke ernst, met zijn heilige eerzucht, om goed te zijn en goed te doen te bevorderen was het doelwit, dat ik met mijne prediking onder u beoogde.' Wat zou ik vuriger kunnen wenschen voor u dan dat gij in dat geloof uwe blijdschap en uwen vrede zoekt? Ik ken geen milder bron van levenskracht en levensmoed in deze wisselvallige wereld, in den zwaren kampstrijd tegen zonde en rampen als dit? Maar dat geloof, zoo machtig, is ook zoo zwaar, /onder de overgaaf, ja de volkomen overgaaf van eigen zin en lust, zonder bange worstelingen komt het niet tot zijn recht. Hoe menigmaal heb ik onder en met u de oogenblikken doorleefd van benauwdheid en angst, van verdriet en smart, toen het troostwoord niet van de lippen wilde en ik met een warmen handdruk moest volstaan: hoe vaak drong zich bij u en mij de twijfel op: kan dat liefde zijn ? als daar hoopvolle uitzichten onbarmhartig werden verstoord; als daar de vreugde plotseling moest overslaan in diepe smart maar ik behoef over die zieldoorborende raadselen niet uit te weiden De vraag is maar, wat most do slotsom van die ervaring wezen? Bittere somberheid? Spotzieke twijfelmoedigheid? A\ ij moeten leven en dat zegt meer dan louter ademen en bestaan. In 't gezin en den dagelijkschen werkkring rust een taak op ons: zorgen moeten gedragen, bezwaren overwonnen worden. Zoo was het leven tot nu toe — en zóó zal het blijven. Wat zal er van plichtbesef en plichtbetrachting komen, zonder een richtsnoer, een zedelijken steun in ons binnenste ? Daar is maar één weg, die ons openstaat in onze twijfelmoedigheid, de weg naar den Olijvenhof. Wat deed Jezus daar? Volgt hem in de ure yan beproeving, leert van en met hem het geloof te bewaren door biddend en strijdend tot volkomen overgave aan 's Vaders wil te komen, Zeker, dat is geen oplossing van het bange levensraadsel, maar geen mensch vermag die te geven. „Zwijgen en verbeiden" daarin ligt voor ons, hoe hard het zij, de ware wijsheid. „God is Liefde." Dat geloof vernieuwt den moed ook bij de smartelijke ondervinding van de kleinheid onzer krachten tegenover het zedelijk ideaal, dat ons in onze beste uren voor oogen zweeft! Wat is de mensch vaak zwak, in den strijd tusschen vleesch en geest, tusschen zelfzucht en liefde, tusschen plicht en genot. Menige proeve van die zwakheid heb ik gezien, bij jongen en ouden: heilige voornemens, wat werden zij vaak spoedig vergeten, als men onder de bekoring der zinnen kwam, of de afgod van het eigen ik zich gelden deed! Maar in die bewustheid en bij die ervaring is en blijft het geloof in Gods liefde een evangelie, een onmisbare maar ook onuitputtelijke vertroosting. Ja, het geloof behoudt: het vernieuwt de kracht ten goede doordat het dwingt tot opstaan en tot den Vader gaan, als het gemoed beklemd is, en schuldbesef ons foltert. Zulke uren zijn er geweest en die uren zullen komen, M. V., want wij zijn menschen en de geschiedenis van ons zedelijk leven, blijkt ondanks allen vooruitgang, een vallen en opstaan! Met die waarheid voor oogen, bidde ik u toe, dat gij uwe blijdschap en vrede zult zoeken in het gelooven. Wie ernstig zoekt, hij zal ze ook vinden. Paulus spreekt van „den God der hope" op grond van zijne heerlijke ervaring in Christus — is dat niet ook onze God? Heeft de Liefde, ik vraag het u ernstig, ooit onder zonde en leed zich onbetuigd gelaten? Is niet de smart de scherpste prikkel die het gemoed uit zijn koelheid en zelfzucht ontwaken doet? Tegenover lot en wereld die zoovele vragen en twijfelingen wekken staan daar immers de lichtzijden! Gewent u daarop te zien, en zooals de sterren aan den donkeren hemel u verblijden, zult gij u ook verkwikken aan de blijde en schoone uren in uw leven, aan het licht der liefde, het licht des heii. ïgen geestes, dat in dezelfde wereld opgaat en schijnt. O, mijn hart wenscht u allen gezondheid, voorspoed, welvaart, vreugde op uw weg, vrede in uw gezin, maar met de levenservaring, die wij hebben, kan ik mij met dezen algemeenen wensch niet vergenoegen. Het leven is een leerschool en tot de opvoedingsmiddelen behoort in Gods wereld zoowel het lief als het leed. Het kind wordt niet volwassen zonder inspanning en moeite. Ook het Godskind groeit zonder deze niet in den zinnelijken, eigenlievenden mensch. Daarom hooger stijgt mijn bede, verder reikt mijn wensch. Op den geestelijken wasdom komt het aan. Waarachtig menschenheil, geen schijngeluk, degelijke menschenwaarde, geen bedriegelijke glans zijn de goederen, die wij hebben te schatten. Welaan, M. V. in den geest van Christus zijn ze ons gewaarborgd. Stelt uw harte open voor dien geest, en gij zult in het geloof des harten een schat verzamelen van blijmoedigheid, ernst en vrede, die hoedanig uwe lotgevallen mogen zijn, u rijk maakt in God, rijk in heiligen geest! TUSSCHENZANG. (Psalm 43: 3, 5.) Zend, Heer! uw licht en waarheid neder, En breng mij door dien glans geleid, Tot uw gewijde tente weder; Dan kliint mijn bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid, Daar mij uw gunst verbeidt. Mijn ziel! hoe treurt ge dus verslagen! Wat zijt g'onrustig in uw lot? Berust in 's Heeren welbehagen; Hij doet welhaast uw heilzon dagen. Uw hoop herleev', naar zijn gebod; Mijn redder is mijn God. Hopen, dat is sterk en moedig zijn! Sterk en moedig om in den nacht op den morgen, in den winter op de lente, in den strijd op de zegepraal, in de raadselen op de oplossingen te durven wachten. Wachten, ja — maar niet lijdelijk, met de handen in de schoot. — neen, werkzaam en volhardend in het edel streven, gelijk de man zelf het voorbeeld gaf die sprak van „overvloedig zijn in de hoop". Dat overvloedig zijn beteekent meer dan vast staan in de hoop, het wil zeggen; overvloedig zijn in werken der hoop. Zulk werk legt de tijd, dien wij beleven ons voor in het sociale vraagstuk. Is het een onbegonnen, een hopeloos werk — dat zoeken, tasten, streven naar verbetering en hervorming dor maatschappelijke toestanden? Laat ons hier wel toezien! De traagheid kan ons ligt verleiden tot dat beweren. Men sluit eenvoudig de oogen voor de schreiende nooden, prijst en verheerlijkt het verleden en haat de onrust! — Of zal de vrees voor verlies en schade in de toekomst onze raadgeefster wezen? dan wordt angstvallig toezien op het behouden van geld en goed, de eenige leus. Daartegenover: hoe licht vervoert de wangunst den minbedeelden bij zijn hervormingsleus van strijd tegen het kapitaal! De gevaren van zelfbedrog en verblinding zijn groot, als wij kiezen moeten, waar onze plaats te zoeken in den strijd der partijen. Zij bedreigen zoowel de rijken als de armen, de werkgevers als de werklieden. Laat ons eerlijk zijn tegenover elkander, maar vooral tegenover onszelv'. Hervorming is oen werk der hope! De hand op het hart! Zijn wij tot dat werk niet geroepen als wij gelooven in Hem, Die Licht en Liefde is en moeten wij niet de traagheid, de behoudzucht, de zelfzucht in ons bestrijden ? Die vraag dringt zich met ernst aan ons op, en het is de plicht, naar mijn innige overtuiging, van den prediker van het Evangelie in deze woelige dagen, die vraag telkens zich zelv' en aan de gemeente voor te leggen. De goede stad onzer inwoning geeft op allerlei wijzen teekenen van heerlijk leven: daar wordt gewerkt, daar verrijzen instellingen ter bevordering van maatschappelijk welzijn, die het hart verkwikken. Schat ze niet gering, ongeduldigen, al heffen zij niet aanstonds de nooden op waaronder gij zucht; de toewijding, de tegemoetkoming bewijzen, dat, wat men ook klage over wankeling van leerbegrippen, het geloof in de harten leeft! Trekt u niet terug, gij die veel vermoogt in tijd en geld. Het is geloofsplicht en geloofsdrang om mee te werken aan dat werk der hope. Weest daarin overvloedig en wordt het meer en meer! Weet gij wat noodig is tot vervulling van dezen mijn vurigen wensch ? Het vuur der heilige bezieling moet aangeblazen worden; wij moeten werken in de kracht des Heiligen Geestes, zal de traagheid, de koelheid, in één woord, de zelfzucht, ons niet overmeesteren. En hoe zal die H. Geest de heerschende macht in ons worden? — Gunt mij hier een ernstig woord een dringenden raad? De godsdienstige gemeenschap moet levendiger en krachtiger worden dan zij bij velen vrijzinnigsn is. Ik pleit niet hiermede voor eigen zaak — want ik sta gereed u te verlaten, maar verzwijgen mag ik niet, dat de onverschilligheid van vele liberalen op dit punt mij een hoogst bedenkelijk verschijnsel is. Wij zouden niet verkeeren in de minderheid, zooals nu, als men bijtijds ware wakker geweest en in eendracht zijne kracht had gezocht en de naaste toekomt zou helderder wezen. Van waar dat gemis aan gemeenschapszin ? aan samenleven en samenwerken op het gebied van het inwendig, zedelijk leven? Ligt dat aan ons beginsel? Onaantasbaar blijve ons het heerlijk beginsel van vrijheid en zelfstandigheid in het geloof. Daarmee staat of valt het recht van onze persoonlijkheid in hetgeen den mensch het heiligst is. Maar is ieder in den strijd voor dat heilige zich zelv' genoeg! Voorwaar zelfstandigheid is niet gelijk aan zelfgezoegzaamheid. Wij hebben een zedelijken steun, den steun der gemeenschap noodig, om als bezielde arbeiders het werk der hope te verrichten. En meer dan lectuur, meer dan eenzame overpeinzing, vermag het hartelijk gebed, het gemeenschappelijk lied! Bij het helder hoofd M. V. voegt een warm hart, een hart dat klopt voor God en den broeder, een hart dat spreekt, gij die hervormen wilt — begin met U zelv' een hart dat gelooft in Licht en in Liefde. Het gemeenteleven O, ik versta uw bedenking hoe kan het bloeien onder den druk van den kerkelijken toestand, en bij het donker verschiet? 't Is maar de vraag, of gij het zoekt en zoeken wilt. Waar een wil is, daar is ook een weg. De hoofden bij elkaar, de handen aan het werk, en wat komen moet, zal komen. Trots alle bezwaren. Het is een werk der hope, waaraan ge u te wijden hebt, maar ook in dit werk zult gij overvloedig zijn, als het gelooven uwe blijdschap en uw vrede is Verbroedering van geestverwanten, eensgezindheid in het gezamenlijk onderhouden der heilige bezieling — mocht mijn zwakke woord in deze ure ze onder u bevorderen, en een eind belpen maken aan de afzondering, de onverschilligheid omtrent de godsdienstige gemeenschap! Wie aan de toekomst denkt, denkt aan de jeugd. Zij is de hoop der toekomst bij uitnemendheid. Wat geven onze kinderen, onze jongelingen en jongedochters in deze te hopen? Er zijn misschien in ons midden, die aller eerst geneigd zijn tot klagen, en mijn vraag aldus zullen wijzigen: wat geven zij te vreezen? Men wijst op gemis van eerbied en ontzag tegenover meerderen en ouderen van jaren, op de onaandoenlijkheid voor godsdienstige belangen, op losheid van zeden en een driftig jagen naar genot. En, voor die klachten bestaat, helaas, wel grondMaar vergeten wij niet, wat bij het klimmen der jaren zoo ras vergeten wordt: dat ook wij strenge zedemeesters, jong zijn geweest: verzuimen wij niet in rekening te brengen, hoe bezwarend onze dagen van gisting zijn voor het jeugdig gemoed! Ondanks alle gebreken, de jeugd heeft ook thans de edelmoedigheid, die haar eigen is: zij heêft hare idealen van recht en billijkheid, gelijk weleer, zij gaat niet op in sport en zingenot. De erns^ van rijper jaren ontbreke haar, was het anders met ons ? toch heeft zij een oog en hart voor de ellende — een geweten, dat tot plichtbesef stemt, - dat heeft mijne ervaring bij een onpartijdig oordeel mij geleerd, en zij blijven mij dierbaar, de proeven, die ik daarvan ontdekken mocht bij mijne leerlingen. Voorts — legt de hand op het hart. Was de opvoeding wat zij wezen moest? Ik denk hierbij niet aan de ontwikkeling van den geest: Gode zij dank — het besef is ontwaakt en breidt zich in steeds wijder kringen uit, kennis is macht Maar naast dit onmisbare staat iets anders, van niet minder belang: de vorming van het gemoed, het planten van reine beginselen, het kweeken van vroomheid, reinheid en liefde. Wij hebben onze zondagscholen — en ze worden goed bezocht — maar later — wat daarop volgen moet — de godsdienstoefeningen voor jongelieden — hoe treurig staat het daarmeê! het godsdienstonderwijs — hoe wordt het gewaardeerd ? Met een enkel uur moeten wij leeraren ons vergenoegen: karig is ons deel — en soms laat de belangstelling, de medewerking der ouders veel te wenschen over. Een krachtige zedelijke steun, uw steun ouders en voogden, is onmisbaar, zal dit werk der hope vruchten dragen. Daarom weest overvloedig in dit werk der hope! het is een uitvloeisel van het geloof, en hoe zorgvuldig het hoofd met kennis worde opgevuld, hoe vaardig de hand worde de gewenschte rijpe vruchten van dit alles blijven achterwege als het hart ledig is, en geen ontzag koestert voor het heilige. De drieeenheid van het ware, schoone en goede mag niet gebroken worden. De toekomst vraagt heldere hoofden, edele harten en teedere gewetens! Ontglipt een zucht aan onzen boezem bij de herinnering van deze waarheid? Het is zoo, de werken der hope, waarin ik u overvloedig wensch, komen altijd neer op de vraag: wie wij zelf zijn — en zullen wessen\ — Zullen wij in het gelooven onze blijdschap en vrede zoeken: het begin en het einde van onze bemoeingen moet zijn: werk uw zaligheid met vrees en beving. Om goed te doen moet men goed zijn, althans willen worden. Jezus was een man van kracht omdat het zijn spijs was Gods wil te doen. Vergeten wij dat niet. Als wij. ons zelv' ontzien en sparen dan is onze hervormingsijver de ware niet. Meer dan lessen en vermaningen vermag het voorbeeld! Heiligen wij ons zelv! het geloof zij ons een levenszaak, een bad der wedergeboorte. Dan zal de gewenschte kracht ten goede van ons uitgaan, en voor ons zelv: — want ook de zedelijke vooruitgang voor een iegelijk onzer is een werk der hope! - zullen wij op onzen weg vinden den moed — om op een toekomst, een schoone toekomst te hopen — achter het graf. In de ervaring der Godskracht, die in haar werkt, ligt voor de ziel de heilige blijdschap en de stille vrede, en zij zingt, als de doodsklok luiden gaat, het lied der hope: 't Eeuwige is uit God geboren, 't Godlijke zal nooit vergaan! Gij hebt mijn zegenwensch vernomen ! M. V. Hoe zou ik mij verblijden, als uw hart daarop het „ Amen" sprak! Maar bovenal als gij in den geest van den scheidenden vriend gaat handelen Kon ik u het geloof verzekeren, ik zou al de kracht mijner ziel daartoe gaarne besteden. Maar het geloof is een gave, eene gave Gods in het diepst onzer ziel verborgen. Die gaaf moet ontwikkeld, zij kan verdoofd worden, gelijk elke geestesgave. De vraag is maar of wij den goeden weg inslaan, om tot bewustzijn van onzen godsdienstigen aanleg te komen. Verneemt in deze mijn laatste woord: Ontvangt het met de zachtmoedigheid, waarmede gij zoovele jaren mij hebt aangehoord en laat de plechtigheid dezer ure daaraan dubbele kracht verleenen tot overweging. Men spreekt van de leugen in de IcerTc, in de beschaving en het maatschappelijk verkeer — en het pleit voor den geest van onzen tijd, dat men die leugen haat, en de oprechtheid zoekt. Maar weest dan ook oprecht voor u zelv. Mijne leerlingen en gij andere jonge menschen, die mij hooren moogt in dit oogenblik; de valsche schijn waarbij men zich voordoet als onverschillig voor het heilige, en mee doet met het smaden van den godsdienst, het loochenen van God en zijn gebod — die valsche schaamte is een leugen. Gij liegt tegen u zelv', tegen uw betere natuur, als gij den treurigen moed hebt om het beste, dat in den mensch is te smaden. O, wat ik u bidden mag, weest waar voor u zeiven! Gij hebt een afkeer van veinzerij en het is uw eere; maar bedenkt, dat niemand sterker dan Jezus dien heeft geopenbaard. Daar is een hemelsbreed verschil tusschen onwaarachtige femelarij en eerbiedwaardige vroomheid des harten. De laatste zocht ik u aan te prijzen: herinnert gij u dat — bewaart de indrukken, die gij ontvangen hebt — God geve, dat zij niet verloren gingen! en bindt u dezen laatsten raad van uwen leermeester op het hart! Mannen en vrouwen, echtgenooten, huisvaders en huismoeders: weest waar voor u zeiven. Wat predikt u de levenservaring? Immers dit, dat het leven een ernstige zaak is, dat geld en goed, aanzien en eere hoe groote machten in de wereld zij wezen mogen, de ware blijmoedigheid en de zielerust niet aanbrengen. Het hoogste goed ligt in de hemelsche schatten, die door mot noch roest worden verteerd. Bekent dat eerlijk voor u zelf en handelt daarnaar in den omgang, bij de opvoeding uwer kinderen. Richt daarnaar uw streven, uw gedrag! — Weest waar, ouderen van dagen, die gevoelt dat de wereld u ontzinkt en bouwt in u zelv' de geestelijke wereld op van geloof, liefde, ernst en vertrouwen; vergeet het niet: de sierlijke kroon der grijsheid wordt op den weg der gerechtigheid gevonden! Ik kan niet tot een ieder spreken in het bijzonder, en meer dan een reden weerhoudt mij van plechtige toespraken, zoo als die bij een gelegenheid als deze gewoon zijn. U aller lot gaat mij ter harte! Blijden en droeven, gij die voorspoed hebt en die met zware zorgen hebt te kampen of een bitter kruis moet dragen — gij allen, van welken rang of stand ook, ontvangt mijn hartelijken heilwensch, mijn besten vredegroet. Nogmaals, weest gedankt voor uwe liefde en trouw aan mij en mijn huis. Wat mijn hart voor u gevoelt, kan ik slechts uitdrukken in een wensch — maar in dien wensch ligt mijn gansche ziel. De geest der waarheid leide u: dan zult gij bekennen dat God met u is, en gij zult uw hoogste levensheil hierin vinden nabij God te zijn! Amen. NAZANG. (Gezang 225: 1, 2.) Zoo zij het, God van liefd'! Uw vrede Kiez' zich ons huis, ons hart ter woon ! Stijg' nu ons Amen op die bede, Als lieflijk reukwerk, tot uw troon! Ja, Amen, Vader! wij verbeiden Alleen door U 't begeerlijkst goed; Gij zult ons zeegnen, Gij ons leiden, Waar onze weg ook henen spoedt. AFSCHEIDSLIED, door de Gemeente aan haren geliefden Leeraar Dr. P. STEEN, toegezongen na hei uitspreken van Jen zegen. Wijze: Gezang 241. Is 't hart vol rouw en droefenis. Wijl 't afscheidsuur gekomen is, Nooit zal de liefde kwijnen! Zien wij slechts 't donker om ons heen, Alsof de zon voor ons verdween, Blijft dan Gods licht niet schijnen ? Neen 't oog omhoog gericht! Vandaar stroomt eeuwig licht Op de Zijnen! 't Verzet de smart, In 't treurend hart, Het Licht, dat 'slevens donker tart! U, trouwe herder, dank gebracht, Die al uw moed, uw levenskracht Uw kudde wildet wijden! Legt gij nu hier uw arbeid neêr, Eens zal de goede hemelheer Zijn loon u wel bereiden! Rijs bede uit aller hart, Waar 't heengaan innig smart, 't Droevig scheiden, „Zend op hem, Heer, Uw zegen neêr!" Bij U is toch geen scheiden meer! L. J. E. ■