met ons houdt. Daarom geschiedt ook tot ons dat woord van Zijnentwege: „Zoekt den Heere, terwijl Hij te^ vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is." Daarom laat Hij tons ook zoo menigmaal ondervinden, dat onze bakken, die wij ons zeiven uithouwen, of uitgehouwen hebben, geen water kunnen houden. Daarom laat Hij ons ook, nu hierin, dan daarin, teleurstelling op teleurstelling ontmoeten, opdat wij zien zouden dat de wereld, met al wat in haar is, te weinig en te klein is voor ons hart. O! zalig dan wij, als wij dit hebben 1 e e r e n zien, maar dan ook Hem hebben leeren zoeken. Want dan wordt ook bij ons 'twoord van den Psalmist bewaarheid ') „zij zullen den Heere prijzen, die Hem zoeken." Ja, dan wordt Hij geprezen als ,,'tallerhoogst en éénig goed/' geprezen als een God des aanziens en des ontfermens ook, die „menigvuldiglijk vergeeft." Maar aangezien geen waarachtig zoeken en vinden, noch prijzen van God, bestaanbaar is buiten den Middelaar, — aangezien Hij „de weg" is tot den Vader, en „niemand tot den Vader komt, dan door Hem, zoo moet Hij, zoo moet die Middelaar daartoe ook door ons in Zijne reddende liefde en genade worden gezocht en gekend. H ij moet door ons gevonden worden, om door Hem den Vader te kunnen vinden. En heil ons! verlorenen die wij van nature zijn, dat H ij ons zoekt, opdat wij Hem zouden zoeken, en zóó Hem zouden kunnen vinden! Daarbij wensch ik u en mij zeiven in deze ure te bepalen. Zij 't tot lof van Zijnen en van Zijns Vaders grooten Naam, door den Heiligen Geest! /ij 't voor nog verlorenen en reeds gevondenen, voor heil— begeerigen en geloovigen tot een rijken zegen. Komt, stellen wij ons daartoe eerbiedig voor 'sHeeren aangezigt, en roepen wij Hem aan in 't ootmoedige GEBED. Lukas XIX : 1—10. „En (Jesus) ingekomen zijnde, ging door Jericho. En ziet, er was een man, met name geheeten Zacchéüs; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk." enz. 1) Ps. 22 : 27. Door de groote en ontfermende genade des Heeren is t mogelijk, dat, waar hier op aarde eene regtVaardig verdiende vervloeking getorscht wordt, nogtlians ook een zegen, een eeuwige zegen wordt verkregen. In Kanaan werd 'tnageslacht van Cham vervloekt; maar wie zal ze tellen, de duizenden, die, naar den vleesche van Noachs ontaarden zoon afkomstig, door middel van de prediking van Hem, Die „een licht zou zijn tot verlichting der heidenen," gekomen zjjn, en nog komen, tot 't ware licht der zaligmakende kennisse Gods, in t aangezigt van Jesus Christus, en zóó tot beërving van eeuwige zegeningen! — „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al 'tgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen!" zoo sprak Jehovah van Sinazi's kruis; maar wie zal ze tellen, de duizenden, en „de duizenden verdubbeld," van al 'tgeslachte Adams, van wie die vloek is weggenomen, en die, door 't geloof in den Heiland, met zalige toepassing op zich zeiven, zeggen kunnen: >) „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons!" Ja waarlijk, wat eens vervloekt werd kan nog deelen in de allergrootste zegeningen! Dat zien wij ook in onzen tekst. En dat zien wij niet alleen in den man, van wien hier gesproken wordt, maar dat zien wjj ook reeds aanstonds in de plaats zelve, wier naam wij hier genoemd vinden. „En (Jesus) ingekomen zijnde, ging door Jericho", zoo lezen wij. Had de Heiland, zoo als wij in 't slotverhaal van 't vorig hoofdstuk vinden opgeteekend, reeds in de nabijheid dier stad een wonder van ontfermende liefde en almagt gewrocht, door de genezing van den blinden Bar-Timéus, — Hij wilde ook die stad zelve bezoeken, en ook binnen in haar Zijne goddelijke en reddende genade grootmaken. Maar nu, gij weet "t, eenmaal was, door een dienstknecht des Heeren, den vloek uitgesproken over hem, die 't ondernemen zou haar, de verbannene onder 't regtvaardig oordeel Gods, wederom op te bouwen! Zóó bad Jozua gesproken: 3) „vervloekt zij die man voor het aangezigt des Heeren die zich opmaken, en deze stad 1) Gal. 3 : 13. 2) Joz. 2 : 26. Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijnen eerstgeborenen zoon, en hare poorten stelle op zijnen jongsten zoon! ï^n die vloek was op eene geduchte wijze vervuld! In 'teerste boek der Koningen toch lezen wij: ') ,,Iu zijne" — Achabs — „dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho: op Abiram, zijnen eerstgeboren zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijnen jongsten (zoon) heeft hij hare poorten gesteld, naar het woord des lrleeren, dat hij door de dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had." Doch wat zien wij nu hier in den tekst, Gel.? De ware Jozua, de war e Verlosser Israëls, komt haar bezoeken, en heeft in Zijne milde handen de allergrootste zegeningen! Dat zullen wij zien in 'tzoo schoone, leerzame, hoogst belangrijke en vertroostende verhaal, dat wij u zoo even hebben voorgelezen. Komt, wijden wij aan de beschouwing en overdenking er van al onze aandacht. Doen wij dat te meer, omdat de geschiedenis, ons hier verhaald , door s Heeren Jesus onveranderlijke zondaarsliefde nog telkens, zij tdan ook op eene andere wijze, bij zondaren plaats heeft. O! dat Jt ook bij u moge zijn, op wie nu nog, van wege uwe zonden, en uw ongeloof| de vloek der wet rust! — 2) „Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jeruzalems! ziet, uw Koning zal u komen", voorwaar M. H., dit mogt óók wel, met een enkele naamsverandering, voor die stad gelden, binnen wier poorten de gezegende Heiland nu zijn intogt deed. Neen, waarover hare inwoners zich ook mogten verblijden, en waarop zij ook roem mogten dragen, geen liefelijke i als in een hof des Heeren; geen bosschen met prachtige dadel-palmen en kostbare balsem-struiken, die haar omgaven; geen koophandel, die haar rijk maakte; geen tal ook van priesterlijke familiën, die binnen hare muren woonden, konden, in de verste verte zelfs niet, vergeleken worden met 'tgeen haar nu bereid was, en geschonken werd, als stoffe van dankbare blijdschap en van onverwelkelijken roem. Want Hij, die meer dan alles waardig is, meer dan duizend werelden, zoo 1) 1 Kon. 16 : 34. 2) Zach. 9 : 9. zij er waren, met al hare schatten, de Heere Jesus Christus was haar binnengegaan! „Hij ging door Jericho" — zoo lezen wij in 't eerste vers. Zóó gaat Hij, schoon niet 1 i g c h a m e 1 ij k , maar toch werkelijk, door de prediking van Zijn Evangelie, en met bereidwilligheid om verlorenen te zoeken en zalig te maken; zoo gaat Hij met wèlmeenende aanbiedingen van genade, en met de werkingen Zijns Geestes, ook door onze steden en vlekken! En Hij doet dat o! zoo lang reeds. Want terwijl Hij te Jericho slechts kort vertoefde, duurt Zijn verblijf, op de wijze als wij daar zeiden, onder ons immer voort. Maar heeft Jericho den dag harer genadige bezoeking niet bekend, daar wij slechts van één zondaar lezen, die binnen haar de reddende liefde des Heilands leerde smaken, — o! wèl mag .de ernstige vraag ons op 't harte, wegen of wij, gij, èn gij, en gij en ik reeds de jaren onzer genadige bezoeking bekend hebben! Waaide liefde-arbeid meerder is, en van langeren duur, o! daar moeten ook de vruchten meerder zijn, zal t oordeel der verwerping van 't aangezicht des Heeren ook niet eens des te vreeselijker zijn! En wie was nu de mensch, voor wien de komst, des Heilands in de Palm stad ten eeuwigen zegen was? „En ziet, er was een man, met name gelieeten Zaccliéus; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk. ' Zietdaar zijn naam, zijne betrekking, zijn maatschappelijken toestand. Hij was 'dus een Israëliet, zooals zijn Hebreeuwsche naam met een Griekschen uitgang, duidelijk te kennen geeft, en zooals wij ook ten overvloede in 't 9e vers vermeld vinden. En hij droeg waarlijk een schoon en, een liefelijken naam, dien wij ook wel in 't oude-Testaraent vinden. Zaccai toch beteekent in onze taal rein. Maar naam en wezen waren tot hiertoe in schreijende tegenspraak bij hem geweest, zoo als 't ook onder ons is met velen, die schoone namen dragen, maar wier namen, bij nadenken, hen moeten doen blozen van schaamte. En is dit zoo met allerlei fraai klinkende geslachtsnamen en voornamen, o! dit is óók zoo met den algemeenen naam die wij dragen, met dien van Christenen, en van Hervormden. De Heere weet hoe talloos velen onder ons in de daad nog beneden 'tHeidendom staan, en onhervormd, onbe- keerd zijn van hart en wandel! En wat beteekenen dan die aan beteekenis zoo rijke namen! O! ze zijn een leugen, die een iegelijk, die ze alzóó draagt, zich schuldbelijdend, en in zak en asch, voor den Heere moet doen neerwerpen, en, met de bede om genade, de bede moet doen opzenden: „och! Heere, maak mijn' naam, om Uwes Naams wille, waarheid bij mij." Ook bij Zacchéus was zijn naam een leugen; want in plaats van rein, was hij onrein, melaatsch van den voetzool af tot den hoofdschedel toe. Niet alleen omdat hij een zondaar was, zoo als alle menschen zondaars zijn. Maar óók in een bij zon deren zin, in den zin waarin tollenaren zoo dikwijls tegelijk met zondaren in de Evangelische verhalen voorkomen. Immers, ook hij was een tollenaar, en wel „een overste der tollenaren," gesteld alzoo over mindere tolbedienden, wier ontvangen, dikwijls door hen afgeperstte gelden, wier zoo vaak derhalve onregtvaardig verkregen gelden, bij hem moesten gestort worden. En zeer zeker zal ook hij 't wel geweten hebben, zoo als 't eene algemeen bekende zaak was, op welk eene wijze 't geld hem gedurig in den buidel vloeide. Was hij dan ook al „rijk," zoo als wij lezen, ach! hij kon niet met zijn' voorvader Abraham zeggen: „God heeft mij rijk gemaakt!" Want de duivel van geldgierigheid had hem zijn schat geschonken. En zoo was hij met al zijn rijkdom toch in de daad doodarm. Zóó is 't ook met alle rijken naar de wereld aan wier geld en goed de tranen en zuchten hangen van hunne naasten, 't zweet en 't bloed kleeft van weduwen en weezen welligt. Zóó is 't ook met alle rijken naar de wereld, al hebben zij ook langs een eerlijken weg hunne bezittingen verkregen, maar wier deel alleen een Ezau's deel is, en geen J a k o b s deel; die niet rijk zijn in G o d. O! neemt 't ter harte, gij die misschien hier uwen naam hoort noemen, en siddert voor de toekomst, siddert voor de wraak van den regtvaardigen Regter van hemel en van aarde, bij aldien 't ook u niet gaat, zoo als wij later van Zacchéüs hooren zullen. Maar was dan Zacchéiis een zondaar bij uitnemendheid, en was hij doodarm, schoon hij ook naar de wereld rijk was, toch lezen wij vervolgens iets van hem dat ons, zoo wij ons tot hiertoe ook al niet tot hem aangetrokken mogten gevoelen — ofschoon wij, naar ons natuurlijk hart beoordeeld, geen van allen beter zijn dan hij — gunstiger voor hem moet doen gestemd zijn. En wèl ware 't te wenschen, dat, wat wij nu al aanstonds van hem berigt vindén, ook nog buiten den staat van genade, waarin bij zich nog bevond, óók werd aangetroffen, zij 't dan natuurlijk ook op een andere wijze, bij alle arme rijken, óók bij arme rijken in eigen oog op geestelijk gebied, ja bij allen, die nog geen God en Heiland tot hun deel hebben. Dat zou hope geven op hunne behoudenis. Immers wat lezen wij vervolgens, in 't 8e en 4e vs. ? ,,En zocht Jesus te zien, wie Hij was, en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was. En vooruitloopende klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mogt zien: want Hij zou door dien (weg) voorbijgaan." Uit deze woorden mogen wij teregt opmaken dat er eene tamelijk groote belangstelling voor den persoon des Heilands bij Zaccliéüs bestond. Hij zocht toch allereerst, den Heiland te zien, wie Hij was. En wij vinden hier geene nieuwsgierigheid, zoo als later bij Herodes Antipas die Hem óók zocht te zien, maar alleen om zich te overtuigen of Hij al dan niet Johannes de Dooper was, en om eenig teeken van Hem te aanschouwen. Maar wij vinden hier eene soortgelijke belangstelling als bij die Grieken, die tot Filippus gingen, en hem baden, zeggende: ]) Heer! wij wilden Jesus (wel) zien." Dit kunnen wij uit 't vervolg der geschiedenis gereedelijk afleiden. En al was 't n u nog niet die waarachtige hoogere belangstelling in den Zaligmaker, die daar gelegen is in een, uit diep gevoel van zoijde en schuld gesproten, smartelijk verlangen en zielsbegeeren om door den Heere Jesus te worden verlost, — ofschoon toch de mogelijkheid bestaat dat Gods genade die reeds in hem gewerkt had, we'ligt door middel van de boetprediking des Doopers, •— 'twas toch eene belangstelling, die, in een persoon als Zacchéüs, waarlijke groot mag genoemd worden. Want daar hij klein van persoon, of gestalte was, en daardoor niet kon heenzien over de groote menigte, die den Zaligmaker ver- 1) Joh. 12 : 20. jmmmmmmÊmÊÊÊmmm p gezelde en omringde, zoo achtte hij, hoe hoog ook in stand naar de wereld, 'tniet beneden zich, om, vooruitlopende, op een wilden vijgeboom te klimmen, die daar bij den weg stond, langs welken de Heere zou voorbijgaan, opdat hij toch maar zijn zoo vurig verlangd doel zou bereiken, en dien grooten Profeet mogt zien, van wien ook hij zoo groote dingen gehoord had. Als hem dit maar mogt gebeuren, o! dan zou hij, meende hij, gelukkig zijn. Maar nog meer, ja nog oneindig meer was voor hem weggelegd! Ach! dat zien alleen zou zijne arme ziele niet gebaat hebben. Hoe vele duizenden hebben den Heiland gezien met 't ligchamelijk oog, langer, en meer van nabij, dan aan Zacchéüs zou wedervaren zijn op den wilden vijgeboom , en hebben Hem verworpen! Want J) „Hij is gekomen tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.'' En hoe velen verwerpen Hem nog! Bij hoe velen die zelfs Zijnen Naam op hun gedoopt voorhoofd dragen bestaat niet eens eene soortgelijke belangstelling in Hem, als wij hier, bij dezen oversten der tollenaren, bij dezen rijke, aantreffen! Terwijl de Heiland geestelijk ook langs onze wegen en door onze straten gaat, en er meermalen een gerucht van Hem uitgaat, ach! blijven talloozen verdiept in hunne aardsche zaken, verdiept in hun kantoor, in hunne geld-laden, in hun koophandel, ■ in hunne schepen; vastgenageld zelfs als 't ware aan 't stof, aan 't zinnelijke, vergankelijke, zonder zich ook maar een enkel oogenblik ernstig om den Heiland te bekommeren, zonder naar Hem te vragen of naar Hem om te zien, laat staan dat zij, gelijk Zacchéüs ook maar eenige moeite zouden aanwenden om Hem nader te te leeren kennen, dan zij Hem nu, vaak zoo oppervlakkig, vaak ook geheel verkeerd, buiten de Schrift om, ja, tegen de Schrift aan, kennen. O! hoe bedroevend, hoe jammerlijk, en dat onder hen, die Zijnen .Naam dragen. En zulks terwijl in waarheid zelfs al 'tgoud en zilver der wereld, gelijk vader Lodenstein teregt zingt, maar „slijk" is, met Hem vergeleken. Zoo zat dan Zacchéüs in den wilden vijgeboom, regt in zijn schik met de plaats, die hij daar had ingeno- 1) Joh. 1: 11. S kon men ook wel zien met wie Hij 't hield, en wat voor een Profeet Hij was! Ja, dat heeft de Heiland getoond met wie Hij 't hield, en Hij toont't, dank zij Zijne genade! nog. Neen, met u houdt Hij 'tniet, tot u komt Hij nie°t in om te herbergen, die u zeiven die eere waardig keurt, en die daar nederligt op 't donzen kussen der vadsige gerustheid, uit jammerlijke verblinding en eigenwaan gesproten, of die daar gezeten zijt op de hoogte uwer vermeende braafheid, en die 'ter voor houdt dat gij veel beter zijt dan anderen. Tot u komt Hij niet in , die , tengevolge daarvan , 't niet dragen kunt dat zij, die gij zondaars, groote zondaars noemt, en die 't ook in de daad zijn, maar die zulks erkennen, maar die zulken niet willen blijven, maar die naar den Zaligmaker leeren uitzien, een heil te beurte valt, dat g ij niet kent, niet ook kunt kennen, zoolang ook gij u zei ven niet in der waarheid zondaren, groote zondaren, verdoe menswaardige zondaren leert gevoelen, leert belijden. O! weet't, gelijk wij in 't slot des verhaals lezen, dat wij nu daartoe reeds aanhalen: ,,de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was." Hoort gij 't? dat verloren was. Maar dat zijt gij niet in eigen oog. O ! moogt gij 't worden, vóór gij reddeloos, vóór gij eeuwiglijk verloren gaat. ,,Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen; ja, Hij houdt't met zondaren, met groote zondaren, met de grootste der zondaren, maar die niet meer, die niet langer in de zonde willen, kunnen bljjven leven. Zóó was 't ook bij Zacchéüs. Hoort wat hij zegt tot den Zaligmaker: „Zie, de helft van mijne goederen, Heere! geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder." Zóó sprak de by velen verachtte man! Geen roemtaal was t, die hij hier bezigde! Zijne woorden geven niet anders te kennen dan 't vaste besluit om zóó te handelen , als hij hier zeide. R ij kei ij k, meer nog dan de wet eischte, wilde hij, zooveel 't hem immers mogelijk was, vergoeden wat hij, door onregtvaardigheid, jegens zijne medemenschen had misdreven. Dit betuigde hij den Heiland, Die hem zoo groote genade had bewe- zen. En daarmede gaf hij 't bewijs dat hij van zijne zonde afstand deed, en de bekeering een werk der waarheid bij hem was. En zóó moet 't dan ook wezen zal 't wel zijn! O! neemt dit ernstig ter harte, gij die óók den Heiland in uw huis en in uw hart wenscht te ontvangen; neemt dit ernstig ter harte, gij die welligt^reeds de meening, èn den naam hebt van bekeerd, van geloovig te zijn, maar die misschien, als zoodanig gewogen op de weegschaal des heiligdoms, te ligt zoudt bevonden worden. Daarom onderzoekt en beproeft u zeiven naauw, ja zeer naauw, voor 't aldoordringend en onbedriegelijk oog des Heeren. Kunnen wij tegenover God niet goedmaken wat wij hebben misdreven; [kan dat alléén 't dierbaar bloed van den Heere Christus, — zoo is 't toch niet steeds onmogelijk aan onze medemenschen 't onregt te herstellen, dat wij hun aangedaan hebben. En waar dit mogelijk is, daar moet 't geschieden, öf, wat men ook voorgeeft, daar is de bekeering, daar is 't geloof, o nopregt. Wij zullen hier in geene bijzonderheden treden M. H. Maar is 'tu waarlijk om uwe zaligheid te doen, o! gij, die op soortgelijke wijze, of op eene andere wijze, gelijk Zacchéüs uwen naasten hebt benadeeld, wij bidden u van Christus wege, herstelt, herstelt waar, en zoo veel u maar mogelijk is, uw bedreven kwaad, opdat, bij gebreke daarvan, uwe hoop op den Zaligmaker niet eens blijke eene ij dele te zijn geweest. Bij den oversten der tollenaren uit onzen tekst is zij dit niet geweest! Hoort wat de Heiland ten slotte zegt en wat wij in 't 9e en 10e vers lezen/' „En Jesus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is. Want de Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was.'' Zoa smartelijk als voor Zacchéüs die woorden der menigte moesten zijn, zoo heerlijk was hem nu dit woord zijns Ontfermers. Want hij hoorde hoe de Heere 't tegen de schare voor hem opnam, en, meer nog, dat Hij hem zalig sprak! ^\as hij by de schare een verachtte, — de Heere, Die Hem kende, Die in zijn harte las, noemde hem met den eernaam van „een zoon van Abraham," een zoon van Abraham m den waren zin des woords, niet alleen Wb WT besni)denis des vleesches, waardoor hij toch ook een broeder was van die hem verwierpen maar ook door de besnijdenis des harten, van welke •) Z0? °Ven klare blijken had gegeven. Ja, mi hij ook naar den inwendig en mensch een zoon geworden was van zijn grooten voorvader, door de genade, die hem ZIZ'Ta r',nU k°n °°k HlJ' Die hem zalig ge- ' maakt had, t zalig over hem uitspreken, 't zalio- voor tijd en eeuwigheid beide! Want die beteekenis had des nr\r i Was eel1 verlorene, de Heere had ook hem gezocht om hem zalig te maken. • , rJ'], llatl ]le™ gevonden! En wat nu geschied was ïiiL ! t Spit Helkud nu 00k uit' tot onuitsprekelijke vertroosting van hem, wien 't gold. En nu Gel. wat „de Zoon des menschen," de Zone Gods ook, gedaan heeft bij Zacchéüs, dat is de voortdurende geschiedenis van 't geen Hij nog doet. Ja, Hij zoekt ook u, hoe ook verloren in schuld en zonden als gij zijn moogt, welke gruweldaden ook door u zijn bedt-even hoe diep ook gezonken in den poel van ongereghgheid, hoe verre, ja, hoe gij ook geheel enïl ^lv! eUHWegTeriPit' °mdat glJ een WalS hebt aa» U zeivenHoe slecht gij ook zijn moogt: al zoudt gij, zoo 0ij tkondet, van schaamte over u zeiven ook weó'kruipen in de benedenste deelen der aarde, o! zoo maar cie schaamte, zoo maar die zelfverfoeijing, zoo maar die walg aan u zeiven bij u mag gevonden worden, neen neen, dan zijt gij niet te slecht, niet te diep gezon°m J°,or Hei" gered, om door Hem, als Zacchéüs, ge zal i g d te worden O ! g e 1 o o f dit, en schep moed, ) "gö verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, _ o! geloof dit, opdat de satan u niet tot wanhoop voere. Ja, waarlijk, o! allerdierbaarst vange ie ja, waarlijk, „de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat VERLOREN Was , AMEN.' 1) Jes. 54 :11. Snelpersdruk.— H. W. Wilmerink. — Kampen. 85 F k ZACCHÉUS. Leerrede over Lukas 19 :1—10 DOOR L. SCHÖUTEI Hzii., | Predikant te Utrecht, t HARDER W IJ K, j-ï. fk. 'p'ÏR'ENDS, ƒ 1879. ZACCHÉÏÏS. Leerrede over Lukas 19 :1—10 DOOIl I- SCHOUTEN Hzn.j Predikant te Utrecht. haudeewijk, ƒ£ Jk. ^ERENDS, 1 8 7 9. Psalm 86:3. Jesaja 55. Lukas 18 : 31—43. Lukas 19. Psalm 22 : 12, 13. Gezang 43 : 2, 6. Psalm 116:2, 3, 5 Zeer geliefde Hoorders! J) „Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is ; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddelooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedachten; en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menicrvuldiglijk. Wat bij de hoog-ernstige vermaningen, die wij in deze woorden aantreffen, zoo genade-vol is toegezegd, dat is ook ten allen tyde door den God der waarheid, door dien God, Die Zijne beloftenissen, evenzeer als Zijne bedreigingen, vervult, mildelijk geschonken ! En daar Hii tevens de onveranderlijke God is, de God, bj] Wien, niet alleen in Zijn Wezen, maar óók in Zijne aanbiddelijke deugden, „geene verandering is, noch schaduwe van omkeering," zoo gaat Hij "ook nu nog, evenzeer als in den dag der oude bedeeling, voort in 'twaar maken van Zijne heil-beloften, van die beloften ook, die wij u daar herinnerden. Want ook die zijn in Christus ja, en in Christus Amen, Hem tot heerlijkheid! Ziet, M. H., ook wij allen hebben die „twee boosheden begaan, dat wij de Springbron des levenden waters verlaten hebben, en ona ') Jes. 55 : 6, 7. z e 1 v e n bakken hebben uitgehouwen , gebroken bakken die geen water kunnen houden." Wij hebben, door onzen rampzaligen zondeval, den Heere, onzen God, den rug toegekeerd, om ons heil te zoeken buiten Hem. En dit doen wij dan ook, de een aldus, de ander alzoo, in onze jammerlijke verblinding, maar allen toch daar, op zulke wegen, in zulke dingen, in zulke toestanden, waar 't waarachtig heil niet is te vinden. Want ons wezenlijk heil is in den Heere, onzen God, alléén! In Hem te zoeken, in tot Hem weder te keeren , in H e m te vinden, in Hem te kennen, in H e m te bezitten, in Hem te genieten, in Hem te dienen en te verheerlijken, in Hem zich zalig te weten, ziet, daarin, zooals dit alles op den weg eener hartgrondige bekeering, en van een opregte geloofsvereening met den Heere Christus te verkrijgen is, daarin alleen bestaat ons waarachtig heil. Dat leert niet alleen de H. Schrift, maar dat bevestigt ook de ervaring van allen, die door genade zich tot God hebben leeren wenden, en Hem in waarheid hebben leeren zoeken. Waarin ze ook bun geluk en hunne vreugd vroeger zochten, o! dat alles heeft hun krachtiglijk toegeroepen: ,,'t is bij mij niet, o! zondaar," als zij 't onbevredigende daarvan kennen leerden voor dat hart, dat zich teleurgesteld gevoelde met wat wereld en zonde aanbood, en dat dorstte naar iets anders, naar iets hoogers dan deze aarde geven kan. En toen eerst werd de schreeuwende behoefte van hun hart vervuld, en kwam hun zoekend hart tot rust, toen zij Hem vonden, Die 't alléén, en waarlijk, en voor eeuwig bevredigen kan. „Bij Mij, ja bij Mij is 't, o! zondaar," — dat leerden ze toen verstaan, en hunne arme ziel was gered! Is 't nu zoo M. H., dat ook wij allen den Heere verlaten hebben, en dat wij, zooals wij van nature zijn, ons heil buiten Hem zoeken, waar 't in .eeuwigheid niet is te vinden, o! welk eene onwaardeerbare, aanbiddelijke, nooit genoeg te roemen genade is 't dan, dat de Heere niet met ons heeft gedaan, zooals wij met Hem gedaan hebben, dat Hij ons niet verlaten heeft, maar de teederste bemoeijingen van onbegrijpelijke liefde en van onbegrijpelijke lankmoedigheid men, van waar hij ongehinderd, en reeds op een afstand, den persoon des Zaligmakers kon onderscheiden. En wat met tienduizenden, óók gebrekkig zoekenden, geschied is, en door 'sHeeren ontferming, nog plaats heeft, dat zij veel meer vinden, dan wat zij zochten, dan wat zij ooit hadden durven te denken, laat staan te hopen, dat zij vinden zouden, ziet, dat was ook voor Zacchéüs weggelegd! O! de Heere Jesus is met regt een verrassende Zaligmaker, Die er een lust in vindt dikwijls op 't allerzaligst te verrassen óók die van verre staan, en naauwelijks op Zijn heil durven hopen. En die tevreden zou wezen, en zich overgelukkig zou achten ook maar met een enkel kruimpje van Zijne tafel, gelijk de Kananésche, in 't diep gevoel van een k i n d e r deel, van 't b r o o d der kinderen, gansch onwaardig te zijn, o! die zijn 'tjuist voor wie Zijne milde handen, uit den overvloed van Zijne genade, volle korven gereed heeft. Dat ondervond ook Zacchéüs. Wij lezen in 't 5e vers: „En als Jesus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zacchéüs! haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven." Ziet, dat had hij niet gedacht , niet kunnen denken! O! welke woorden, en dat tot hem! welke woorden, gesproken tot hem door dien beroemden en grooten Profeet, Wien alleenlijk te kunnen zien hij zich tot geluk rekende! Maar zouden hem waarlijk die woorden gelden? Hem, die als tollenaar, als overste ook der tollenaren, diep veracht was bij zijne natie? Hem, die, als hij dacht aan zijn' onregtvaardigen handel, ook zich zeiven moest verachten? Maar zijn naam wordt immers genoemd! „Zacchéüs," zoo klinkt 'them in de ooren, zoo weerklinkt 'tin zijn harte, — „Zacchéüs! haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven." Wij behoeven niet te vragen M. H. welk een indruk dat opwaarts zien van den Zaligmaker tot hem, dat noemen van zijnen naam, die woorden, op hem zullen gemaakt hebben in den eigen stond toen hij ze hoorde. Daar zijn ontmoetingen, ervaringen in 't leven te heerlijk, te zalig om ze onder woorden te brengen. Zoo was 't nu ook bij den tollenaar. Zoo zou 't bij hem nog in hoogere mate worden. Wij behoeven ook niet te vragen: hoe zou de Heere Jesus hem bij zijnen naam gekend hebben? Om dan met velen te zeggen dat de Heiland hem door de schare bij zijnen naam had liooren noemen. Want Hij, die een Nathanaël zag en kende, toen deze onder den vijgeboom zat; Hij, Die ,,niet van noode bad dat Hem iemand iets zeide van den mensch, aangezien Hij alles wist, wat binnen in den mensch was; Hij, Die, met eene bijzondere kennis, met eene onderscheidende kennis, bovendien al Zijne schapen bij name kent, Hij kende ook Zacchéüs, niet alleen bi] zijnen naam, maar óók naar zijn harte; kende hem als óók behoorende tot die schapen, die de Vader Hem gegeven had, en voor wie Hij, als de goede Herder, Zijn leven kwam stellen. Daarom zag Hij opwaarts tot hem; daarom liet Hij hem niet blijven zitten in dien boom; daarom sprak Hij hem zoo toe. Daarom ook dit woord tot hem: ,,Ik moet heden in uw huis blijven," dat, naar 't grondwoord, iets gansch anders beteekent dan: ik wil, ik heb een lust daartoe. Want wij vinden hier een woord, dat, overal waar 't in de •H. Schrift wordt gebezigd, eene volstrekte, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid te kennen geeft. De Heiland wist 't, Hij, Die, naar Zijne Godheid ook de geheimen kende van Zijns Vaders raad, Hij wist 't dat in diezelfde ure de ziel van Zacchéüs moest worden behouden en gered; dat 'tuur der minne, 't tijdstip van Gods genadig welbehagen, waarin tot zijne ziel zou worden gesproken: ') „leef! ja leef in uwen bloede!" was aangebroken. Daarom dat woord: ,,lk moet heden is uw huis blijven," beschouwd van den kant des Vaders, Die Hem gezonden had, en ook deze ziel Hem gegeven had tot loon voor den arbeid Z ij n e r ziele. Maar óók , en niet minder , daarom dat woord, omdat de Heiland, Zacchéüs ziende, Zich gedrongen gevoelde tot zijn behoud, gedrongen door den aandrang van Zijn liefde-vol, van Zijn medelijdend en ontfermend harte. Maar dan ook moest Zacchéüs geen oogenblik langer daar, in dien boom, blijven. Dan ook moest hij zich haasten en afkomen, want in zijn huis zou hem de zaligheid geworden. O! wonderbare, o! aan- 1) Ezech. 16 : 6. biddelijke wegen Gods en des Heeren: in dat zelfde huis, waar „schatten der goddeloosheid" waren opgestapeld, zouden ook schatten van zaligheid worden uitgedeeld, schatten van genade, die van de eersten zouden losmaken, om zeiven te blijven, te blijven tot in eeuwigheid! — „Opwaarts ziende, zag Hij hem," — zóó ziet de Heiland, uit den Hemel Zijner heerlijkheid nederwaarts op u, die wel niet op een wilden vijgeboom zijt gezeten om Hem te zien, maar die toch ook hoog, zeer hoog gezeten zijt in eigen schatting, die gezeten zijt niet op een boom, maar op een berg, op den berg uwer eigen-geregtigheid, uwer vermeende goede werken, uwer maatschappelijke braafheid, uwer door u daarvoor gehoudene godsdienstigheid, uwer inbeeldingen van uwe verdienstelijkheid, uwer hoovaardij tegenover God, en die daar meent dat gij eenmaal van dien berg, van dat trotsche geestelijke Bazan, als van een anderen Olijfberg zult ten hemel stijgen. Maar ook tot u zegt de genadevolle Heiland: „haast u en kom af!" „Kom af" van dat trotsche gevaarte, van dien berg, van dien Babels-toren, dien gij u zeiven gebouwd hebt, vóór dat hij, als de Heere God in Zijne grimmigheid ook maar tegen hem blaast, in één stort, en gij onder zijn puin voor eeuwig omkomt! „Kom af," en weet, en leert inzien en erkennen, dat al uwe gerechtigheid niets anders is dan een wegwerpelijk kleed! „Kom af" opdat gij moogt leeren M ij n e geregtigheid aan te grijpen, door welke alléén gij in 't regtvaardig oordeel Gods kunt bestaan! „Haast u en kom af;" want ook uw genade-tijd haast zich om van u voorbij te gaan! Haast u, want ook de dood haast zich, en zit u op de hielen! Haast u, want ') „nu is het de wel aangename tijd, nu is het de dag der zaligheid," en ligt breekt geen morgen meer voor u aan! O! dan, waar een ontfermend Heiland zóó, door Zijn woord, tot u spreekt, — waar Hij ook tot u zoo spreekt, die nog de paden der ongeregtigheid bewandelt, opdat gij die zoudt verlaten, — waar Hij welligt bij Zijn woord ook den prikkel voegt van uw geweten , den angst voor 't naderend gerigt, de 1) 2 Cor. 6 : 2. stemme ook Zijns Geestes, Die met uwen geest twist om de eeuwige redding uwer ziele, — o! haast u, en kom af waar alzoo de Heiland nog toont Zijne liefdearmen tot u uit te strekken, en ook in uw huis, ja, in uw hart te willen komen, om u voor eeuwig, en waarlijk, te verblijden en te verrijken. — „Opwaarts ziende, zag Hij hem," en Hij riep hem bij zijnen naam! Ja, dat heeft Hij ook u gedaan, eens voor 'teerst, toen Zijne liefde stem krachtig doordrong in uw hart, geloovigen, en gij u geroepen hoordet met eene onwederstaanbare roeping, die u deed vlugten aan Zijne voeten, en 't: „wees mij genadig!" uit uw' benaauwden boezem perstte. Maar ook, ja, dat doet Hij nog gedurig, met onvermoeide trouw, telkens als gij u nog, door afdwaling, op een schadelijken weg bevindt, en, ofschoon gij 't e e u w i g gevaar zijt ontvloden , nochtans u bevindt in zulke ziels-gevaren, als er altijd, en vele, overblijven, zoolang gij nog in de woestijn des levens omwandelt. Dan heet 't ook tot u: J) „Bij Mij, van den Libanon af, o! bruid, kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, van den top van Senir en van Hermon; van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden." Zóó roept de Heiland u nog gedurig, omdat bij Hem alleen veiligheid is. En toont Hij 't dan niet alleen dat Hij u ziet, waar gij zijt, maar zegt Hij 't u dan ook: „Ik moet heden in uw huis blijven", zegt Hij 't u dan ook: 2) „Ik zal met u avondmaal houden", o! kunt gij dan wel blijven waar gij niet behoort te zijn, waar gij toch ook niet tehuis zijt ? Kunt gij 't dan wel harden, dat uw teedere Heiland zoo zou roepen, en gij niet zoudt komen? Kunt gij dan uw oog wel van Hem afwenden , als Z ij n oog u zoo liefdevol, u zoo smeekend aanziet? Als 't u aanziet tegelijk zoo ernstig waarschuwend? Of, smelt dan in die oogenblikken uw hart van liefde voor Hem? Of, berst er dan een heete tranenvloed bij u los, en snelt gij Hem dan te gemoed? O! ja immers! En wat wij in 't 6e vers lezen: „en hij haastte zich, en kwam af, en ontving Hem met blijdschap", ziet 1) Hoogl. 4 : 8. 2) Openb. 3 : 20. dat wordt dan ook bij u bewaarheid. Want smaakte de ziel van Zaccliéüs eene vreugde, eene zaligheid, die onder geene woorden was uit te brengen, toen de Zaligmaker in zijn huis was gekomen, en in zijn huis niet alleen, maar allereerst in zijn hart, daar wij anders zulk een berigt niet van hem zouden vinden, als wij hier aantreffen, — o! gij, die op de roepstemme des Heeren Jesus, op de roepstemme Zijner krachtdadige genade en Zijner goddelijke liefde, u óók haast, en afkomt , en Hem met blijdschap ontvangt, zegt 't mij, is 't dan geen zalig feest in uw huis, is 't dan geen hemel in uw hart? O! zegt 't mij, als de Heere Jesus bij u is, als de Koning der heerlijkheid bij u aan de J) „ronde tafel" is, ja, dan geeft uw „nardus zynen reuk." Oan offert gij Hem uwe liefde-zangen; dan gaat de alabasterflessche van uw harte voor Hem open; dan voelt gi] een stroom van liefde door de ziel gaan, omdat Zijne eerste en trouwe liefde u overstroomt, ja dronken maakt in wellusten. En als Hij ook dan u aanziet, nog anders dan toen Hij u van uwe hoogte afriep, als Hij dan u aanziet met 2) „duiven-oogen'', met oogen waarin gij de allerteederste liefde, de liefde Zijner genade ziet schitteren, o! zegt 't mij, is 't dan niet bij u zoo als de innig vrome Luiken over dit onderwerp zingt, als hij uitroept: 3) Ach! vriend'lijk aangezigt des Heeren, Hebt Gij de gansche kreatuur Gelijk vergeten in dit uur, Om U alleen tot mij te lieeren! Ach! vriendelijke levensblik! Het is mij nu, o! mijn beminde, Als ware er nergens iets te vinden, Als ware er niets dan Gij en ik. Ik ben mijns Liefst', en Hij is mijne! O! bloempjes uit het Paradijs, O! zoete reuk, o! schoone spijs, Nooit moet mij uwe krncht verdwijnen! Is dit die smalle en steile baan? O! wereld, zaagt gij uit m ij n oogen, Gij kwaamt van uwen weg gevlogen, Gij liet 'tslijk voor 'tgoud wel staan! 1) Hoogl. 1 : 12. 2) Hoogl. 5 : 12. 3) „Jesus en de ziel," pag. 34. Nu kan ik aardsche vreugde derven, Nu Gij. o! Bron van alle goed, Zoo lieflijk welt in mijn gemoed; 'k Wil honderd dooden om u sterven! — "Wat ik hier spreek zal die verstaan, Die hier eens heeft te gast gegaan. Ja, zóó is 't Gel. als uwe ziel door 's Heeren genade wordt aangeblikt. O! zoekt dan Zijn aangezigt gestadig, opdat gij dikwijls zoo te gast moogt gaan. Want waarlijk, 't ligt aan uwen Heiland niet als uwe ziel hier in 't dorre moet wonen. — Zacchéus had 't dan zalig in zijn huis en in zijn hart. En zeer zeker zou zijne vreugde nog grooter zijn geweest, indien daar geene wanklanken waren vernomen geworden van de zijde der wereld, wanklanken die 't harte des Heilands, maar ook zijn harte moesten treffen. Ja, ook zijn harte. Want al moest hij ook, uit kracht van 't schuldgevoel, dat in hem was, ttoestemmen niet waardig te zijn de vreugde en de eer, die hem wedervoer, — o! hij had den Heiland liefgekregen, en daarom moest hem ook wel treffen wat dien Heiland voor onregt en smaadheid werd aangedaan. In 't 7e vers lezen wij: „en allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: „Hij is tot eenen zondigen man ingegaan, om te herbergen." Ach! welk een bestaan, — zoo moeten wij hier wel uitroepen. Welk een bestaan, te m urm ureeren, met ontevredenheid op 't gelaat zijn' afkeuring openbaren over eene daad, die hun eene stoffe had behooren te zijn om den naam des Heeren met dankzegging over haar te verheerlijken. Was dan Zacchéüs een zondig man, en waren zij 'tniet, zooals zij meenden, hoe, had dan de kranke, de krankste niet de meeste behoefte aan den Hemelschen Medicijnmeester? Maar ze konden 't niet zetten, die velen! dat hier aan zulk een mensch eene eer te beurte viel, die zij van den grooten Profeet zich waardig keurden. Hem, Zacchéüs, had Hij zelfs niet met een blik moeten vervaardigen; maar hen, allesints godsdienstigen als zij zich meenden, hen had Hy, althans één hunner, de eer van een bezoek moeten geven. Maar nu Hij dit laatste niet deed, en tot zulk een „zondigen'' man was ingegaan, nu kon men ook — dit lag op den bodem huns gemoeds — nu