85 4, r—EX LIBRIS—^ H. BOUMA Assen, DE ROEM van een EVANGELIEDIENAAR. FEESTREDE, TER GELEGENHEID VAN ZIJNE VIJF-EN-TWINïTGJARIGE EVANGELIEBEDIENING door P. DIJKSTERHUIS; Predikant te Arnhem. te KAMPEN, bij S. VAN VELZEN Je. 1865. til/ ////^^"^- ^ é ^ 6 & 6 & PPS '*0» /Wtó^ % 11^- be ajootfen. Oec hel ^xilflen haat niet ooerweWigen 1 1 I ^ CV1- -'•'*' K 1138 DE ROEM VAN EEN EVANGELIEDIENAAK. DE ROEM VAN EEN EVANGELIEDIENAAR. FEESTREDE, ter gelegenheid van zijne VIJF-EN-TWINTIGJARIGE EVANGELIEBEDIENING DOOR P. DIJKSTERHUIS, Predikant Ie Arnhem. te KAMPEN, bij S. VAN YELZEN Jr. 1865. Kerkelijk goedgekeurd. Namens de provincie Gelderland, D. BREUKELAAR. J. F. BULENS. AAN DE GELIEFDE GEMEENTEN DES HEEREN TE 'ï ZANDT, MIDDELSTUM, DORDRECHT, CENDEREN, GRONINGEN EN ARNHEM, waar de ondergeteekende achtereenvolgens als geordend leeraar heeft gearbeid of nog arbeidt, eu tevens aan al de lieve broeders, zusters en vrienden, die hij gedurende zijne vijf-en-twintigjarige ambtsbediening, het geheele vaderland door, heeft leeren kennen, en die het Evangelie der genade Gods in Christus uit ziju mond gehoord hebben; wordt deze feestrede opgedragen. Het strekke tot een bewijs, dat hij de liefde en achting, onder u zoo ruimschoots genoten, niet heeft vergeten, en tevens ter voldoening aan veler verlangen, om een aandenken van zijne hand te bezitten. Vindt iemand echter den gang in dit zijn geschrift wat stijf, ja zelfs gebrekkig, dan verzoekt hij vriendelijk, hem in dezen to willen vergelijken met DaviJ, die in de kleederen en wapenen van een geoefend krijgsman niet koude gaan, om de eenvoudige reden, dat hij het uooit verzocht had. Maar waarom het dan ook met Davic niet nagelaten? — Ach, hij kon u allen in zijne gewone kleeding immers niet bereiken! — Zou dit dus geschieden, dun moest- hij wel zulk een sehriftkleed aantrekken en er in 't openbaar mede verschijnen, hoe onhandig hij er zich ook in beweegt. Voor 't overige vertrouwt hij, dat de inhoud naar het woord des Heeren is; en mogt het den Heere behagen, iemand er een zegen door te geven, Hem dan de eer! Ontvangt de groete en heilbede van hem die zich noemt, Uw u liefhebbende broeder en dienaar in Christus, I'. DIJKSTERHUIS. Arnhem, Mei 1865. *Ebenhaëzer! Welk een bekend woord, nietwaar, mijne Toehoorders? Bijna drie duizend jaren oud, zeker duizenden malen reeds gebruikt, en toch altijd zoo nieuw voor een godvruchtig gemoed! Hoe komt dit? Omdat de beteekenis zoo lieflijk is en menigmaal te pas komt. In onze taal beteekent het „steen der hulp", door Samuel opgerigt bij gelegénheid dat de Heere Israël geholpen had tegen zijne vijanden, gelijk hij zoo godvruchtig uitdrukte: ;,Tot hiertoe heeft de Heer geholpen!" Zou nu elk godvruchtige niet dagelijks reden hebben te betuigen: „Tot hiertoe heeft de Heer geholpen!" en rigten een hulpsteen op, om het niet te vergeten? O, werd het meer, zelfs opzettelijk, gedaan, de Ileere zoude meer de eer krijgen. Maar wanneer men nu uit vele zwarigheden is geholpen, en wel langdurig, zouden de redenen dan nog niet krachtiger worden, om een Ebenhaëzer, ja vergroot, op te rigten? En heb ik dan heden daartoe geene bijzondere reden? Eenige weken krank geweest zijnde, bevind ik mij, door 's Heeren hulp, zoo ver hersteld, om weer in uw midden te mogen optreden ter verkondiging van het zaligend Evangelie. Hierbij komt, dat gedurende deze krankheid een dag passeerde, die voor mij een gedenkwaardige dag werd; het was de 21 April, de * Deze geschrevene leerrede is wel in hoofdzaak, maar toch verkort en geheel vrij in de gemeente uitgesproken. Dit is geschied den 14 Mei 11. na eene ongesteldheid van eenige weken. gedenkdag mijner 25jarige Evangeliebediening. Zon ik dan geene bijzondere reden hebben, lieden in het openbaar een Ebenhaëzer op te rigten, en zoudt gij, geliefden! mij daartoe niet willen helpen? Smeeken wij dan den God van Samuel met en voor elkander om zijne hulp en sterkte. TEKST: Handelingen XXVI: 22, 23. Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zoude: Namelijk, dat de Christus lijden moest, en dat hij, de eerste uitde opstanding der dooden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke en den Heidenen. De Heere schijne als een licht in onze harten. Amen! Onze tekst, mijne Toehoorders! voert ons in onze gedachten naar de keizerlijke stad Gesarea, in Palestina, den zetel der Romeinsche stadhouders, die van daaruit Syrië en liet Joodsche land bestuurden. Wij zien daar eene aanzienlijke vergadering bijeen; den Romeinschen stadhouder Eestus, den Joodschen koning Agrippa met zijne echtgenoote Bernice, vele voorname lieden uit de Romeinen en Tsraëliten, en in hun midden een gevangene, met name Paulus, wien daar vrijheid gegeven werd, zich te verantwoorden wegens eene hem ten laste gelegde misdaad. — Wat was die misdaad? Niets minder, dan dat hij een pest bevonden was, die oproer verwekte onder al de Joden, en een opperste voorstander van de sekte der Nazarenen- Paulus beleed het laatste rondborstig, dewijl dit de geheele grond was van het eerste, maar verhaalde nu, hoe hij daartoe op een buitengewone goddelijke wijze was gekomen, en wel door eene hemelsche verschijning van den Nazarener zeiven, toen hij vóór omstreeks 25 jaren zich op den weg naar Damascus bevond, om diens aanhangers te vervolgen. Hierdoor was hij zóó krachtig overtuigd geworden, dat de gestorven Jezus van Nazareth waarlijk leefde, en dus zijne belijders regt hadden, Hem te houden en te bekennen voor den van God aan de vaderen beloofden Messias; dat hij nu ook van dien tijd af zich aan de zijde dier belijders had geschaard en, in plaats van vervolger, een eerste en vurige voorstander was geworden. Wat meer zegt, door Jezus zeiven geroepen tot een getuige van hetgeen aangaande Hem geschied was, zoo had hij daarin mogen volharden, en aan allerlei slag van menschen betuigd, hoe de Christus had geleden tot den dood, en wederom was opgestaan uit de dooden, en wel als de „eerste1, het hoofd van de opstanding ten leven, gelijk Mozes en de Profeten het hadden voorzegd. Nu was hem om deze getuigenis wel veel kwaad overkomen, ja, 't was de eenige oorzaak, dat men hem als een pest en oproermaker schold; maar, tot roem van Gods almagtige hulp, was hij in deze getuigenis niet bezweken. Neen, blijmoedig had hii mogen volharden, en wel te meer, dewijl het niet tot verpesting des volks verstrekte, mnar tot licht en heil. Wij zien dus in onzen tekst een Evangeliedienaar* roemende over zijn werk na een veeljarigen diensttijd. Gaan wij nu, op Paulus voetspoor, volgens onzen tekst na: I. Waarover mag een Evangeliedienaar roemen ? II. In Wien en hoe kan hij roemen? III. Mag ik heden ook alzoo roemen? I. Waar over mag een Evangeliedienaar roemen? Een Evangeliedienaar heeft een zeer gewigtig ambt, mijne Toehoorders! Hij is gesteld om van Godswege eene blijde boodschap te brengen aan de kinderen Adams. Maar dewijl bij de minste afwijking de eere Gods en het heil der zielen in gevaar komen, zou iemand dan niet sidderen, het ambt te aanvaarden, en zeggen: Wie is tot deze dingen bekwaam? 't Is waar, een eervol ambt is het, want t zegt veel, „een minister van den Koning der koningen" te zijn; maar wordt het niet een rampzalig eerambt, wanneer het niet getrouw wordt volbragt? „Wie een ander Evangelie verkondigt, is vervloekt", en „wie iets toe- of afdoet van het woord der Profetie, God zal hem toedoen de plagen in zijn boek geschreven, en zijn deel afdoen uit het boek des levens en uit de Heilige Stad". Dwaas dus is hij die roem draagt, alleen omdat hij zulk een heerlijk ambt bekleedt. Dan alleen roeme iemand, wanneer hij zijn werk getrouw heeft verrigt naar den inhoud van zijn lastbrief. Wie kan ons echter op dit gewigtige pad leiden? Wie beter dan Paulus, van God geleerd en vervuld met den Heiligen Geest. De algemeene lastbrief des grooten Zenders is: „Predikt het Evangelie allen creaturen," of, wilt gij anders: „Predikt bekeering en vergeving der zonden allen volkeren." Hoe had Paulue dit opgevat en uitgevoerd? — Zie onzen tekst» Hij had betuigd a^in allerlei stand van menschen, klein en groot, het lijden tot den dood en de opstanding uit de dooden van Jezus Christus, in overeenstemming met hetgeen Mozes en de Profeten voorzegd hadden. Ziedaar den grondslag der prediking van Paulus, den grondtoon van het lied des Lams ! Dit predikte Paulus, dit predikten al de Apostelen, dit moet ook elk getrouw Evangeliedienaar prediken. Jezus zelf had reeds den zijnen verordend, dat zij getuigen zouden zijn van deze dingen, nl. „dat de Christus moest lijden en van de dooden opstaan." Johannes zegt: ,,'tGeen wij gehoord hebben, 'tgeen wij gezien hebben, 'tgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens, dat verkondigen wij u !" Ja, Paulus was er zóó mede ingenomen, dat hij, ten opzigte van Christus' lijden en sterven, voor zich zeiven in niets anders wist te roemen, dan in het kruis van Christus, en onder de gemeenten van niets anders wilde weten dan van Jezus en dien gekruist; daar de prediking van dien gekruiste bevonden werd de kracht en de wijsheid Gods voor hen, die behouden werden. En wat aangaat 's Heeren opstanding, hieraan hechtte hij zóóveel waarde, dat juist daardoor krachtig bewezen werd, dat de gestorven Jezus de zoon van God was, God uit God, die magt had het leven af te leggen en weder aan te nemen; zoodat, indien Christus uit de dooden niet was opgestaan, de prediking der Apostelen ij del was, en ook ijdel het geloof der gemeente Gods. Uit dit alles blijkt dus genoeg, mijne Toehoorders! dat deze beide feiten de grondslagen uitmaken van de geheele Evangelieprediking. Zal dus iemand op Apostolische wijze van zijne Evangeliedienst blijmoedig roemen en voor zijn Zender verantwoord zijn, dan zal hij gestadig daarvan hebben moeten getuigen en ook van niets anders hebben willen weten. Maar, is dit Evangelie? Zou het lijden van zulk een onschuldige niet veeleer droefheid baren dan eene blijde boodschap zijn ? En zijne opstanding? .Ta, voor Hem nuttig en voor ons „een wonder!" Maar wat Evangelie?—Wacht slechts, en wij zullen trachten het op te lossen. Herinnert u, dat gezegd is: ,,'t Is de grondslag van de Evangelieprediking, de grondtoon van het lied des Lams!" Hoe? Dat de geheele verschijning van Jezus Christus door zijn sterven en zijne opstanding waarde krijgt en ae volstrekte oorzaak is van alle heil voor verloren zondaren. Neemt het sterven en opstaan uit de persoonlijkheid van Christus weg, en de geheele Christus blijft niets meer dan een karikatuur; men neemt het fondament der zaligheid weg, en voor vervloekte zondaren is geen raad. En zegt Paulus het ons niet zeer nadrukkelijk in onzen tekst? Hij zegt immers niet: „Ik verkondig het licht, maar, let wel: „Jezus Christus, die leed en opstond, verkondigde dit licht," als zijnde de noodzakelijke afstralingen zijner persoonlijkheid, waardoor het licht zich aan de menschen mededeelde, d. i. waardoor alle goddelijke dingen tot 's menschen zaligheid in 't licht werden gesteld. Vraagt gij nu: welk licht Christus dan wel door zijn lijden en zijne opstanding verkondigt? Ik bid u, leent mij een weinig uwe bijzondere aandacht! De Schrift zegt: //Al wat licht is maakt openbaar," zoodat wij bij het licht de dingen kunnen zien zoo als zij zijn, indien onze oogen slechts geopend zijn. Zoo is 't ook hier. De mensch buiten Christus, wie hij moge zijn, is van nature onwetend in hetgeen God aangaat en verstaat zijne betrekking tot God niet. Hij moge uit het schemerlicht der rede of uit de openbaring iets van God of zijne betrekking tot God weten, hij heeft het echter niet met zijn volle zielsoog gezjen, neen, slechts gehoord, en maakt zich dus afgetrokkene denkbeelden, valsche voorstellingen. Bij voorbeeld. Hij weet iets van Gods geregtigheid, heiligheid, waarheid, liefde enz. Hij beschouwt ze als afgetrokkene denkbeelden. Wat maakt hij er van? of hij verzwakt elke deugd in God, of hij laat de eene varen en houdt slechts eene andere vast; of hij maakt er zich de monsterachtigste voorstellingen van, of God wordt hem slechts een onnoozel wezen. Schijnt Christus echter uit zijn lijden en zijne opstanding in 't hart, dan treedt alles in 't helderste licht. Al die deugden krijgen hare volle kracht. Is 't niet zoo? Zouden ooit Gods regtvaardigheid, heiligheid en waarheid meer in het licht hebben Icunnen treden dan da&rdoor, dat Hij, die geene zonde kende» tot zonde werd gemaakt, opdat wij, zondaren, weer regtvaardigheid Gods in Hem konden worden ? Ts er krachtiger betooning van Gods regtvaardigheid, dan Jezus op die wijze te zien voorgesteld tot eene verzoening, door het geloof in zijn bloed? — Maar waar blijft dan Gods liefde? Eilieve, kan die ooit helderder schitteren, dan daarin, dat „God alzoo lief de wereld had, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe!" Is dat geene ongehoorde liefde, zulk een Zoon zelfs voor zijne vijanden te geven ? Hier mogen wij met een dichter uit de vorige eeuw wel zingen: Wat reeks vaD wondren, wat vertooning Verneemt mijn ziel aan dezen staak! Hier vind ik Gods verbolgen wraak, En hier genadige verschooning. Regtvaardigheid hield aan om straf; De liefde dong om vrijgeleide. Hier trad Gods wijsheid tusschen beide, Die ze allebei voldoening gaf. Ja, God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis schijnen zoude, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezigt van Jezus Christus. Want //niemand heeft ooit God gezien; de Eeniggeborene, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard." Gaan wij verder. De inensch buiten Christus kent zich zeiven niet, noch den vloek, die op hem rust' Hij moge van zonde en vervloeking hooren, hetzij uit 't geweten, hetzij uit de wet; den gruwel der zonde en de ontzaggelijkheid van den vloek verstaat hij niet. Hij zal het altijd verkleinen of vergoelijken. Schijnt Christus echter uit zijn ontzettend lijden, in verband met zijne opstanding, in het hart, dan is het alsof hem toegeroepen wordt: „Zie den mensch!" Zoodat, moest dit den borg om der zonden wil overkomen, die zelf geene zonde kende en tevens de waarachtige God was; geschiedde dit aan het groene hout, wat zal dan aan het dorre, aan mij geschieden? Wanneer aldus de Hei- lige Geest alles uit Christus neemt en het den zondaar verkondigt, dan wordt hij eerst geestelijk overtuigd van zonde, dan gaat er licht op in die duisternis, om zelfs de duisternis te zien. De mensch buiten Christus kent den weg der verzoening met God niet. Altijd komt het neder op zelfverbetering, zelfregtvaardiging, al sleept hij er ook helpende genade bij. Schijnt Christus echter uit zijn lijden en zijne opstanding in het harte, dan hoort hij zich toeroepen: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot den Yader, dari door Mij!" en alle eigengeregtigheid valt in duigen als een huis der spinnekoppen. Het zielbevredigend „volbragt!" dringt tot zijn binnenste door; hij ziet in den opgewekten Jezus den kwijtbrief des Vaders, en in den verrezen Jezus den magtige, die zich zeiven het leven hergaf, om ook den dooden zondaar het leven mede te deelen door den Heiligen Geest. De mensch buiten Christus kent den weg der godzaligheid niet. Hij moge zich soms schikken naar uitwendige deugd en godsdienstpligten, altijd is het hem een zware last en een ongemakkelijk juk,— doode werken, uit dwang betracht! — Schijnt Christus echter uit zijn worstelend lijden en zijne goddelijke opstanding in het hart, dan is het: Zie, dat deed Ik voor u, wat doet gij nu voor Mij P En hoe kan hij zich onthouden van te zeggen: Spreek, Heere! en uw dienstknecht of uwe dienstmaagd hoort. Ja» dan is het: „De liefde van Christus dringt ons, als die dit oordeelen, dat indien een voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, opdat degene die leeft, niet meer zich zeiven leeft, maar dien, die voor hem gestorven en opgewekt is.'" En eindelijk, want wij moeten hiermede eindigen: de mensch buiten Christus moge studeren en filosoferen over den dood en het bestaan na denzei ven,— alles is en blijft hem eene stikdonkere duisternis, en onverschilligheid of angstige schrik grijpt hem aan. Schijnt Christus echter uit zijn lijden, dood en opstanding in het hart, dan wordt alles licht en leven. De dood verliest zijn grijnzend aangezigt, en het graf zijn killen afschuw. Christus, het hoofd zijner gemeente, heeft immers over dood en graf gstriumfeerd, en het arme hart, dat anders beven zou, zingt nu in 'tgezigt van dien laatsten vijand: „Dood, waar is uw prikkel? hel, waar is uwe overwinning? — want de prikkel des doods is de zonde, en de kracht der zonde de wet; maar, Go de zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heer!" Door het perspectief des geloofs zien zij reeds de oosterkimmen der toekomst gloren , die hun aankondigt den heerlijksten morgen der zalige opstanding; want zij zijn reeds met Jezus opgewekt en gezet in den hemel. — O dierbare, blinkende morgenster! hoe verkondigt gij uit uw dood en uit uwe opstanding den aanbrekenden dag. Zon der geregtigheid! schijn zoo in onze harten. Ziet, mijne Toehoorders! zoo verspreidt Christus licht, leven en kracht over allen, die Hem zóó mogen zien. Van zulk een Christus, en hoe Hij als een licht door of uit zijn lijden en zijne opstanding in onze harten schijnt, is nu elk Evangeliedienaar een eenvoudige getuige. Doet hij dit getrouw, naar de getuigenis Gods, dan mag hij daarover roemen, en de uitwerking laat hij voor den Heere zei ven. Hij is slechts een planter en natmaker; de Heere geeft den wasdom. II. Maar in Wien en hoe l?an een Evangeliedienaar aldus roemen? Is dit niet ongerijmd op Christelijk gebied? — Paulus zal ons ook hierin ten gids zijn. Hij wijst in zijn persoon aan, in Wien en hoe men kan roemen. Hoort hem: „Dan, hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag." Het behoeft ons niet twijfelachtig te zijn, welke „hulpe Gods" hij bedoelt. Hooren wij hem slechts op andere plaatsen: „Door de genade Gods ben ik, die ik benen, had hij overvloediger gearbeid dan anderen, dan is het: „Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is." Van zich zeiven betuigt hij: (,Ik ben niets!" En Gods kracht werd in zijne zwakheid volbragt. — Zoo is het, mijne Toehoorders 1 Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, en de getrouwste zal gaarne uitroepen: Niet ons, o Heer! niet ons, maar uwen naam alleen zij de eer". Wie ze zijn, wat ze wel doen, hoe ook getrouw in de vervulling hunner roeping, alles is door Hem, die alles in allen werkt. Maar is de Evangeliebediening dan zoo moeijelijk, dat men daartoe de hulpe Gods in 't bijzonder noodig heeft? Men zou veeleer zeggen, dat zij zeer gemakkelijk is te betrachten zonder de bijzondere hulp van God. Letten wij slechts op het volgende, en de moeijelijkheid zal blijken. Paulus strekke ons ook hierin tot voorbeeld. Opgevoed onder de Joden, bijzonder onderwezen aan de voeten van den beroemden Gamaliël, en daarbij een Earizeër uit de Farizeën, was hij een volbloed-Jood van zijn tijd. Een Jood, die wel den Messias der vaderen verwachtte, maar — onder het beeld van een aanzienlijk en magtig vorst, die al de vijanden der Joden zou verdoen of onder- werpen en Israël tot het heerlijkste volk op aarde verheffen. Een Messias, om hem in de gunst van God te herstellen, behoefde Paulus niet. De wet te betrachten, was hem genoeg, en waarschijnlijk had hij het daarin, naar zijne meening, zoo ver gebragt, dat hij wel durfde betuigen: Al deze dingen heb ik onderhouden van der jeugd af; wat ontbreekt mij nog? En nu van een verachten gekruisigden Jezus van Nazareth te gelooven, dat die de eenige ware Messias was! Te gelooven, dat Hij, die door het gros zijns volks gehouden werd voor een volksverleider en oproermaker, en om die reden gedood was, de opstanding en het leven zou zijn, zijnde zelf opgestaan uit de dooden! Nu af te zien van alle geregtigheid in zich zeiven, en in zijn sterven alle geregtigheid voor God te vinden, met afzien van alle aardsch genot en grootheid, en een verloochenend leven te leiden, dat zich alleen troosten kon met een leven der toekomst! — En zulk eene omzetting was toch noodzakelijk, zou hij geen valsche getuige zijn. — Wie gevoelt dan niet, dat de Almagtige hier helpen moest, om zulk eene verandering te weeg te brengen! Ja, aan Paulus was eene herscheppende daad Gods geschied. Zou echter elk Evangeliedienaar die herschepping niet behoeven, zal hij geen blinde leidsman der blinden zijn? Sommige hinderpalen mogen in later tijd door opvoeding en onderwijs veel getemperd zijn, in den grond der zaak staan wij allen met Paulus op éénelijn. Aardsch genot en aardsche grootheid is het doel van elk mensch buiten Christus, en de hoop der zaligheid wordt gebouwd, hoe gewijzigd of verfijnd ook, op eigen Earizeesche geregtigheid. De Christus des Bijbels is nog even vreemd en veracht voor het natuurlijk hart, als Hij dit was voor Paulus. Zal dus iemand kunnen staan als een regte getuige van Jezus Christus, dan zal het ook in dat opzigt voor hem moeten zijn: Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. Zulk een getuige van Jezus Christus moet dit echter niet voor zich zeiven houden, maar aan alle creaturen verkondigen. Hij moet Christus als het licht op een kandelaar plaatsen, opdat elk in de gelegenheid zij dit licht tc leeren zien. En ziedaar eerst de moeijelijkheid voor een getuige van Christus. Paulus ondervond het in eene groote mate. Onder zijn eigen volk vond hij denzelfden tegenstand, die bij hem zeiven had bestaan; — van daar de vreeselijkste vervolgingen. Onder de Heidenen ging het niet veel beter. Behalve aardsch genot en grootheid, zochten dezen ook nog menschelijke wijsheid en wetenschap. Hoe kon hun nu eene getuigenis aangaande een gekruisten Jood bevallen, van wien Paulus zeide, dat hij leefde? En dien zouden zij vertrouwen en aanbidden? Dwaasheid! oudwijfsche fabelen! klapperij! Wie is nu in staat dit alles te verduren, dan na hulpe van God verkregen te hebben? 't Is waar, zoo veel uiterlijke tegenstand is er heden niet. Maar, zijn de menschen niet nog in dezelfde gezindheid jegens Jezus? De groote massa der naam-Christenen zelfs, hetzij ongeloovigen of bijgeloovigen of werelddienaars, — blaken zij niet nog van vijandschap tegen het eenvoudige Evangelie, op deze feiten van het lijden en de opstanding des Heeren gegrond? en zijn zij niet nog geneigd te vervolgen, indien zij slechts durven of kunnen!? En hoe weinigen, die deze getuigenis aannemen tot zaligheid en godzaligheid! Hoe zou dan een getuige des Heeren roemen kunnen in te volharden, tenzij het is: Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. En mogen wij hier, hoewel buiten het doel van onzen tekst, nog een uitstap wagen, om de moeiten van Paulus te beschouwen èn als Christen en in t midden der gemeente, dan zal de noodzakelijkheid dezer hulpe Gods, om te kunnen roemen als een getrouw volhardende getuige, nog meer in t oog springen. Als Christen bleef Paulus immers iemand, die mede bekennen moest, „een ellendig mensch te zijn, die eene wet in zijne leden had, welke strijd voerde tegen de wet zijns gemoeds.' De Duivel ging ook om hem als een brullende leeuw, gelijk een engel des Satans, die hem met vuisten sloeg en zijn ligchamelijk lijden, zekerlijk „dien doorn in het vleesch", gebruikte, om hem door allerlei aanvechtingen moedeloos te maken. Tn de gemeenten had hij somtijds wel overvloed, maar ook menigmaal werd hij zoo schraal bedeeld, dat hij door eigene middelen in zijne nooddruft moest voorzien. Daarenboven was hij nog aan zoo veel miskenning onderworpen. Deze verachtte zijn persoon, gene zijne gaven, een derde zelfs zijne leer. Den een was hij te wettisch, wanneer uit zijne getuigenis van Jezus voortvloeiden de krachtigste drangredenen tot de teederste godzaligheid; zij wilden de zonde doen, opdat de genade des te grooter werd, en veranderden de genade in ontuchtigheid. Een ander was hij te Evangelisch, omdat hij van niets anders wilde weten dan van Christus. De wet moest nog eerst betracht worden buiten Christus, om den Heiligen Geest te ontvangen, en allerlei goede werkingen en krachten konden er plaats hebben, al geloofde men juist niet in Christus, al kende men Christus niet. Blijkt dit niet uit de vragen des Apostels, Galaten III, eu dat hem zoo bedroefde? En zijn al die verschijnselen in onzen tijd vreemd bij eene getrouwe getuigenis van Jezus, dat alle licht, leven en kracht van Hem, inzonderheid uit zijn lijden en zijne opstanding afstraalt en alleen door den H. Geest ter zaligheid wordt toegepast? Hoe zou een Evangeliedienaar onder dit alles den roem behouden ter volharding in zijne getuigenis, indien het ook hier niet ware: Dan, hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag? — Wij spreken hier zelfs niet van desmart, die hij gevoelde onder al de twistingen en verdeeldheden der broederen, op gevaar af van elkander te vernielen'; onder zoo vele valsche broederen, die vlekken waren in hunne liefdemaaltijden; onder zoo vele Demassen, Alexandersen ... Maar genoeg,genoeg, mijne Toehoorders! om te begrijpen, dat de hulpe Gods de eenige sterkte is, waardoor een Evangeliedienaar kan roemen. Deze hulpe Gods is nu juist niet altijd wonderdadig. Meestal ontvangen zij haar op gewone wijze, of door Gods bijzondere en vaderlijke voorzienigheid, of door de vertroostingen des Heiligen Geestes, waarmede zij vertroost worden in Hem, van wien zij getuigen, of ook door de bemoediging, die zij ontvangen van wege den zegen Gods op hun arbeid, hetzij tot bekeering, hetzij tot opbouwing, of door de verkwikkingen, die hun worden toegebragt door de liefde der broederen. Maar, meent gij dat Paulus, dat elk waarachtige getuige des Ileeren dit alles builen den Ileere geniet? Neen, ook hierin weten zij, dat alles, alles uit Hem en door Hein en tot Hem is; zoodat elk genot, elke zegen, elke vertroosting, elke redding, hoe ook toegebragt, van Hem is, die alles werkt naar den raad Zijns willens. Daarom den Dricëenigen God de eer! In Hem is hun roem. III. Nu nog een woord, dat het tot nu toe gezegde tot zijn eigenlijk doel moet brengen. Ik kom er schoorvoetend toe, want ik moet iets van mij zeiven zeggen, en hoe gemakkelijk komt men er toe, om iets te zeggen, dat naar eigen lof gelijkt, waarvan ik afkeerig ben. Ik verfoei het. De Heere geve genade en wijsheid tot waren ootmoed! Ik heb dan de vraag te beantwoorden: Mag en kan ik ook, gelijk onze groote Apostel, roemen ? Het schijnt eene vermetele vraag, of men zich met zulk een groot man mag vergelijken, niet waar? En toch, kan het, mag het minder in zekere opzigten? Is dezelfde last niet zoowel elk Evangeliedienaar, en dus ook mij, opgelegd als den Apostel? Zeker, ook de nood is mij opgelegd, en wee mij, indien ik den last niet wel heb uitgevoerd! Met beving gedenk ik nog gedurig de woorden, eens gehoord uit den mond van een eerwaarden Duitschen prediker, toen mijn hoog geachtte leermeester: „De hel zal gevloerd zijn met ontrouwe en ongeloovige predikanten, en zoude daar ook voor mij geene plaats zijn!?" Ontzettende voorstelling! Anderen te hebben gepredikt, en zelf verworpen te zijn, en wat nog meer zegt: anderen te hebben misleid, en het bloed der verleiden zal van de hand des verleiders geëischt worden. Groote God ! druk het allen predikers op het geweten ! Wanneer ik dus over iets zal roemen, moet ik mi] dan niet met den Apostel kunnen vergelijken? Gij zult echter begrijpen, dat dit niet zal zien op des Apostels voortreffelijke menschelijke en buitengewone Apostolische gaven, in verband met zijne buitengewone geloofskracht en beoefenende godzaligheid. Mag ik in deze opzigten een plekje aan zijne voeten hebben en tot hem opzien als een leerling tot zijn meester, 't zal mij eer genoeg zijn. Neen, ik wil mij met hem vergelijken in de getuigenis, die hij van Jezus Christus aflegde als zijnde gekruist en weder opgestaan uit de dooden, waardoor een licht verkondigd wordt allen volkeren. Wij hebben deze getuigenis des Apostels, den grondslag zijner prediking, in ons eerste deel geschetst. Zoude ik onwaarheid getuigen, wanneer ik dit op mijne vijf-en-twintigjarige prediking toepaste? 't Is waar, in 't eerste jaar mijner prediking was het mij wel niet zoo helder als daarna. Ik ging te veel aan de hand van systematische, afgetrokkene dogmas, waaraan menigmaal Jezus te veel ontbrak als de levensbezieler van elke leerstelling. Daar mijn hart echter in Jezus alles vond, zoo behaagde het Gode, mijn verstand ook daarvoor te openen, en spoedig werd het mijn geheele uitgangspunt: alles in Jezus, uit Jezus en door Jezus Volgens dat beginsel heb ik ten allen tijde getracht in elke prediking dien algenoegzamen Heiland op den voorgrond te doen treden; bijzonder zoo als Hij schittert in zijne allerdiepste vernedering en de daaruit voortvloeijende en alles bevestigende verhooging. Ik heb altijd gepoogd, dien Christus op den kandelaar te plaatsen als het eenig en algenoeg- 7.aam licht der wereld, bij Wiens licht alleen alles kan worden gezien, en buiten Wien alles in donkerheid verkeert en in nevelen gehuld is. Ik heb den vernederden en verhoogden Zaligmaker altijd zoeken voor te stellen als de alleen verdienende, werkende, bewegende en voorbeeldige oorzaak van alle geestelijk leven; zoodat elke godsdienstige ervaring of ondervinding, ten onderzoek gebragt of het een gewrocht van den Geest van Christus ter zaligheid mogt zijn, alleen door mij aan deze ééne grondwaarheid werd getoetst: „Maar wat dunkt u, en wat dacht u onder alles van dien Christus? wetende dat zonder de kennis van Hem en zonder geloof in Hem alles, wat ook, duister en dood is, maar in Hem te kennen en in Hem te gelooven, licht, leven en kracht. Met één woord, moest ik spreken tot ontdekking van zonde, schuld en vloek, moest ik Gods deugden verkondigen, moest ik besturen, opwekken of vertroosten, altijd heb ik mij ten doel gesteld, Christus, vooral in de kracht van zijne vernedering en verhooging, op den kandelaar te plaatsen als het licht, dat ons van God geworden is tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligheid en verlossing; zoodat wie den Zoon aanschouwt, het leven heeft. Daarover, mijne Toehoo'rders! mag ik roemen, en alles buiten de kennis van dezen Christus achtte ik voor schade en drek. Ik gevoelde mij dan verruimd en gelukkig, wanneer ik aldus vrijmoedig van mijn Heiland mogt gewagen en Hem alleen de eer toekennen van alle licht, leven en kracht, zoo als Hij van den Vader gegeven is en zich door den H. Geest openbaart aan en in het hart des zondaars. Niets deed ik liever dan aan onwetenden de vraag te beant" woorden: Wat is uw liefste meer dan een ander liefste? Dan zou ik het hebben willen uitgalmen, opdat elk het mogte hooren: Wel, mijn liefste is blank en rood en draagt de banier (is gebanierd) boven tienduizenden! Hij is de schoonste der menschenkinderen, en alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk? Zulk een is mijn liefste, ja, zulk een is mijn vriend! En, dien verkondig ik ook u! "Vijf-en-twintig jaren heb ik dit reeds mogen doen, in hoeveel zwakheid ook, en toch, 't heeft mij nooit verdrooten. Verdroot mij iets, dan was hef, dat ik zulk eene getuigenis niet helderder, niet luider, niet welluidender kon afleggen, om als middel velen voor Christus te gewinnen, hoewel overtuigd, altijd slechts een planter en natmaker te zijn. Ziedaar, mijne geliefden! dit is mijn roem, mijne blijdschap en mijne kroon. En behaagt het mijn grooten Zender, mij nog een tijd lang in het leven te sparen, dan is het mijn innerlijke wensch en bede, dat Jezus Christus, vernederd en verhoogd, nog immer meer de roem, de blijdschap en de kroon van mijn leven moge zijn, ten einde het ook in mij duidelijker worde, met Jezus te zijn gekruist cn opgestaan. Waartoe? Niet slechts voor mij zeiven, maar opdat ik des te bekwamer van Hem kunne blijven getuigen, en het voor allen die mij hooren nog duidelijker moge worden, dat niemand van iets moet willen weten tot zaligheid, dan van Jezus Christus, geleden en opgestaan. O Levensvorst! open daartoe mond, oor en hart! Doch, mijne waarde Toehoorders ! wanneer ik mij in ootmoed dezen roem toeken, zulk een getuige van dezen goddelijken Zaligmaker geweest te zijn, heb ik dan dien roem mij zei ven te wijten? Neen! met verdubbelden nadruk, neen! Paulus zeg ik in den ruimsten en krachtigsten zin na: „Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. Wat ik ben, ben ik door die almagtige hulp en hand, waardoor hemel en aarde gemaakt zijn." Is 't niet zoo? Door die almagtige hulp moest aan mij immers niets minder gebeuren , dan aan Paulus, zoude ik niet bevonden worden een blinde leidsman der blinden. Al was ik, Gode zij dank! geen vervolger van het vrome volk, toch was ik even blind en vijandig tegen den weg der zaligheid in Christus, een kind des toorns gelijk hij, dood in zonden en in misdaden. Eu hoe zou ik een blijmoedige getuige van Christus geworden zijn, indien ik niet, even als hij, krachtig geroepen ware met eene hemelsche en heilige roeping, waarin het Gode behaagde, ook in mij zijn Zoon te openbaren ? Maar verder. Door die almagtige hulpe Gods was het alleen, dat ik in staat gesteld werd eene lieve, oude moeder, die mijne hulp als eenige zoon zoo noodig had, met hare blijmoedige goedkeuring te verlaten en schoone, aardsche vooruitzigten prijs tc geven, oin mij als een getuige van Jezus Christus te laten opleiden en ordenen. Op den weg toch, waarin ik alleen, volgens mijn geweten, een regte getuige kon zijn, stond mij niets anders te wachten dan vervolging, verguizing en armoede. Het was immers in dien tijd, dat waarachtig getrouwe leeraars en geloovigen, die onbepaald hun Heiland volgden, volgens zijn onfeilbaar Woord, en zich verzetten tegen allerlei menschelijke wetten en vonden van een godvergeten kerkbestuur, uit de synagogen werden geworpen en, op aanraden van dat kerkbestuur, door de regering en het volk werden gesmaad, verguisd, geplunderd, beboet, met inkwartiering bezwaard en zelfs als oproermakers in de gevangenis geworpen. Hoe zou ik het zonder de hulp des Heeren hebben kunnen doen, die weet hoe zwak ik ben , om iets te kunnen en te willen opofferen. Door die almagtige hulp werd ik gesterkt, om mijne Evangelieloopbaan met moed in eene boerenschuur te aanvaarden, als de eerste, wettige, uitgestooten Evangeliearbeider door en onder dit vervolgde volk, tot redding van velen mijner afgedwaalde tijd- en geloofsgenooten. Hoe vernederend echter voor de natuur, bevestigd te worden vaneen boerenwagen, in plaats van een kansel, en de handoplegging te ontvangen, geknield op een aarden dorschvloer, in de tegenwoordigheid niet slechts van vele vrienden, maar ook van eene menigte spottenden. En wanneer ik van toen af een tijd lang alleen op dorschvloeren, in koestallen en in partikuliere woningen met blijmoedigheid en vrijmoedigheid, op gedurig gevaar af van uit elkander gejaagd en beboet te worden, van Hem mogt getuigen, die in de meeste van onze schoone Nederlandsche kerken, — die anders ons wettig toekwamen, -- in 't algemeen zoo zeer miskend en verloochend werd; zoude dit door mij, jongmensch, hebben kunnen geschieden, dan alleen door de bijzondere genadige hulpeGods? En hoewel veel, Gode zij dank! spoedig ten goede is gekeerd, dewijl de vervolging ophield, hoezeer ook nog voortdurend miskend, — zou ik echter geene reden hebben, in dienzelfden Almagtige te blijven roemen? Zie ik op de veelvuldige zwakheden mijns ligchaams, hoofdzakelijk opgedaan door mijne onmatige studiën; op de zware krankheden gedurende mijne ambtsbediening, die mij menigmaal den dood nabij bragten; — en dan toch nog te zijn die ik heden ben, is dat niet door de hulpe des Heeren P! Zie ik verder op zoo veel in mij zeiven, dat mij met Paulus menigmaal deed uitroepen: „lk ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het ligchaams dezes doods!" op zoo veel moeite mij aangedaan, alleen om den wille van Christus, en dat door broederen; op zoo veel bedroevends in eigen kerkgemeenschap; op zoo veel liefdeloosheid, verwijdering, scheuring, laauwheid enz. onder de Christenen in het vaderland, en hoe dit alles mijn gemoed menigmaal bij oogenblikken tot moedeloosheid en twijfelmoedigheid stemde, om uit te roepen: wat zal er toch van de kerke Gods worden? dan heb ik dubbele reden, bij het zien dat ik niet bezweken ben, alleen te roemen: „Dan, hulpe van God gekregen hebbende, sta ik tot op dezen dag !" Genoeg hiervan. Ik heb geroemd over 'tgeen ik moei kunnen roemen, of het ware beter, dat ik nooit geboren ware; maar geen roem in en door mij ! Alleen Gode de eer ! Vraagt men nu: Hoe heeft de Heere u geholpen? dan zij dit tot antwoord: De Heere heeft wel niet op eene wonderdadige wijze geholpen, maar toch in mijn oog gedurig wonderlijk. Hij hielp mij in 't natuurlijk leven door zijne bijzondere vaderlijke voorzienigheid, of ondersteunende, of verlossende, waar men het menigmaal niet zou verwacht hebben. Daartoe behoort ook, dat Hij mij reeds 24 jaren eene hulpe schonk, die mij zoo veel tot steun en veraangenaming des levens is geweest, en door haar een talrijk kroost, die nog als olijfplanten zijn rondom onze tafel. Is eene deugdelijke huisvrouw niet eene gave? zijn gezegende kinderen niet een erfdeel des Heeren ? De Heere heeft bemoedigend geholpen, door zegen te geven op den arbeid, hetzij tot bekeering, hetzij tot opbouw in 't geloof, hetzij tot vertroosting in druk en benaauwdheid, hetzij tot vergadering van verstrooide schapen. En die gezegenden! Zij zijn ons wederom tot vertroosting en blijdschap geworden door zoo vele bewijzen van innige, opofferende liefde en teedere belangstelling. Die met ons weenden, als wij weenden, en zich met ons verblijdden, als wij blijde waren. En heb ik daarvan in vorige standplaatsen veel mogen genieten, ook in die liefde staat gij niet ten achteren, geliefde gemeente, broeders en zusters te dezer plaatse! Hoe kort ik nog slechts onder u heb gearbeid, de bewijzen uwer liefde en hoogachting hebben aireede gesproken. Gij hebt mij reeds in vele opzigten verkwikt en aangemoedigd. Dit is echter ook van den Heere, niet waar? Hem dan de eer! Ten slotte. De Heere heeft echter vooral geholpen door Zijn Heiligen Geest, om op Hem te kunnen zien en op Hem te mogen blijven zien, die alleen alle licht en leven in zich bezit. Die tot zonde voor mij is geworden en den vloek voor mij heeft gedragen, opdat ik zonder zonde en vloek in Hem volmaakt zoude zijn. En dat voor mij, den ellendigste?! O, werd bij elke duisternis, zwarigheid of moedeloosheid dit zien op Jezus vernieuwd en verlevendigd, dan kreeg ik weder moed en krachten» en zou gaarne met onzen gevierden Nederlandschen dichter zingend ontboezemd hebben, 't ga dan hoe het ga; Voor U wil ik strijden, voor ü wil ik lijden, Voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof! Aan U wil ik adem en levenskracht wijden, Tot de Engel des levens mij slaakt uit dit stof. Gij ziet uit dit alles, geliefden! waarover en hoe ik kan roemen. Iets anders heb ik niet, maar 't is mij ook genoeg, en ik roep er gevoelig onder uit: Waartoe heeft die vrijmagtige God mij gebragt! Waartoe mij, den minste onder de broederen, verwaardigd! Ik ben te geringe dan al deze weldadigheden en trouwe aan mij bewezen. Den Drieëenigen Verbonds-God zij de eer! En hoe nu verder? Wel, voortgaan in de mogendheid des Heeren, om zijne geregtigheden te verkondigen ; voortgaan in zijne kracht tot den laatsten ademsnik toe; — ja, biddend voortgaan in te blijven getuigen, dat Jeeus het eenige licht is, afstralende uit zijn lijden en sterven tot de zondaren. En heeft die God in de jongheid geholpen, zoude Hij dan in de grijzigheid verlaten? ten zij wij hem verlaten. Doch ook gij kunt medewerkers onzer blijdschap en vertroosting zijn, mijne Toehoorders! Hoe? Op onderscheidene wijzen, naarmate uw toestand verschillend is. Zijt gij tot nog toe onverschilligen en geruste werelddienaars, gij zoudt ons zoo verblijden, wanneer gij u bij dit licht onzer getuigenis liet verontrusten, door te zien den vreeselijken toestand uwer duisternis; zoodat, wanneer wij bij dit licht klaagliederen zingen, gij moogt weenen, en spelen wij op de fluit des Evangelies, gij moogt blijde worden. O, ziet dan toe, hoe gij onder de getuigenis van dat licht verkeert en blijft verkeeren! Naarmate toch onze getuigenis op u invloed heeft, naar die mate is het u eeuwig wee! of wel 1 en ons bittere droefheid of bemoedigende vertroosting. Zijt gij tot nog toe wel godsdienstiger, zoodat gij zelfs godsdienstige indrukken en ervaringen hebt, gelijk ook wel eens de geloovigen bespreken, maar gij kent Jezus niet, noch in zijne vernedering, noch in zijne verhooging, — wat zoude het ons dan eene bemoediging zijn, indien wij u leiden mogten tot de kennis Tan dat heerlijke licht in Christus. Gij zoudt dan wel al uwe godsdienstigheid verliezen, door alles buiten Hem voor schade en drek te leeren aanzien, en uitroepen: Geef mij Jezus, of ik sterf!— maar dan zoudt gij ons des te meer aanleiding geven om overvloediger van Hem te getuigen. Zijt gij echter geloovigen, des te meer zijt gij het bijzonder, die ons kunt ondersteunen, hetzij gij zwakker of sterker zijt. Dit zoudt gij doen, wanneer gij van ons, eenvoudige getuigen van Jezus, niet zoo zeer en zoo veel eischtet, om het liefst te willen hebben, dat men tot uwe troost veel of wel 't meest van u getuigde, maar ons meer toeriept: Getuigt! getuigt ons toch veel van Jezus, en vooral hoe en waartoe hij stierf en opstond! Dan zoudt gij zeker onzen mond openbreken, om van dien Liefste de heerlijkste dingen te verkondigen, en Hij zoude licht en levenservaringen aan en in u openbaren, die geen schriftgeleerde u geven kan. Jezus toch leert als magthebbende. Dit zult gij inzonderheid doen, geloovigen! met uwen mond, indien gij mede getuigenis geeft van dezen dierbaren Christus; met uw gedrag, wanneer het blijkt, dat onze getuigenis u bevalt, door nimmer uwe plaats in dit bedehuis ledig te laten, zoodat gij daardoor ook anderen opwekt, om mede te gaan hooren; met uwe gebeden, om ons gelijk andere Aarons en Hurs er mede te onderschragen; met uwe liefde tot elkander en met uwe liefde tot ons; opdat alzoo blijke, dat de kracht van Christus in ons woont, en zijne kennis ons niet ledig laat. O, mijne broeders en zusters! mogen wij op die wijze elkander helpen in het bevorderen en bevestigen onzer getuigenis, opdat wij den grondtoon van het lied des Lams al beter en beter mogen vatten; mogen wij hier dat lied beginnen te zingen, al is het maar in enkele grondtoonen; volmaakt en gevarieerd op heerlijke en hemelsche wijzen zullen wij dan eenmaal met die ontelbare schaar der gezaligden beter jubelend aanheffen: „Hem, die op den troon zit en het Lam zij de heerlijkheid, en dankzegging en eer, en kracht, tot in eeuwigheid, want gij zijt geslagt en hebt ons Gode gekocht met uwen bloede uit allen geslachte en taal, en volk, en natie, en hebt ons onzen Gode gemaakt tot Koningen en Priesters! Amen! ja Amen !