• *£>£ • • - v • • : ODS WELDADIG- ï MI) GEDACHT REDE VAN Ds. H. SCHOLTEN BIJ GELEGENHEID VAN DE GEDENKDAG ZIJNER VEERTIGJARIGE AMBTSBEDIENING 8 SEPTEMBER 1912. Niet in den handel. sa GODS WELDADIGHEID GEDACHT - REDE van Ds. H. SCHOLTEN bij gelegenheid van de gedenkdag zijner VEERTIGJARIGE AMBTSBEDIENING 8 SEPTEMBER 1912. VOLDOENDE AAN VEl.ER WENSCH, IS DE COPIE MET DE PORTRETTEN VAN MIJ EN MIJN VROUW AAN DE KERKERAAD AFGESTAAN. DE SCHRIJVER. GELEZEN Ps. 103. Gezongen Psalm 118: 1. „Looft den Heere want Hij is goed." Met dit woord van Israëls dichter, klom onze juichtoon ten hemel om onze dankbaarheid voor den Heere uit te spreken. Daarvoor hebben wij overvloedige redenen, omdat de Heere ons zooveel zegeningen geschonken heeft. Is er altijd reden den Heere dankend lof te zingen, vooral in deze ure past het ons met lofzangen voor onzen God te verschijnen. Als wij onzen blik ten hemel slaan, moeten wij een ieder voor ons zeiven. verootmoedigd en beschaamd vragen : wie ben ik Heere, dat gij mij zooveel weldadigheid bewijst? Te meer omdat wij met een blik in ons hart en op ons leven belijden moeten dat wij al dat goede onwaardig zijn vanwege onze zonden. Getuigt elke dag van de weldadigheid Gods, vooral doet dit elke eerste dag van de week, omdat die ons de volkomenheid der verlossing in Christus predikt, welke in Zijn opstanding uit de dooden bewezen is. Bovenal is deze dag een getuigenis van 's Heeren weldadigheid, voor mij allereerst, omdat het heden juist 40 jaren geleden is. dat ik den dienst des woords mocht aanvaarden. Het ligt voor de hand, dat wij in deze ure elkander bij de weldadigheid des Heeren bepalen. Wij wenschen dit te doen met het woord uit Ps. 48 vers 10. „O God! wij gedenken uwer weldadigheid in het midden uws tempels. GEBED: PSALM 48: 1, 4. De Heer is groot, elk zingt zijn lof, In Salems stad en tempelhof, Daar onze God bij zuiv're toonen, Op zijnen heilgen berg wil wonen. Hoe schoon, hoe welgelegen Wat vreugd voor 'd aard, wat zegen Is Zions berg! hoe grootsch hoe blij, Hoe heerlijk aan de noorder zij Wie is 't die niet de Godstad roemt, De stad des grooten Konings noemt. Wij, o verheven Majesteit! Gedenken Uw weldadigheid, In 't midden van Uw heil'ge woning Gelijk Uw naam is, groote Koning! Bij ons terecht geprezen Zoo is Uw roem gerezen, En bij de volken zeer vermaard * Tot aan het uiterst eind der aard Uw rechterhand die 't kwaad niet duld, Is met gerechtigheid vervuld. Deze psalm is een danklied na een behaalde overwinning op de vijanden. Algemeen neemt men aan, dat de overwinning van de Joden op de Ammonieten, Moabieten en Maonieten de bewoners van het gebergte Seïr, bedoeld is. Deze drie volken hadden zich vereenigd tot den krijg tegen Juda. Koning Joza at het dreigend gevaar vernemend en overtuigd, dat de Heere alleen uit de hand dier vijanden kon verlossen, ging naar den tempel, hij plaatste zich voor het nieuwe voorhof tegenover het samengekomen volk en zond een vurig gebed op tot den Heere om hulp en verlossing. De Heere verhoorde het gebed en toonde op wonderdadige wijze een hulp in benauwdheden te zijn. Jozafats leger behoefde niet eens te strijden. Jahaziël, een Leviet uit de zonen Azafs, had op bevel des Heeren de Levieten bevolen den Heere zingende te prijzen, als de verbonden vijanden zich vertoonden (2 Kron. 20 ) \ ooraan de woestijn van .leruël, gelijk Jahaziël voorzegd had, o itmoetten de Levieten de vijanden. Nauwelijks hadden de zangers hen in het gezicht of zij lieten het: „Looft den Heere. want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid" hooren.— De Heere bracht een omkeer in het leger der vijanden want de Moabieten en Maonieten verbonden zich tegen de Ammonieten, zoodat zij in plaats van gezamenlijk tegen Juda te strijden, tegen elkander streden. In plaats van het leger van Jozafet aan te vallen, doodden zij elkander en lieten voor de Joden een rijken buit achter. Met het oog op deze uitredding en verlossing is Ps. 48. vervaardigd, om in Jerusalems tempel gezongen te worden. \ oordat de zanger op het eigenlijk onderwerp van zijn lied, op de bewaring van de heilige stad door den Heere, komt, prijst hij de waardigheid en de hoogheid van Jerusalem en roemt de heerlijkheid van den grooten Koning, wiens zetel Jerusalem is Vervolgens vermeldt hij de gebeurtenissen van den laatsten tijd, dat de vijandige koningen overeengekomen waren Jerusalem in te nemen, maar niet verder gekomen waren dan in de nabijheid van de stad, om haar van verre te zien en van schrik weg te vluchten. Deze gebeurtenis stelt de dichter voor als eene, in welke de geschiedenissen van den vroegeren tijd weer opleefden en door welke de veiligheid van de heilige stad op nieuw openbaar was geworden. Na alzoo in 't kort de verlossing uit het groot gevaar, waarin de stad Qods verkeerd had, te hebben vermeld, begint de zanger in vrs. 10 het vroolijk danklied ter eere Gods, die het wachten der rechtvaardigen tot vreugde liet worden. Hij eindigt met de opwekking, om de stad rond te gaan, haar te bezichtigen en zich te overtuigen van de goedertierenheden en weldadigheden des Heeren, die Zijn Sion heeft bewaard en niet heeft toegelaten, dat de vijanden het beschadigden. Het volk des Heeren moest de verlossing huns Gods aanschouwen opdat het aan hun kinderen en het navolgende geslacht zou vertellen, dat de Heere genadig is en groot van goedertierenheid. De dichter wekt op tot het gedenken van Gods weldadigheid. Dit moet geschieden in het midden Zijns tempels. Deze is daarvoor de meest geschikte, de juiste plaats. Daar toch woont de Heere. Dien tempel te Jerusalem heeft de Heere gekozen tot de plaats Zijner woningen. Daar komt het volk des Heeren samen, zoodat het mede de weldadigheid en goedertierenheid des Heeren kan gedenken. In dien tempel woonde de Heere tusschen de Cherubs. Hij had deze plaats met Zijn heerlijkheid vervuld, toen bij de inwijding de Schechina den tempel vervulde. Uit die wolk straalde een lichtglans der goddelijke majesteit, wier verschijning de tegenwoordigheid Gods aanduidde door bemiddeling van den Engel des Heeren. Gedenkt men de weldadigheid Gods in Zijne tempel, dan getuigt men dit te doen in Zijn bijzondere tegenwoordigheid ter plaatse waar Hij woont en dus de gebeden hoort en de dankzegging aanneemt. De eenzaamheid, de binnenkamer is in vele gevallen de rechte plaats voor het gebed, vooral in gevallen van diepe verootmoediging van wege de zonde. Er zijn tijden dat de geloovige met zijn God alleen moet zijn, wanneer hij zijn zonden, die de Heere alleen kent. moet belijden; wanneer een bijzondere nood zijn ziel prangt. De eenzaamheid past voor zulk een toestand, want dan wordt het een roepen uit de diepte. Zoo deed Jakob te Pniël, nadat hij zijn vrouwen en kinderen, zijn knechten en vee over de beek Jabbok had laten trekken, om in de eenzaamheid met zijn God te worstelen, opdat de vloek, die aan den eerstgeboortezegen kleefde vanwege zijn zonde in het bedrog tegenover Isaak en Ezau gepleegd, zou worden weggenomen en de verzoening met Ezau zou worden verkregen. Is de geloovige tot dank aan God gestemd voor de zegeningen en weldaden, de goedertierenheden en weldadigheden Gods, dan spreekt hij dien dank, ja ook, maar niet alleen in de binnenkamer uit, dan wil hij dit doen in tegenwoordigheid, ten aanhoore van anderen, opdat die met hem den Heere groot maken en verheerlijken voor Zijne gunstbewijzen. Dit bedoelt de dichter er mee als hij zegt: o God wij gedenken Uwer weldadigheid in het midden Uws tempels.' In het midden des tempels is in 't midden der gemeente, in't openbaar waar Gods volk vergadert. Doet men het daar, dan stemanderen met die dankzegging in ; dan heffen zij mede een loflied aan en dan ruischen die stemmen ter eere Gods. In het midden des tempels wilde de dankbare Israeliet Gods weldadigheid gedenken, omdat daar zangers en speellieden zijn. Daar kunnen de Levieten met trommelen en cymbalen met luiten en harpen het lof en danklied begeleiden. Het in het openbaar gedenken van Gods weldadigheid is goed, omdat daardoor anderen tot heilige navolging opgewekt worden. Zij worden dan bij Gods weldaden bepaald en zullen die o\ erpeinzen. Zij hebben dan gelegenheid om de liefelijkheden des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel; om te zien Zijn sterkte en eere, om te zien de gangen huns Gods in zijn heiligdom. ... Het gedenken en vermelden van Gods weldadigheid in het midden Zijns tempels zal anderen doen medezingen en jubelen ter eere Gods „gelijk uw naam is, o God! alzoo is uw roem tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol van gerechtigheid. \\ ie in het openbaar Gods weldadigheid gedenkt, roept daarmede anderen toe „komt maakt God met mij gioot;" die geeft de liefhebbers des Heeren gelegenheid gedurig ie zeggen:' ,de Heere zij groot gemaakt. Dat onze dichter ook om deze reden de weldadigheid Gods in Zijn tempel wil gedenKen, blijkt uit vrs. 12, waar hij zegt; laat de berg Sion blijde zijn, laat de dochteren van .luda zich verheugen om uwer oordeelen wil. Jerusalems tempel bestaat niet meer, toch behoudt dit woord des dichters zijn kracht, en hebben wij ook de weldadigheid Gods 111 Zijn tempel te gedenken. Voor dien stoffelijkén tempel is door God een geestelijke gesticht, en deze is de gemeente des Nieuwen Testaments. Van deze geestelijken tempel was Jerusalems tempel een afbeelding, een type. Die voorbeeldige is door den tegenbeeldige vervangen. geloovigen zijn als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heiligen tempel in den Heere. Al is er geen steenen tempel meer en al kan de plaats van samenkomst der gemeente geen tempel genoemd worden, toch mogen wij hier aan de plaatsen van de openbare samenkomst der gemeente denken, want de gemeente komt samen, om den Heere te dienen. Zijn woord te hooren en met gebeden en dankzeggingen voor Zijn aangezicht te verschijnen. Telkenmale als wij als gemeente samenkomen, moeten wij de weldadigheid en goedertierenheid Gods gedenken a- u -1?1* f^enkomen zelf is een weldadigheid Gods; de weldadigheid, dat Hij ook hier Zijn gemeente geplant heeft, dat wij deelen1" en in de zeëeningen aan haar geschonken Is het geen groote gunst ons bewezen, dat wij behooren tot die gemeente, die een tempel des Heeren is, die God verkozen heeft en vergadert uit de wereld, om in haar te wonen in haar zijn deugden te openbaren en te verheerlijken, gelijk Hii den tempel te Jerusalem verkoren had, om aldaar te wonen ? Is het een weldadigheid Gods tot de gemeente, den tempel de» levenden Gods te behooren, dan moeten wij met haar samenkomen. Werd die weldadigheid meer opgemerkt, dan zou men ook met meer lust en behoefte opgaan, dan zou de stemming waarin men daar verkeerde, meer tot verheerlijking van God zijn. Die weldadigheid Gods is te grooter, als de Heere ons niet nmht knn Plaat?,in de gemeente geeft, maar ook een ambt doet bekleeden, om Hem en de gemeente daar in te dienen, is een bijzondere gunst. Paulus erkende dit in zijn schrijven aan Thimotheus: „ik dank Hem, die mij getrouw geacht heeft mij m de bediening gesteld hebbende." • ♦ Deze bekentenis van Paulus was een erkentenis, dat hii niet door zijn verdienste tot Apostel geroepen was. Hij herinnerde er dan ook aan, dat hij de gemeente Gods vervolgd had Dit voortreffelijk ambt had hij zich niet waardig gemaakt maar het was een bijzondere gunst en weldadigheid Gods, dat hij die eertijds een vervolger der gemeente was, een eigengerechtig Parizeer, een fanatiek hater van Christus en zijn volk die bediening mocht ontvangen^ Hij kende de heerlijkheid dezer bediening ooals weinigen, zoodat hij aan de Korinthiërs van deze bedie- kdi?keSCgaveV"' mtneP : "G°de Z'J da"k V°°r zi,n onuitsPreVoor alles dan den Heere te danken acht de Christen ziin Wat heïtï Cn USt Wat hCeft hij' dat 11'i "ie. heeft ontvangen ? toekomt? ll VLiKr"', hij Zeg«cn durft- dyt het'hen. ee en vpwli 8 ^"' dle W1J gedenken moeten, zijn ele en velerlei, zoo vele en zoo groote, dat zij ons veriepen dankbaar moeten maken. J verlegen Als wij van onzen God bidden in de bede „Uw wil geschiede op aarde gelijk in den hemel, geef, dat wij U refht enr -,Cn ',n ■ uw werken, in welke uw almacht, wijsheid sc3m he?heC barmhartigheid en waarheid klaarlijk SïbiSnJSSv" pr"zen-"dan is er reeds sl°',ot Als God door Zijn Geest inzicht geeft in den weg der ver- tnf'pn e" ?eZICi't geef' °P den Persoon en bet werk van Christus en verder de wegen doet kennen, langs welke Hij tot Ziin öemeenschap voert, al zijn beloften, die in Christus Jezus, ja en amen zijn, voor zijn kerk in 't gemeen en voor ieder geloovige in 't bijzonder bevestigt, dan moeten wij in dankbaarheid uitroepen : „o God wij gedenken Uwer weldadigheid in het midden Uw tempels". De weldaden, waarover de dankbaarheid gaat, zijn legio; zij zijn eenvoudig niet te tellen, zij zijn natuurlijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige. Dat gedenken van Gods weldadigheid moet zijn een dankbaarheid des geloofs. Die dankbaarheid denkt gaarne groot vati God en klein van zich zeiven. De dichter van dezen psalm roemt (Jan ook eerst den Heere. Hij vangt zijn lied aldus aan, „de Heere is groot en zeer te prijzen in de stad onzes Gods op den berg Zijner heiligheid." Daarna bezingt hij de groote daden Gods in het verschrikken van de koningen, die Jerusalem bedreigden. De dankbaarheid des geloofs doet hem zeggen: „want deze God is onze God, eeuwig en altoos. Hij zal ons geleiden tot den dood toe." De ware dankbaarheid maakt ook klein, doet gering van zich zeiven denken, erkent al die weldaden onwaardig te zijn. Dit deed David zeggen, „om Uws woords wil en naar Uw hart, o Heere, hebt gij al deze groote dingen gedaan,', De geloovige die waarlijk dankbaar is en in dankbaarheid de weldadigheid Gods gedenkt, gelooft, dat God om Zijn woord en naar Zijn hart alles doet. Dit vooral maakt den dankbare beweldadigde klein, want hij verstaat wat de Heere zegt, „ik doe het niet om uwentwil maar om mijnentwil, opdat mijn naam verheerlijkt worde," Zijn verbond staat vast, éeuwig vast, en in den Middelaar des verbonds Jezus Chr stus zijn ai de beloften Gods van het tegenwoordig en toekomstig leven ja en amen. Alles ligt vast in Christus. Het dankbaar gedenken van de weldadigheid Gods brengt ook dezen zegen mede, dat God aan Zijn eere komt, dat Zijn naam geheiligd wordt. Eveneens ondervindt hij, die God aldus verheerlijkt, de gunst Gods, en heeft daardoor te meer genot van de weldaden Gods. — Onze ziel zal vreugde smaken in de gaven Gods, zoo natuurlijke als geestelijke, als wij in dankbaarheid voor die gaven ons voor den Heere buigen en ons hart tot Hem opheffen. Zulk een dankbaar gedenken van de weldadigheid Gods geeft ook meer vertrouwen voor de toekomst. Alles dringt ons dus, om den Heere te erkennen voor de vele weldaden ons geschonken en Hem met hart en mond te prijzen. PSALM 146: 1. Prijs den Heer met blijde galmen. Gij, mijn ziel! hebt rijke stof 'k Zal zoolang ik leef, mijn psalmen Vroolijk wijden aan Zijn lof; 'k Zal zoolang ik 't licht geniet Hem verhoogen in mijn lied. „Prijst den Heere met blijde galmen, gij mijn ziel! hebt rijke stof. zoo mogen ook wij in deze ure zingen. De Heere geeft rijke stof tot lof en prijs aan Hem. Hij heeft ons als gemeente welgedaan. In weerwil van onze zonden van onze ijverloosheid en nalatigheid, heeft Hij het zoo gemaakt,' dat wij verlegen dankbaar moeten zijn en uitroepen; „watzullen wij den Heere vergelden voor al Zijn weldaden aan ons bewezen ? Mag ik daarvoor niet wijzen op hetgeen wij als gemeente van den Heere ontvangen ? Of is het een geringe zaak, dat wij thans in een vergroot kerkgebouw samen zijn ? 't Is waar de vergrooting was nog niet direct noodzakelijk wegens plaatsgebrek Hiervoor is een andere reden. Wij moeten het gebouw uitzetten om plaats te maken voor een orgel, dat van een ons nog onbekende is toegezegd en over eenige weken aanwezig zal zijn Het is een weldadigheid Gods over ons, dat Hij het dien onbekende in het hart gegeven heeft, ons in dit opzicht te gedenken. Wij leven nu in de verwachting dat binnen korten lijd ons gezang met de toonen van het orgel begeleid zal wo. den en hierin veler wensch wordt vervuld. Dat wij dit geschenk als een weldadigheid Gods over ons erkennen. 's cen weldadighied Gods, dat de gemeente gestadig uitbreidt, dat de Heere Zijn Verbonds bevestigt en onder ons de zegeningen des Verbonds verleent, ons verkeeren doet onder de bediening des woords, bij het licht van dat woord doet wardelen ; de belofte in dat woord neergelegd gedurig doet hooien. Zullen wij nog meer noemen, om tot het gedenken van de weldadigheid Gods op te wekken? 't ls niet r.oodig, maar ook niet mogelijk alles te noemen ; de weldaden Gods zijn zoo vele, dat wij ze ons bij lange na niet herinneren. Verlegen dankbaarheid betaamt ons. Nu wensch ik meer persoonlijk te worden en dan moet ik mij zeiven opwekken te doen wat de dichter deed, Gods weldadigheid gedenken in Zijn tempel. Wij hebben reeds gezegd, dat wij dat kunnen, al is de tempel door hem bedoeld niet nieer want in het Nieuwe Testament is de gemeente de tempel des levenden Gods. ' De Heere heeft mij het voorrecht gegeven 40 jaren in zijn gemeente werkzaam te zijn. en de bediening des woords en der bacrementen. Dit kan niet anders omdat in dien tempel door mijn uod dit werk mij is aangewezen en opgedragen. Onder Israël hadden Priesters en Levieten hun werk in Jerusalems tempel. Dit werd door den godvreezer.den Jood als een voorrecht beschouwd; hij wenschte in der Levieten plaats te mogen staan, niet om de bestelling Gods te bedillen, dat Hij den stam van Levie voor den dienst van tabernakel en tempel had verkoren, maar omdat hij het een groot voorrecht beschouwde in voorhoven des Heeren te verkeeren. Onder het Nieuwe Testament is geen bevoorrechte stam of stand meer. Alle geloovigen hebben in de gemeente, den tempel Gods dezelfde rechten. De geloovingen zijn allen priester en de gemeente is, „een koninklijk priesterdom." Wel zijn door Christus ambten en bedieningen in Zijn gemeente gesteld, want „Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars", maar toch zijn allen leden van hetzelfde lichaam, en staat de een niet boven den ander. Geestelijken en leeken zijn in de gemeente niet; zij zijn allen geestelijken, omdat zij den Heiligen Geest hebben ontvangen. Toch geeft de Heere ambten en bedieningen, om de gemeente te verzorgen en Hem daarin te dienen. Tot zulk een ambt heeft de Heere ook mij willen brengen en thans mag ik gedenken, dat ik 40 jaren in dat ambt werkzaam mocht zijn. Veertig jaren is een belangrijk stuk van een menschenleven. Van de negen broeders en studievrienden, die 18 April 1872 met mij beroepen gesteld werden en alle enkele maanden later in bediening gesteld zijn, zijn wij nog met ons vieren in de bediening, vier zijn reeds geruirnen tijd geleden door hun Zender opgeroepen van hun post en twee zijn rustend. Een der laatsten verkeert onder ons, Ds. J. Diemer. Toen Mozes Israël aan de grenzen van Kanaan geleid had, en het Overjordaansche reeds in bezit genomen had. zeide hij tot het volk en tot zich zei ven : „Deze 40 jaren is de Heere uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken." Dit moet ik ook als tot mij gesproken aannemen. Was de Heere niet met mij geweest, ik zou hier niet staan, om de weldadigheid Gods in het midden der gemeente te herdenken. De Heere, die geheel mijn leven met mij geweest is, was het ook in mijn 40 jarige ambtsbediening. Hij heeft mij geleid van mijn jeugd af aan. Ik had het voorrecht ouders te hebben, die den Heere vreesden en mij een christelijke opvoeding gaven. Mede als vrucht van die opvoeding heb ik het steeds beschouwd dat ik van mijn jeugd af lust had den Heere te dienen. Aan het einde van mijn schooljaren gekomen, te laat of men kan ook zeggen te vroeg, om naar een Christelijke school te gaan. want die werd in mijn geboorteplaats gesticht in het zelfde jaar, dat ik de lagere school doorloopen had. moest ik mijn oudere broeders volgen in het boerenbedrijf. Dit duurde slechts kort, ruim een jaar, want Ds. .1. van Andel, destijds predikant te Zutphen, had op twee van zijn cathechisanten het oog geslagen om hen wat meer onderwijs te geven. Ik behoorde tot die twee. Slechts korten tijd genoten wij samen dit onderwijs, want ik bleef alleen over, omdat mijn medeleerling zich terugtrok. Het juiste doel dat Ds. van Andel er mede beoogde, was mij eerst niet bekend. Dit bleek echter eenigen tijd later, toen hij mij een Latijnsche zin ter vertaling mede naar huis gaf, en wel deze vraag: hebt gij geen begeerte in uw hart prediker van het Evangelie te worden ? Door de overweging van deze vraag werd de onbewuste begeerte meer bewust en kon ik haar kort er op bevestigend beantwoorden. Nu volgde de voorbereiding voor het toelatingsexamen tot het gymnasium in mijn geboorteplaats. In September 1867 ging ik naar Kampen om de lessen aan de Theol. School te volgen. Den 18e. April 1872 deed ik met gunstig gevolg mijn theologisch examen, werd tot candidaat bevorderd en beroepbaar gesteld. De roeping van de gemeente Sellingen volgde ik opi Na 7 Augustus door de classis Nieuwe Pekela peremtoir geëxamineerd en tot bediening toegelaten te zijn, werd ik 8 September daaraanvolgende in de gemeente Sellingen bevestigd door mijn vroegeren leermeester Ds. J. van Andel. Zijn tekst was Jes. 6: 8a. „Wien zal ik zenden en wie zal Ons henengaan." Des namiddags aanvaarde ik de bediening met het laatste gedeelte van dit vers, het antwoord op die vraag, „Zie hier ben ik, zend mij henen." Aan de hand van die woorden sprak ik over de bereidwilligheid van den evangeliedienaar. Het was vooral later voor mij een bewijs van de leiding des Heeren, dat ik het beroep van Sellingen ontving. Kort voor ik beroepen was, kende ik dat afgelegen plaatsje bij Duitschlands grens nog niet bij naam, en daarheen leidde de Heere mij, om in de practijk van het herderlijk leven ingeleid te worden. Ziekelijke, lijdelijke, ongereformeerde ideën en beschouwingen kende men daar niet en dit maakte mij het werk in menig opzicht gemakkelijk. Van mysticisme, piëtisme en wat ismen er meer zijn en hier en daar ook in Gereformeerde kringen gevonden worden, was men daar vreemd, daarom trok die gemeente mij van meet af aan. Jong als ik was, zag ik er tegen op om in een Gemeente, waarin zulke stroomingen gevonden werden te werken. De gemeente Sellingen blijft mij onvergetelijk, omdat ik daar het herderlijk werk geleerd heb. Nog om een andere reden blijf ik aan haar denken, ik mag het op dezen herdenkingsdag immers niet verzwijgen — omdat ik daar mijn echtgenoote vond. Bijna vier jaren heb ik daar gearbeid toen de roeping van de toen nog jeugdige gemeente Zuidhorn tot mij kwam en ik die roeping met vrijmoedigheid aannam, al was het ook niet zonder bezwaar en strijd. Door den consulent Ds. M. Brouwer van Enumatil tot den dienst in deze gemeente ingeleid 30 Juli 1876, aanvaarde ik hier het dienstwerk met de woorden van Nehemia. „God van den hemel zal het ons doen gelukken en wij zijn knechten zullen ons opmaken en bouwen," Het is de weldadigheid Gods, die mij vóór 40 jaren in de bediening gesteld heeft en al dien tijd heeft gesterkt, zoodat ik bijna ongehinderd liet werk aan dien dienst verbonden verricht heb. Al dien tijd heb ik Jezus Christus mogen prediken den Gekruisigde en Opgestane, als den algenoegzamen Zaligmaker. Heb ik dit altijd gedaan naar den eisch der roeping ? Altijd blijmoedig? altijd bereidwillig? altijd ijverig? altijd door de liefde van Christus gedrongen ? Och. dat het zoo ware. Denk ik terug aan het oogenblik toen ik voor het eerst het „ja! ik van ganscher harte" uitsprak en mijn dienstwerk aanvaardde met te wijzen op, de bereidwilligheid van Jesaja om den last des Heeren te volbrengen, welke bij eiken evangeliedienaar gevonden moet worden, en dan zie op mijn arbeid, dan betaamt mij schaamte en verootmoediging voor God over te weinig bereidwilligheid, ijver en trouw, dan past mij te bidden : „o God wees mij zondaar genadig" dan had deze tollenaarsbede mijn tekst voor deze ure moeten zijn. Toch heb ik niet anders bedoeld dan Christus te prediken, den rijken Christus voor de armen zondaar. Het is mij een oorzaak van verootmoediging, voor den Heere, dat ik de heerlijkheid en zondaarsliefde van Christus, zoo weinig in mijn prediking heb doen uitkomen. In weerwil van het gebrek, dat aan mijn werk kleefde, heeft de Heere het wel gemaakt. Zijn weldadigheid moet ik heden in het midden van zijn tempel, van Zijn gemeente gedenken, omdat Hij mij gesterkt heeft in dagen van moeite en strijd ; strijd van buiten en van binnen. Dagen van moedeloosheid heb ik hier ook gekend ten gevolge van bestrijding van den vorst der duisternis, die mij influisterde, dat het beter was, dat ik met preeken ophield, omdat het zoo weinig beteekende, wat ik sprak en omdat ik het werk op den duur toch niet kon volhouden, wiil ik er niet bekwaam voor was. De Heere heeft mij ook van dit kwaad verlost, Hij zegende daartoe de bespreking, die ik met enkele broeders der gemeente daarover hield. Hij heeft de gebeden verhoord en Zijn weldadigheid bewezen. Eigenaardig was het, dat die inwendige strijd begon toen de uitwendige strijd, die ik in de eerste jaren van mijn bediening alhier gehad heb, eindigde. Die strijd was een gevolg van een zekere ziekelijke richting, die oorzaak was, dat sommigen meer een prediking van den christen dan van den Christus begeerden. Aan die begeerte mocht ik niet voldoen. Vandaar de tegenstand en strijd. Het was altijd mijn begeerte geweest, om te komen in een jonge gemeente. Die begeerte heeft de Heere vervuld, door mij naar hier te brengen, want twee jaar na de institueering of stichting van deze gemeente kwam ik hier. Toen genoemde moeilijkheden kwamen, heb ik gedachtig aan deze begeerte, mij zeiven gedurig herinnerd aan het woord van Jezus tot de zonen van Zebedeüs en hun moeder „gij weet niet wat gij begeert." Gelukkig, dat de Heere het zoo bestuurd had, dat ik eerst in een meer gevestigde gemeente moest werken, waar die moeilijkheden niet waren, die ik hier vond en waar ik een goede oefenschool had doorloopen om hier dien strijd te kunnen voeren De Heere heeft het zoo gemaakt, dat die moeilijkheden langzaam verdwenen. Hij zorgde, dat men mij in dien strijd niet alleen liet staan. Er waren er in de gemeente, die mij steeds steunden ook door mij te zeggen, dat ik op den ingeslagen weg voort gaan moest en niet toegeven, aan een richting die niet tot stichting, tot opbouwing van de gemeente kan dienen. Mijn werk is niet ijdel geweest. De Heere heeft de gemeente doen groeien. Met dank aan den Heere mogen wij daarop wijzen. Hij heeft het doen gelukken, waar wij ons opmaakten en bouwden. Hij deed dit ten spijt van Tobias en Sanballats De Heere heeft zijn weldadigheid bewezen door zegen te geven op het werk en door te ondersteunen in druk en bekommering. Bij dit laatste denk ik aan een ernstige ziekte 25 jaren geleden, die mij aan den rand des grafs bracht. Met dank aan uod en de gemeente moet ik herinneren, dat er toen meer dan gewoon voor mij en de mijnen gebeden gebeden is en ik op die gebeden aan de mijnen en de gemeente teruggegeven ben. Die ziekte heeft de band tusschen leeraar en gemeente hechter gemaakt. Het was toen een weenen met de weenenden gelijk later een blijde zijn met de blijden. De Heere bewijst Zijn weldadigheid, dat Hij de gemeente in stand hield en uitbreide en ook dank zij de doorwerking van de beginselen Zijns woords onder ons volk, den weg baande, dat nier een school met den Bijbel gesticht kon worden waar onze kinderen onderwezen worden naar den eisch en bij het licht van Zijn woord. In die school mogen wij de verhooring zien van de openbare, huiselijke en persoonlijke gebeden. De Heere bewijst ons Zijn weldadigheid. Hoevelen gingen in dien dien tijd van ons verblijf alhier naar hun eeuwig huis. Zij zijn gemakkelijk te tellen en te noemen, die nog in leven zijn van hen, die bij onze komst tot de gemeente behoorden. Twee kerkeraadsleden uit den tijd van onze komst hier zijn nog in leven Ben van die twee is helaas op sectarische paden verdwaald en een is nog in het ambt. 't Is onze broeder O. Ottens. De Heere gai anderen in hun plaats. Dit is Zijn weldadigheid. Die weldadigheid hebben wij te gedenken, want de liefde is niet verflauwd, wat de ontvangst op dezen dag in het eenvoudig maar rijk versierde kerkgebouw bewijst. Wat Paulus aan Korinthe's gemeente schreef, mag ik van U gemeente van Zuidhorn, overnemen, ^ „ik verblijd mij, dat ik in alles van u vertrouwen mag hebben." Het heeft mij dan ook niet berouwd onder u gebleven te zijn, toen ik driemaal elders geroepen werd. Het was mij steeds tot bemoediging en een bewijs van Gods weldadigheid', dat onze jongelingen en jongedochteren, de laatsten niet het minst, mijn catechetisch-onderwijs op prijs stelden. Voeg ik bij het genoemde den zegen, dien de Heere gaf in mijn huisgezin, dat hij mijn vrouw en kinderen met mij spaarde; wel zijn twee hunner van ons gegaan, de dood heeft geen scheiding gemaakt, al dreigde Hij meer dan eens, dan moet ik die zegeningen overziende uitroepen: O God, wij gedenken Uwer weldadigheid in het midden uws tempels. Voor en boven alles dan Gode de eer, en aan U gemeente de dank voor wat gij voor mij en de mijnen hebt willen zijn en doen. Ik hoop in de mogendheden des Heeren voort te gaan. Bidt voor mij, dat ik voorts getrouw en bekwaam gemaakt worde tot mijn werk. Doet het werk van Aaron en Hur. De Heere make voorts Zijn weldadigheid groot over ons, opdat de gemeente uitgebreid worde, toeneme in^ ledental, vordere in godzaligheid, inwerke op de wereld en wij allen eenmaal uit genade om de verdiensten van Christus verwaardigd worden, Hem volmaakt te danken en te dienen. Amen. DANKGEBED. Psalm 103 : 1 en 2. Loof, loof den Heer mijn ziel! met alle krachten Verhef zijn naam zoo groot zoo heilig 't achten, Och of nu al, wat in mij is Hem preez! Loof, looi, mijn ziel, den Hoorder der gebeden. Vergeet nooit een van zijn weldadigheden Vergeet ze niet. 't is God die z' u bewees: 2 Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven Hoeveel het zij genadig wil vergeven Uw krankheen kent en liefderijk geneest Die van 't verderf uw leven wil verschoonen Met goedheid en barmhartigheid u kroonen Die in den nood uw redder is geweest. Zegen. 134 : 3. Dat's Heeren zegen op u daal; Zijn gunst uit Zion u bestraal! Hij schiep 't heelal, Zijn naam ter eer. Looft, looft dan aller heeren Heer.