85 F kb AFSCHEIDSREDE NAAR HANDELINGEN XX: 31, 32. GEHOUDEN TE BROEK OP LANGENDIJK, DEN 28 SEPTEMBEIt 1862, DOOR F. P. L. C. VAN L I N G E N, Beroepen Predikant naar Zetten, Andelst en Indoornik. AMSTERDAM, G. TAN P E U R S E M. 1862. Prijs 20 Cents. — ïen voordeele der armen van Broelc. afscheidsrede NAAK HANDELINGEN XX: 31, 32. GEHOUDEN TE BROEK OP LANGENDIJK DEN 28 SEPTEMBER 1862, DOOR F. p. L. C. VAN LINGEN, Beroepen Predikant, naar Zetten, Andelst en Indoornik. AMSTEEDAM, G. VAN P E ü R 8 E M. 1862. A F S C H E 1 I) S R li I) li NAAR HANDELINGEN XX: 31 en 32. Voorzang: Gez. J9: 4 en 6, VOORAFSPRAAK. Zoo is het Jan thans die ure, die reeds bij het vooruitzien ons menigen traan heeft gekost; de ure, waarin het afscheidswoord moet gesproken en gehoord worden. Neen! ik had het niet kunnen denken, toen ik tot u kwam met het woord : "de Heer heeft mij gezonden," dat na drie jaren een scheiden mij zoo zwaar zoude vallen. Ik had zoo veel liefde van u en tot u, ik had zoo veel zegen op mijnen arbeid niet verwacht. Gode zij dank ! dat deze ure voor ons zoo moeijelijk is. Men heeft gezegd, dat de liefde van eenen leeraar voor zijne eerste gemeente nooit overtroffen wordt; ik weet het, dat het geen regel zonder uitzondering is. Van mijne eerste 1) te scheiden, dat was van God gebeden; van u heen te gaan, heb ik nimmer gewenscht. Daar arbeidde ik al zuchtende, hoewel ik nu weet niet te vergeefs te hebben gezaaid voor enkele zielen; onder u mogt ik met de grootste blijdschap zijn. Haar riep ik het biddend «Vaarwel!" toe, God dankende, dat Hij mij tot anderen werkkring riep; van u ga ik heen, mij onderwerpende aan s Heeren wil, maar niet met de verwachting, dat ik immer zoo veel liefde van allen meer ondervinden zal. En zoude zij mij dan niet zwaar vallen? Er waren oogenblikken van zwakheid, van ongeloof moet ik zeggen, dat de wensch in mij opkwam: «ging die ure van mij voorbij; konde ik zonder afscheid nemen henengaan!" Maar neen! dat toch zoude ik ook niet hebben kunnen doen. Voor de laatste maal als uw leeraar moet ik tot u spreken en u bidden, u bezweren bij onze liefde, den Heer boven alles lief te hebben en de zonde 1) Hensbiock. te haten. Ik kan niet henengaan zonder met u mijnen God te danken voor zoo veel onverdienden zegen; zonder u, mijne innig Geliefden! den Heer te hebben aanbevolen; zonder voor u en met u te hebben gebeden. Ach! waarom vreesde ik? Zal dan Hij, die geroepen heeft, ook geene kracht schenken? Hij heeft mij nog nimmer alleen gelaten; Hij zal het ook nu niet doen. Hij weet onze zwakheid, Hij kent deze ure. Ja Gel.! wij vertrouwen, boven bidden en denken zal de Heer heden onze sterkte zijn. Verwacht nu van mij geene sierlijke rede. Wij hebben nimmer naar woorden der menschelijke wijsheid gezocht, maar u in alle eenvoudigheid het Evangelie zoeken te prediken, en hoe zouden wij dan nu in eene stemming kunnen zijn, om naar schoone woorden te zoeken ? Een woord des harten ontvangt gij, dat door den Heer gezegend moge worden aan uwe harten; een woord der liefde, dat liefde tot Jezus moge wekken; eene ongekunstelde afscheidsgroet, die u tot gemeenschap met den Heiland der wereld dringen moge! Dat van God begeerd, Gel.! Dat gebeden van Hem, van wien alle zegen is! Handelingen XX; 31 en 32. Duarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, naclit en dag, niet opgehouden heb een' iegelijk met tranen te vermanen. En nu, Broeders! ik beveel u Gode en den icoorde zijner genade, die magtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. TJitnemender dan één der andere Apostelen had de ontijdig geborene gearbeid. Hij droeg de likteekenen des Heeren in zijn ligchaam en velen dankten God, dat Hij Pa ulus tot hen gezonden had. Het einde zijner derde bekeeringsreis was zwaar, omdat de dienstknecht des Heeren gevoelde, dat banden en verdrukking aanstaande waren; doch hierom niet alleen, ook de liefde ontperste' hem tranen. De gemeente te Efeze, waar Paulus, gelijk wij weten, drie maanden in de synagoge, twee jaren in de school van zekeren Tyrannus, te zamen, gelijk hij zegt, drie jaren heeft gearbeid, was hem bijzonder dierbaar. Had het naderend Pinksterfeest hein niet tot spoed gedrongen, hij zoude gewis die gemeente hebben bezocht; nu ontbood hij, te Milete zijnde, de ouderlingen, opdat hij voor de laatste maal tot hen spreken zoude. Aandoenlijk is het afscheid, dat de Apostel van hen neemt. Hij betuigt hun niets te hebben achtergehouden van den ganschen raad God, maar den Heer te hebben gediend ondanks de vele lagen der Joden. Hij maant hen aan acht te hebben op de gemeente, en dit te meer, omdat hij gevaren zag vau buiten en van binnen. Hij spoort ze aan te waken, gedenkende, dat hij drie jaren lang niet opgehouden had een' iegelijk met tranen te vermanen, en draagt ze Gode op en aan den invloed, de kracht van het genadewoord; hij wijst ze op den Heer, die magtig is hen in het geloof te versterken, in hunnen arbeid krachtig te maken en hun met al de geheiligden in Christus een zalig deel, eene rijke erfenis te schenken. Hij wijst er hen ten laatste op, hoe hij niet om geld onder hen gearbeid had. Toen knielde hij met hen neder, zij weenden te zamen, zij vielen hem om den hals en geleidden hem met groote droefheid naar het schip. Het is er verre van, M. H. ! dat wij deze ure met die zouden gelijk stellen, en toch er is veel gelijkheid. Al draag ik geene likteekenen, ik weet het toch, wat het is, om Jez u s wil gesmaad en gelasterd te worden, en gij, mijne gemeente ! hebt daarin met mij gedeeld. Ik heb ook drie jaren onder u mogen arbeiden, al is het ook, dat ik bij mijnen dank aan God zoo veel te belijden heb; en heb ik het noodig wederom mijne liefde voor u te betuigen? Gij weet het, en ik weet het, dat uwe zielen mij liefhebben. Ik ga van u scheiden, hoewel niet met de verwachting van verdrukking, maar in de hope, dat de Heer mij ook daar zegen zal schenken. Gij zijt bedroefd, maar gij hebt geene reden als de gemeente te Efeze, want gij verliest geenen Pau lus, en eenen anderen zal de Heer in dit hoekje van zijnen wijngaard laten werken, die meer aan dien uitnemenden Apostel moge gelijken. Wat daar het allermeest bedroefd deed zijn, het is bij ons niet. Neen ! zoo de [deer wil, dan zien wij elkander weder, dan kom ik weder tot u, meermalen tot u, om weder van dien dierbaren Jezus tot u te spreken, om u te zien, al is het dan ook voor korten tijd. Ook mijne liefde heeft bezorgdheid, en gij deelt daarin, voor verkeerden invloed van buiten, voor afdwaling van binnen; daarom dringt mij mijn hart u te vermanen, voor u te bidden. Neen, Gel.! gij ontzegt het mij niet, om, daar ik als uw leeraar voor de laatste maal voor u sta, tot u te spreken : »A\aakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een' iegelijk met tranen te vermanen. En nu, Broeders! ik beveel u Gode en den woorde ziiner genade, die magtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden." God slerke ons, als wij eenen blik slaan op onzen volbragten arbeid. God zegene ons woord, waarmede wij u vermanen. God doe ons vertrouwen, als wij u wijzen op zijne kracht. God verhoore ons, als wij u opdragen aan Hem ! Heere! laat deze moeijelijke ure voor ons ten zegen zijn en TJ ter eere; laat ook deze droefheid tot bekeering en zaligheid wezen! I. • Gij zult gedenken aan al den weg, dien de Heer uw God u geleid heeft, sprak Moze s, voor hij van Israël scheidde, zijn volk toe, en hij wees het op verdrukkingen en zegeningen. Gel.! ik wil ook met u op den weg, dien wij driejaren te zamen gingen, terugzien, en in 't bijzonder op mijnen arbeid onder u. O! wat heb ik veel dankensstof! Zelfs niet ée'ne maal werd ik verhinderd mijn werk onder u te verrigten. In dit drietal jaren ben ik bijna vierhonderd malen in dit huis opgetreden, om u het Evangelie te prediken ; ik heb uwe kinderen onderwezen, uwe kranken vertroost, in de klaaghuizen op den Heer gewezen, u in uwe woningen bezocht. Ik heb daarin niet opgehouden van den dag, dien ik tot u kwam tot dezen tegenwoordigen toe. Ik gevoel, Gel.! hoeveel ik daarin te kort gekomen ben, maar, gij zijt mijne getuigen, ik heb u mogen vermanen met ernst en liefde; gij weet het, hoe ik u heb zoeken te dringen tot Jezus, nu den zondaar bedreigende en straks de beloften des Evangelies u voorhoudende; nu eens u wijzende op de grootheid der zonde, dan weder op het zalige van 'a Ileeren dienst. Gij weet het, hoe ik mijn geraak onder u niet heb gezocht, noch mij aan eenig deel heb onttrokken, maar boven den van mij gevraagden arbeid heb gedaan; hoe ik niet uwe liefde heb gezocht door het kwaad goed te heeten, noch den arme minder dan den rijke heb geacht. Neen! ik zocht het uwe niet, maar u; u tot Jezus te brengen, u Hem te doen kennen als den ée'nigen, den al«enoegzamen Zaligmaker, een ander verlangen kende ik niet. Ik zocht uw leven, uwe zaligheid, door deze waarheid u te prediken: vrije genade in Christus, genade voor iederen door God arm gemaakten zondaar. O! ik gevoelde het dikwerf, hoe het mij aan de regte woorden ontbrak, als ik u het geloof in het harte wilde drukken, maar aan de begeerte ontbrak het mij niet. Met tranen heb ik u dikwerf vermaand en gebeden, met tranen uw heil bij God gezocht. Des daags waart gij mijne gedachte, niet slechts hier, maar ook in het eenzame vertrek, ja! menigmalen des nachts, als de slaap mij ontweek. God weet het, hoe ik in het verborgen u aan zijne genade heb aanbevolen en Hem gesmeekt u te zegenen. Doch waartoe meer opgeteld? Gij weet zeiven mijnen ingang en mijnen uitgang onder u. Ik mag u dan vragen, mijne gemeente! heb ik iets anders gezocht dan het behoud uwer zielen ? Heb ik iets onder u willen weten dan Jezus en die gekruist? Heb ik niet drie jaren u vermaand, een' iegelijk uwer, niet dikwerf met tranen vermaand ? Gij weet, wat in het openbaar, de Heer weet, wat in het verborgen is geschied. Jk heb onder u de bediening volbragt, welke ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods. Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van liet bloed van u allen. Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zoude verkondigd hebben den ganschen raad Gods. Dat werk, Gel.! viel mij geenszins zwaar, neen! ik mag met Paul u s zeggen: »dat ik mijnen loop met blijdschap volbragt heb." Waar de liefde van Christus ons dringt, waar het eigen hart heeft mogen smaken van de zoetigheden des Heeren, waar Hij zoo zegenend nabij is, daar is het zwaarste in zijnen wijngaard geene moeite; daar ondervindt het ook de leeraar, dat het juk van Jezus zacht en zijn last ligt is. Zwaar zoude het ons zijn, zoo wij moesten zwijgen van hetgeen onze handen hebben getast van het Woord des levens. Smart zoude het ons wezen, indien de werkkring naauw beperkt ware. O, het is zoo zalig Jezus te prediken, zalig door den Geest te spreken, te vermanen, te bidden; in deze bediening is het een onafgebroken sabbat. Dit vooral heb ik in dit drietal jaren ondervonden. Nimmer trachtte ik naar minder werkzaamheid, met vreugde zag ik de ure naderen onzer tezamenkomsten, met blijdschap was ik vervuld, als ik tot u sprak. Neen! ik had het niet gaarne eenen anderen afgestaan. Daartoe hebt ook gij bijgedragen, Gel.! Moest het mij niet verheugen u telkens in zoo groote menigte hier te zien ; uwe belangstelling zoo overvloedig te mogen opmerken; uwe gehechtheid aan mij om mijns werks wille te mogen vernemen? Van liefde en dankbaarheid spraken menige handdruk en menige traan, liefde las ik op menig aangezigt, liefde openbaarde zich in woorden en daden. Ja! wij zijn naauw aan elkander vereenigd en dat niet om wereldsche redenen, dat als leeraar van Christus en gemeente. Hoe kon ik dan anders dan met vreugde onder u arbeiden ? Tk wil het niet voor u verbergen ; deze drie jaren zijn de gelukkigste jaren mijns levens geweest. Daar schoof zich wel eens een wolkje voor de zon, als wij daar buiten hoorden roepen: » Hij verleidt de schare," of een enkele van ons uitging, die meende, dat vromen niet meer tot ons kerkgenootschap mogten behooren. Er was wel eens droefheid, gelijk ik het eenmaal uitsprak, toen velen het vleesch hadden verzorgd tot begeerlijkheden; of als wij van dezen of genen gingen, vreezende, dat het woord Gods in hunne harten geene plaats had; maar ik weet, de Heer bragt ook hieruit weder eenen zegen en gedurig scheen weder over ons de zon met nieuwe kracht, 't is mij hier, Gel.! goed geweest, 't Is mij zelfs menigmaal tot bezorgdheid geweest, dat de liefde te groot, het geluk te overvloedig was, om lang zoo te kunnen blijven. Zoo goed zoude het mij niet hebben kunnen zijn, indien ik geene winst had mogen doen voor mijnen Heer. Een zegen was mijn arbeid voor mij zeiven. Ook gij, mijne gemeente! hebt mij opgebouwd. Onder u heb ik meer den Heer leeren beminnen, beter de waarheid leeren inzien, vaster geloof verkregen en, ik weet het, ook voor u was het ten zegen. » Gijlieden zijt onze brief," zoo mag ik met den Apostel zeggen. Menigeen uwer is tot de kennis der waarheid gekomen; menigeen heeft zijne zonde leeren betreuren; menigeen naar den Heiland leeren zuchten; menigeen zelfs heeft het leeren kennen, hoe zalig het is nabij Jezus te zijn. » Werpt uw brood uit op het water en gij zult het vinden na vele dagen," zoo staat er geschreven. Zoo veel genade geschiedde mij, dat ik in zoo korten tijd zoo veel vrucht inogt aanschouwen, en mag ik dan niet vertrouwen : menig zaadje ontkiemde in 't verborgen, menige vrucht zal openbaar worden aan gindsche zijde van 't graf? Heb ik mijzelven geroemd, M. H.? God weet het, neen! ik heb zijne liefdedaden vermeld, ik heb zijne genade gedankt. Zoo de Heer mij niet gesterkt had, ik had niet kunnen arbeiden; zoo Hij niet aan mijne zijde ware geweest, wij hadden vreugde noch vrucht; onze bekwaamheid, alle zegen is van Hem. Het is waarlijk niet door mijzelven, dat ik voortdurend gezondheid genoot; niet door mijzelven, dat ik niet gebleven ben in die valsche wetenschap onzer dagen; dat ik weten mag, hoe wedergeboorte iets anders is dan zelfontwikkeling en het leven in Christus iets van boven is, dat de wereld zich niet denken kan. Het is van den Heere alleen, dat ik voor u mogt bidden niet met ij dele woorden; die liefde van u ben ik onwaardig, maar God opende uwe harten daartoe ; die vruchten zijn zijn werk, want wat zegt planten en nat maken? en ook dit is alleen door zijne kracht. Ware ik alleen gelaten, ik was schuldig aan u aller bloed ; ik had u enkel leugen verkondigd; ik kende niets anders dan de zonde. Ik weet, ik gevoel het, dat in ons geen goeds woont; ik weet de gemeente Gods te hebben tegengestaan, ik weet de voornaamste der zondaren te zijn. O, wonderbare genade! die mij in deze bediening heeft gesteld. Wonderbare zegen, dat ik dat heil heb mogen smaken! Wat ziet gij dan op ons, alsof wij dit door eigene kracht gedaan hadden? het is van den Heere geschied. Ilem de eere, Hem de dankzegging. Dat ik Hem op dezen dag vuriger loven konde, opregter konde danken. Och! dat nu-al wat in mij is Hem prees. Heer! vergeef die zwakheid en maak mijn hart juichende voor U, want groote dingen hebt Gij aan mij gedaan. Tüsschenzang: Psalm 118: 7 en 10. II. Indien ik een enkel woord mogt voegen bij de schoone beschrijving, welke de Apostel P a u 1 u s van de liefde geeft, liet zoude dit zijn: » de liefde is bezorgd/' Dat ondervond Paulus zelf, toen hij te Milete afscheid van de Efezische gemeente nam. Hij voorspelde haar, dat er zware wolven tot haar zouden inkomen, die de kudde niet zouden sparen en uit haar zelve mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom vermaande hij de opzieners: » Hebt acht op uzelven en op de geheele kudde, over welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed." Daarom riep hij hen toe, hen wijzende op zijne eigene werkzaamheid in hun midden: » Waakt." Kunt gij het anders van mij verwachten, mijne gemeente! daar gij het weet, hoe lief ik u heb? Zorg voor u deed mij aanbiedingen voorkomen en viermalen aan mij roepende gemeenten een weigerend antwoord geven. Zorg voor u maakte mij de keus naar deze zoo moeijelijk en heeft de gedachte aan ons scheiden zoo zwaar gemaakt. Niet, dat ik meenen zoude de beste arbeider onder u te wezen, maar het is der liefde eigen, ook al gevoelt zij hare kleine kracht, om, juist als er gevaren zijn, nabij te willen wezen. Ik zie zoo vele gevaren. In deze ure rijst de bezorgdheid zoo sterk voor mijnen geest; het ware te veel, om u alles te noemen, waaraan ik denk, maar toch eenige dingen moet ik u voorhouden, opdat gij weet, dat ik niet zonder reden u toeroep: » Waakt!" Heeft de Heer groote dingen onderons willen doen, het is er verre van, dat wij u volmaakt zouden noemen. Integendeel, ik weet het, hoe vele kinderen er zijn in het geloof, die met verstand moeten geleid worden; zuigelingen, die met melk moeten worden gevoed. Ik weet het, dat er zoo velen zijn, die verstandelijk van de waarheid overtuigd, het ware geloof nog missen; anderen, en ik betuig het ook van dezen, dat ik ze liefheb, gelijk ik weet, dat zij ook mij hebben liefgehad, die nog geenszins erkennen kunnen, dat vrije genade alleen onze hope kan zijn. Al spot ook de wereld met deze gemeente, omdat de luidruchtigheid der zonde meer dan elders wordt gevreesd, ik weet het, hoe veel werelddienst er nog bij velen is, hoe veler harten er nog naar trachten. Maar behalve dit alles, is dit ééne genoeg, om mijne vrees te wettigen, dat gij allen menschen zijt, zondaren gelijk allen, en wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch. Mijne medezondaren! waakt, want er zullen zware wolven, ook in schaapskleederen tot u inkomen, die de kudde niet zullen sparen. Wij hebben u niet onkundig gelalen inet de vele afwijkingen der waarheid, met hetgeen heden voor wetenschap en verlichting geldt. Gel.! waakt, want men zal niet ophouden te zoeken u afkeerig te maken met schoonschijnende redenen van de eenvoudige waarheid. Wij vreezen, dat u door sommigen na mijn vertrek een ander Evangelie verkondigd worden zal dan ik u gepredikt heb, en nu grofler dan fijner leugen onder vele fraaiklinkende woorden en bedekt met christelijke termen worden voorgesteld. Waakt, en laat u niet misleiden. Hoort naar dezulken niet. Ik zie vijanden van de andere zijde, die het aanstonds toeleggen, om degenen, bij wie zich leven openbaart, af te trekken met vele listige woorden. Het vindt zoo ligt ingang in het van nature hoogmoedige hart, als men te veel begenadigd wordt genoemd, om langer met die zondaren tot denzelfden tempel op te gaan. Het wil zoo gaarne geloofd worden, dat men verdrukking en smaadheid moet lijden, en waar de Heer komt, verdeeldheid moet geboren worden, alsof men deze dan zoude moeten zoeken en er niet geschreven stond : » Wee dengenen, door wie de ergernissen in de wereld komen." Het is zoo gemakkelijk om te gelooven, dat, na eenige bevindingen, men wedergeboren is, en het nu onmogelijk is weder af te vallen en het alzoo geene schade meer kan doen, wat men zondigt. Hoe de waarheid zelve tot leugen kan worden gemaakt! Neen! het is in de woestijn niet voor de laatste maal geweest, dat de duivel sprak: » Er staat geschreven." Hoe veel konde ik u nog noemen van dezulken, waardoor ze hoogmoed en zorgeloosheid opwekken; hoe ze voor een kerkgenootschap ijveren en onwetende daardoor juist den vijanden der waarheid eene dienst doen. Meent niet, dat ik hiermede het oordeel over hen uitspreek, veel minder dat ik dit als de geest van allen zoude noemen, die met hen denzelfden naam dragen. Het is verre van mij; maar ik weet, dat gij hieraan deze verzoekingen zijt blootgesteld, dat er dezulken onder u wonen, en daarom ik mag mij niet weerhouden u ook in dezen toe te roepen: » Waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een' iegelijk met tranen te vermanen." Waakt zoo wel tegen de eene afwijking als tegen de andere. Duldt geene afwijking ter regter- noch ter linkerzijde. Hoort niet, noch naar den valschen geest dezer eeuw, want die leidt ten verderve, noch wilt Gods kerk verplanten, daar de Heer het niet wil. Hij wil het niet, want Hij laat reeds de morgenstond aanbreken; alles zegt ons, dat een betere tijd aanstaande is. Gedenkt aan het antwoord, dat M o z e s gaf, toen de Heer tot hem sprak: » Laat af van Mij, dat Ik dit volk verdelge, en Ik zal u tot een groot volk maken." Weet, dat het werk onzer vaderen een werk uit God is, en die daartegen strijden, bevonden zullen worden tegen God te strijden. De Apostel spreekt van verkeerdheden, om welke de naam Gods en de leer gelasterd worden. Ik denk daaraan ook thans met zorg, mijne Gel.! Ach ! om hetgeen ik u straks noemde, wordt lastering gesproken tegen de waarheid, wordt door sommigen de wedergeboorte zelve veracht en elk teeken van leven met vrees beschouwd. Men wil wel, dat daarop gedrongen wordt, maar haar zelve wil men niet. Moet men dan de spijs verachten, omdat sommigen door onmatigheid zijn krank geworden ? Of veracht gij al de Apostelen om eenen Judas, en ieder, die zich bij de gemeente te Jeruzalem voegde om eenen Ananias en eene Saffira? Wilt gij den lieer vragen: » Vertrek van hier," omdat eene kudde zwijnen in zee is gestort? Waakt ook daartegen, M. Gel.! want er staat geschreven: » Indien gij niet wedergeboren wordt, zoo zult gij het koningrijk Gods niet ingaan." De Engelen verheugen zich in de bekeering eens zondaars; wie het veracht, op wat wijze het den Heer ook behaagt het hart te veranderen, heeft dien hemelschen zin niet. Daarom waakt, en gedenkt, hoe wij u hebben gebeden den Heer lief te hebben; hoe wij u hebben gepredikt, dat zoo Hij niet uw lust is en uw welbehagen, uw roem en uwe blijdschap, dat zoo gij geen hooger leven dan het natuurlijke kent, hoe braaf ook voor de wereld, gij geen deel hebt aan den Heer Jezus Christus. De Apostel spreekt ook van verkeerde dingen uit het midden der gemeente; zouden wij het dan overbodig achten ook daartegen te waarschuwen? Gel.! wat mij het meest doet vreezen, is verdeeldheid tusschen u, al is deze ook thans nog niet openbaar. De booze is zoo gereed, oin harten tegen elkander op te zetten en verwijdering te weeg te brengen. Och! gedenkt het toch, dat een ieder zijne gebreken en zwakheden heeft, en verdraagt elkander in liefde. Laat alle veroordeeling, alle vijandschap wijken, want dat is uit den duivel. Kinderkens! hebt toch elkander lief, want de liefde is uit God; waar die woont, daar gebiedt de Heer zijnen zegen, daar woont Hij zelf; maar waar verdeeldheid is, daar wordt de gemeente verstoord, daar wordt des boozen huis gebouwd. Indien er dan eenige liefde tot ons is, zoo vervult onze blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn onder elkander. Daarom waakt tegen elke den naasten vijandige gedachte, en gedenkt, dat wij een' iegelijk uwer hebben liefgehad, dat gij allen te zamen in ons hart besloten ligt. Kinderkens ! hebt elkander lief. Maar indien ik zoo voortging, hoe zoude ik een einde vinden! Uit het hart komen zoo velerlei booze bedenkingen voort. Satan gaat rond als een brieschende leeuw, zoekende, wien hij zoude mogen verslinden. Waakt, Gel.! tegen alle zonde, tegen al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens. Noemt geene zonde gering, maar haat ze en bestrijdt ze. Waakt tegen alle eigengeregtigheid, tegen elke afwijking van waarheid en godsvrucht. Jezus moet uw alles zijn, uw gansche leven. Waakt tegen alles, wat des Heeren niet is. Waagt u nergens heen buiten Hem ; aan den Heer u vastgehouden met gebeden, niet ingeslapen, neen ! weest nuchteren en waakt, en strijdt den goeden strijd des levens, aangedaan met de wapenrusting Gods. Gelooft in Jezus Christus. Hebt Hem boven alles lief. 15. en Z. in den lleere! gij zijt mijne getuigen, dat ik niet vruchteloos gearbeid heb. O, dan bid ik u, dat gij niet hooggevoelende zijt, maar wakende, dat gij uwen Heer nooit ver- geet, dat gij niet tegen Hem zondigt, maar Hem dagelijks vuriger mint en getrouwer zijne voetstappen drukt. Eene laatste roepstem tot u van mij, als van uwen leeraar, onveranderden van hart ! Gij weet, hoe wij u hebben gedrongen, hoe wij u hebben liefgehad. O, hoe gaarne zouden wij ook u eens in den zaligen Hemel ontmoeten. Bekeert u dan. Zegt der zonde hare dienstop. Naar Jezus met een: » Ontferm U mijner!" Yan verre gestaan met een: »God! wees mij zondaar genadig!" Gel.! gedenkt liet allen, hoe ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een' iegelijk met tranen te vermanen. Het zij niemand uwer in dien grooten dag tot eene getuigenis tegen Hem; het zij, o geve het God! allen ten zegen. Het ontsproten zaad verdorre niet; waar het nog sluimert, daar ontkieme het straks, en een ander maaije, waar Gods genade ons zaaijen liet. Wandelt waardig het Evangelie van Christ u s, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uwe zaken moge hooren, dat gij staat in éénen geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies, en dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen, die tegenstaan. ITT. » Weest mijne navolgers, gelijk ik het ben van C h r i s t u s," zegt de Apostel. Indien ik hier eindigde, M. H.! ik ware geen navolger van hem, die nimmer op menschen bouwde, maar alles van den Heer alleen verwachtte. Die waakzaamheid, dat strijden, waarom wij u baden, wenschen wij niet van uwe kracht, maar dat gij het vermogen zult door C h r i s t u s; en zoo de Heer het niet weder zegent, baat het niet. Zoo de Heer do stad niet bewaakt, te vergeefs waakt de wachter. Ons vertrouwen is op Hem, die den Hemel en de aarde gemaakt heeft. Bij al die liefdezorg voor u is ons oog op Hem alleen geslagen. Niemand kan u zegenen, niets kan u bewaren, behalve Hij, maar God is magtig u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. Wij spreken van dien God, dien wij door genade mogen kennen als den Drieëenigen, den Vader, den Zoon, den Heiligen Geest. Neemt de wereldsche wijsheid éénen van deze Heiligen weg uit het goddelijke wezen, en het is geen God, die u verlossen, die u bewaren kan. De Heilige Geest moet tot Christus leiden en Christus tot den Vader. Yan Hem hopen wij het alleen; Hij is magtig. O, al zijn er ook nog zoo vele gevaren, wat zijn ze te veel voor Hem, die het licht uit de duisternis roept, en ten goede denkt, wat de mensch ten kwade ijvert. Hij lacht met allen tegenstand, geen nood is Hem te hoog, geen vijand te magtig. Genade laat Hij prediken aan den armen zondaar; van genade spreekt Hij tot het twijfelmoedige hart, van genade in Christus tot den zwakke; tot al de zijnen van genade om het hart te verteederen, om het zaadje te laten ontkiemen, om het plantje te laten wassen, om het koren te brengen in de aar en tot rijpheid te laten worden. Door dat woord, dat de Heer uit liefde en genade voor den zondaar spreekt, én door dit boek én door zijne gezanten spreekt; door dat woord, waarvoor Ilij door zijnen Geest het hart opent en dat Hij zegent, bouwt Hij de zijnen op, sticht, kweekt, versterkt Hij hen, zoodat zuigelingen kinderen en kinderen mannen worden. Daardoor vertroost Hij de treurenden en voedt Hij de hongerigen. Daardoor sterkt Hij de zwakken en rigt Hij het gebogene weder op. Het gansche werk der wedergeboorte is des Heeren alleen. Hij bekeert, Hij heiligt, Hij volmaakt, en geen menschelijke arin is magtig tegen zijne genade, geen menschelijke onwil kan Gods voornemen te niet doen. De Heer is magtig door het woord zijner genade, u, mijne gemeente, uit te breiden, te versterken, te bewaren, wat stormen er ook loeijen, wat wolven ook de kudde zoeken te verstoren, hoe listig de booze ook zij. Onze liefde wenscht uwe zaligheid, en zalig is het reeds hier beneden, als men door de woestijn in Kanaan is geleid, al is er dan ook nog veel te strijden. Den Heer te kennen is liet eeuwige leven. Dat is de erfenis der geheiligden reeds op aarde. Och! hoe gaarne hadden wij het u willen schenken, hoe was ons hart dikwerf opengedaan in ons, om die blijdschap in u over te storten ! Wij menschen vermogen het niet. Dat is des Heeren werk alleen. Gel.! treurt dan niet, omdat ik u verlaat, want bod, die niet alleen het u voorstellen, maar het u ook geven kan, verlaat u niet. Er is een heerlijker land dan hier beneden; hier is het altijd maar een voorsmaak; hoe goed het ook op aarde in Christus zij, er is eene erfenis van Jezus, een Vaderland, waar het goed is, zoo als in dit vreemde land niet in de gedachten is opgekomen. De Hemel, o, dat die uw aller woning zij ! Uwe namen, dat ze opgeschreven staan in het boek des levens! De Heer, de genadige, is magtig om u met die heiligen danrboven te doen zingen, met die zaligen te doen danken. De Heer kan hier harten bekeeren, kan geloovigen doen volharden ten einde toe, de Heer kan u toebereiden tot die heilige stad, uwe bezoedelde kleederen rein wasschen in het bloed des Lams, zoodat gij als geregtvaardigden eens aan de regterhand des op aarde Gekruisigden staat, om van dien oogenblik af nooit meer een' traan te weenen, maar eeuwig te juichen voor het Lam: » Gij hebt ons Gode gekocht door uw bloed." O, mijne gemeente! hoe verlangt het mijne ziel eens met u te zamen daar te zijn, waar wij nooit meer scheiden, waar wij eeuwig zullen zalig zijn. En hoe vertroost het dan nu ook mijne ziel bij mijn heengaan, dat ik weten mag: de Heer verlaat u niet; God, die magtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. IV. Gij gevoelt het dan, Gel.! wat in mijn hart is: u Gode aan te bevelen. Maar ook, zonder dat ik het u zeide, zoudt gij het weten, dat ik voor u bid. Heb ik zoo menigmaal u mogen opdragen aan den Heer, hoe zoude het dan niet zijn in deze ure? Broeders! ik beveel u Gode en den woorde zijner genade, en ik vertrouw het, dat de Heer het aanziet. Niet, dat mijne aanbeveling van u bij God door haarzelve eenige waarde zoude hebben, en mijne voorspraak zoo veel zoude uitwerken! Ik weet het, niet waardig te zijn, dat de Allerhoogste naar een mijner woorden hoort. Mijn vertrouwen is op zijne liefde, op zijne genade. Ook op den armen zondaar wil de Vader letten, om zijns lieven Zoons wil. Wij kennen die wonderbare goedheid, die ons gebed in Jezus naam verhooren wil. Mijne gemeente! ik bid voor u, dat God u zegene, u bewake. Ik laat u niet over aan uzelve, niet aan vreemden, neen! ik leg u neder voor den troon des Almagtigen, dat Hij u opbouvve en een zalig erfdeel geve. Ik vertrouw, dat Hij mij niet terugstoot, maar u aanneemt, om u zijn volk te doen zijn en uw God te wezen, die u versterkt, die u vermeerdert, die u heiligt, die u zaligt. O, dan hebt gij geen kwaad te vreezen, dan zal niets tegen u gelukken, dan zal alles medewerken ten goede, dan zal uw geloof, uwe liefde, uwe hope wassen met eiken dag. Ik gevoel het, gij zult niet vergeten worden; ik zal uwer in mijne gebeden blijven gedenken; ook dan, als ik verre van u ben, zal de Heer het hooren, hoe lief ik u heb. De Heer zegene u en behoede u! De Heer doe u waken en strijden en bidden. De Heer breide waarheid en godzaligheid onder u uit. Hij zij uw staf, uwe sterkte, uw alles. Christus zij uw leven. Christus zij uw sterveu. Christus zij eeuwig uw loilied, uw dank! Nog kan ik niet eindigen, M. H.! Nog één' oogenblik, opdat ik tot sommigen uwer in het bijzonder spreke, en wel vooreerst tot u, Burgemeester dezer gemeente! in wien ik eenen vriend, eenen zeer geliefden vriend heb gevonden. Heb dank voor uwe bijzondere belangstelling in mij. Gij waart een voorganger in het opkomen naar 's Heeren huis; gij wildet in alles uwe medewerking aan mij geven; gij hebt alles gedaan, om het mij hier goed te doen zijn; ik weet het, wij zijn naauw aan elkander verbonden. God zegene u ! Gij weet, dat het geene ij dele pligtpleging, maar eene bede is. God zegene u, geliefde vriend ! De Heer zij u nabij, de Heer sterke u bij het klimmen uwer jaren, de Heer bouwe u op in het allerheiligst geloof. Weet, dat ik u niet vergeten zal, maar ook de Heer zal u niet vergeten. Vaarwel! God zij met u ! Ook gij ontvangt mijnen dank, Kerkvoogden en Notabelen ! Nimmer heb ik gedacht, dat er te weinig bereidwilligheid bij u was, maar wel heb ik soms gevreesd, dat te veel door u werd gedaan voor mij. Hebt dank voor uwen ijver in het verzorgen der stolielijke belangen dezer gemeente, waardoor gij haren geestelijken wasdom beoogdet. Hebt dank voor uwe liefde jegens mij. Blijft arbeiden in dienzelfden geest. Waakt ook gij voor de gemeente. Geliefden! ik bid voor u, dat God u ze- gene, dat de Heer u sterke. Wast op in de genade, en geve Hij u eens eene plaats in dien tempel, die niet met handen is gebouwd, om daar Hem eeuwig te danken en te loven. »Waakt!" zoo sprak de Apostel in het bijzonder tot de opzieners der Efezische gemeente. Ook tot u in het bijzonder wordt het gerigt, Broeders! Ouderlingen en Armverzorgers! U mijne liefde te betuigen, zal wel niet noodig zijn, zoo min als te herhalen, hoe ik steeds in eensgezindheid met u inogt te zamen werken tot dat groote en heerlijke doel: zielen te winnen voor het koningrijk Gods. Maar gij vooral hebt er behoefte aan, dat gij aanbevolen wordt aan God, die magtig is u op te bouwen; gij vooral, omdat gij tot opzieners der gemeente van onzen Koning gesteld zijt. Gel.! dat de Heer u zegene, u volijverig make in uw heerlijk werk en vruchten geve op uwen arbeid. Wij bidden het u in 's Heeren naam, dat gij waakt en bidt. Wij smeeken voor u, dat gij getrouw moogt zijn en de kudde des Heeren moogt weiden met liefde en wijsheid. Broeders ! ik beveel u Gode en den woorde zijner genade. Een overvloedige zegen over u, eene rijke genade! Jezus zij met u al de dagen en make uw heil volkomen ! Eens worde het woord door u vernomen, gelijk wij het van den Heer bidden: »Gij goede en getrouwe dienstknechten! gaat in in de vreugde uws Heeren !" Gods zegen ook over u, Onderwijzer der jeugd, en u, die hem daarin ter zijde staat! Het verheugde ons steeds, dat ook het Woord Gods door u aan de jeugdigen werd bekend gemaakt. Gaat daarin voort, en weest ook gij alzoo wakende. De Heer heeft gezegd: «Laat de kinderkens tot Mij komen!" Weest gij de discipelen, die ze niet verhindert, maar als bij de hand tot dien Zaligmaker voert. De indrukken, die het jeugdige gemoed ontvangt, worden gewoonlijk het langst bewaard. O, oogt dan ook gij rijkelijk gezegend zijn, om ten zegen voor die kleinen te wezen. In uwe gewigtige betrekking, maar ook aan uwe personen moge de Heer een' rijken zegen q-even. Vaarwel, mijne vrienden! Ik beveel u Gode en den woorde zijner genade! Ook in deze ure vergeet ik u niet, die ik in dit drietal jaren heb mogen ouderwijzen; u, die ik heb mogen aannemen als leden der gemeente; u, die nog in den tijd der voorbereiding daartoe zijt. Gij weet het, hoe ik u liefgehad heb en liefheb. Het waren mij altijd blijde uren, als ik met u mogt te zamen zijn. Van sommigen uwer heb ik bijzondere blijdschap gehad; van sommigen uwer weet ik, dat ik u een middel ben geweest tot meer dan de verkrijging van kennis. Met liefde ga ik van u en met gebeden. Gedenkt, hoe ik u heb mogen vermanen, hoe menigmaal ik voor u gebeden heb. Weest Gode bevolen, mijne leerlingen ! De Heer zij de Leidsman uwer jeugd, het woord zijner genade make uw pad zuiver, uwen wandel opregt, uw hart rein! Leeft dien Jezus, dien ik u heb mogen verkondigen. Hebt den Heiland lief. God bouvve u op en geve mij eens die zalige vreugde, dat ik u, mijne leerlingen! eenmaal in de rijën der geheiligden aanschouwen mag. Is het gewone lot der leeraren, voor wie de leer onzer kerk nog dierbaar is, dat zij weinig toegenegenheid vinden bij hunne medeleeraren, ééne vreugd heb ik toch, dat ik eenen als ambtsbroeder, als vriend groeten mag 1). Al waart gij niet de Consulent dezer gemeente, ik weet het, toch waart gij hier geweest. Ontvang dan nu mijnen dank voor uwe vriendschap mij betoond, en neem, al is het ook voor de wereld geene eer, van mij de betuiging aan, dat ik mij zeer aan u verbonden gevoel. Het is mij tot vreugde, dat gij juist de raadsman zijt der gemeente; ik behoef u haar niet aan te bevelen, want ik weet, dat gij haar welzijn zoekt. Geliefde vriend! het ga u wel met de uwen. 's Heeren zegen ruste rijkelijk op u, in de bediening vooral, waarin de Koning der gemeente u heeft gesteld. Dat wij veel elkander den Heer aanbevelen, veel voor elkander bidden. De Heer bouwe u op, stelle u velen ten zegen. Broeder! ik beveel u Gode en den woorde zijner genade! Ontvangt ook gij mijne groete, die, hoewel aan andere plaatsen wonende, zoo menigmaal in ditzelfde gebouw met ons opkwaamt; gij allen, die met ons dezelfde waarheid belijdt, denzelfden Heer aanbidt. Ik heb u dikwerf met belangstelling gadegeslagen, menigmaal met droefheid, omdat gij mist, wat gij begeert; menigmaal met vreugde, omdat God u betere dingen had geleerd. Weest standvastig, mijne Broeders ! en acht de I) H. S. J. van liijsoorr, predikant tc St. Pancras.' smaadheid niet, die gij dragen moet. Het is beter om Jezus wil verdrukt te worden dan een vriend der wereld te zijn. Ook uwer gedenk ik voor den troon der genade. Gij zijt Gode aanbevolen! Wat mij heden ook nog tot eene vertroosting is, het is, dat ik nog enkelen uit mijne eerste gemeente hier mag zien, die mijne vrienden waren. 'Zegen ook over u, Geliefden! Gij in het bijzonder zijt mij dierbaar, mijn Broeder in den Heere ! 1) die reeds geroepen zijt geworden voor den kerkeraad uwer gemeente, omdat gij niet gevreesd hebt voor den naam uws Heeren te strijden. Vrees niet, mijn Broeder! die met u is, is meer dan die tegen u zijn. Wees standvastig in het geloof en verblijd u, als gij smaadheid moogt lijden om dien Jezus, die voor u met doornen gekroond, voor u aan het vloekhout genageld werd. God make u sterk! God bouwe u op! Voor u in het bijzonder vraag ik genade, en ik zal die voor u blijven vragen. Gel.! Gods zegen over u en de uwen ! Ontvangt allen mijnen dank en mijne zegenbede, die uit belangstelling tot dezen tempel kwaamt, om mijn afscheidswoord te hooren. De Heer zegene u allen! Maar voor u, mijne gemeente ! weder mijne laatste groete, mijn laatste woord. Wees gedankt voor zoo uitnemend veel liefde, als gij mij hebt toegedragen. Weest allen gedankt en gegroet ook van mijne betrekkingen! U zal ik nooit vergeten, u zal ik gedenken, als ik mij buigen mag voor den lieer! Gel.! waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een' iegelijk met tranen te vermanen. En nu, Broeders! ik beveel u Gode en den woorde zijner genade, die rnagtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden ! Als P a u 1 u s zoo gesproken had, heeft hij met hen allen gebeden. Verootmoedigen ook wij ons alzoo voor den Heere. Zoo er liefde is jegens elkander, zoo er kennis is des Heeren en de Geest des gebeds, laat ons dan elkander aan Hein opdragen. Heere Jezus! bid Gij zelf voor ons. Vader ! verhoor Gij deze onze bede: Amen. Nazang: Psalm 121: 1 en 4. Na het uitspreken van den zegen werd de leeraar op aandoenlijke wijze verrast, door dat de gemeente staande zong Gezang 192: vs. 10. 1) Klaas Pz. Bakker.